• No results found

Het effect van angstinductie en Visual Search Training op de aandachtsbias van studenten met een subklinische vorm van sociale angst

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "Het effect van angstinductie en Visual Search Training op de aandachtsbias van studenten met een subklinische vorm van sociale angst"

Copied!
32
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

Het Effect van Angstinductie en Visual Search Training op de Aandachtsbias van Studenten met een Subklinische Vorm van Sociale Angst

Lynn Meester

Bachelorthese

Universiteit van Amsterdam Studentnummer: 10595546 Begeleider: Mae Nuijs Datum: 23-12-2016 Aantal woorden: 5641

(2)

Abstract

Bij mensen met sociale angst is er vaak sprake van een negatieve aandachtsbias. De huidige studie onderzocht het effect van Visual Search (VS) training op de

aandachtsbias en of de mate van toestandsangst en de mate van aandachtsbias vooraf aan de training voorspellers zijn voor dit effect. Het onderzoek betrof 41 studenten in de leeftijd van 18 tot 30 jaar met een subklinische vorm van sociale angst.

Deelnemers volgden willekeurig één sessie VS-training of een placebotraining en kregen een angstinductie-instructie op basis van de Trier Social Stress Task of een placebo-instructie. Voor en na de training werd de mate van aandachtsbias gemeten aan de hand van de Emotional Visual Search Task. Daarnaast rapporteerden

deelnemers op vijf momenten hun mate van toestandsangst door middel van de Physical Arousal Questionnaire. De resultaten lieten zien dat zowel angstinductie als een placebo-inductie niet zorgden voor een toename van toestandsangst. Daarnaast bleek één sessie VS-training meer effectief dan één sessie placebo-training in het verminderen van de aandachtbias, onafhankelijk van de mate van aandachtsbias vooraf aan de training. Voor de betrouwbaarheid en generaliseerbaarheid van de resultaten wordt voor vervolgonderzoek het gebruik van een meer representatieve steekproef gesuggereerd en het aanpassen van VS-training, de meetmomenten van de toestandsangst en de gebruikte meetmethodes.

(3)

Inleiding

Van de angststoornissen komt sociale angst met een percentage van 9,3% het vaakst voor in Nederland (de Graaf, ten Have & van Dorsselaer, 2010). Sociale angst wordt

gekenmerkt door een hevige, aanhoudende angst in sociale situaties, waarbij men het gevoel heeft, beoordeeld te worden door anderen en men bang is om zichzelf belachelijk te maken (Terluin et al., 2009). Een gevolg hiervan is dat sociale situaties die angst oproepen met hevige angst worden doorstaan of worden vermeden, waardoor het dagelijks functioneren belemmerd wordt (Terluin et al., 2009; Heeren et al., 2015). Sociale angst kan hiermee persoonlijk leed veroorzaken in de vorm van fysieke klachten, schooluitval of het verlies van werk en inkomen (Driessen, 2011). Voor de maatschappij heeft dit hogere kosten tot gevolg. Angststoornissen namen bij de laatste CBS-meting de vierde plaats in van ziekten met de grootste ziektelast in de Nederlandse bevolking (Driessen, 2011).

In de adolescentie is de prevalentie van sociale angst het hoogst, met 15% op 16-jarige leeftijd (Costello, Mustillo, Erkanli, Keeler & Angold, 2003). De adolescentie blijkt een periode van verhoogde kwetsbaarheid voor het ontwikkelen van een sociale

angststoornis door meerdere hersensprocessen. Zo is er in de adolescentie sprake van een verhoogde activiteit in de amygdala bij het zien van emotionele plaatjes (de Voogd et al. 2014; Costello et al., 2003; Hare et al., 2008) en blijken adolescenten gevoeliger te zijn voor sociale feedback en sociale afwijzing (Moor, Crone & van der Molen, 2010; Gunther Moor, van Leijenhorst, Rombouts, Crone & Van der Molen, 2010). Daarentegen blijkt de adolescentie ook juist een periode te zijn van verhoogde flexibiliteit en leervermogen, waardoor preventiemethoden wellicht beter en sneller effectief blijken bij deze doelgroep (Mogoase et al., 2014; Costello et al., 2003; Haller, Cohen, Kadosh Scerif & Lau, 2015; Crone & Dahl, 2012).

(4)

aandachtsbias mogelijk een aanknopingspunt, aangezien deze een belangrijke rol kan spelen in het ontstaan en de instandhouding van sociale angststoornissen (e.g. Van Bockstaele et al., 2014, MacLeod & Clarke, 2014). Eerdere studies tonen een redelijk robuuste correlatie tussen angst en een aandachtbias voor negatieve of bedreigende informatie (e.g. Bar-Haim, Lamy, Pergamin, Bakermans-Kranenburg & van Ijzerndoorn, 2007; Cisler & Koster, 2010; de Voogd et al., 2016). Een aandachtbias voor negatieve of bedreigende informatie houdt in dat men eerder geneigd is om zijn aandacht te focussen op negatieve of bedreigende

informatie in vergelijking met mensen die deze bias niet hebben (de Voogd et al., 2016; de Voogd, Wiers, Prins & Salemink, 2014). Bij mensen met sociale angst wordt zowel een snelle oriëntatie richting negatieve gezichten gevonden als een beperking in het losmaken van de aandacht voor negatieve gezichten (Bar-Haim et al., 2007). In het geval van adolescenten is deze bias wellicht extra kwetsbaar doordat emotionele beloningsgebieden eerder volwassen zijn dan de controlegebieden, waardoor adolescenten de bias en

bijkomende emoties mogelijk minder goed kunnen corrigeren (Somerville, 2013; de Voogd et al., 2016).

Een negatieve aandachtbias is hinderlijk, doordat deze snel en onbewust invloed uitoefent op de gedachten en gevoelens van een persoon (de Voogd et al., 2016). Wanneer een individu zich tijdens het presenteren bijvoorbeeld focust op een verveeld gezicht kan dit leiden tot angstige gedachten en emoties over de kwaliteit van zijn/haar presentatie. Dit terwijl mogelijk de rest van de luisteraars geïnteresseerd kijkt en de angstige gedachten en gevoelens niet zouden zijn ontstaan wanneer het individu naar deze personen had gekeken. Tegelijkertijd kan de onbewuste invloed van de aandachtsbias problematisch zijn voor de behandeling van sociale angst, aangezien traditionele behandelingen, zoals Cognitieve Gedragstherapie (CGT), vaak gefocust zijn op bewuste denkprocessen en gedragingen. Bovendien bereiken traditionele behandelingen zoals CGT of medicatieve behandeling,

(5)

vaak niet de doelgroep van adolescenten omdat de drempel voor behandeling te hoog is (de Voogd et al., 2016; Kuckertz et al., 2014). Het laatste decennium zijn er daarom nieuwe, voor adolescenten toegankelijke, online trainingen ontwikkeld die specifiek de aandachtbias proberen te beïnvloeden. Dit wordt Attentional Bias Modification (ABM; de Voogd et al., 2014) genoemd.

