• No results found

Verslag van onderzoekingen bij haver, betreffende produktiviteitsoorzaken en - verwachtingen aan de hand van fysiologische informatie

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "Verslag van onderzoekingen bij haver, betreffende produktiviteitsoorzaken en - verwachtingen aan de hand van fysiologische informatie"

Copied!
29
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

CENTRUM VOOR AGROBIOLOGISCH ONDERZOEK

Verslagen nr. 6, 1976

Verslag 'van onderzoekingen bij haver, betreffende produktiviteitsoorzaken en -verwachtingen aan de

hand van fysiologische informatie

door

(2)

Inhoud Biz, Inleiding 5 Landelijke proefveld- en praktijkopbrengsten 6

Groeianalyse - onderzoek uit potproeven met

betrek-king tot de produktiviteitsoorzaken 8 De produktiviteit tegen de achtergrond van de

fysio-logische informatie 14

Conclusies 19 Literatuur 21

(3)

Inleiding

Dank zij bet veredelingswerk van de kwekers is in de af-gelopen jaren het rassensortiment van granen in toenemende ma-te verbema-terd. Het kweken van sma-teeds produktievere rassen is veelal een lange, moeizame procedure, omdat de eigenschappen welke ten grondslag liggen aan het produktievermogen eerst moeten worden herkend en daarna getoetst.

Zowel voor een duidelijker inzicht in de achtergrond van de produktiviteit bij granen, als voor de ondersteuning van het veredelingswerk, is het van belang beter geïnformeerd te zijn betreffende de fysiologische en morfologische kenmerken met betrekking tot groei en opbrengst.

Omdat de belangrijkste gewassen over het algemeen ook de meeste aandacht van de kwekers en het landbouwfysiologisch on-derzoek hebben gekregen, is het niet verwonderlijk dat reeds sedert tal van jaren het fysiologisch produktiviteitsonderzoek, ook in het buitenland, zich heeft toegespitst op voornamelijk tarwe en gerst.

Waren vóór de tweede wereldoorlog de totale geraamde pro-dukties (landbouwcijfers 1973) over het gehele areaal van tar-we en haver in Nederland ongeveer aan elkaar gelijk, in de ja-ren daarna zien we steeds een verdere daling van de totale ha-verproduktie. De tarweproduktie laat echter een langzame stij-ging zien. Dit is ook de oorzaak dat bij haver nagenoeg geen

of nauwelijks aandacht aan het fysiologisch onderzoek is be-steed in vergelijking met tarwe en gerst. Dit in tegenstelling tot het kwekerswerk, dat hoewel bescheidener dan bij tarwe en gerst in de loop der jaren wel met mate is voortgezet. Dit

achterblijven van het fysiologisch onderzoek is de voornaamste reden waarom op het voormalige IBS in de jaren zestig met

het haveronderzoek is begonnen, waarvoor enkele resultaten in een tweetal publikaties zijn vastgelegd (Gmelig lieyling en Van Dobben, 1965 en 1969). Dit onderzoek leidde tot de conclusie dat bij de meer moderne rassen o.a. een langere postflorale periode of een gunstige efficiëntie (1965) of een gunstiger stofdistributie (1969) verantwoordelijk waren voor het hogere produktievermogen.

Bij het buitenlandse onderzoek aan tarwe en gerst, spe-ciaal met betrekking tot de oorzaken van

(4)

produktiviteitsver-schillen tussen rassen van één soort, varieerden de resultaten van een hogere efficiëntie van het groen oppervlak en een lan-gere levensduur van dit oppervlak tot een gunstiger stofverde-ling en een groter assimilatie-oppervlak van de aren.

Een algemeen overzicht van het voornamelijk in het buitenland verrichte fysiologisch onderzoek over tarwe en gerst is gege-ven door o.a. Dantuma (1966) en Thorne (1973).

Na 1969 hebben we het haveronderzoek met een bescheiden aantal rassen nog enkele jaren voortgezet.

Dit verslag kan tevens als sluitstuk dienen van al het tot dusverre verricht onderzoek aan haver.

Landelijke proefveld- en praktijkopbrengsten

In tabel 1 worden opbrengsten vergeleken van haverrassen van verschillende ouderdom. De gegevens zijn ontleend aan meer-jarige interprovinciale rassenproeven van het IVRO.

Tabel 1. Gemiddelde korrelopbrengsten van interprovinciale proefvelden (zee- en rivierklei).

ras Zege Wodan Expres Marne Condor Marino Astor Selma jaar van introductie 1900 1941 1941 1946 1958 1959 1961 1970 periode van proe fnemingen 1)1949 t/m 1951 1946 t/m 1954 1946 t/m 1954 2)1962 t/m 1971 1962 t/m 1971 1962 t/m 1971 1962 t/m 1971 1970 t/m 1971 gem. korrelopbr. kg are 43,1 44,6 45,0 48,5 52,8 51,4 54,0 55,1 Overzichten, resultaten rassenproeven IVRO

2> Rassenbericht IVRO nr. 457, januari 1972

De gemiddelden zijn alleen bepaald van de proeven op klei-gronden, aangezien alle hier vermelde rassen op deze grondsoort waren beproefd. We zien uit de laatste kolom een duidelijke

stijging van de korrelopbrengsten gedurende 70 jaar veredeling, welke zonder twijfel eveneens het landelijk praktijkgemiddelde

(5)

in de loop der jaren heeft doen stijgen. In figuur 1 is dit

opbrengstverloop van de praktijk (alle grondsoorten) uitgezet, waarbij ter illustratie eveneens het gemiddeld verloop van het opbrengstniveau t.a.v. rassen uit diverse introductiejaren van de interprovinciale proefvelden op kleigrond (zie tabel 1) is uitgezet. Opvallend is de vrij grote discrepantie tussen de beide opbrengstniveaus.

