• No results found

De strijd om de instelling : publieke sector: de bevrijding van de professional (1)

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "De strijd om de instelling : publieke sector: de bevrijding van de professional (1)"

Copied!
12
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

10

Over de auteur Ewald Engelen is als financieel

geo-graaf verbonden aan de Universiteit van Amsterdam en als wetenschappelijk medewerker aan de Weten-schappelijke Raad voor het Regeringsbeleid

Noten zie pagina 20

De strijd om de instelling

ewald engelen

Het zal inmiddels zo’n vier jaar geleden zijn dat een vriend mij, fietsend door het Amsterdamse, lachend toewierp: ‘Welkom in de publieke sector’, toen ik hem vertelde van vieze toiletten, brand-gevaarlijke schoolgebouwen, zieke leerkrachten, opstappende directeuren, ‘zwarte’ overblijfbaan-tjes en administratieve warboel op de basisschool van mijn dochter. De gemiddelde Nederlander komt immers pas in aanraking met de publieke sector als hij kinderen krijgt, zijn been breekt of wanneer zijn ouders moeten worden opgeno-men. Voor die tijd zijn de verhalen over gebrek-kige kwaliteit, lange wachtlijsten en liefdeloze bejegening vaak exotische berichten uit een verre en licht bizarre wereld, die amuseren en verras-sen maar desondanks niet echt beklijven. Hoewel het te ver gaat om de Fortuyn-revolte van 2002 toe te schrijven aan de onvrede van de middenklasse (waartoe ik ook mijzelf re-ken) over de kwaliteit van de maatschappelijke dienstverlening ¬ volkshuisvesting, onderwijs, gezondheidszorg, welzijn, kinderopvang en arbeidsvoorziening ¬ is het zonneklaar dat de legitimiteit van de Nederlandse verzorgings-staat in het geding is als de dienstverlening achterblijft bij de normen en wensen van de middenklasse. Die verzorgingsstaat bestaat im-mers niet alleen uit een armoedebestrijdings-deel (Bijstand, aow) en een arbeidsgerelateerd

verzekeringsdeel (ww, wao, pensioenen) maar ook uit een dienstverleningsdeel.1 Omdat de

gemiddelde Nederlander een afnemende kans heeft om in de Bijstand te raken en zelf steeds meer onderneemt om arbeidsgerelateerde risi-co’s voor te zijn (scholing, sporten, gezond eten), verloopt het contact met de Nederlandse verzor-gingsstaat gedurende de levensloop vooral via de maatschappelijke dienstverlening.

Daar komt bij dat de maatschappelijke dienstverlening hem ook in toenemende mate moet helpen bij het soepel doen verlopen van een groeiend aantal ‘overgangen’ in de levens-loop: van opleiding naar baan, van baan naar andere baan, van baan naar zorg en weer terug, van baan naar cursus en weer terug, en van baan naar een actieve pensionering.2 En daar

wringt nu net de schoen. Het eigen huis is op orde, de kleding smetteloos, de auto blinkend gepoetst, maar de heup voor oma laat op zich wachten, opa ontbreekt het aan verzorging, de kinderen keren wegens ziekte van de leerkracht onverrichterzake terug van school, terwijl de arbeidsvoorziening al haar aandacht richt op de moeilijk plaatsbaren en de beter gesitueerde aan zijn lot overlaat.

Het is te gemakkelijk om dit uitsluitend op het bord van een schraperige overheid te leggen. Hoewel er sinds het begin van de jaren tachtig via de kaasschaafmethode vrijwel onophoude-lijk is bezuinigd op de maatschappeonophoude-lijke dienst-verlening, gaan er sinds een jaar of zes weer wat genereuzere bedragen in die richting. Sinds 1999 is sprake van een gestage stijging van de uitgaven voor onderwijs (van 5 procent van het

(2)

11 Bruto Binnenlands Product (bbp) naar 5,3

pro-cent), hoewel het niveau van 1990 (6 procent) nog altijd niet is bereikt.3 Ook in de

gezond-heidszorg is sinds het einde van de jaren negen-tig sprake van een geleidelijke stijging van het budget. Bedroegen de uitgaven in 1998 10,4 pro-cent van het bbp, in 2002 was dat gestegen tot 11,8 procent.4 Het probleem is echter dat deze

relatieve budgettaire verruiming niet heeft ge-leid tot een aanmerkelijke verbetering van de kwaliteit van de dienstverlening. Integendeel, in een aantal recente rapporten is juist geconsta-teerd dat de groei van de financiële middelen niet terecht is gekomen bij het primaire proces maar juist heeft geleid tot schaalvergroting, een aanwas van bestuurslagen en een groei van het aantal (duurbetaalde) managers.5 De onvrede

huist dan ook niet alleen meer bij de cliënt, maar in toenemende mate ook bij de uitvoerende pro-fessional: de leerkracht, de arbeidsconsulent, de verpleegkundige, de medisch specialist en de op-bouwwerker.6 Kennelijk is er meer aan de hand.

In dit artikel zal ik betogen dat de geleidelijke verstatelijking van de maatschappelijke dienst-verlening na de Tweede Wereldoorlog, vanaf het moment dat de overheid zich geplaatst zag voor bezuinigingsverplichtingen, dus vanaf de late jaren zeventig, een improductieve strijd om de instelling in gang heeft gezet tussen professio-nals, te weten tussen uitvoerende professionals (artsen, docenten, arbeidsconsulenten, ver-pleegkundigen, etc.) en regelende professionals (managers, adviseurs, beleidsmakers, etc.). Dat, meer dan financiële schraapzucht, staatkundige regeldwang of politieke stupiditeit ¬ hoewel ook deze niet moeten worden onderschat ¬ is mijns inziens de oorzaak van de groeiende on-vrede met de kwaliteit van de maatschappelijke dienstverlening. Het zijn geprofessionaliseerde managers die, daartoe in staat gesteld door de overheid, sinds de jaren tachtig een groot-scheeps offensief voeren om de instelling te ver-overen en de uitvoerende professional aan zich te onderwerpen. En dat is een doodordinaire strijd om de macht. Daarbij vindt het manage-ment zo op het eerste gezicht de cliënt aan zijn

zijde. Ook die is de paternalistische bejegening door de professional die alles beter meende te weten beu,7 vraagt om goede, toegankelijke

dienstverlening en eist dat de uitvoerende pro-fessional zich verantwoordt en zijn interventie extern inzichtelijk maakt.