Meerdere meta-analyses onderzochten de effectiviteit van ABM in het verminderen van de aandachtsbias en angstklachten. De meeste studies (Bar-Haim, 2010; Hakama et al., 2010) lieten een effect zien, echter enkele andere studies (Heeren et al., 2015; MacLeod & Clarke, 2015) niet. Mogelijk wordt dit verklaard door de afwezigheid van een negatieve aandachtsbias vooraf aan de training. Niet in alle studies wordt een negatieve aandachtsbias bij individuen met sociale angst gevonden (Boettcher et al., 2013; Julian, Beard, Schmidt, Powers & Smits, 2012; McNally, Enock, Tsai & Tousian, 2013). Aangezien ABM-training zich richt op het verminderen van angstklachten via het veranderen van de aandachtsbias, lijkt de aanwezigheid van een negatieve aandachtsbias vooraf aan de training een

voorwaarde voor de effectiviteit van een ABM-training. Onderzoek sluit hierop aan door te stellen dat een verandering in aandachtsbias het effect van ABM-training op sociale

angstklachten medieert (Amir et al., 2009; Kuckertz et al., 2014; MacLeod & Clarke , 2015). Echter er zijn studies (Bechor et al., 2014; Cowart & Ollendick, 2011; Rozenman et al., 2011; Waters et al., 2015) die een effect van ABM-training op sociale angstklachten vinden, zonder hierbij een effect te vinden van ABM-training op de aandachtsbias.

Een mogelijke verklaring hiervoor is dat in studies naar sociale angst de aandachtbias vaak is gemeten met de Dot Probe Task (DPT; MacLeod, Mathews & Tata, 1986). DPT is een veelgebruikte manier van biasassessment, echter uit onderzoek blijkt dat de taak een lage betrouwbaarheid heeft (Schmukle, 2005) en niet altijd sensitief is in het meten van de aandachtsbias in ongeselecteerde populaties (Heeren et al., 2015; de Voogd et al., 2016).

(6)

Waar de DPT alleen de snellere oriëntatie richting negatieve gezichten vindt, kan de Emotional Visual Search Task (EVST; de Voogd et al., 2014) ook een beperking in het losmaken van de aandacht traceren (Platt, Waters, Schulte-Koerne, Engelmann en

Salemink, 2016). Dit suggereert dat de EVST mogelijk meer geschikt is voor het meten van de effectiviteit van ABM-trainingen. Bij het meten van veranderingen in de aandachtsbias blijkt de betrouwbaarheid van de EVST ook hoger dan die van de DPT (Van Bockstaele, Salemink, Bögels & Wiers, 2015).

De EVST (de Voogd et al., 2014) is een computertaak waarbij een deelnemer wordt gevraagd uit foto’s met positieve (blij) of negatieve (boos, bang of verdrietig)

gezichtsuitdrukkingen, zo snel mogelijk een foto met een afwijkende gezichtsuitdrukking aan te klikken. Wanneer de deelnemer gemiddeld sneller is bij een negatief blok (het aanklikken van een negatieve gezichtsuitdrukking tussen positieve gezichtsuitdrukkingen) ten opzichte van een positief blok (het aanklikken van een positieve gezichtsuitdrukking tussen negatieve gezichtsuitdrukkingen), wordt een negatieve aandachtsbias vastgesteld.

Op basis van de EVST en een Visual Search-training van Dandeneau, Baldwin, Baccus, Sakellaropoulo, en Pruessner (2007), is de Visual Search Training (VS-training; de Voogd et al., 2014) ontwikkeld met als doel de aandachtbias bij adolescenten te reduceren. Hierbij betekent een reductie van de aandachtbias een minder snelle oriëntatie richting negatieve gezichten en/of een snellere losmaking van de aandacht voor negatieve gezichten. De VS-training bestaat, in tegenstelling tot de EVST, enkel uit trials van een positief blok.

Naast de gekozen meetmethode kunnen de verschillen in gevonden effecten van ABM-training op de aandachtsbias en angstklachten worden verklaard door modererende factoren. Zo kan de sterkte van de bias vooraf aan een ABM-training een belangrijke voorspeller zijn voor de effectiviteit van de training (e.g. Heeren et al., 2015; Waters et al., 2015; Kuckertz et al., 2014). Wanneer de aandachtsbias van deelnemers vooraf aan de

(7)

ABM-training relatief sterk aanwezig is, dan blijkt de effectiviteit van de training op sociale angstklachten groter ten op zichtte van deelnemers waarbij de bias vooraf aan de training minder sterk aanwezig is.

Een andere voorspeller voor het effect van ABM-training is mogelijk de mate van toestandsangst. Uit eerdere studies (Kuckertz, 2014; Heeren et al., 2015) komt naar voren dat ABM-trainingen in laboratoriums een groter effect laten zien op de aandachtbias en sociale angstklachten dan ABM-trainingen die thuis wordt aangeboden. Kuckertz et al. (2014) geven als mogelijke verklaring dat de mate van toestandsangst van deelnemers groter is in een onbekende situatie zoals in een laboratorium en dat deze invloed kan hebben op de effectiviteit van de ABM-training. De mate van toestandsangst verwijst hierbij naar de mate van angst die een deelnemer ervaart op een bepaald moment, in dit geval gedurende de ABM-training (Puliafico & Kendall, 2006). Uit meerdere studies (e.g. Eysenck et al., 2007; Kuckertz et al., 2014) blijkt dat de effectiviteit van de training op de aandachtsbias en sociale angstklachten groter is wanneer de mate van toestandsangst, gedurende de ABM-training, verhoogd is. Dit suggereert dat angstinductie nodig is om de juiste verandering in de aandachtbias te bewerkstelligen zodat deze wordt gegeneraliseerd naar stressvolle gebeurtenissen in het dagelijkse leven (Eysenck et al. (2007).

In het huidige onderzoek wordt door het toepassen van een angstinductie onderzocht of de mate van toestandsangst en de aandachtsbias vooraf aan de training, potentiële moderators zijn voor de effectiviteit van VS-training op de aandachtsbias bij studenten met een subklinische vorm van sociale angst.

(8)

Methode Design

Huidig onderzoek is onderdeel van een grotere studie, waar onder andere meerdere variabelen, sessies en metingen in zijn meegenomen. In het huidig onderzoek zijn 41 deelnemers willekeurig ingedeeld in vier verschillende condities (training-angstinductie, training-placebo, controle-angstinductie, controle-placebo). De studie is goedgekeurd door de The Faculty Ethics Review Board of the Faculty of Social and Behavioural Sciences (ERB).

Deelnemers

De werving van deelnemers vond plaats aan de hand van flyers bij

universiteitsgebouwen te Amsterdam, Facebookpagina’s van universitaire studies en via de website: labuva.nl. Deelnemers zijn geïncludeerd bij het onderzoek op basis van hun demografische gegevens en hun scores op de screeningsvragenlijst (de 18-item Social Phobia and Anxiety Inventory; SPAI-18; de Vente, Majdandžić, Voncken, Beidel & Bögels, 2014). Hierbij zijn de volgende inclusiecriteria aangehouden: tussen de 18 en 30 jaar, een universitaire student en een cut-off score op de screeningsvragenlijst SPAI-18 boven de 28. De cut-off score is gebaseerd op de normscores van het onderzoek van de Vente et al. (2014), waar de vragenlijst werd gebruikt bij ouders als onderdeel van een studie naar de ontwikkeling van sociale angst bij kinderen. Een cut-off score van boven de 36 bleek optimaal voor de screening van een sociale angststoornis bij niet-klinische groepen door de hoge mate van sensitiviteit (0.91). Doordat in de huidige studie een subklinisch niveau van sociale angst wenselijk is, in plaats van een klinisch niveau, is gekozen voor het gemiddelde van de scores van de gezonde groep; namelijk 27.8, afgerond naar 28.