Dat de proefveldopbrengsten hoger liggen dan de praktijk-opbrengsten komt o.a. doordat de wijze waarop de opbrengstcij-fers tot stand komen, de oppervlaktebepalingen, de verzorging, de aandacht die het gewas gekregen heeft, enz. bij de proef-velden verschillen van hetgeen bij de praktijk gebruikelijk is. Voort8 is er een lichte tendens aanwezig, dat het opbrengstver-schil tussen proefvelden en praktijk in de loop van de tijd vermindert. Dit komt door een snellere stijging van de opbreng-sten in de praktijk, hetgeen naast het gebruik van een verbe-terd rassensortiment, vermoedelijk mede toe te schrijven is aan een verschuiving naar kleigronden en de betere zandgronden met eveneens een meer aangepaste stikstofvoorziening, intensie-vere onkruid- en ziektebestrijding en verbeterde cultuurmaat-regelen. De stijging van de haveropbrengsten per ha, hoewel minder geprononceerd dan in figuur 1, blijkt ook uit een pu-blikatie van het IVRO (25 jaar IVRO, Wageningen 1967).

Om een indruk te krijgen omtrent de stro-opbrengsten en de korrel/stro verhouding zijn op een proefveld (zandgrond) te Wageningen in 1972 en 1973 een aantal rassen vergeleken, waar-van tabel 2 een overzicht geeft.

Ook hieruit blijkt het gunstige resultaat van de verede-ling en ziet men een stijging van de korrelopbrengsten bij na-genoeg gelijkblijvende stro-opbrengsten met als resultaat dat de totale opbrengsten toenemen.

(6)

Tabel 2. Gegevens van veldproeven te Wageningen (gemiddelde 1972 en 1973). ras Zege Wodan Condor Astor Selma jaar van introductie 1900 1941 1958 1961 1970 korrel opbr. stro opbr. korrel + stro opbr. kg are~* 44,1 42,7 50,8 51,8 53,8 67,5 111,6 63,3 106,0 64,9 115,7 63,8 115,6 66,5 120,3 korrel/stro 0,66 0,68 0,79 0,82 0,81 Groeianalyse - onderzoek uit potproeven met betrekking tot de

produktiviteitsoorzaken

Van een aantal oude en nieuwe rassen zijn gegevens uit

potproeven verzameld betreffende korrel- en stro-opbrengsten, de korrel/stro-verhoudingen, de distributie-redistributiewaar-den en de lengte van de postflorale periodistributie-redistributiewaar-den over een aantal

j aren.

Behoudens een enkele uitzondering blijken de rassen Con-dor, Marino en Astoa een hogere korrelopbrengst te hebben dan de oudere rassen (tabel 3), terwijl voor de korrel/stro-verhou-ding hetzelfde geldt (tabel 4 ) .

De duur van de postflorale periode (tabel 5) is voor de nieuwere rassen niet in alle proeven langer geweest dan voor de oudere rassen.

Voor de distributie-redistributiewaarden (D^) zijn slechts gegevens over 3 proefjaren beschikbaar (tabel 6), waarbij de

tendens aanwezig is dat de gemiddelde waarden van de nieuwere rassen op een hoger niveau liggen dan die van de oudere.

De gegevens wekken de indruk als zou de produktiviteit van de nieuwere rassen samengaan met een gemiddeld hogere D^-waarde, terwijl de postflorale perioden van de produktieve rassen niet altijd een hogere waarde aangeven. Alleen in 1971 en 1974 is de postflorale periode van de nieuwere rassen dui-delijk langer (tabel 5).

In de jaren 1971, 1972 en 1973 zijn een 8-tal rassen onder-ling vergeleken, waarbij gemiddeld een iets langere postflorale

(7)

a > 0) o u ft •p o ft o SX bfl C C 0) • p « be ß CU A O r - l V r i O 0) s) H a a> • 0 s u a) t£ M , m e cd v h be a 0) ( • H at •>-> •H 0) 0 h ft f 05 i H oo r* 05 H N t » OJ rH rH f -05 rH oo ( 0 05 H t -co 05 H a •H -P H U « 3 > T> 0 l i U m -p M a •<-> - H m ai U rH 1 H-> 0 P. d 0) -p d al i H a -p c al ed CM rH m rH m r-l O iH m m m rH | P O a z bfi a o o • * i H o o ^ r-t O o t-o o 1< 1-1 o o o CM O o rH O O t » 05 «* m oo N H CO •k • • * . 00 f w 00 OO CO C* co xf •••*. . i f 00 1 * m *f «er T-l rH CM * •» •* «•r oo oo OJ N N [•» m oo » m. at CO t > rH CO CO CO CO 00 I N • * » Ä -Cf W i n *f *f ^ O 00 CM « - fc oo » oo m rf m O N rH t » rH 00 rH rH rH m oo co •. -. « CM 05 rH CO rH CM O rH rH O f -tf 05 05 CJ5 rH rH rH CD c <u 4) cd U CU) T j ft V O X N * W 00 co t rH CO » • * « , • * r-t •<# m ^ ^ TJ M i i f « *. « O O I -co -co -co t » CO OS •* «* » rH 00 lO CO CM CO O M O » * « OS O 05 CO ^f CO O rH CO » * co H r» m w TJI oo o f * * ~ co co oo m r- co oo co t> TT rH CM H CM CM m ca CM •* «* » ^ I1 0) co co co 00 05 rH in m co 05 05 05 rH rH rH r l 0 o a u •O i-t o a u » O cd co O s <

(8)

10 a > o o u o. •p

8.

a 0) a •H •o 3

â

> O <D U O 0) H a a> o u bo a a »H a 4) »H ai •>-> 4) 0 h 0. a at > h al ai ••-> to cd 14 . a o 60 . a CO bfi ^ t * 01 H CO t » 0 ) r-l N t~ 0) rH i H t » Ol rH 00 CO a i H t * (O oi r-t 4) •H • M U 9 •o 0 h p a •H H 1 •p o a a 0) •p