Het punt is echter dat de instrumenten die daarvoor worden ingezet ¬ scheiding van beleid en uitvoering, prestatiemeting, transpa-rantie en vraagsturing ¬ eerder afbreuk doen aan de kwaliteit van de dienstverlening dan dat zij deze vergroten. Om te voldoen aan de gefrag-menteerde eisen van de Nederlandse

midden-klasse moet de autonomie van de uitvoerende professional juist worden vergroot in plaats van verkleind; precies het omgekeerde dus van wat nu gebeurt.

Ten tweede zijn de managementfilosofieën die momenteel als haarlemmerolie worden verkocht sterk gekleurd door hun Anglo-Ameri-kaanse herkomst en sluiten zij onvoldoende aan op de ‘gedeelde politieke ruimte’ waarin de Ne-derlandse verzorgingsstaat gestalte heeft gekre-gen.8 Aangezien de overheid zelf behept is met

het managementvirus hoeft van die kant weinig soelaas te worden verwacht.9 Daarom sluit dit

stuk af met een dringende oproep aan de Neder-landse burger om zijn actieve en passieve steun voor de manager te staken, zijn vertrouwen opnieuw te schenken aan de uitvoerende profes-sional en niet in de valse beloften van vraagstu-ring en keuzevrijheid te trappen.

Sinds de jaren tachtig voeren

managers, daartoe in staat gesteld

door de overheid, een grootscheeps

offensief om de instelling te

veroveren en de uitvoerende

professional aan zich te

onderwerpen

(3)

12

de bedrijfsmatige instelling

Sinds de economische schaalvergroting van het einde van de negentiende eeuw leven en werken wij in organisaties. Dat geldt ook voor maat-schappelijke instellingen. In meerdere golven is in de loop van de vorige eeuw de grootschalige, hiërarchisch aangestuurde, intern gedifferenti-eerde en bureaucratische organisatie ook in de maatschappelijke dienstverlening norm gewor-den. Oftewel, school, buurthuis, zorginstelling, sociale dienst, ziekenhuis en zelfs het ministerie zijn in de loop der decennia meer en meer gaan lijken op het bankbedrijf, het verzekeringswe-zen, de supermarkt en de autofabriek. In belang-rijke mate is dat te wijten aan het feit dat dezelfde ingenieurs en consultants die het grootbedrijf adviseren dat ook zijn gaan doen in de publieke sector. Sterker nog, hun autoriteit in de publieke

sector danken zij juist aan de palmares die zij in de particuliere sector hebben verworven.10

Het centrale principe van de bedrijfskunde is dat van arbeidsdeling. Arbeidsdeling maakt spe-cialisatie mogelijk en verhoogt daarmee zowel doelmatigheid als kwaliteit, zoals Adam Smith in zijn Wealth of Nations uit 1776 reeds leerde. Toepassing van dit principe levert organisaties op die worden gekenmerkt door kortcyclische taken (de duur van de taak is kort waardoor zij vaak herhaald moet/kan worden), een lage arbeidskwaliteit, veel managementlagen, veel regelaars en een tendens tot grootschaligheid. Oftewel, toepassing van het principe van ar-beidsdeling roept een groeiende behoefte op aan coµrdinatie ¬ coµrdinatie tussen werkplekken,

coµrdinatie tussen werkplekken en afdelingen, coµrdinatie tussen afdelingen, coµrdinatie tussen afdelingen en bedrijfseenheden ¬ en mondt om die reden uit in een sterke mate van bureaucratisering, of wat ik hier zal noemen: overbureaucratisering van het productieproces.11

Let wel, bureaucratisering is op zichzelf niet slecht. Standaardisatie en routinisering zijn be-langrijke waarborgen voor de gelijke behande-ling van gelijke gevallen en dragen om die reden bij aan rechtszekerheid en rechtsgelijkheid.12

Zij kan echter mateloos worden en leidt dan tot zelf-gegenereerde coµrdinatieproblemen (slechte overdracht; eindeloos worden doorver-wezen; vaak moeten terugkomen; wachtlijsten), een lage arbeidskwaliteit (hoog verzuim; veel verloop; burn out), en een geringe flexibiliteit (weinig innovatie; gering aanpassingsvermo-gen aan veranderende wensen; ‘regels zijn regels’). De aard van de klachten over de maat-schappelijke dienstverlening, zowel van cliën-ten als van uitvoerende professionals, wijst erop dat overbureaucratisering in Nederland niet onbekend is.

alternatieven

Ook in kringen van bedrijfskundigen onderkent men deze problemen en is men reeds lang op zoek naar alternatieve organisatiemodellen. Daarbij laten zich twee stromingen onder-scheiden.

De eerste stroming streeft flexibiliteit na door radicaal te breken met het principe van arbeidsdeling. Dat kan op twee manieren. Ten eerste door kleinschaligheid en door geïndustri-aliseerde productie te vervangen door ambach-telijkheid. Dit zou men de weg van flexibilisering door schaalverkleining kunnen noemen. Omge-zet naar de maatschappelijke dienstverlening komen we dit organisatiemodel vooral tegen in de privé-kliniek, de specialistenmaatschap en de kleine niche van spelers die in eerste in-stantie de geprivatiseerde arbeidsvoorzienings-markt bezetten.

Ten tweede door uitvoerders in teams te laten

Om te voldoen aan de eisen van de

Nederlandse middenklasse moet

de autonomie van de uitvoerende

professional juist worden vergroot

in plaats van verkleind

(4)

13 werken en hun eigen werk te laten bepalen. Dit

zou men de weg van flexibilisering door despeciali-sering kunnen noemen. Hoewel de schaal van de organisatie sterk verschilt, leiden beide model-len tot simpelere organisaties en complexere ta-ken. Voor de uitvoerende professional betekent dat een grotere autonomie bij het oplossen van productievraagstukken. Niet het proces staat centraal (‘zo doen we dat hier nu eenmaal’) maar de kundigheid van de professional om tegemoet te komen aan de wensen van de cliënt (‘wat heeft mijn cliënt nodig en wat kan ik hem bieden?’). En voor de organisatie betekent dat een geringe overhead en een geringe omvang van het ‘secun-daire proces’.