(9)

Materialen

SPAI-18. Als screeningsvragenlijst is de 18-item Social Phobia and Anxiety

Inventory (SPAI-18; De Vente et al., 2013) gebruikt. De SPAI-18 is een korte vragenlijst voor het meten van sociale angst, bestaande uit 18 items met een 7-punts Likertschaal waarbij 1 staat voor ‘nooit’ en 7 voor ‘altijd’. Met behulp van de items wordt vastgesteld in hoeverre men angstige emoties, cognities of gedragingen ervaart in verscheidene sociale situaties. Een voorbeelditem is: ‘Ik voel me zo gespannen in sociale situaties dat ik ze verlaat’. De minimale score op de SPAI-18 is 0 en de maximale score is 108. De duur van het invullen van de SPAI-18 is ongeveer 8 minuten. Deelnemers kregen per mail een link naar de vragenlijst toegestuurd, zodat zij deze thuis op de computer konden invullen. Wanneer deelnemers een cut-off score van boven de 28 haalden werden zij geïncludeerd. Uit onderzoek van De Vente et al. (2013) blijkt een goede interne consistentie, convergente en divergente validiteit, test-hertest betrouwbaarheid en sensitiviteit en specificiteit van de SPAI-18.

Emotional Visual Search Task. De aandachtsbias is gemeten aan de hand van de Emotional Visual Search Task (EVST; de Voogd et al., 2014). De EVST is een

computertaak waarbij een deelnemer een matrix van 4 bij 4 foto’s te zien krijgt met positieve (blij) en negatieve (boos, bang of verdrietig) gezichtsuitdrukkingen. De taak bestaat uit twee blokken van 36 matrixen. In het eerste blok bestaat de matrix uit 15 foto’s met een positieve gezichtsuitdrukking en 1 foto met een negatieve gezichtsuitdrukking. In het tweede blok is dit omgekeerd en bestaat de matrix uit 15 foto’s met een negatieve gezichtsuitdrukking en 1 foto met een positieve gezichtsuitdrukking. Aan de deelnemer wordt gevraagd zo snel mogelijk de negatieve stimuli aan te klikken in blok 1 en de

(10)

middel van counterbalancing. De mate van aandachtsbias wordt vastgesteld op basis van het verschil in reactietijd tussen blok 1 en 2. Bij een significant snellere reactietijd in het negatieve blok in vergelijking tot het positieve blok wordt gesproken van een negatieve aandachtsbias. Is het omgekeerde het geval dan wordt er gesproken van een positieve aandachtsbias. De EVST wordt voorafgegaan door 6 proeftrials, waarbij aan de deelnemer gevraagd wordt 3 keer de negatieve stimuli en 3 keer de positieve stimuli aan te klikken. Tijdens de proeftrials wordt positieve en negatieve feedback gegeven. Indien deelnemers 6 trials correct hebben, dan start de taak. Tijdens de taak wordt alleen nog feedback gegeven op foutieve antwoorden. Indien deelnemers tijdens de taak fouten maken, dan volgt per gemaakte fout een extra trial. De EVST is voor en na de VS-training afgenomen.

Physical Arousal Questionnaire. Voor het meten van de toestandsangst is de Nederlandse versie van de Physical Arousal Questionnaire (PAQ; Dielemann et al., 2010; Kallen, 2002) gebruikt, waaraan twee vragen zijn toegevoegd over blozen (‘Ben je aan het blozen?’) en vermijding (‘Heb je de neiging te stoppen met het experiment?’) op basis van een artikel van Bögels en Mansell (2004). De vragenlijst bestaat uit 9 items, waarbij aan de deelnemer wordt gevraagd op een 9-punts Likertschaal op de computer aan te geven in welke mate hij/zij fysieke arousal ervaart. Hierbij staat 1 voor ‘helemaal niet’ en 9 voor ‘heel erg’. Een voorbeelditem is: ‘Heb je een droge mond?’. Minimale score op de vragenlijst is 9 en de maximale score 61. De PAQ werd op 5 verschillende momenten afgenomen, namelijk vooraf aan de angstinductie (baseline), na de angstinductie (vooraf aan de EVST), vooraf aan de VS-training (na de EVST), tijdens de VS-training en aan het eind van de gehele sessie. Bij de

Engelstalige versie is de betrouwbaarheid voldoende gebleken (Cronbach’s α >.72;

Dielemann et al., 2010; Larsen, Engels, Granic & Huizink, 2013). Bij de huidige steekproef is de Nederlandse versie gebruikt en was de Cronbach’s alpha 0.8 op de voor- en nameting.

(11)

Trier Social Stress Task. Voor de angstinductie is gebruikt gemaakt van de instructies van de Trier Social Stress Task (TSST; Kirschbaum, Pirke & Hellhammer, 1993). TSST is een veelgebruikte methode voor het verhogen van de acute stress van een deelnemer. Deelnemers wordt gevraagd om zichzelf in vijf minuten te presenteren voor een sollicitatiecommissie en deze commissie te overtuigen van hun kwaliteiten door het

bespreken van hun positieve en negatieve kanten. In de instructies wordt verteld dat de commissie gespecialiseerd is in het signaleren van verbale en non-verbale stresssignalen en dat de presentatie wordt opgenomen met een camera zodat deze later kan worden

vergeleken met andere deelnemers. Proefleiders geven de instructies zonder het geven van sociale feedback en zonder het tonen van empathie.

Condities

Trainingsconditie. Deelnemers in de trainingsconditie krijgen de VS-training ontwikkeld door de Voogd et al.(2014). De training bestaat enkel uit positieve blokken, waarbij de deelnemer wordt gevraagd zo snel mogelijk de foto met de positieve

gezichtsuitdrukking aan te klikken. De training bestaat uit 144 trials, welke verspreid zijn over 4 blokken van 36 trials, zodat tussen de blokken door er een mogelijkheid is tot pauzeren. Bij de EVST en VS-training wordt gebruik gemaakt van twee verschillende facesets. Beiden bestaan uit 36 gezichten, waarvan 18 positieve en 18 negatieve (6 boze, 6 bange en 6 verdrietige) gezichtsuitdrukkingen, net zoals in de studie van de Voogd et al. (2014). De gebruikte stimuli is afkomstig uit de studie van Samuelsson, Jarnvik,

Henningsson, Andersson & Carlbring (2012). Bij elke deelnemer wordt één faceset gebruikt voor de voormeting en de training en de andere faceset voor de nameting om zo te testen of effecten generaliseren naar andere gezichten. Ook hierbij is getracht een effect in de

(12)

Uit de facesets wordt een foto met een positieve gezichtsuitdrukking willekeurig geselecteerd, welke vervolgens twee keer in één blok verschijnt. Bij de foto’s met negatieve gezichtsuitdrukkingen is er ook sprake van willekeurige selectie, waarbij van elke negatieve gezichtsuitdrukking (boos, bang, verdrietig) 5 foto’s verschijnen in een matrix. Tot slot is er bij de locaties van de foto’s sprake van willekeurige selectie en wordt elk blok van trials voorafgegaan door een proefsessie van 3 trials. Feedback wordt alleen gegeven bij trials die fout worden gemaakt, waarbij per fout een extra trial volgt.

Controleconditie. Deelnemers in de controleconditie kregen, in plaats van foto’s met gezichtsuitdrukkingen, getekende bloemen te zien, gebaseerd op de placeboconditie uit het onderzoek van Dandeneau et al. (2007). De matrix bestaat hierbij uit 15 afbeeldingen van bloemen met 7 blaadjes en 1 afbeelding van een bloem met 5 blaadjes. Net zoals in de trainingsconditie wordt aan deelnemers gevraagd eerst op een fixatiepunt (kruis) in het midden van het scherm te klikken. Hierna wordt gevraagd zo snel mogelijk op de

afwijkende afbeelding (een bloem met 5 blaadjes) te klikken. De overige aspecten van de controleconditie komen overeen met die van de trainingsconditie.