S

H a p c a> al 1 N rH m rH m i - t o i - i m m m H 1 •P O 0. z

f

o o Tf i H o o T * r-t O O t » O o f r-t O o o OJ o o rH o o t * IO CO m. o r-A , U) ( 0 ^ CO CO «0 a t • > «h o o o m co ao UV UU % •h « • . O O O O •<* t~ I O co w •» « •* o o o lO H t » m co m » « » o o o r H CO <tf t ~ oo oo *. » -. o o o f H C9 ao co t » « •» » o o o Ol ( 0 • * rp ^ m o o" o H CO t -( B ifl * » -. ~ o o o O H rH o *r «* o en ai rH rH r-l m a a> I l 4 h t u « a D O K N * W 01 00 o ir> c- m 00 00 01 • » « 1 «h O O O O on « ó Cl O * •» » H O r-l « N t» t» CO o> « * •> O O O CO CD N t t t -» « -» o o o r ) i CO C3 o a i o « « » rH O rH T}< ao oo ai o o » * •* O rH rH CO CO O ( D [ » » O O* O* CO lO 00 00 Ol 9 1 «. •« •. O O O 00 01 rH m m co a i ai a i rH rH rH U o o a u •o -H o a u -p O cd CD O X <

(9)

11 o ID > O u o. + j o o. a at •o s CD o M i> •a a •p o -p o a) G al > •O O •ri a» i n 0) al a <D O U * s <0 ta m u a a> a • o •H » 0 p .

s

> u a) a) • o (0 al U S « rf t -03 H M t ~ 05 r-l tN t -a i r-l r-l t » O) 1-1 ao CD O) r-t t -co 05 r-l 0) •H 4-» 3 •o O U -P a •H i-l 1 - P O 0 . Ci 0) • p a a l F-I SX » -p s al al CM r-l m r-l m r-l O r-l m m m r-i 1 •P O a z a o o • * r-t O o ^ r-t O o t>-o o "tf> r-t o £"^ i"*ï i-i^ 1 o ; o «H O O r-CM CO • * CO • * » O r-l M CO CD 00 CO CO co oo co co cr> oo 0 ) CM CO CM co co CO " f CO CO OS H r-l CN i n m CM IN O r-t O TT <y> o r-i t-l S 0) al 60 -o O) 0 IS) * * f co CM Tf 05 co OS CM i n co t*-co CM IN CM CO r-l •«P 05 r-t 05 » U O. X W co ^ ^* co co co ( 0 (O (O *p *3i ^* IO tO N CO CO CO oo oo cfl 0 ) M IN H CM H ^ ^f ^t •<r o a co -^ CO H CM O « N M m m oi M CM CM 00 05 H m m «s O 05 05 t-t r-l r-l U 0 o a u • o n o B rl -P 0 al « O S <

(10)

1 2 ci o> > <u O u a •p o o, a +> e cd P O - p 3) S cd a CU o p i co T3

\

S CU a cd ö CU O •P I CO o co cu ft 0> O tn bC co cd k Ö 0) h al •r-i <H 0) 0 h o. ö al > u cd cd T-J ca cd h B <U t c a O) W! • < < t~ 05 H co t > C5 r-l CM t~ 05 H r-l t~ cn rH 00 CO 05 r-t t -CO 05 i-I cu •H •P u 3 T3 0 ri •P (3 •H r-l 1 •P O a e 0) -p c cd r-l ft •P C cd cd CM H i n I - I m r-l O r-l m m i n r-l 1 P O ft » M a o o •* i-H o o <* r-l O o t ^ o o "* r-l O o o CN o o r-l o o t ^ oo £"*• "• o r - l C£> 0 0 t~-» *. o o 1 1 S*y r-l l i ^ - N rH 1 i /—\ r-t CM r-t 03 05 » O o oo • * co t » -o -o CO M 0 0 CO o* o 1 1 r x r-t O r-l o •* 05 05 r-l r-l ö eu cd bfi -0 cu o N s t —. oo t" -o t 1 1 co 0 ) -o r-t t> •^ O 05 CD O 1 r-l f 05 rH co cu u ft X W r i O ~ H ^ ™ _ / \ — CO CO " 1 05 * r-t O 1 1 I I 1 1 CO CD CM 05 .. rH O CO T}< o t -« -«* o o O 05 ^ O rH r-t 1 1 00 05 m m 05 05 H rH fH 0 o a •O -H Ci h o at o S — • > CD 05 ~ O ! 1 1 CM rH -rH 05 [^ « O CO 05 o 1 rH co 05 rH u o •p co < co a CU > cu bc 3) bfi a cu <n o

(11)

13

periode bij de produktieve rassen en een hogere pluimtoename werd gevonden. Tussen beide waarden bestaat een duidelijke samenhang (figuur 2 ) .

Bij een proef in 1971 is na de bloei tussen de gemiddelde

groeisnelheid van alle rassen weinig of nagenoeg geen verschil op te merken (figuur 3), terwijl wel enig verschil wordt ge-vonden t.a.v. de groeisnelheid van de pluimen (figuur 4 ) , voor-namelijk in de eerste fase van de bloei of hierna. Aangezien de dan verkregen voorsprong behouden blijft, zullen de rassen die dit voordeel vertonen tot de meer produktieve rassen behoren.

De produktiviteit komt ook tot uiting in de pluim/rest-verhou-ding, waarbij onder rest wordt verstaan het totaal aan blad, stengels, stoppels en wortels (figuur 5 ) . Bij de produktieve rassen is deze verhouding duidelijk hoger.

