Jantje van Leiden of de
cultuur van de werkloosheid
Vaak wordt gesuggereerd dat de reden waarom de werkloosheid zo hoog is gedeeltelijk moet worden gezocht in de houdingen van de werklozen. Dit artikel stelt dat het plausibel is de redenering om te keren en dat hoge werkloosheidspercentages onder bepaalde condities de attituden van mensen zon der baan veranderen. Meer in het bijzonder, wordt beredeneerd dat de kans dat bepaalde houdingen ingang vinden en verspreid worden, positief gecorreleerd is met het niveau van de werkloosheid, de gemiddelde (voltooide) werkloosheidsduur en concentratie van werkloosheid bij specifieke subgroe pen in de beroepsbevolking. Dit positieve verband is toe te schrijven aan het feit dat hogere, langere en meer geconcentreerde werkloosheid de relatie tussen uitkering en werkloosheid wijzigt via een verandering in de houding t.a.v. betaalde arbeid. De analyse is gebaseerd op een gedragsmodel van complex rationeel handelen en op een empirische verkenning van de randvoorwaarden.
In de eerste paragraaf worden de traditionele ge zichtspunten en de achterliggende theorie bespro ken en worden deze geconfronteerd met de resul taten van empirische onderzoeken. Het alterna tief model van complexe rationaliteit en de toe passing ervan op het gestelde probleem worden behandeld in de tweede en de derde paragraaf. De empirische relevantie van de theorie en de be- leidsimplicaties zijn het onderwerp in de daarop volgende twee paragrafen. De laatste paragraaf bevat enige opmerkingen over de relatie van het complexe rationaliteitsmodel met de orthodoxe economische theorie en met de sociologie. 1. Is Jantje van Leiden werkschuw?
De Nederlandse minister van Financiën, mr. O. Ruding, heeft recentelijk de visie onderschreven als zou het hoge werkloosheidspercentage voor een belangrijk deel zijn toe te schrijven aan de houdingen van de werklozen. Hij stelde dat heel wat werklozen zich ‘er met een Jantje van Leiden van af maken’ en zich vooral passief en immobiel (zowel geografisch als in beroepsmatige zin) ge
* Drs. C. de Neubourg studeerde economie en socio
logie aan de Universiteiten van Leuven en Antwerpen. Voorheen wetenschappelijk medewerker bij de vak groep Sociologische Economie aan de Economische Faculteit te Groningen. Sinds 1 januari 1985 verbon den als Universitair Docent Algemene Economie aan de Economische Faculteit van de Rijksuniversiteit Limburg te Maastricht. Zijn onderzoek spitst zich vooral toe op de Economie van de Arbeidsmarkt.
dragen op de arbeidsmarkt. De president van De Nederlandsche Bank, dr. W. Duisenberg, onder steunde min of meer deze stelling door eraan toe te voegen, dat een flink gedeelte van de werkloos heid zou verdwijnen als de werklozen mobieler zouden zijn.1 Ondanks het feit dat hun conclu sies over het werkloosheidseffect van een hogere mobiliteit worden tegengesproken door recente onderzoeken2 (Hartog, 1980; Muysken, De Neu bourg en Van den Burg, 1982; De Neubourg, 1985), is de algemene, achterliggende mening in teressant, omdat zij gebaseerd is op populair ge loof en op een gedeelte van de economische theo rie.
In de lijn van bovenstaande argumenten worden het bestaan van een sociaal zekerheidssysteem en de generositeit van de werkloosheidsuitkeringen gezien als primair verantwoordelijk voor de re cente stijgingen van het aantal werklozen. Werk loosheidsuitkeringen hebben, zo luidt de redene ring, een belangrijk arbeidsontmoedigend ( ‘dis- incentive’) effect. Zij oefenen op drie manieren een opwaartse druk uit op de totale werkloos heid. In de eerste plaats verhogen zij de instroom van werklozen; ten tweede verlengen zij de duur van de werkloosheid en ten derde vormen zij een reden voor individuen om zich niet terug te trek ken van de arbeidsmarkt.
Deze hypothesen zijn consistent met recente theoretische ontwikkelingen zoals de zoektheorie en de theorie van de natuurlijke werkloosheid. Zij passen in het raamwerk van wat Feldstein
‘een nieuwe visie op werkloosheid’ heeft ge noemd. Deze nieuwe visie gaat ervan uit dat werkloosheid voor het belangrijkste gedeelte be staat uit stromen van personen die voor relatief korte tijd werkloos zijn, eerder dan uit een voor raad van werklozen die voor langere tijd zonder werk blijven. De instabiliteit van de werkgelegen heid, de korte duur van de werkloosheid en de omvangrijke stromen in en uit de werkloosheid krijgen in de theorie de meeste nadruk.
Alhoewel er drie redenen genoemd werden die verantwoordelijk zouden zijn voor de opwaartse druk die van uitkeringen op de werkloosheid zou uitgaan, is in de context van dit artikel vooral de invloed van de uitkeringen op de werkloosheids duur van belang (voor een volledige behandeling van alle argumenten, zie De Neubourg, 1984). Volgens de theorie is de werkloosheidsduur invers gecorreleerd met de economische gevolgen die werklozen ervaren. Het is duidelijk dat werk loosheidsuitkeringen de kosten (in inkomen) van het werkloos zijn gevoelig reduceren. Daaruit volgt, alsdus de theorie, dat ónder een stelsel van werkloosheidsuitkeringen de verlenging van de in dividuele werkloosheidsduur consistent is met ra tioneel gedrag.