Angstinductie. Deelnemers in de angstinductieconditie worden door de proefleider geïnstrueerd dat zij na de taken en training een presentatieopdracht gaan trekken uit een stapel van 4 enveloppen. De instructie wordt gegeven aan de hand van de TSST, dus zonder het tonen van empathie en zonder het geven van sociale feedback aan de deelnemer. Vooraf aan de training verschijnt er op de computer een reminder over de presentatieopdracht met als doel de geïnduceerde angst in stand te houden. In de reminder staat dat de deelnemer 75% kans heeft op een opdracht waarbij hij gaat presenteren en 25% kans op een opdracht waarbij hij een presentatie gaat beoordelen aan de hand van een video en een vragenlijst. Na

(13)

de training wordt vervolgens aan de deelnemer gevraagd een envelop te trekken, waar bij alle deelnemers de opdracht ‘presentatie beoordelen’ inzit.

Placeboconditie. Deelnemers in de placeboconditie krijgen dezelfde instructie als die van de angstinductie-conditie. Echter, hierbij tonen proefleiders wel sympathie en geven zij sociale feedback aan de deelnemer. Daarnaast wordt aan de deelnemer gelijk al gevraagd een envelop uit de stapel te trekken, waardoor de deelnemer voor de training weet dat hij/zij een presentatie gaat beoordelen en niet zelf hoeft te presenteren. Dit met het doel om de anticipatie angst, zoals bij de angstinductie, weg te nemen.

Procedure

Na inclusie van deelnemers op basis van de screening (zie Deelnemers), komt een deelnemer naar het lab. De deelnemer krijgt hier een korte briefing over het onderzoek en wordt gevraagd de informed consent te tekenen. Hierna brengt de proefleider de deelnemer naar de computer, waar de PAQ wordt ingevuld. Afhankelijk van het soort conditie wordt de deelnemer geïnstrueerd en wordt er wel of geen envelop getrokken. Vervolgens wordt opnieuw de PAQ ingevuld, waarna de VS-training wordt start. Op de helft en aan het eind van de training vult de deelnemer opnieuw de PAQ in, waarna het assessment (EVST) volgt. Indien de proefpersoon in de placebo-inductie zit, wordt na het tweede assessment, het beoordelingsformulier voor de opdracht ‘presentatie beoordelen’ gebracht. Indien de deelnemer in de angstinductieconditie zit, wordt de proefpersoon na het tweede assessment gevraagd een envelop trekken, waarna vervolgens ook het beoordelingsformulier voor de opdracht ‘presentatie beoordelen’ wordt gebracht. Bij de opdracht wordt een video van een presentatie beoordeeld aan de hand van een korte vragenlijst. Alvorens de video van de presentatie wordt gestart, wordt de deelnemer eerst gevraagd nogmaals de PAQ in te vullen.

(14)

Resultaten Deelnemers

Van de 81 deelnemers die de screening hebben ingevuld zijn 4 deelnemers

geëxcludeerd omdat zij boven de 30 jaar zijn, 2 deelnemers omdat zij geen student zijn en 27 deelnemers omdat zij geen cut-off score van boven de 28 behaalden op de

screeningsvragenlijst SPAI-18. Daarnaast zijn de gegevens van 7 deelnemers geëxcludeerd, omdat zij na het invullen van de screening gestopt zijn met het experiment. In de verdere dataverwerking zijn de gegevens van de overige 41 deelnemers, waaronder 31 vrouwen en 10 mannen (Leeftijd, M =21.54, SD =2.66), gebruikt in de analyses.

Voorbereidende Analyses

Incorrecte trials, correcte herhalingen van incorrecte trials en trials die qua reactietijd bij de EVST meer dan 2 standaarddeviaties afwijken van de gemiddelde reactietijd van het individu, zijn gezien als uitbijters en niet meegenomen in de analyses (de Voogd et al., 2016; de Voogd et al., 2014). De verschilscores van deelnemers zijn berekend aan de hand van de gemiddelde reactietijden bij een negatief blok minus die van een positief blok. Positieve waarden duiden hierbij op een negatieve aandachtsbias en negatieve waarden op een positieve aandachtsbias.

Bij de PAQ-metingen zijn de afzonderlijke scores bij elkaar opgeteld tot één totaalscore per meting. De totaalscore van de eerste PAQ-meting wordt gebruikt als voormeting. Van de totaalscores van de tweede en derde PAQ-meting is een nieuw gemiddelde gevormd, welk wordt gebruikt als nameting. De vierde en vijfde PAQ-meting zijn in het huidige onderzoek buiten beschouwing gelaten.

In de dataset zijn 6 uitbijters gevonden en gecorrigeerd aan de hand van de Winsorizing-methode. Hierbij zijn de extreme scores die meer dan drie

(15)

standaardafwijkingen afwijken van het gemiddelde, gewijzigd naar de hoogste of laagste score van de dataset en bijbehorende conditie, die geen uitbijter is. Bij de voor- en nameting van de EVST zijn geen uitbijters waargenomen. Bij de voormeting van de PAQ is bij deelnemer 162 (training en placebo-instructie) de score gecorrigeerd van 52 naar 35, bij deelnemer 16 (placebo en angstinstructie) van 53 naar 33, en bij deelnemer 5 (placebo en placebo-instructie) van 50 naar 38. Bij de nameting van de PAQ is bij deelnemer 56 (placebo en placebo-instructie) de score gecorrigeerd van 43,50 naar 32, bij deelnemer 16 (placebo en angstinstructie) van 38 naar 27,50 en bij deelnemer 60 (training en

angstinstructie) van 33,50 naar 22,50.

Voor de variabele aandachtsbias is voldaan aan de assumptie van normaliteit. Voor de variabele mate van toestandsangst is de assumptie van normaliteit geschonden bij de

voormeting van de PAQ voor de placeboconditie (W (22) = 0.89, p < .05).

De standaardisatiecheck op sekse is uitgevoerd met een Chi-kwadraat toets. Uit deze analyse blijkt dat de verdeling van mannen en vrouwen niet verschilt over de condities. Vervolgens is de standaardisatiecheck op leeftijd uitgevoerd met de One-way ANOVA. Hieruit blijkt dat de leeftijd van deelnemers ook niet verschilt over de condities.

Als exploratieve analyse is met een One-way ANOVA onderzocht of de mate van aandachtsbias van deelnemers op de voormeting verschilt tussen de condities, dit bleek niet het geval, F (1,39) = 2.60, p = .12. Hierbij bleek bij de Levene’s test of Equality of Error Variances er sprake te zijn van significantie bij de voormeting van de EVST, F (1,39) = 6.25, p = .02. Vervolgens zijn de ruwe (log)waardes bekeken aan de hand van een plot, waarna is besloten de assumptie van homogeniteit alsnog aan te nemen.

Daarnaast is met de One-way ANOVA onderzocht of de mate van toestandsangst op de voormeting verschilt tussen de condities, ook dit bleek niet het geval, F (1,39) =.86, p = .36.

(16)

Manipulatiecheck Angstinductie

De manipulatiecheck voor de angstinductie is uitgevoerd aan de hand van een

Factorial Mixed ANOVA. Hierbij is getoetst of het wel of niet krijgen van de angstinductie-instructie effect heeft gehad op de mate van toestandsangst van deelnemers tussen de voor- en nameting. De analyse is uitgevoerd op de gemiddeldes van de PAQ-scores van de

angstconditie en placeboconditie op de voor- en nameting, zie Tabel 1. De hypothese, dat er een verschil is tussen de PAQ-scores op de voor- en nameting van de angstinductie-groep en /of de placebogroep kan worden verworpen, F (1, 39) = 1.91, p = 0.18. De manipulatie om de mate van toestandsangst bij deelnemers in de angstinductieconditie te verhogen is dus niet gelukt.