Wanneer men de proefjaren 1968 en 1971 uit tabel 5 en tabel 6 met elkaar vergelijkt, wekt het de indruk alsof de

meer produktieve rassen een gelijke postflorale periode kunnen compenseren met een verschillende D^-waarde of omgekeerd. H.a.w. hun produktiviteit danken zij al naar gelang de proef-omstandigheden, óf aan een langere postflorale periode óf aan een gunstiger distributie-redistributie of aan beide. Dit geldt althans voor de hier onderzochte rassen. Uit de verge-lijking van beide tabellen blijkt dat bij een voldoende of

hoog N-aanbod, de verschillen tussen Dj^-waarden worden genivel-leerd ten gunste van een verschuiving naar langere postflorale perioden bij de produktieve rassen, hoewel nog niet volkomen duidelijk is onder welke groeiomstandigheden dit optreedt. Een geval waar dit niet of nauwelijks opgaat is b.v. de proef in

1968 met de hoogste N-glft, waarbij een te weelderige loof-groei aanleiding gaf tot meeldauw-aantasting, zodat een rela-tief langer groen blijven in de postflorale periode werd te-ruggedrongen. Het vermogen van een gunstiger distributie-redistributie zou voornamelijk tot uiting komen bij een sub-optimale stikstofvoorziening. De meeste oudere rassen schie-ten kennelijk t.a.v. deze compensatiemogelijkheid tekort in vergelijking met de meer produktieve. Een andere compensatie-mogelijkheid van de produktieve rassen zou gelegen kunnen zijn in een hogere efficiëntie van het groene oppervlak. Uit gege-vens van vroeger onderzoek bij een aantal rassen met een

(12)

14

N - g i f t van 105 mg N p l a n t- 1, kwam d u i d e l i j k het verband naar

voren t u s s e n de e f f i c i ë n t i e van het groen oppervlak en de kor-relopbrengst (figuur 6 ) .

Tussen de rassen werden geen noemenswaardige verschillen ge-vonden t.a.v. de postflorale periode en de distributie.

Het is niet duidelijk onder welke omstandigheden en waar-door deze compensatie kan optreden en welk mechanisme

hier-achter schuil gaat. Het is mogelijk dat biochemisch onderzoek aanwijzingen kan verschaffen over de aard van de produktivi-teitsoorzaken; bepalingen t.a.v. het suiker- en chlorofylgehal-te en gegevens omtrent de stikstofopname- en verwerking ontbre-ken echter.

De produktiviteit tegen de achtergrond van de fysiologische informatie

Men kan zich afvragen of er een samenhang bestaat tussen de korrelopbrengsten uit de veldproeven en de fysiologische kenmerken verkregen uit potproeven.

Het is een algemeen bekend feit, dat een hoge produktivi-teit vaak samengaat met een hoge korrel/stro-verhouding. Op grond hiervan, wordt dan ook over het algemeen een hoge kor-rel/stro-verhouding gezien als een norm voor produktiviteit van een ras.

Op het moment van de bloei of omstreeks dit tijdstip vor-men de vegetatieve delen (blad, stengels, stoppels en wortels) van de plant het overgrote deel van de massa, terwijl het aan-deel dat het generatieve aan-deel (pluimen) van de plant inneemt dan nog gering is. Na de bloei neemt het stro (blad + stengels) praktisch niet meer toe. Bij de meeste produktieve rassen treedt reeds op het moment van het in pluim komen en het be-gin van de bloei de tendens naar voren van een grotere pluim/ rest-verhouding t.o.v. de minder produktieve.

Dit komt doordat bij veel produktieve rassen de pluim relatief een hoger gewicht heeft dan bij de andere rassen. Deze verhou-ding neemt tijdens de korrelvullingsperiode uiteraard steeds toe tot aan het bereiken van de oogstrijpheid, waarbij ondanks rasverschillen de gemiddelde toeneming groter wordt, naarmate met de jaren de produktiviteit groter is (figuur 7 ) .

Dit kan een gevolg zijn van een wijziging in de stofverdeling en/of van een verandering in de totale produktie. Uit tabel 2

(13)

15

is te zien dat de daarin vermelde produktieve rassen een iets hogere opbrengst aan korrel + stro geven. Enige voorzichtig-heid is daarbij echter geboden, aangezien het gaat om een ge-middelde van slechts twee proefjaren met een beperkt aantal rassen en bovendien alleen genomen van zandgrond.

Uit tabel 7 blijkt dat b.v» alle produktieve rassen uit de jaren zestig weinig verschillen in totale produktie in verge-lijking met de rassen van oudere datum. Bekijken we gegevens uit de Rassenlijst voor landbouwgewassen 1970 (tabel 8 ) , dan zien we dat de stro-opbrengst tot 1967 enigszins zijn gedaald, terwijl de korrelopbrengsten zijn gestegen. Dit betekent een nagenoeg gelijke totale produktie tot omstreeks genoemd jaar. Uit de gegevens van de jaren hierna tot 1970, kan worden afge-leid dat de totale produktie iets toeneemt. Dit laatste als gevolg van een toeneming voornamelijk van de korrelopbrengsten of van zowel korrel- als stro-opbrengsten.

Veel van de in deze tabel vermelde rassen zijn niet in ons onderzoek betrokken geweest, zodat verdere fysiologische

informatie hierover ontbreekt. De produktiviteit van een aan-tal van deze rassen zou eventueel kunnen berusten op andere oorzaken dan alleen een gunstige distributie-redistributle of langere postflorale perioden.

Door welke oorzaken de produktiviteit ook tot stand komt, steeds blijkt deze op een enkele uitzondering na, onafhanke-lijk «an de stro-opbrengst, samen te gaan met een hogere K/S-verhouding.

Dat de gegevens betreffende de korrel/stro-verhouding uit potproeven overeenstemmen met die uit veldproeven, blijkt dui-delijk uit figuur 8. Nagenoeg identiek met de korrel/stro-ver-houding is de pluim/rest-verkorrel/stro-ver-houding (figuur 9 ) .