De tweede stroming streeft flexibiliteit na door het principe van arbeidsdeling juist te radicaliseren. Ten eerste door levende arbeid (mensen) zoveel mogelijk te vervangen door dode arbeid (machines). Via gecomputeriseerde ‘expertsystemen’ worden steeds meer front- en back-office functies geautomatiseerd. Dat betreft al lang niet meer alleen zaken als facturering, boekhouding en administratie, maar ook taken als anamnese en diagnosticering.13

Ten tweede door allerlei niet-eigenlijke ta-ken uit te besteden aan derden. Outsourcen is ook in de maatschappelijke dienstverlening de gewoonste zaak van de wereld. Denk aan het uitbesteden van beveiliging, schoonmaak, vast-goedbeheer en catering door ziekenhuizen en middelbare scholen of het inhuren van professi-onele tussenschoolse opvang door basisscholen. Ten derde door zoveel mogelijk dure arbeid te vervangen door goedkope arbeid. Het nieuwe ar-beidsrechtelijke regime dat in de jaren negentig in Nederland is neergezet staat het organisaties toe met afwijkende arbeidscontracten te experi-menteren.14 In de maatschappelijke

dienstverle-ning is daar grif gebruik van gemaakt. Met name lagergeschoolde functies ¬ peuterleidster, klas-senassistent, conciërge, bejaardenverzorgster ¬ worden in toenemende mate vervuld door werknemers met contracten van bepaalde duur. En ten vierde door management by stress. Af-komstig uit de automobielindustrie gaat het hier

om het verwijderen van de tussenvoorraden uit het productieproces. Het equivalent daarvan in de maatschappelijke dienstverlening is het ver-maledijde ‘tijdschrijven’. Tijdschrijven vergroot de controlemogelijkheden, maakt standaardisa-tie mogelijk (de beruchte zestig seconden voor het aantrekken van de steunkous) en maakt overtollige tijd (tussenvoorraden) zichtbaar. Bij eenvoudige dienstverlening zijn stress, verloop en verzuim het neveneffect. Bij complexe dienst-verlening dreigt het gevaar van strategische manipulatie, behoudzucht, selectie aan de poort en erosie van het professionele ethos.15 In beide

gevallen vooronderstelt tijdschrijven echter een controleapparaat dat ertoe neigt steeds verder uit te dijen, waardoor de gezochte doelmatig-heidswinsten in werkelijkheid neerkomen op doelmatigheidsverliezen.

voorwaarden

Welke reorganisatiestrategie wordt gekozen hangt af van een aantal omgevingsfactoren. Ten eerste is dat wat heet ‘de institutionele context’. De inrichting van de arbeidsmarkt en het stelsel van sociale voorzieningen bepalen in hoge mate het loonpeil, de arbeidsverhoudingen en de flexibiliteit van de arbeidsmarkt. Een hoog loon-peil gaat meestal samen met een rigide arbeids-markt en coµperatieve arbeidsverhoudingen. In zo’n context ligt het eerder voor de hand dat organisaties zullen kiezen voor flexibilisering door schaalverkleining of flexibilisering door despecialisatie dan voor flexibilisering door ra-dicale arbeidsdeling. Dat heeft te maken met het feit dat laagwaardige arbeid in zo’n context niet rendabel is.

Anders is dat als de arbeidsmarkt flexibel is, het loonpeil laag is en de arbeidsverhoudingen conflictueus zijn. In een dergelijke omgeving is laagwaardige arbeid wel rendabel en zal uit kos-tenoverwegingen dus eerder worden gekozen voor flexibilisering door radicale arbeidsdeling. Doordat in Nederland vanaf het midden van de jaren negentig het corporatistische arbeidsrech-telijke regime van ‘bescherming’, ‘emancipatie’

(5)

14

en ‘solidariteit’ geleidelijk aan heeft plaatsge-maakt voor een regime dat is gebouwd op de principes van ‘privatisering’, ‘contract’ en ‘we-derkerigheid’ heeft ook binnen de maatschap-pelijke dienstverlening een aantal instellingen kunnen kiezen voor flexibilisering door radicale arbeidsdeling.16

De tweede voorwaarde betreft de aard van de dienst. Bepalend voor de mate waarin een productieproces zich leent voor standaardisatie en routinisering is de aard van de kennis die het vereist. Naarmate die kennis specialistischer is en minder makkelijk gecodificeerd kan worden, leent het productieproces zich minder goed voor arbeidsdeling. Hoewel dit op het eerste gezicht bij uitstek geldt voor professionele diensten als onderwijs, gezondheidszorg, sociale ondersteu-ning en cliëntbemiddeling, is het, zoals het voor-beeld van de geautomatiseerde anamnese leert, onduidelijk waar de grens ligt en of deze grens met toenemende technische mogelijkheden niet steeds meer opschuift in de richting van kennis-intensieve taken.

De derde voorwaarde, ten slotte, is de macht van de beroepsorganisatie. Uit vergelijkend onderzoek weten wij dat beroepen van elkaar verschillen in de mate waarin zij in staat zijn hun claim op een bepaalde functie tegen verove-ring van buiten te verdedigen en daarmee hun professionele autonomie tegen arbeidsdeling te beschermen.17 Of zij dat kunnen hangt

grof-weg af van de aard van de staat (sterk of zwak, centralistisch of federalistisch), de mate van cen-tralisatie van het maatschappelijk middenveld en de politieke invloed van het bedrijfsleven. Een zwakke staat met een sterk bedrijfsleven levert gefragmenteerde beroepsorganisaties op die niet in staat zijn hun functies te verdedigen tegen aanvallen van buiten. Prestigieuze beroe-pen (medisch specialisten, accountants) zullen daar eerder in slagen dan andere (verpleegkun-digen), wat het beeld oplevert van instellingen waarbinnen sommige taken wel en andere niet onderhevig zijn aan arbeidsdeling. Dat heeft alles te maken met het feit dat dit soort beroeps-organisaties geen steun van de staat heeft bij het

afdwingen van exclusieve claims over kennis-veld, opleiding, accreditatie en taak.

Een sterke staat met een zwak georganiseerd bedrijfsleven, daarentegen, mondt uit in sterk verstatelijkte beroepsorganisaties die een krachtige, staatsgesteunde greep op kennisveld, opleiding, accreditatie en taak hebben. Vanwege de staatsafhankelijkheid van dit type beroeps-organisatie biedt dat echter geen garantie tegen autonomieverlies door arbeidsdeling. Welis-waar zijn de beroepsorganisaties beschermd tegen aanvallen vanuit het bedrijfsleven en andere beroepsorganisaties, maar niet tegen aanvallen die worden geïnitieerd door een be-zuinigende overheid.