Tabel 1.

Gemiddeldes en Standaarddeviaties van de Mate van Toestandsangst op de Voor- (1e PAQ-meting) en Nameting (2e en 3e PAQ-meting) na de Angstinductie of Placebo.

Hoofdanalyses

Met behulp van een Repeated Measures ANOVA is het effect van VS-training op de aandachtsbias tussen de voor- en nameting onderzocht. De analyse is uitgevoerd op de gemiddeldes van de trainingsconditie en placeboconditie bij de voor- en nameting van de EVST, zie Tabel 2.

Uit de resultaten blijkt geen hoofdeffect van Trainingsconditie, F (1,39) = .001, p = .98, als ook geen hoofdeffect van Tijd, F (1,39) = 2.38, p = .13. Daarnaast blijkt wel een

Meetmoment Angstinductie Placebo

Voormeting 19.74 (7.53) 22.64 (8.48)

(17)

interactie-effect tussen Tijd en Conditie op de aandachtsbias. F (1,39) = 6.81, p < .05. Dit indiceert dat de factor Tijd een verschillend effect had op de mate van aandachtbias van deelnemers, afhankelijk van het soort conditie, zie Figuur 1.

Tabel 2.

Gemiddeldes en Standaarddeviaties in milliseconden van de Mate van Aandachtsbias op de Voor- en Nameting (EVST) van Deelnemers uit de Trainingsconditie en Controleconditie.

Figuur 1. Gemiddelde scores in milliseconden op de mate van aandachtsbias (EVST) voor de training- en controleconditie tijdens de voor- en nameting.

Meetmoment Training Controle

Voormeting 461,84 (437,42) 283,31 (261,82)

(18)

Om de richting van het effect te bepalen is een follow-up analyse met een Paired Sample T-test gedaan. Hieruit bleek een significante afname van de aandachtsbias bij de trainingsconditie tussen de voor- en nameting, t (18) = 2.38, p < .05. In de controleconditie is geen significant verschil in de aandachtsbias tussen de voor- en nameting gevonden, t (21) = - .98, p = .34.

Vervolgens is met behulp van een meervoudige regressieanalyse gekeken of het soort conditie, de leeftijd en het geslacht van een deelnemer, de mate van aandachtsbias vooraf aan de training en het interactie-effect tussen Trainingsconditie en de Voormeting van de aandachtsbias voorspellers zijn voor de mate van aandachtsbias op de nameting. De mate van toestandsangst van deelnemers is niet meegenomen als voorspeller, gezien er geen effect is gevonden van de angstinductie op de mate van toestandsangst. De assumpties van continuïteit, randomiteit, variantie, multicollineairiteit, homoscedasticiteit,

ongecorreleerdheid van residuen, normaliteit (residuen), onafhankelijkheid en lineariteit zijn allen aangenomen. Uit de analyses blijkt dat de verklaarde variantie bij geen van de modellen significant is. Er blijken geen voorspellers voor de mate van aandachtsbias na de training, waaronder de mate van aandachtsbias vooraf aan de training. Deelnemers met een hoge aandachtsbias vooraf aan de VS-training hadden dus niet meer baat bij de VS-training dan deelnemers met een lage aandachtsbias vooraf aan de training.

Discussie

In de huidige studie is de effectiviteit van angstinductie en VS-training op de

aandachtsbias bij studenten met een subklinische vorm van sociale angst onderzocht. Uit de resultaten bleek dat zowel angstinductie als een placebo-inductie niet zorgden voor een toename van toestandsangst. Daarnaast bleek dat één sessie VS-training meer effectief is

(19)

dan één placebo-training in het verminderen van een negatieve aandachtbias, waarbij de mate van aandachtsbias vooraf aan de training geen voorspeller bleek te zijn voor dit effect.

De huidige onderzoeksresultaten dienen met voorzichtigheid te worden

geïnterpreteerd, daar er sprake is van een kleine steekproef waarbij de gewenste power niet is behaald. Een power-analyse geeft aan dat voor het voorspellen van een aandachtbiasscore met een kleine effectgrootte (f=0.1, volgens Kraemer et al., 2003; Beard, Sawyer &

Hofmann, 2010) er 124 deelnemers nodig zijn. Indien de manipulatiecheck niet lukt, zoals in het huidige onderzoek, dan zouden er 2 groepen en daaropvolgend 100 deelnemers nodig zijn. De steekproef in de huidige studie schiet dus tekort waardoor de kans op mogelijke toevalsbevindingen groter is. In vervolgonderzoek kan dit worden ondervangen door een groter aantal deelnemers te betrekken bij het onderzoek.

Voor de generaliseerbaarheid van de onderzoeksresultaten wordt hierbij aanbevolen deelnemers te betrekken uit meerdere provincies, met verschillende opleidingsniveaus en opleidingen. In de huidige studie bleek een overgroot deel van de deelnemers

psychologiestudenten te zijn aan de Universiteit van Amsterdam. Ten eerste kan dit een mogelijke verklaring vormen voor de mislukte angstinductie, aangezien zij wellicht meer kennis hebben over psychologisch onderzoek en de gebruikte methodes. Daarnaast heeft het tot gevolg dat de resultaten niet of nauwelijks zijn te generaliseren naar de algemene

Nederlandse bevolking.

Angstinductie

Bij de metingen met betrekking tot de angstinductie kunnen de gekozen

meetmomenten ter discussie worden gesteld. De voormeting van de PAQ is vrij vroeg in het onderzoek afgenomen, waardoor de mate van toestandsangst door de onbekendheid van de testsituatie mogelijk al is verhoogd. Conform deze hypothese zal de toestandsangst van

(20)

mensen in de placebo-conditie afnemen en die van deelnemers uit de angstinductieconditie aanhouden of toenemen. Echter, in de huidige studie is in beide condities een afname te zien in de mate van toestandsangst tussen de voor- en nameting. Dit suggereert een mislukte angstinductie en daarbij dat de angst door de onbekende testsituatie in beiden condities mogelijk is afgenomen over tijd of dat er sprake is van regressie naar het gemiddelde. In vervolgonderzoek kan gecontroleerd worden een hogere mate van toestandsangst op de voormeting en voor regressie naar het gemiddelde, door het aanpassen van de

meetmomenten waarbij bijvoorbeeld een tweede PAQ-meting als voormeting wordt gebruikt. Echter té veel herhaling van eenzelfde vragenlijst dient te worden voorkomen, aangezien dit kan leiden tot minder nauwkeurig invullen, wat de resultaten kan vertekenen. Bij een verdere uitbreiding van de meetmomenten is het mogelijk van belang dit in

ogenschouw te nemen en niet meer meetmomenten toe te voegen dan strikt noodzakelijk. Naast de gekozen meetmomenten kan het gebruikte meetinstrument voor het meten van de angstinductie ter discussie worden gesteld. De mate van toestandsangst is mogelijk lastig te detecteren door middel van zelfrapportage, zoals bij de PAQ. Deelnemers hebben wellicht geen inzicht in hun eigen interne gevoelsprocessen of ervaren rapportages over hun interne gevoelsprocessen als minder prettig of beschamend. Dit kan ertoe leiden dat bij herhaaldelijk invullen van de vragenlijst, deelnemers dezelfde antwoorden invullen als eerder, of de vragenlijst sociaal wenselijk invullen. In eerder onderzoek naar de

betrouwbaarheid en validiteit van TSST als methode voor angstinductie is er gebruik gemaakt van fysiologische maten (Kirschbaum et al., 1993). Het is mogelijk dat er met zelf-rapportage maten een andere betrouwbaarheid en validiteit van de TSST wordt gevonden. In vervolgonderzoek kan het relevant zijn dit te onderzoeken en te onderzoeken welke meetmethodes het beste in staat zijn veranderingen in de mate van toestandsangst te detecteren.