Uit beide figuren blijkt een duidelijke samenhang van belde verhoudingen met de produktiviteit.

De vraag of de produktiviteit onder veldomstandigheden geschat zou kunnen worden uit de grootte van de pluimtoename (korrelvulling) tijdens de periode na de bloei kan bevestigend worden beantwoord aan de hand van potproefgegevens. In figuur 10 is het verband tussen de korrelopbrengst van interprovin-ciale veldproeven en de pluimtoename in een potproef van 1971 duidelijk te zien.

(14)

16 a > v o h a p o û, P O a ta a H a P 01 60 a 4) o o. o I o u p 0) o al H a cd a o, . o s h <P 00 M «o s a) 0) h bfi a 0) h cd i - > «H o ^ a •G i> 0) r H co o a> H <N 0 1 r H i H l> os i H 00 to 0) H N ( 0 0 ) i - t 0 ) • H • p a u eB s > -a u 2 cd p co a • O fH co cd u rH 1 P O a d a> •p a ed i - i o. p a cd od r H O H to r H O i H l O m m H 1 P O a s u a o o «* r H O o Tl« r H O O l> O o T * r H O O O I N O O rH O O l> r-» 0 J 0 0 CO I ß I N » K * . t ß rf 0> 05 00 00 H rH l > « •. •. 0) O O) rH O O rH rH rH co o t -» •-» •* CJ CN N ">•>!> ^ ^ (O • k « « CO » f» o os oo y-i « H O • k « -t> 0 ) 0) o œ O) r H O N O ) •» « » l » ( 0 H I N CN CO rH rH H oo iß co rH IO rH is n m 0 O H ( > M • * • » m m co oo m co l> • k r H ,_X_^ N m iß • k «k »k >> Tf co 00 O) 0) « o co • k - k «k rH rH rH N N O H rH H t> l> 0> • k «k «k m <* N •>•>!> « co « • k «k «k <N " * • * o> O) o> O CO 00 • k k k «k Tf T* co O O 01 rH rH O r f t -• k «k « rH CO H rH Tji CO rH rH H CM IO rH l> O rH co m m O (N CN • k «k kk CO O Cl t> l> l> O rH rH O « Tj< OS O 0 ) H rH rH m g to eu « h to -o o. 0) o X N * W 00 0) H w m to O) 0> Ol rH rH H «H O O fl r< TJ iH O Ö h P 0 cd co ü s <

(15)

17

Tabel 8. Gemiddelde relatieve korrel- en stro-opbrengsten (Bassenlijst voor Landbouwgewassen 1970).

ras Zonne II Harne Civena Pendek Zandster Condor Marino Diamant Astor Tarpan Bento Libelle Sandra Selma jaar van introductie 1944 1946 1954 1954 1955 1958 1959 1960 1961 1964 1967 1968 1968 1970 korrel opbr. 95 95 99 99 95 100 99 99 103 102 104 102 101 109 stro opbr. 108 100 102 85 99 97 95 102 97 95 99 105 105 100

(16)

18

Een overeenkomstig beeld wordt gevormd door de samenhang van gemiddelde opbrengsten van meerjarige veldproeven met een ge-middelde van meerjarige potproeven (figuur 11) en met de groei-snelheid van de pluimen van een potproef in 1973 (figuur 12).

Hoewel het begrijpelijk is dat een geringe stro-stevigheid licht kan leiden tot legering en daardoor een opbrengstreduc-tie, blijft over het algemeen het gemiddelde opbrengstniveau van overeind gehouden rassen met een geringe stro-stevigheid aan de lage kant. Het ras "Wodan" met een vrij hoog cijfer

voor de stro-stevigheid, behoort niet tot de produktieve rassen. Op grond hiervan kan de stro-stevigheid op zich zelf geen primair kenmerk vormen van een hoge produktiviteit, maar kan een geringe stro-stevigheid hiervoor wel een beletsel zijn.

Voorts konden uit een vergelijkend oriënterend onderzoek tussen rassen van oudere en jongere datum gemiddeld genomen, geen noemenswaardige verschillen t.a.v. de fotosynthese gevon-den worgevon-den. (Dantuma, 1974), hoewel rasverschillen wel mogelijk zijn, althans wellicht onder bepaalde omstandigheden of t.o.v. andere rassen. Dit laatste is misschien het geval bij vroege tot middenvroege rassen, waarbij de produktiviteit samengevat met een eveneens hogere stroproduktie.

Ook wat betreft de grootte van de laatste twee bladeren bleken geen opvallende verschillen te bestaan tussen oude en nieuwe rassen.

Al deze bevindingen samen leiden tot de conclusie dat de grotere pluimtoename per oppervlakte-eenheid en hierdoor het hogere opbrengstvermogen van de produktieve rassen een gevolg is van hetzij een langere postflorale periode, hetzij een gun-stiger distributie-redistributie of een combinatie van beide dan wel een hogere efficiëntie van het groen oppervlak.

Uit proefnemingen krijgt men sterk de indruk, dat de omstandig-heden (water- en mineralenvoorziening, grondsoort, temperatuur, lichtintensiteit, enz.) waaronder het gewas opgroeit, bepalend zijn voor de aard en de mate van optreden van een ingebouwd

compensâtievermogen. In de praktijk waarbij men uiteraard zo-veel mogelijk een stikstoftekort zal willen voorkomen, zal ver-moedelijk in de meeste gevallen een situatie worden geschapen, die een hoger distributie-redistributievermogen terugdringt

(17)

19

ten gunste van een verschuiving naar een langere postflorale periode of mogelijk een gunstiger efficiëntie, bij die rassen welke deze alternatieven kunnen bieden.