Een decentrale staat met een corporatistisch bedrijfsleven en een goed georganiseerd maat-schappelijk middenveld, ten slotte, levert een ‘gedeelde politiek ruimte’ op die beroepsorgani-saties precies de juiste mix van steun en vrijheid lijkt te bieden om professionals in staat te stellen zeggenschap te behouden over de instelling, het productieproces, de accreditatie, de opleiding en het kennisveld.

Deze typologie is gebaseerd op een stabiele machtsverhouding tussen staat, beroepsorga-nisaties en bedrijfsleven. Tegen de achtergrond van bredere maatschappelijke ontwikkelingen als industrialisatie, deïndustrialisatie, seculari-sering en individualiseculari-sering, alsmede een sterke groei van het staatsapparaat zelf als gevolg van aanwassende taken en verantwoordelijkheden vindt echter een constante herschikking plaats tussen staat, beroepsorganisaties en bedrijfsle-ven, waarbij de voornaamste veranderingsdruk in antwoord op electorale wensen komt van de overheid. Als beroepsorganisaties gefragmen-teerd of sterk staatsafhankelijk zijn, kan de over-heid maatschappelijke instellingen gebruiken om bredere politieke doeleinden (emancipatie, ongelijkheidsbestrijding, morele herbewape-ning, sociale cohesie, sociale vernieuwing of integratie) te verwezenlijken. Zijn beroepsor-ganisaties echter goed georganiseerd en relatief onafhankelijk van de overheid dan ligt dat min-der voor de hand en zal de overheid via indirecte

(6)

15 middelen moeten proberen om de

maatschap-pelijke dienstverlening naar haar hand te zetten. Dat laatste is onder invloed van de bezuinigings-druk vanaf het midden van de jaren zeventig de Nederlandse situatie geworden.

botsende doelstellingen

In de Nederlandse grondwet ligt een aantal in-spanningsverplichtingen vervat op het gebied van de maatschappelijke dienstverlening. Vol-gens deze artikelen heeft de Nederlandse staat zich ertoe verplicht om te zorgen voor kwalita-tief goede, breed toegankelijke en doelmatige dienstverlening op het gebied van scholing, huis-vesting, gezondheidszorg, welzijn en arbeidsbe-middeling. Karakteristiek voor de Nederlandse geschiedenis is dat deze inspanningsverplich-tingen niet betekenen dat de overheid ook de uitvoering ervan op zich moet nemen. Zij dient er slechts voor te zorgen dat andere organisaties (kerken, vakbonden, ondernemingen) hun ver-antwoordelijkheden op deze gebieden kunnen nakomen. Dat ligt deels aan de particuliere her-komst van de maatschappelijke dienstverlening en deels aan de corporatistische erfenis van de Nederlandse politieke geschiedenis.18

Hoewel er weinig controverse bestaat over deze doelstellingen, laten zich door de decen-nia heen wel degelijk verschuivingen in het onderlinge gewicht ervan traceren.19 De uitbouw

van de maatschappelijke dienstverlening in de slagschaduw van die van de verzorgingsstaat stond in eerste instantie vooral in het teken van het vergroten van de toegankelijkheid. Dit bete-kende dat de overheid de verdeling van cliënten over de verschillende categorieën hulp- en zorg-verleners niet langer aan de professionals kon overlaten ¬ zelfselectie door cliënt en professio-nal ¬ maar dat zij deze distributie zelf ter hand moest nemen door enerzijds te zorgen voor vol-doende aanbod via verruiming van opleidings-kansen en anderzijds te zorgen voor gelijkheid door bestaande privileges af te breken en gelijke toegang af te dwingen. Het gevolg daarvan was dat de overheid als vanzelf medespeler werd in

de strijd om de afbakening van taken tussen be-roepsgroepen. Hoewel dit begrepen kan worden als autonomieverlies voor de beroepsorganisa-ties leverde het uiteindelijk weinig controverse op omdat het plaatsvond onder condities van overvloed.

Dat veranderde vanaf de jaren zestig toen de overheid zich nadrukkelijker ging bemoeien met de aard van de dienstverlening. De hono-rering van electorale wensen werd door wijzi-gingen in het stemgedrag ¬ de opkomst van de zwevende kiezer als gevolg van de ontzuiling ¬ steeds belangrijker, waardoor de roep van zowel overheid als cliënt om meer zeggenschap

sterker werd. Bovendien paste de traditionele bevoogding van de cliënt niet langer in het de-mocratische emancipatieproject dat de overheid in die dagen nastreefde.20 Daarmee raakte de

overheid echter aan wat de professionals zelf als de kern van hun autonomie zagen en oogstte zij feller verzet. De kracht van dat verzet werd sterk bepaald door de macht van de beroepsorganisa-tie. Waar deze groot was (de gezondheidszorg) kreeg de overheid nauwelijks een voet tussen de deur; waar deze gering was (onderwijs, welzijns-sector) bleek de overheid een grotere greep op de dienstverlening te kunnen krijgen.

De strijd om de instelling brandt evenwel pas goed los op het moment dat de overheid probeert om de maatschappelijke dienstverle-ning een bezuinigingsdoelstelling op te leggen. Dan zitten we midden in de jaren tachtig. Deze

De grote nadruk op transparantie

en prestatiemeting leidt tot

strategisch gedrag,

institutionali-seert wederzijds wantrouwen

en dwingt als vanzelf tot de

introductie van steeds meer

controleurs. En dat kost geld

(7)

16

doelstelling impliceert namelijk niet alleen controle van de overheid over het aanbod van professionals (wie mag worden opgeleid? nu-merus fixus), maar ook controle over werkvloer en productieproces (wie bepaalt hoe het werk wordt gedaan en verdeeld?), het product (wie bepaalt kwantiteit en kwaliteit van het aanbod?) en de beroepsorganisatie als zodanig (wie mo-gen zich vestimo-gen?). Omdat het hier instellinmo-gen betreft die hun wortels hebben in de particuliere filantropie van de late negentiende eeuw en die van oudsher worden gedomineerd door goed-georganiseerde professionals, komt de overheid er echter al snel achter dat ze nauwelijks over instrumenten beschikt om de autonomie van de professional op deze gebieden te doorbreken en gaat ze op zoek naar iemand die dat voor haar kan doen.