(21)

Tot slot is het mogelijk dat de mate van toestandsangst geen verklaring is voor de eerder gevonden verschillen tussen trainingen die thuis of in het lab worden aangeboden, maar dat andere omgevingsvariabelen zoals de mate van afleiding (omgevingsgeluiden, multitasking, nabijheid van anderen) en het tijdstip van het volgen van de trainen, een meer valide verklaring vormen. In vervolgonderzoek kan dit een relevant aspect zijn om rekening mee te houden en verder te bestuderen.

Optimaliseren van effectiviteitsstudies naar VS-training

Hoewel uit de resultaten een effect blijkt van de VS-training op de aandachtsbias, zijn er verschillende mogelijkheden om de VS-training en het onderzoek naar de effectiviteit ervan te optimaliseren.

Ten eerste kunnen factoren zoals een gebrek aan motivatie, verveling, vermoeidheid en concentratieproblemen de werking van de VS-training, en de scores op de biasmetingen nadelig beïnvloeden. Bovenstaande factoren kunnen ontstaan doordat de trials van de VS-training en de EVST op elkaar lijken. Dit kan leiden tot grotere verschillen in reactietijden tussen trials en dus tot grotere standaarddeviaties, wat vervolgens de resultaten kan

vertekenen. In vervolgonderzoek kan het implementeren van game-elementen de mogelijk negatieve invloed van bovenstaande factoren beperken (MacLeod & Clarke, 2015; de Voogd 2016). Een andere optie is om tussen de blokken door korte pauzes aan te bieden, waarbij feedback wordt gegeven op de voorafgaande blokken en waarbij na elke sessie scores en grafieken van de voorafgaande sessies worden getoond (de Voogd 2016). Dit kan ervoor zorgen dat deelnemers werkelijk gebruik maken van de korte pauzes die worden aangeboden in plaats van dat zij deze overslaan. Daarnaast kan het aanbieden van andere taken ter afwisseling bevorderlijk zijn voor de motivatie en concentratie.

(22)

Naast de zojuist genoemde factoren kunnen de overeenkomsten tussen de VS-training en EVST nadelig zijn voor de generaliseerbaarheid van de onderzoeksresultaten. Men kan zich afvragen of met de VS-training niet één specifieke taak wordt getraind in plaats van een algemene aandachtsbias. Dit kan in vervolgonderzoek onderzocht worden door te onderzoeken of trainingseffecten die worden gevonden met de EVST, ook worden waargenomen bij taken die de aandachtsbias op een andere manier meten. Daarnaast kan onderzocht worden of deze effecten gegeneraliseerd kunnen worden naar de aandachtsbias in het dagelijkse leven en uiteindelijk ook leidt tot een reductie van sociale angst.

Tot slot is in de huidige studie gebruik gemaakt van één trainingssessie en zijn de lange termijneffecten van VS-training op de aandachtsbias niet onderzocht. Het is nog onduidelijk in welke vorm VS-training het meest efficiënt is. Vervolgstudies kunnen onderzoeken of bij het gebruik van meerdere trainingssessies een groter effect van VS-training op de aandachtsbias wordt gevonden en met follow-up metingen onderzoeken of effecten langdurig zijn.

Conclusie

Een preventieve behandelmethode voor adolescenten met sociale angstklachten is wenselijk, aangezien de prevalentie van sociale angst hoog is, de persoonlijke en

maatschappelijke gevolgen groot zijn en de adolescentie een belangrijke periode is voor de ontwikkeling van een sociale angststoornis. Een mogelijk aanknopingspunt blijkt de aanwezigheid van een negatieve aandachtsbias bij individuen met sociale angst.

Huidig onderzoek onderzocht de effectiviteit van één sessie VS-training met of zonder angstinductie op de aandachtbias bij studenten met een subklinische vorm van sociale angst. Uit de resultaten bleek dat zowel angstinductie als een placebo-inductie niet zorgden voor een toename van toestandsangst. Daarnaast bleek één sessie VS-training meer

(23)

effectief dan één placebo-training in het verminderen van een negatieve aandachtbias, onafhankelijk van de mate van aandachtbias vooraf aan de training.

Concluderend draagt het huidige onderzoek bij aan het optimaliseren van de verdere studie naar VS-training als methode om de negatieve aandachtsbias van individuen met een subklinische vorm van sociale angst te verminderen. Vervolgonderzoek moet uitwijzen of en zo ja onder welke condities en in welke vorm VS-training (het meest) effectief is in het verminderen van deze negatieve aandachtsbias en of dit leidt tot een reductie van sociale angst.

(24)

Referenties

Amir, N., McNally, R. J., Riemann, B. C., Burns, J., Lorenz, M., & Mullen, J. T. (1996). Suppression of the emotional Stroop effect by increased anxiety in patients with social phobia. Behaviour Research and Therapy, 34(11), 945-948.

Amir, N., Beard, C., Taylor, C.T., Klumpp, H., Elias, J., Burns, M., & Chen, X. (2009). Attention training in individuals with generalized social phobia: A randomized controlled trial. Journal of Consulting and Clinical Psychology, 77, 961–973. Bar‐ Haim, Y. (2010). Research review: attention bias modification (ABM): a novel

treatment for anxiety disorders. Journal of Child Psychology and Psychiatry, 51(8), 859-870.

Bar-Haim, Y., Lamy, D., Pergamin, L., Bakermans-Kranenburg, M. J., & Ijzendoorn, M. H. (2007). Threat-related attentional bias in anxious and nonanxious individuals: A meta- analytic study. Psychological Bulletin,133(1), 1-24.

Beard, C., Sawyer, A. T., & Hofmann, S. G. (2012). Efficacy of attention bias modification using threat and appetitive stimuli: A meta-analytic review. Behavior Therapy, 43(4), 724-740.

Boettcher, J., Leek, L., Matson, L., Holmes, E. A., Browning, M., MacLeod, C., ... & Carlbring, P. (2013). Internet-based attention bias modification for social anxiety: a randomised controlled comparison of training towards negative and training towards positive cues. PLoS One, 8(9), e71760.

Bögels, S. M., & Mansell, W. (2004). Attention processes in the maintenance and treatment of social phobia: hypervigilance, avoidance and self-focused attention. Clinical Psychology Review, 24(7), 827-856.

Cisler, J. M., & Koster, E. H. (2010). Mechanisms of attentional biases towards threat in anxiety disorders: An integrative review. Clinical Psychology Review, 30(2), 203-216.

(25)

Costello, E. J., Mustillo, S., Erkanli, A., Keeler, G., & Angold, A. (2003). Prevalence and development of psychiatric disorders in childhood and adolescence. Archives of General Psychiatry, 60(8), 837-844.

Crone, E. A., & Dahl, R. E. (2012). Understanding adolescence as a period of social affective engagement and goal flexibility. Nature Reviews Neuroscience,13(9), 636-650.