Een bepaald produktiviteitsniveau kan alleen worden vast-gesteld als gemiddelde uit een groot aantal proefnemingen (zo-wel in aantal proefjaren als in aantal binnen één proefjaar). Het is mogelijk dat in een bepaald proefjaar of op een bepaald proefveld een produktief ras om een of andere reden verstek laat gaan in vergelijking met een niet produktief ras of dat een oud ras een uitschieter vormt in vergelijking met andere jaren of andere proefvelden.

Dit is ook meestal de reden, dat de uitkomsten van onvol-doende in aantal genomen proeven wel eens wisselvallig kunnen zijn en op grond hiervan twijfels gaan rijzen omtrent de juist-heid van reeds eerder gevestigde stellingen en normen.

Bovendien wordt soortgelijk onderzoek bemoeilijkt door de praktische onuitvoerbaarheid om het gehele bestaande rassen-sortiment gelijktijdig op alle afzonderlijke componenten te testen. Het gevolg hiervan kan zijn, dat soms waardevolle in-formatie ontbreekt. Zo kan uit dit onderzoek niet worden vast-gesteld of er een produktief ras is, waarvan de hogere produk-tie grotendeels het gevolg is van een hogere fotosynthese. Deze mogelijkheid moet niet geheel uitgesloten worden geacht, op grond van het enigszins variabele karakter van de fysiologi-sche eigenschappen onder invloed van ras en groeiomstandighe-den.

Conclusies:

De gegevens uit meerjarig groeianalyse-onderzoek in pot-proeven hebben uitgewezen, dat het hoge opbrengstvermogen van produktieve rassen, ook binnen één ras, bepaald wordt door een langere postflorale periode, een gunstiger distributie-redis-tributie of een gunstiger efficiëntie van het groene oppervlak. Er zijn aanwijzingen dat ook een combinatie van twee of alle drie genoemde componenten mogelijk is.

De omstandigheden waaronder een ras zich ontwikkelt bepa-len grotendeels de aard en de mate van de drie mogelijkheden, waarvan een produktief zich kan bedienen. Welk complex van om-standigheden of het één of het andere bewerkstelligt, is nog

(18)

20

onduidelijk, maar de proefuitkomsten doen vermoeden dat de in-terne groeistoffenbalans onder invloed van de stikstofhuishou-ding in combinatie met de watervoorziening, de temperatuur en de straling een grote rol speelt.

Uit het hier verrichte onderzoek komt vrij duidelijk naar voren dat - hoewel de mate van nauwkeurigheid nog onvoldoende vaststaat - uit potproeven gegevens verkregen kunnen worden die een indicatie geven t.a.v. de produktiviteitsnorm van een ras of rassengroep voor de praktijk.

Aangetoond werd, dat de praktijkwaarde van een ras voor een deel wordt bepaald door de fysiologische potenties van dat ras en dat het bepalen van de waarde van fysiologische kenmer-ken uit groei-analyse-onderzoek in potproeven, kan bijdragen tot een betere fundering van de opbrengstverwachtingen bij graangewassen in het algemeen.

Zo bleken o.a. de korrel/stroverhouding, de pluim/part -verhouding en de groeisnelheid van de pluim vrij bruikbare pa-rameters voor de produktiviteit te zijn.

Seizoensinvloeden en andere proefomstandigheden kunnen leiden tot enige variatie in de verkregen uitkomsten i.e. pro-duktiviteitsoorzaken, zodat voor soortgelijke studies helaas meerjarig onderzoek veelal noodzakelijk is.

Voorts stuit men op de praktische onuitvoerbaarheid om het gehele bestaande rassensortiment gelijktijdig en volledig op alle componenten groei-analytisch en biochemisch onder ver-schillende groeiomstandigheden te onderzoeken.

(19)

21

Literatuur

Dantuma, G., 1966. Tweede verslag van een studie betreffende de mogelijkheden van plantenfysiologisch onderzoek t.b.v. de granen-veredeling.

Stichting voor Plantenveredeling, Wageningen.

Dantuma, G., 1975. Onderzoekprojecten, verslagen over 1974. IBS, Wageningen.

Gmelig Meyling, H.D., 1969. De fysiologische oorzaken van produktiviteitsverschillen bij haverrassen II. Med. IBS, nr. 415, 1-7, Wageningen.

Gmelig Meyling, H.D. en W.H. van Dobben, 1965. De fysiologische oorzaken van produktiviteitsverschillen bij haverrassen. Jaarboek IBS, 81-88, Wageningen.

25 Jaar IVRO, 1967, Wageningen.

Landbouwcijfers 1973. Landbouw-econ. Inst.; Centr. Bur. v.d. Statistiek, 1974. Den Haag.

45e Rassenlijst voor Landbouwgewassen 1970.

Thorne, G.N., 1974. Physiology of grain yield of wheat and barley. Rothamsted exp. stat. Report 1973, part II, 5-25.

(20)

23

opbr. ton ha

6.2

r

5 /

3,8

3,0

2.2

•70 •"61 '58 •59 •X6

°?

— ^ U .••-1900

O/OO X

o

9

'

.o-

--cy

--o o

0---6' --O'

1860 '80 1900 '20

%0

'60 '80

jaar

F i g u u r 1. Het v e r l o o p v a n de g e m i d d e l d e p r a k t i j k e n p r o e f -v e l d o p b r e n g s t e n . G e m i d d e l d e k o r r e l o p b r e n g s t ( 0 ) e n g e m i d d e l d e s t r o - o p b r e n g s t (x) p r a k t i j k ( L a n d b o u w c i j f e r s 1 9 7 3 ) . G e m i d d e l d e k o r r e l o p b r e n g s t v a n r a s s e n uit d i v e r s e i n t r o d u c t i e j a r e n ( ) ( m e e r j a r i g e i n t e r p r o v i n -c i a l e k l e i p r o e f v e l d e n 1 9 4 6 - 1 9 7 1 ) .