In navolging van Britse en Amerikaanse expe-rimenten met een bedrijfsmatige overheid heeft ook in Nederland de staat daarvoor professio-nele organisatieadviseurs in de arm genomen.21

Getooid met het aura van het efficiënte bedrijfs-leven en gesteund door een overheid die ook de eigen organisatie op een bedrijfsmatige leest wilde schoeien, hebben deze adviseurs in vrij korte tijd de instellingen in Nederland weten te veroveren. Werden die van oudsher geken-merkt door een klein, amateuristisch bestuur dat vooral faciliterend van aard was en werd bemenst door deeltijd-functionarissen met een grote morele betrokkenheid bij de maatschap-pelijke functie die de instelling vervulde, tegen-woordig beschikken duurbetaalde procesmana-gers zonder inhoudelijke affiniteit met de dienst over een aan het bedrijfsleven ontleend mandaat dat resulteert in fusiegolven, continue reorgani-satiedrift, kostbare nieuwbouw, een lawine aan nieuwe bedrijfslogo’s, flitsend promotiemate-riaal en marktconforme salariëring. Dit zijn de uiterlijke kenmerken van een proces waardoor de macht binnen de instelling geleidelijk is ver-schoven van de uitvoerende professional naar de regelende professional en van de werkvloer naar de bedrijfstop. Cultureel betekent deze ver-schuiving dat het klimaat binnen de instelling

is veranderd van een morele organisatie naar een louter door doelmatigheidsoverwegingen gedomineerde quasi-onderneming. De controle over de kostenkant van het productieproces die het management nastreeft en de grotere trans-parantie die dat vooronderstelt, monden, zoals gezegd, niet alleen uit in autonomieverlies voor de uitvoerende professional maar ook in slech-tere en duurdere dienstverlening. De grote na-druk op transparantie en prestatiemeting leidt namelijk tot strategisch gedrag (instrumentele overwegingen drukken het beroepsethos weg), institutionaliseert wederzijds wantrouwen en dwingt als vanzelf tot de introductie van steeds meer controleurs, controleurs van controleurs, controleurs van controleurs van controleurs, etc. En dat kost geld, veel geld.

kosten

Onthutsend is dat nergens wordt bijgehouden hoeveel geld daarmee is gemoeid. Om daarvan een indruk te krijgen moeten twee kostenpos-ten worden onderscheiden. De eerste betreft de groei van het aantal regelaars per uitvoerder. Hierover is slechts anekdotisch materiaal be-schikbaar dat ofwel individuele instellingen betreft,22 ofwel individuele sectoren van de

maatschappelijke dienstverlening.23 Op basis

van dit materiaal kan voorzichtig worden gecon-cludeerd dat meer dan eenderde van de budget-ten voor de maatschappelijke dienstverlening wordt gebruikt voor andere zaken dan voor de productie van de diensten waarvoor deze instel-lingen ooit in het leven zijn geroepen. Dit sluit aan bij economiebrede cijfers over de manage-mentdichtheid van Nederland, die weliswaar lager is dan in Anglo-Amerikaanse economieën maar aanmerkelijk hoger dan in de ons omrin-gende continentaal-Europese economieën,24

wat erop zou duiden dat Nederlandse arbeids-verhoudingen, meer dan Duitse of Franse, door wederzijds wantrouwen worden gekenmerkt.25

De vraag is dan hoe de causaliteit ligt: zijn er in Nederland meer managers omdat werkgever en werknemer elkaar wantrouwen of produceert de

(8)

17 controlewoede van besturend Nederland juist

wantrouwende werknemers?26

De tweede kostenpost betreft het externe advies dat deze transformatie heeft begeleid en dat sedertdien overheid en maatschappelijke dienstverlening van een nimmer opdrogende stroom nieuwe adviezen voorziet en de orga-nisatieadviesbranche van een nimmer opdro-gende stroom opdrachten en inkomsten. De

Nederlandse adviesmarkt wordt net als die in de Verenigde Staten en Groot-Brittannië gedomi-neerd door de grote accountantskantoren wier status en expertise in belangrijke mate te dan-ken zijn aan hun geprivilegieerde toegang tot beursgenoteerde ondernemingen.27 Daarnaast

is op deze markt een klein aantal grote organisa-tieadviesbureaus van eigen makelij actief, zoals Berenschot, Het Bureau voor Economische Argu-mentatie28 en Boer & Croon, alsmede een groot

aantal zelfstandig gevestigde organisatieadvi-seurs.En ook net zoals in de Verenigde Staten en Groot-Brittannië is de adviesmarkt in Nederland gedurende de jaren negentig sterk gegroeid. Be-droegen de bedrijfsresultaten voor belasting in 1996 nog € 1.2 miljard, in 2001 waren die geste-gen tot ruim € 3 miljard om in de recessie daarna licht terug te vallen.

Zoals gezegd wordt nergens bijgehouden hoeveel de overheid uitgeeft aan organisatiead-vies. Een rapport van GroenLinks uit 2001 geeft

het cijfer van circa € 300 miljoen voor de Rijks-overheid en nog eens een kleine € 250 miljoen voor lagere overheden. Afgerond op € 0,5 miljard zou dit betekenen dat ruim eenzesde van de om-zet van de organisatieadviesbranche afkomstig is van de publieke sector.29

Deze publieke subsidiëring van de organisa-tieadviesbranche zou nog tot daar aan toe zijn als haar advies ook werkte. Daarover bestaat echter in toenemende mate twijfel. Sorge & Van Witteloostuijn hebben in een recent essay in het tijdschrift Organization Studies de vloer aangeveegd met de managementhypes die door de organisatieadviesbranche worden gepro-pageerd. Minder dan twintig procent van alle onderzochte ondernemingen slaagde erin het rendement te halen dat door managementcsultants was beloofd, terwijl uit empirisch on-derzoek naar de opbrengsten van de vele fusies en overnames die op advies van management-consultants worden ondernomen blijkt dat deze in meer dan tweederde van de gevallen waarde vernietigen in plaats van waarde scheppen. Om de schade die deze managementhypes aanrich-ten te beperken, pleiaanrich-ten de auteurs voor een evi-dence-based adviseringspraktijk die is gebouwd op het wetenschappelijke raamwerk van de meer serieuze organisatie- en bedrijfskunde.30