Dandeneau, S. D., Baldwin, M. W., Baccus, J. R., Sakellaropoulo, M., & Pruessner, J. C. (2007). Cutting stress off at the pass: Reducing vigilance and responsiveness to social threat by manipulating attention. Journal of Personality and Social Psychology, 93(4), 651.

Dieleman, G. C., van der Ende, J., Verhulst, F. C., & Huizink, A. C. (2010). Perceived and physiological arousal during a stress task: Can they differentiate between anxiety and depression?. Psychoneuroendocrinology, 35(8), 1223-1234.

Driessen, M. (2011). Geestelijke ongezondheid in Nederland in kaart gebracht. Een beschrijving van de MHI-5 in de gezondheidsmodule van het Permanent Onderzoek Leefsituatie. Den Haag/Heerlen: Centraal Bureau voor de Statistiek.

Eysenck, M. W., Derakshan, N., Santos, R., & Calvo, M. G. (2007). Anxiety and cognitive performance: attentional control theory. Emotion, 7(2), 336.

de Graaf, R., ten Have, M.M., van Dorsselaer, S. (2010). De psychische gezondheid van de Nederlandse bevolking. NEMESIS-2: Opzet en een eerste resultaten. Utrecht:

Trimbos-instituut.

Gunther Moor, B., van Leijenhorst, L., Rombouts, S. A., Crone, E. A., & Van der Molen, M. W. (2010). Do you like me? Neural correlates of social evaluation and

developmental trajectories. Social Neuroscience, 5(5-6), 461-482.

(26)

& Pine, D.S. (2010). Attention bias modification treatment: A meta-analysis toward the establishment of novel treatment for anxiety. Biological Psychiatry, 68, 982–990. Haller, S. P., Kadosh, K. C., Scerif, G., & Lau, J. Y. (2015). Social anxiety disorder in

adolescence: how developmental cognitive neuroscience findings may shape understanding and interventions for psychopathology. Developmental Cognitive Neuroscience, 13, 11-20.

Hare, T. A., Tottenham, N., Galvan, A., Voss, H. U., Glover, G. H., & Casey, B. J. (2008). Biological substrates of emotional reactivity and regulation in adolescence

during an emotional go-nogo task. Biological Psychiatry, 63(10), 927-934. Heeren, A., Mogoașe, C., Philippot, P., & McNally, R. J. (2015). Attention bias

modification for social anxiety: a systematic review and meta-analysis. Clinical Psychology Review, 40, 76-90.

Julian, K., Beard, C., Schmidt, N. B., Powers, M. B., & Smits, J. A. (2012). Attention training to reduce attention bias and social stressor reactivity: an attempt to replicate and extend previous findings. Behaviour Research and Therapy, 50(5), 350-358. Kallen, V. L. (2002). Physiological Arousal Questionnaire. Department of Child and

Adolescent Psychiatry, Erasmus Medical Center, Rotterdam.

Kirschbaum, C., Pirke, K. M., & Hellhammer, D. H. (1993). The ‘Trier Social Stress Test’ a tool for investigating psychobiological stress responses in a laboratory

setting. Neuropsychobiology, 28(1-2), 76-81.

Kraemer, H. C., Morgan, G. A., Leech, N. L., Gliner, J. A., Vaske, J. J., & Harmon, R. J. (2003). Measures of clinical significance. Journal of the American Academy of Child & Adolescent Psychiatry, 42(12), 1524-1529.

Krebs, G., Hirsch, C. R., & Mathews, A. (2010). The effect of attention modification with explicit vs. minimal instructions on worry. Behaviour Research and Therapy, 48,

(27)

251–256.

Kuckertz, J. M., Gildebrant, E., Liliequist, B., Karlström, P., Väppling, C., Bodlund, O., ... & Carlbring, P. (2014). Moderation and mediation of the effect of attention training in social anxiety disorder. Behaviour Research and Therapy, 53, 30-40. Larsen, H., Engels, R.C., Granic, I., & Huizink, A. C. (2013). Does Stress Increase

Imitation of Drinking Behavior? An Experimental Study in a (Semi‐) Naturalistic Context. Alcoholism: Clinical and Experimental Research, 37(3), 477-483.

MacLeod, C., & Clarke, P. J. (2015). The attentional bias modification approach to anxiety intervention. Clinical Psychological Science, 3(1), 58-78.

MacLeod, C., Mathews, A., & Tata, P. (1986). Attentional bias in emotional disorders. Journal of Abnormal Psychology, 95(1), 15.

McNally, R. J., Enock, P. M., Tsai, C., & Tousian, M. (2013). Attention bias modification for reducing speech anxiety. Behaviour Research and Therapy, 51(12), 882-888. Mogoaşe, C., David, D., & Koster, E. H. (2014). Clinical efficacy of attentional bias

modification procedures: An updated meta‐ analysis. Journal of Clinical Psychology, 70(12), 1133-1157.

Moor, B. G., Crone, E. A., & van der Molen, M. W. (2010). The heartbrake of social rejection heart rate deceleration in response to unexpected peer

rejection. Psychological Science, 21 (9), 1326-1333.

Peckham, A. D., McHugh, R. K., & Otto, M. W. (2010). A meta‐ analysis of the magnitude of biased attention in depression. Depression and Anxiety, 27(12), 1135-1142.

Platt, B., Waters, A. M., Schulte-Koerne, G., Engelmann, L., & Salemink, E. (2016). A review of cognitive biases in youth depression: attention, interpretation and memory. Cognition and Emotion, 1-22.

(28)

A review. Clinical Child and Family Psychology Review, 9(3-4), 162-180. Rinck, M., Becker, E. S., Kellermann, J., & Roth, W. T. (2003). Selective attention in

anxiety: Distraction and enhancement in visual search. Depression and Anxiety, 18(1), 18-28.

Roy, A. K., Vasa, R. A., Bruck, M., Mogg, K., Bradley, B. P., Sweeney, M., ... & CAMS Team. (2008). Attention bias toward threat in pediatric anxiety disorders. Journal of the American Academy of Child & Adolescent Psychiatry, 47(10), 1189-1196. Schmukle, S. C. (2005). Unreliability of the dot probe task. European Journal of

Personality, 19(7), 595-605.

Somerville L.H. (2013). The teenage brain: sensitivity to social evaluation. Current Directions in Psychological Science, 22, 121–127.

Terluin, B., Van Heest, F. B., Van der Meer, K., Neomagus, G. J. H., Hekman, J., Aulbers, L. P. J., ... & Grol, M. H. (2009). standaard angststoornissen. In

NHG-Standaarden 2009 (pp. 469-486). Bohn Stafleu van Loghum.

Trick, L. M., & Enns, J. T. (1998). Lifespan changes in attention: The visual search task. Cognitive Development, 13(3), 369-386.

Van Bockstaele, B., Salemink, E., Bögels, S. M., & Wiers, R. W. (2015). Limited

generalisation of changes in attentional bias following attentional bias modification with the visual probe task. Cognition and Emotion, 31 (2), 369-376.

de Vente, W., Majdandžić, M., Voncken, M. J., Beidel, D. C., & Bögels, S. M. (2014). The SPAI-18, a brief version of the Social Phobia and Anxiety Inventory: Reliability and validity in clinically referred and non-referred samples. Journal of Anxiety

Disorders, 28(2), 140-147.

de Voogd, E. D., Wiers, R., Prins, P., Jong, P. D., Boendermaker, W., Zwitser, R., & Salemink, E. (2016). Online attentional bias modification training targeting anxiety

(29)

and depression in unselected adolescents: Short- and long-term effects of a randomized controlled trial. Behaviour Research and Therapy, 87, 11-22.

de Voogd, E. L., Wiers, R. W., Prins, P. J. M., & Salemink, E. (2014). Visual search attentional bias modification reduced social phobia in adolescents. Journal of

Behavior Therapy and Experimental Psychiatry, 45(2), 252-259.