(21)

24

Ze = Zege Co=Condor

Ex = Expres Mo = Marino

Wo=Wodan As = Astor

Ma = Marne Se = Selma

pluimtoename g drooggew.pot"

/

°Se

U2

38 h

34h

/

/

/

Mo / o A s

o Mao / OC 0

Wo

0

/

/ °Ex

/

301-

" Ze

32 34 36 38

periode bloei-einde groen

in dagen

A0

Figuur 2. Het verband tussen de pluimtoename in g drooggewicht pot- en het aantal dagen vanaf bloei tot einde groen bij 8 rassen (gemiddelden van potproeven over 1971 t/m 1973).

(22)

25

tot.drooggew.q pot

U O r

130

120

110

100

90 L;" ?'/.

Ze

/Mo

o' ^ D - - Q P o

o-:<°

A

fi ,°

> " '

A

As

. Wodan

A Astor

o Expres

a Marino

° Zege

i i

20

30 40 50

dagen na bloei

Figuur 3. Het verband tussen het totaal drooggewicht in g

pot-1 en het aantal dagen na de bloei bij 5 rassen (potproef 1971).

(23)

26

drooggew.pluimen g.pot

6Ar

56

£8

AO

32

21.1 6

-8

0L AV -L * >

Zege

Expres

Marne

A Astor

A SeLma

i L_

50 60 70 80 90 100 110

dagen na opkomst

Figuur 4. Het verband tussen het drooggewicht van de pluimen in g pot- en het aantal dagen na opkomst bij 5 ras-sen (potproef 1971).

(24)

27

pluim / r e s t

1,06

Q98

0,90

0,82

0,7 L

0,66

0,58

0,50

A - A - - „ -A

As/

A

, ' A ^

/ 7/

Ex

/°'

/? //© p / •

U! */

Ze

° Zege

• Wodan

o Expres

© Marne

A Selma

o Marino

A Condor

A Astor

100 110 120 130

Figuur 5. Het verband tussen de verhouding pluim/rest en het aantal dagen na opkomst bij 8 rassen (potproef 1971)

(25)

28

Gr = Gouden regen I I

Ad= Adelaar

Civ=C.I.V. 1374

Zo = Zonne TL

Co = Condor

Ma= Marne

Ci = Ci vena

korrelopbr. g. plant

7.0

i-6,0

5,0

4.0

/

ACi

COATMO

0,20 030 0,40 0,50 0,60

efficiëntie in

mg droge stof cm

- 2

dg

- 1 - ï

Figuur 6. Het verband tussen de korrelopbrengst in g plant en de efficiëntie van het groene oppervlak in mg droge stof cm- dag-1 bij 7 rassen (naar gegevens van Gmelig Meyling en Van Dobben, 1965).

(26)

29

p l u i m / r e s t

1,10

1,00

0,90

0,80

0,70

0,60

- ( b i j oogstrijpheid)

A / / ' A / A -/ / /

S

0.20

0,16

0,12

n n o

- ( b i j in p l u i m komen) o

o

o O

o o,

-_ - - O O ' "

.o. - - - -

0

o

o o

o

A 1 i l . 1 1 1 1

1900 '20 'U0 '60

'10 '30 '50 *70

jaar van introductie

8 •H +-> a> •Ö •1-5 •H JO G 0) (0 OS u •# rH a a > •p « <u ( H \ S •H 3 r-i a M B • H •o 3 O A U a> > o> • o G 09 > bC Ci et

a

«

§

09

«

a

t -h 3 3 60 0 b •M Ö •H a a) > u <a et •»-> •p <u A + j <u B *~\ <3 N ^1 T3 •rt » j « a •»-s •H h • * - > a U) o o 0J •o • • - > •H .O G 0) ^-\ O S - ' G 0J B O M • 0J S -H •H +» 3 O •H 3 a -a h

(27)

30 m r -* i

iZ T3 ^ |

orr

e

ge

m

r

J C — ' rn r^ rsi O L_ i - a . -*-1 ~a l/l ±J \ eu •ôî > o <t> en -X - 2 o " • ui \ <

.\*<s

** » en \ \ \ i Ol ^ < # \ o

?o

\ \ i . 00 O * O

\ £

\ * \ \ \ (U • \ M 1 , o

s f

\ \ \

of

v INI 1 o* _ r—.. r— CD

S-00^ o r -Ö * CD " o en os CD O r-~ o* CD O " t n O 10 \

£

Û . o t \ <L> o J£ M 1 0 •o -H a •H x> \ a s -t-» 0> o w U P-ve n o-v e n 1 9 <D U -H h (0 El P . \ 4> •O i-t • H 11 11 » »H O > U U 0 P . (3 Jd -H •H O 0) P . M TJ •H Ö a) •O O > 3 0 - ^ 0 j g CO 0) > H 0) 1 "O O Ö "O V, » -H +-> a 01 CM 0) \ t» M rH O ' - ' « r-t h Ü t l O -H M X m a cd V <D u v in ß 0 « p. -H

9 2 *

> 0) •o > ß Ö o> cd (S o .Q > r< Si P< a) ß +* > V 0 •0 ft •P r-l ai a> ß 3S X) -H 00 U 3 3 U) •H fa . | M rH •O 0 f •H 1-1 0> a 'S H 0) 3 bO o « w x! © ve n -ve r tpr o » -P o o m P i u V p. fc -•o \ +» ^ a ï ^ > 3 0 O h g r-l Jtf TJ o a a ftp.fl+'H •H 0 o M » o> o •< w t ü D « a ß

•a a> M o «o 4> 3 a» U < W O ^ TJ 43 « „ 0 ) 0 ) 0 > H T-l 1 r-l O B h 1) 4) •P 73 \ r» p, H O ) O 0) r-t h ß u a o> O 1-1 « ß cö v o> u •a > a o a> h •»-» a P . i-i