Onlangs heeft ook managementgoeroe Mintzberg een duit in dit zakje gedaan. Zijn claim is dat organisatieadvisering met haar universeel toepasbare best practices zich te veel presenteert als een techniek en te weinig als een kunde. Haar aanbevelingen claimen universele geldigheid, net als de roemruchte one best way van Frederick Winslow Taylor, de grondlegger van de ‘wetenschappelijke bedrijfsvoering’. Goede organisatieadvisering (net als goed ma-nagement), daarentegen, is volgens Mintzberg gebaseerd op een wijs mengsel van intuïtie, algemeen geldige ‘wetten’ en lokale kennis. De physics envy die de meeste Amerikaanse mba’s in zijn greep heeft, legt de nadruk echter exclu-sief op het middelste lid van de vergelijking en bezorgt daarmee grote schade aan corporate Ame-rica, aldus de Canadees Mintzberg.31

De hybriditeit in de institutionele

en financiële regimes van de

meeste sectoren is een historische

erfenis.Scheiding van beleid en

uitvoering leidt hier niet tot

heldere afspraken en

controleer-bare output, maar tot wederzijds

wantrouwen en obstructie

(9)

18

wezensvreemd

Natuurlijk kunnen de ervaringen met ma-nagementhypes in de Verenigde Staten niet zomaar worden overgeplant naar Nederland en natuurlijk zeggen mislukkingen in de private sector niet alles over eventuele successen in de publieke. Desalniettemin meen ik dat de trans-formatie van de maatschappelijke instelling van weleer in de quasi-ondernemingen van vandaag meer kwaad dan goed heeft gedaan.

Het kernprobleem van de maatschappelijke dienstverlening in Nederland is dat de overheid vanaf de late jaren zeventig heeft geprobeerd haar het juk van een wezensvreemde bestu-ringsideologie op te leggen waarin de termen ‘afrekenen’, ‘scheiding van beleid en uitvoering’ en ‘marktwerking’ centraal staan. Niet voor niets is dit een ideologie die afkomstig is uit een An-glo-Amerikaanse context waarin het maatschap-pelijk middenveld niet alleen empirisch een ondergeschikte rol speelt maar ook theoretisch en conceptueel nauwelijks wordt onderkend. Bij politicoloog Robert Putnam, bijvoorbeeld, is het maatschappelijk middenveld het geheel van sport-, spel- en gezelligheidsverenigingen. Zij dragen weliswaar bij aan de sociale contacten tussen burgers en daarmee aan de aanwas van sociaal kapitaal, maar hun functionaliteit voor economie, politiek en bestuur is ten hoogste indirect.32 Hoewel het hier ontegenzeggelijk

gaat om een belangrijke empirische en concep-tuele vernieuwing, doet zij geen recht aan de Europees-continentale beleidstraditie (‘corpora-tisme’) en de wetenschappelijke reflectie daarop (de rijke corporatisme-literatuur).

In grote delen van het Europese continent is de situatie namelijk totaal anders en dat geldt ook voor Nederland. Alle sectoren van maat-schappelijke dienstverlening in Nederland kennen gemengde institutionele regimes: som-mige delen worden centralistisch aangestuurd, andere zijn volledig geliberaliseerd, weer andere kennen een netwerkstructuur, terwijl ook het al-oude particulier initiatief nog niet is verdwenen. Bovendien gaat het in de meeste gevallen om

privaatrechtelijke organisaties die echter geen winstdoelstelling hebben maar juist een publiek mandaat. Als gevolg hiervan zijn de financiële regimes van de meeste sectoren van maatschap-pelijke dienstverlening eveneens gemengd van aard. In de volksgezondheid en de volkshuis-vesting is sprake van de meeste financiële onaf-hankelijkheid. Het minst is daarvan sprake in de welzijnssector en het (basis-)onderwijs. Dat

heeft belangrijke consequenties voor de instru-menten die de overheid heeft om de sectoren in-houdelijk aan te sturen. Waar sprake is van grote financiële afhankelijkheid is de inhoudelijke sturing het sterkst. Waar geringe financiële af-hankelijkheid bestaat, ontbreekt gedetailleerde inhoudelijke regulering en is de staat aangewe-zen op ‘zachtere’ vormen van sturing. Deze hy-briditeit is een historische erfenis die niet één, twee, drie ongedaan gemaakt kan worden en die bovendien belangrijke voordelen heeft boven het ideaal van institutionele ‘zuiverheid’ dat ligt vervat in de dominante besturingsideologie. Het punt is echter dat in zo’n omgeving schei-ding van beleid en uitvoering niet tot heldere afspraken en controleerbare output leidt, maar juist tot wederzijds wantrouwen en continue obstructie.

wat nu?

Uiteraard is het goed om te pleiten voor gro-tere reflexiviteit aan de kant van het corps van managers en hun ‘paardenfluisteraars’, de organisatieadviseurs, zoals Sorge & Van Wit-teloostuijn doen. En uiteraard is het goed om de managementopleidingen, de mba’s die ook in Nederland groeien en bloeien en meestal de best

De adviesverslaving van

de overheid heeft een zichzelf

reproducerend karakter

gekregen

(10)

19 gehuisveste en geoutilleerde opleidingen zijn

van steeds schameler wordende universiteiten, eens goed tegen het licht te houden om te zien of er niet ook lessen van bescheidenheid moeten worden geleerd, zoals Mintzberg voorstaat. En uiteraard is de organisatieadviesbranche minder homogeen dan ik suggereer en zouden instel-lingsbestuurders er door de ondernemingsraad misschien eens toe moeten worden gedwongen adviseurs uit de hoek van de oer-Nederlandse so-cio-techniek uit te nodigen, teneinde overtuigd te raken van de voordelen van flexibilisering door despecialisatie.33 Maar dat alles is

onvol-doende zolang men aan de vraagzijde verslaafd blijft aan een type advies dat inzet op arbeidsde-ling en controle.

Daar ligt mijns inziens het grootste pro-bleem. De adviesverslaving van de Nederlandse overheid heeft een zichzelf reproducerend karakter gekregen. Vanwege de discrepantie tus-sen medicijn en kwaal genereert het medicijn nieuwe kwalen die de patiënt doen roepen om meer en nieuwere medicijnen; ziehier in het kort de veelgedane waarneming dat iedere reor-ganisatieronde nieuwe reorreor-ganisatierondes op-roept. Gezien de existentiële onzekerheid waar-onder de Nederlandse politieke en bestuurlijke elite sinds de Fortuyn-revolte gebukt gaat, kan niet worden verwacht dat zij de verlokkingen van de schijnzekerheden die de organisatiead-viseurs voortoveren gemakkelijk zal weerstaan. Integendeel, met een beroep op de (vermeende) wensen van burger en cliënt lijkt de druk om in-stellingen te transformeren in ondernemingen en de staat in een dienstverlener alleen maar sterker te worden.