Waters, A. M., & Lipp, O. V. (2008). Visual search for emotional faces in children. Cognition and Emotion, 22(7), 1306-1326.

Waters, A. M., Zimmer-Gembeck, M. J., Craske, M. G., Pine, D. S., Bradley, B. P., & Mogg, K. (2015). Look for good and never give up: A novel attention training treatment for childhood anxiety disorders. Behaviour Research and Therapy, 73, 111 -123.

(30)

Reflectieverslag

A) Hoe ben je met de verkregen feedback omgegaan?

Ik heb de feedback met interesse gelezen en gekeken hoe ik deze kon

gebruiken om mijn stuk te verbeteren. Als feedback werd geadviseerd mijn inleiding in te korten en mijn onderwerp meer af te bakenen. Dit heb ik gedaan door te kijken welke aspecten echt van belang zijn voor het beantwoorden van mijn hoofdvraag. Op basis daarvan heb ik veel overbodige informatie eruit gehaald, waardoor mijn scriptie bondiger en duidelijker is geworden. Hetzelfde heb ik gedaan bij het schrijven van de discussie. Ik heb minder sterke punten weggelaten en de sterke punten beter

uitgewerkt en meer rond gemaakt zoals ook in de feedback werd aangegeven. Daarnaast werd aangeraden om meer structuur aan te brengen. Dit heb ik gedaan door de volgorde van de informatie en sub-onderwerpen te veranderen. Soms waren dit hele alinea’s die een andere plek kregen. Dit was even puzzelen, maar uiteindelijk vielen de stukjes samen en heb ik erover gekozen om aan de adolescentie geen aparte alinea te besteden.

Tot slot werd na de eerste eindversie de mogelijkheid gegeven één soort hoofdanalyse te kiezen wegens de complexiteit en breedte van het onderzoek. Dit vond ik lastig doordat mijn inleiding al beide aspecten beschrijft (zowel de mate van aandachtsbias en de mate van toestandsangst) en ik het zonde vond een van de twee op het laatste moment weg te halen. Dit probleem heb ik besproken met mijn

begeleider, waarna zij mij op weg heeft geholpen met de laatste analyse (meervoudige regressieanalyse).

B) Waar verliep het project goed en waar minder goed?

De werving van het onderzoek ging goed, het ophangen van posters, flyers en berichten op Facebook zorgden voor genoeg deelnemers die wilden meedoen aan het onderzoek. Ook denk ik dat mijn schrijfproces goed is verlopen, ik heb telkens de feedback gebruikt om mijn verslag te verbeteren en te groeien in het wetenschappelijk schrijven. De samenwerking met andere studenten is ook goed verlopen, waarbij ik mijn grenzen heb aangeven wanneer dit nodig was (een oud leerdoel van mij).

Het begin van het project vond ik lastiger, aangezien het een groot onderzoek is met diverse metingen en meetmethodes en het daardoor langer duurde voordat ik een goed overzicht en inzicht had in het onderzoek. Dit maakte ook dat ik moeite had

(31)

met het afbakenen van het onderwerp voor mijn scriptie. Ik voelde de neiging om alles te onderzoeken en te bestuderen en vond het lastig genoegen te nemen met minder. Ik heb aangegeven dat dit ook een struikelblok is van mij en heb achteraf misschien toch het onderzoek té breed opgezet en het lastiger voor mijzelf gemaakt dan nodig. Wel was het onderzoek nu een goede uitdaging voor me en ben ik tevreden met het eindresultaat.

C) Wat zijn de sterke en zwakke kanten van je onderzoeksverslag?

Ik denk dat mijn inleiding door onder andere de verkregen feedback sterk is geworden. Er wordt veel informatie verteld, maar wel met goede overgangen waardoor het lekker leest. Ook denk ik dat de methode, gezien de breedte van het onderzoek, nog relatief bondig is beschreven.

Minder sterk is, denk ik de resultatensectie. Ik vond het lastig de resultaten bondig maar duidelijk op te schrijven en twijfel of ik alle interpretaties juist heb opgeschreven. Ik denk voornamelijk dat ik mogelijk bij het stuk van de

regressieanalyse tekort schiet qua formulering van de analyses en resultaten. Dit komt ook terug in de discussie en conclusie, waar ik nogmaals kort de resultaten samenvat. Ik moest echter voor de bondigheid een keuze maken, waardoor ik gekozen heb om niet het gehele model van regressieanalyse weer te beschrijven bij het herhalen van de resultaten.

De discussiepunten zijn op zichzelf denk ik wel sterk, maar ik vond het lastig de suggesties voor vervolgonderzoek op een wetenschappelijke manier te beschrijven. Ook twijfel ik aan de sterkte van mijn abstract en conclusie, ik vond het lastig dit bondig te formuleren en evengoed alle relevante aspecten hierin te benoemen. In het algemeen denk ik dat mijn perfectionisme een zwakke kant is van mezelf als

schrijver. Hierdoor twijfel ik soms lang aan bepaalde formuleringen en vraag ik veel bevestiging van de begeleider (bijv. door de feedbacknotes). Ik wil in de toekomst proberen meer op mijzelf en mijn beslissingen, voor wat betreft woordkeuzes of inkortingen van te tekst, te vertrouwen.

Tot slot kan mijn stuk qua wetenschappelijk taalgebruik wellicht nog sterker.

D) Hoe ben je omgegaan met ethische aspecten van het onderzoek?

De gegevens van de proefpersonen zijn geanonimiseerd. Daarnaast heb ik in mijn presentatie voorbeelden toegelicht van bijvoorbeeld reacties op de angstinductie,

(32)

maar heb ik hierbij bewust geen namen of uiterlijke kenmerken van personen

genoemd. Ook heb ik geen briefingsformulieren of ingevulde vragenlijsten mee naar huis genomen. Een ander belangrijk punt is dat ik vertrouwelijk met de videobeelden van de presentaties ben omgegaan. Als we al video’s terugkeken dan was dit om onderzoeksdoeleinden, zoals bijvoorbeeld aan onze begeleider laten zien op welk moment de deelnemer ging huilen en we het onderzoek (de presentatie) moesten staken. Tot slot heb ik bij de briefing altijd verteld dat deelnemers ten alle tijden mogen stoppen met het experiment.

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

These youth want an instrumental relationship with their foster parents and care workers, focused on the help they need with processing the past.. While they find an

A scaling analysis shows that under EW, the evolution of the drop size distribution displays self-similar characteristics that significantly deviate from classical breath

Chapter 2: Evaluation of data collection systems Six software structures that were identified namely verification, version control, calculation and data validation, task

Dus niet praten met je sok, maar elke dag iets oprui- men, ‘al is het maar een oude lippenstift’, der- tig dagen lang, om een nieuwe gewoonte in je hersenen te laten inslijten..

Their behaviour agreed with that of previously studied first generation molecular motors where a fast photo-equilibrium is reached between stable-(E) and metastable-(Z) by

To validate the functionality of the DCMEAs and the unidirectionality of the channels, we cultured cortical neurons in both chambers, and used visual inspection,

Using the observation of the density ρ, we reformulate problem (i) as a linear inverse problem, and we investigate Tikhonov regularization for its stable solution; the identification

The issue becomes even more obvious when you compare the two stories. The first story tells the tale of how Rehoboam loses the northern tribes of the kingdom left to him by his father