3 2 *

-P 4) B > V •O > c c a> S al a) 0 0) es • ai a -P N & /•> > 4) 0 n - O P . t ^ -Po) a; ai a * o r-l r-t SB "O -H N * OS r < 3 3 • H fa

(28)

31 *-~~. c en c

Ê'S

<*> en • • o 1 " O i

-o > 2

cn>~<£

^ p >

— * U

-•-

P-- Û ir. Q - Ä

5 c

<u ^

t

£

o ^ ,

j e a t i — -a. T 3 (U > > o — 1 _

g

a

re

-inte

r p

- X . ^ , .a <u a. <u

s

e

2 cnm

ai \ \ \ \ *"

\ o

^ • ^ Z

o

N . i - ^

r

w

» i \ \ \ \ (fl < 1 - s j LT» U .1

u °

• z

* • \ nj Z 1 o LD o

X £

\ LU • ^ •x X . V M 1 ,. _

1

n v

Z LU af N 1 T— . I Û V Î •-* C L $ (U o o L_ - a oo en

E

a - 4 c rn u o -4-<

E

• — O 3 m —•»

„?

°-l AvJ -- j — i n r~ r-en «—• ,-» >-^ ° CL i n ~-

o

Q . - ' i — * > CJD > 4 CM CO co ^ CD fNJ - J ^ '- -™ * ' m t>» * i CM r— - t r~~ Xr~ * U ' Q . - * - > O Q .

E

0J en c

o

i_ en <u c <u 1 âj o ï i i i « « o te +-> ^ a • H 0 3 0) M > O. 4) 0 0) h -O ft 73 0 r-( « • > ^ Ö a « •H > V r-l O 1 U v a u -a m r-t bfi > a fl r-l •H « • H •P O m fl bfi t-i fl > e o »4 »4 ja o, O. h o o> 1 •p 0 p. Cl - H 4) •o o • H h 4) P. e r-l « M O V I O o. s •d 4> •0 fl 0) h 3 •o ^ N r-l o> r-l M 'M O rH + » H o d M -H »H o 4> M t * • H • M •O « •o fl u « a» a e <a S 3

* 9

9 »

J3 « U T»

1 3

•a • -H

a •

© i - t a 3 M T t 1 • P O a -»•» A U • H » 4) M M

§

0 U ft +* 0 i <D a 4) b0 d U -H s ^ Cl D > 4) 0 (H O. "O i H « > fl • H H 1 V H fl • H a d o bc CB » d • H d 4) > 4) O M 1 4) P. 4) r H <B • h ^ 0 M r-l O <H 0 5 M C3 +J H 0 S M +* r-l o s m m a N . < ta +> 4) (0 4) •O r-l < CÛ 4) a I X T l H O h •o H 4) fl 4> fl d o « fl -H T) ri -H H d 3 « 0 T» c a o 4> 4) be > 0 0 « S U flr-t 0 4> 4) O M 1 U <r> ft 0 +* ft O ft a -M bfi T3 fl a> H A a o r-( « H H O ft M s** fl « m « et M 00 73 f » •H «A J3 d •H

9

A fl « O u 0) •o fl «a

9

9

« e > •M

a n

1-1 r i 3 •H IN i H « > 4) .-t et • H U fl • H > 0 u Q. H 9 +> fl • H

9

> a •o t ) •H

o S •H > * 4) d bj> 4) bc -o O r-l 0 4> N "O •o "d • H M fl 4) d bfi n -H s^ e 4) 4) fl ft B • O M et

3 » « a

fl m « D M « o n w a • 00 •ri 3 •<-» r-l -»-t q ft A * « & 73 • O s o 73 73 N » O fl -H © O • U N |K

(29)

32

korrelopbr. kg are

-1

(gem.interprov.veldpr.)

56 r

54

52

50

48

-46

a

42

As

V

/

Se

Co

# / / /

/ «Mo

/ / /

/

#

Ma

/

.Ex

•Wo

/

Z e /

• / _L _L

0,6 0.7 0,8 0,9 1,0 1,1

drooggew. pluimen g.pot.^dag"

1

(potpr. 1973)

Figuur 12. Het verband tussen de korrelopbrengsten in kg lir^

in veldproeven (gemiddelden van interprovinciale veldproeven) en het drooggewicht van de pluimen in g p o f1 dag-1 in potproeven (potproef 1973) bij 8 rassen.

Ze Zege Ho Marino Wo Wodan Co Condor Ex Expres As Astor Ma Marne Se Selma

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

Pijnenborg heeft in 2014 triticale verbouwd en als geheel ingekuild (GPS-silage). Levers heeft een akkerbouwtak op zijn bedrijf. Buijs heeft diverse akkerbouwmatige teelten

28$ van de zoons heeft geen enkele vorm van voortgezet dagonderwijs genoten (bijlage 30). De buiten de landbouw werkende zoons. De belangstelling van de afgevloeide zoons is

Vanuit de visserijsector (mevr. Keuter) bestaat behoefte aan flexibiliteit in het aalbeheerplan om te kunnen inspelen op eventuele veranderende omstandigheden, zoals

Cumulatieve stuksproductie najaarsteelt komkommer Emissie Maand Lozing omgerekend naar m3/ha; kg N/ha Reden lozing. Augustus 50; 12.5

Het effect van de extra opgenomen N wordt hierdoor op object A voor een gedeelte teniet gedaan en worden de verschillen in droge-stofopbreng- st tussen de objecten geringer dan

They also give attention to the limiting case q ~ 0 (so~ called processor shared model) and the case where not all arriving jobs join the first queue but also other lower

Er is geen significant verschil zichtbaar in de perceptie of ze soms mogen kiezen om een opdracht voor te bereiden aan de hand van een schema of aan de hand van een

Key words: Kibaran Belt, South-eastern Rwanda, meta-sedimentary rocks, G4 granites, mineral chemistry, cassiterite, wolframite, coltan, fluid inclusions, hydrothermal