Ook hier geldt dat niet alles even hopeloos is. Het recente rapport van de wrr over de maatschappelijke dienstverlening34 maakt korte

metten met de principes van de heersende be-sturingsfilosofie en zet in op meer ruimte voor de professional, beperkt toezicht en een grotere aandacht voor wederzijds vertrouwen als grond-slag voor leren en vernieuwing. Niet alleen is dit een duidelijke indicatie dat het tij aan het keren is, maar gezien de grote respons die het rapport

in het veld heeft raakt zijn boodschap een gevoe-lige snaar. Ook Wouter Bos’ recente uitlatingen over het belang van goede maatschappelijke dienstverlening voor de huidige en toekomstige legitimiteit van de Nederlandse verzorgings-staat wijzen erop dat de middenklasse en een op haar wensen toegesneden dienstverlening wel eens tot hét onderwerp van de komende parle-mentsverkiezingen zou kunnen uitgroeien. In een parlementaire democratie is het aan de burger om zijn ongenoegen aan de politieke en bestuurlijke elite duidelijk te maken. Uitein-delijk is hij het die aan de boven beschreven me-tamorfose van staat en instelling een halt moet toeroepen. Cliënten wensen op maat gesneden dienstverlening. Zij hebben de juiste dienst op de juiste tijd en de juiste plaats nodig. Lange tijd werden deze wensen veronachtzaamd, onder het mom van: de professional weet wat goed voor u is. Daaraan is met de

democratiserings-golf van de jaren zestig en zeventig een einde gekomen. Ofwel via institutionele kanalen (ouderraden, patiëntenraden, medezeggen-schapsraden), ofwel via zelforganisaties hebben de nu mondige cliënten toegang gekregen tot instelling en beroepsorganisatie. Aldaar hebben zij zich vooral ingezet voor grotere toegankelijk-heid en lieten zij de controle over kwaliteit over aan anderen.

Aan deze vreedzame relatie tussen cliënt en professional kwam een einde toen de overheid, ter meerdere eer en glorie van de zwarte cijfers, de cliënt een rol ging geven bij de aansturing van de instelling. Via ‘persoonsgebonden budget-ten’, ‘vouchers’ en ‘rugzakjes’ wordt de ideologie

Alleen wanneer de burger de

professional zijn loyaliteit

schenkt, zal deze in staat zijn het

zo broodnodige gevecht met het

management aan te gaan

(11)

20

van de vraagsturing en de vrije keuze institu-tioneel en organisatorisch opgetuigd en krijgt de cliënt zogenaamd het lot van instelling en professionals in handen. Daarbij gaan manager en cliënt een wonderlijke kongsi aan. Om de informatie-asymmetrie tussen cliënt en profes-sional te dichten, reikt de instelling steeds meer prestatie-indicatoren aan die de cliënt inzicht moeten geven in kwaliteit en doelmatigheid van de professional en hem in staat moeten stellen een afgewogen keuze te maken tussen verschil-lende aanbieders. Het punt is echter dat deze indicatoren alleen geproduceerd kunnen worden als het gehele productieproces transparant wordt gemaakt en dat kan alleen wanneer de taken waaruit dat proces bestaat zijn geroutiniseerd en gestandaardiseerd. Oftewel, via de band van de kiezende cliënt wordt de professional door zijn manager in het keurslijf gedwongen van de radi-cale arbeidsdeling, waardoor de kwaliteit van de

dienstverlening afneemt en de kosten stijgen. Mijn hoop rust bij verstandige burgers en cliënten die zich niet gek laten maken door de ideologie van vraagsturing en keuzevrijheid, maar die staan op goede, toegankelijke dienst-verlening en die beseffen dat de uitvoerende professionals hun bondgenoten zijn die tegen staat en manager in bescherming moeten wor-den genomen. Anders gezegd: burger loop niet weg, maar bespreek met de arts, de leerkracht, de verpleegkundige en de arbeidsconsulent uw klachten en zoek samen met hem of haar naar oplossingen voor probleempjes en problemen. Want alleen wanneer u de professional uw loyaliteit schenkt, zal deze in staat zijn het zo broodnodige gevecht met het management aan te gaan. Dat is ook in uw belang. Iedere euro die naar het management gaat, gaat niet naar de werkvloer en uiteindelijk wordt dáár de kwali-teit van uw dienst bepaald.

Noten

1 Zie Castles, The future of the

wel-fare state. Crisis myths and crisis realities (Oxford, 2004).

2 Schmid, & Gazier (red.), The

dy-namics of full employment: social integration through transitional labour markets (Cheltenham,

2002).

3 Daarbij moet worden aange-tekend dat dit niet geldt voor het basisonderwijs. Hoewel er tussen 1995 en 2000 een forse stijging in absolute zin valt te constateren, ligt het uitgavenni-veau in relatieve zin sinds 1990 op 1,3 procent van het Bruto Na-tionaal Product (Onderwijsraad,

Bureaucratisering en schaalfacto-ren in het onderwijs (Den Haag,

2003)).

4 CBS, Vademecum

Gezondheidssta-tistiek Nederland (Heerlen, 2003).

5 Raad van State, Jaarverslag 2003 (Den Haag, 2004); Onderwijs-raad, Bureaucratisering in het

onderwijs. Verkenning (Den Haag,

2004); Inspectie voor Werk en Inkomen, De manager de baas?

Een onderzoek naar WAO-ma-nagers en hun integrale verant-woordelijkheid voor het werk van verzekeringsartsen (Den Haag,

2004); Wetenschappelijke Raad voor het Regeringsbeleid,

Be-wijzen van goede dienstverlening. WRR rapporten aan de regering 70

(Amsterdam, 2004). 6 Tonkens, Mondige burgers,

getemde professionals. Markt-werking, vraagsturing en profes-sionaliteit in de publieke sector

(Utrecht, 2003).

7 Tonkens, Het

zelfontplooiingsre-gime. De actualiteit van Dennendal en de jaren zestig (Amsterdam,

1999); Duyvendak, De planning

van ontplooiing. Wetenschap, poli-tiek en de maakbare samenleving

(Den Haag, 1999).

8 Zie Hemerijck, The historical

contingencies of Dutch corporatism

(Oxford, 1993); Crouch, ‘Sharing

public space. States and or-ganised interests in Western Europe’, in: States in history, Hall (red.) (Oxford, 1986).

9 Indicatief is de nota ‘Andere Overheid’ van (oud-)minister De Graaf, waarin op grond van recente managementinzichten een totale transformatie van de publieke dienst wordt bepleit (zie Ministerie van Binnen-landse Zaken, Kabinetsvisie

An-dere Overheid (Den Haag, 2003)).

10 Zie voor een vergelijkende studie naar deze relatie: Saint-Martin, Building the new

mana-gerialist state (Oxford, 2000).

11 Zie voor een overzicht: Engelen,

Economisch burgerschap in de onderneming. Een oefening in concreet utopisme (Amsterdam,

2000), hoofdstuk 2.

12 Zie voor een eerherstel van de bureaucratie: Du Gay (red.), The

values of bureaucracy (Oxford,

2005).

(12)

21

Work and power in the digital age

(Oxford, 2004).

14 Van der Heijden, ‘Een nieuwe rechtsorde van de arbeid. Op zoek naar een andere architec-tuur van het arbeidsrecht.’, in:

Naar een nieuwe rechtsorde van de arbeid?, Van der Heijden, Van

het Kaar & Wilthagen (red.) (Den Haag, 1999), p. 1-20. 15 Bruijn, Prestatiemeting in de

publieke sector. Tussen professie en verantwoording (Utrecht, 2001).

16 Van der Heijden, zie noot 14. 17 Abbott, The system of professions.

An essay on the division of expert labor (Chicago, 1988); Krause, Death of the guilds. Professions, states, and the advance of capita-lism, 1930 to the present (London,

1996).

18 Hemerijck, zie noot 8. 19 Zie Dijstelbloem, Meurs &

Schrijvers (red.),

Maatschap-pelijke dienstverlening. Een onderzoek naar vijf sectoren. WRR Verkenning 6 (Amsterdam, 2004)

voor een beschrijving van de sectorale geschiedenissen. 20 Tonkens, zie noot 7;

Duyven-dak, zie noot 7.

21 Saint-Martin, zie noot 10. 22 Bijvoorbeeld de Universiteit

van Amsterdam die recentelijk in het nieuws was vanwege haar zwakke financiële positie die deels te maken had met nieuw-bouwplannen en deels met een te grote overhead; uit het jaarverslag over 2004 bleek dat maar liefst de helft van het to-tale budget van de universiteit werd besteed aan secundaire uitgaven.

23 Volgens de Onderwijsraad zijn de uitgaven voor secundaire processen (management, be-leid, huisvesting) in zowel het basisonderwijs, het voortgezet onderwijs als het beroepsonder-wijs gedurende de jaren negen-tig significant gestegen (On-derwijsraad, Bureaucratisering

en schaalfactoren in het onderwijs (Den Haag, 2004))

24 Storm & Naastepad, ‘De scha-duwzijde van arbeidsmarktflexi-bilisering’, in:

Economisch-Statis-tische Berichten, 25-2-2005, 86-89.

25 Gordon, ‘Bosses of different stripes. A cross-national per-spective on monitoring and su-pervision’, in: American Economic

Review 84(2) (1994), 375-379.

26 Tevens zou dat, Saint Martin (zie noot 10) volgend, een verkla-ring kunnen zijn voor de grote toegankelijkheid van het Neder-landse publieke bestuur voor personen en ideeën uit de private organisatieadviesbranche. 27 Volgens Saint-Martin (zie

noot 10) is de dominantie van accountants in het organisatie-advies herleidbaar tot de aan- of afwezigheid van een goed ontwikkelde effectenmarkt en de juridische mogelijkheid van naamloze vennootschappen. In Nederland, Groot-Brittannië en de Verenigde Staten ¬ alle-drie politieke economieën met een liquide financiële markt en vrij vroege naamloze ven-nootschapsstatuten ¬ zijn het dan ook de accountants die de organisatieadviesbranche do-mineren, terwijl dat in landen

als Frankrijk en Duitsland, waar het fenomeen van de publiek genoteerde onderneming, later en haperender ontstond, de in-genieurs zijn.

28 Onderdeel van kpmg, een van de ‘grote vijf’ accountantskantoren. 29 Van der Lans & Van Kouwen, De

staatsgreep van de zesde macht?

(Utrecht, 2001).

30 Sorge & Van Witteloostuijn, ‘The (non)sense of organizatio-nal change. An essay about uni-versal management hypes, sick consultancy metaphors, and healthy organization studies’, in: Organization Studies 25(7) (2004): 1205-1231.

31 Mintzberg, Managers, not MBA’s.

A hard look at the soft practice of management and management education (New York, 2004). Zie

ook Ghoshal, ‘Bad management theories are destroying good managament practices’, in:

Aca-demy of Management Learning & Education 4(1) (2005), 75-91.

32 Putnam, Bowling alone. The

col-lapse and revival of American com-munity (New York, 2000).

33 Zie het magnum opus van de ‘Godfather’ van de Nederlandse socio-techniek, De Sitter,

Syner-getisch produceren (Assen, 1994);

zie ook Van Hooft (red.),

Syner-getisch produceren in praktijk. Toepassing van structuurbouw in industrie en dienstverlening

(As-sen, 1996). 34 Zie noot 5.

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

indien een harmonisatie zich immers slechts tot de accijnzen zou beperken, worden de landen die het zwaartepunt op de indirecte belastingen leggen, dubbel bevoorbeeld; de

Uit het onderhavige onderzoek blijkt dat veel organisaties in de quartaire sector brieven registreren (van 51% in het onderwijs tot 100% of bijna 100% in iedere sector in het

Ook diegenen die deze analyse niet (volledig) delen, zullen toegeven dat de verbetering van de prestaties van de publieke sector een belangrijke voorwaarde vormt om de doelen

Waar de meeste schrijvers het over eens lijken te zijn, is dat in 1989 (en ongetwijfeld reeds eerder, maar sinds 1989 in ieder geval expliciet) een nieuw type van ideologie

De Politie Nodaalstad kiest voor het verder ontwikkelen van nodale oriëntatie ten aanzien van concrete criminaliteitsproblemen, terwijl ze eerder heeft aangegeven

Copyright and moral rights for the publications made accessible in the public portal are retained by the authors and/or other copyright owners and it is a condition of

Zoals Marianne Langkamp in ‘De jeugdhulpverlener aan het woord’ schreef: ‘Daarom heeft de SP besloten om onderzoek te doen onder jeugd- hulpverleners om in kaart te brengen waar

Page 1 of 2 Van goede bedoelingen en dingen die nooit voorbijgaan • Binnenlands Bestuur.