De hypothese dat een significant gedeelte van de werkloosheid veroorzaakt wordt door het sy steem van werkloosheidsvoorzieningen, vindt weinig empirische ondersteuning. Het positieve verband dat er bestaat tussen de hoogte van de werkloosheidsuitkeringen en het aantal uitke ringsgerechtigden is veel kleiner dan op micro- economische, theoretische gronden verwacht zou kunnen worden (zoektheorie).
De relatie tussen werkloosheidsduur en het ni veau (het bestaan) van sociale zekerheidsvergoe- dingen kan op macro- óf microniveau worden be studeerd. Volgens de meeste macrostudies gaat er een belangrijk en significant effect uit van de (stijging van) werkloosheidsuitkeringen op gere gistreerde werkloosheid.4 De meest uitgesproken resultaten zijn gevonden voor Canada, Groot- Brittannië en de Verenigde Staten, door resp. Grubel, Maki en Sax (1975), Maki en Spindler (1975), Grubel en Maki (1976), Holen en Horo- witz (1974) en Komisar (1968). Het effect blijkt kleiner (maar nog significant) in andere landen (Claasen en Lane, 1979; Koning en Franz, 1971). Deze macrostudies zijn echter zowel op metho dologische als op statistische gronden bekriti seerd. Extrapolatie tot buiten de observatiegren- zen (Hamermesh, 1978), ernstige specificatie- fouten (Hart, 1982) en onzorgvuldige interpreta tie van de data (Cubin en Foley, 1977), zijn
daarbij de meest overtuigende argumenten. Microstudies lijken beter geschikt voor de bestu dering van het genoemde mechanisme.
In nagenoeg alle onderzoeken, gebaseerd op (micro) cross-sectie data, vindt men dat werk loosheidsuitkeringen een significant maar klein effect hebben op de stijging van de gemiddelde werkloosheidsduur (zie Chapin, 1971; Ehrenberg en Oaxaca, 1976; Marston, 1975; Nickell, 1979; MacKay en Reid, 1972; Lancaster, 1978; Hamer mesh, 1978). De niet-econometrische resultaten van Clark en Summer (1979) zijn consistent met deze resultaten.
Op basis van empirische studies kan dus rustig worden geconcludeerd dat, hoewel ‘Jantje van Leiden werk-schuw’ is (per definitie), de meeste werklozen zich niet als ‘Jantje van Leiden’ gedra gen.
Het is interessant om de oorzaak van het verschil tussen theoretische verwachtingen en feiteüjk economisch gedrag na te gaan. Drie soorten argu menten komen in de discussie naar voren:
1. het type rationaliteit in het werknemers-, werklozen- en werkgeversgedrag;
2. de aggregatie van individuele beslissingen; 3. de indirecte macro-economische impact van
sociale zekerheid.
Op het eerste argument gaan we in de volgende paragraaf verder in.5
2. Een model van complexe rationaliteit met so ciale normen
ln de economische theorie m.b.t. de analyse van arbeidsmarktgedrag, waarin de Pigouviaanse (Marshalliaanse) traditie dominant is, wordt ver ondersteld dat individuen kiezen voor een soci aal zekerheidsinkomen in plaats van voor loon, als het verschil tussen deze twee inkomens klei ner wordt. Een rationeel handelend individu kiest voor werkloosheid (en stopt met werken of houdt op actief naar een baan te zoeken) als het nut van de toename aan vrije tijd groter is dan het verschil tussen het (verwachte) loon en de sociale zekerheidsuitkering. De standaard econo mische theorie stelt bovendien dat werkloos heidsuitkeringen het zoeken naar een baan als het ware subsidiëren en bijdragen tot verkeerde ver wachtingen over reële lonen; werklozen worden daardoor aangezet om hogere looneisen te stellen (hun reserveringsloon is groter dan het markt loon, waardoor ze vrijwillig werkloos blijven). De theorie houdt er echter geen rekening mee dat het niet rationeel is voor werklozen om lang
werkloos te zijn, ten eerste omdat ze een belang rijke ‘sociale gewoonte’ ( ‘norm’) doorbreken, en ten tweede omdat hun kennis en vaardigheden achteruitgaan, zodat werkgevers hen in de toe komst niet meer zullen aannemen.
Ondanks het bestaan van een uitgebreid systeem van sociale zekerheid en verschillende typen van overdracht-inkomen, is de dominante norm in westerse samenlevingen dat men ‘in principe’ moet werken om een inkomen te verwerven. Deze norm (sociale gewoonte) wordt onder steund en versterkt door het feit dat niet alleen inkomen maar ook status, prestige en macht samenhangen met het al dan niet hebben van een baan, en met het type werk dat men verricht. Afwijken van een aanvaarde, sociale gewoonte leidt, ondanks individueel financieel voordeel, tot reputatieverlies of meer extreem tot het uit sluiten van het individu uit de groep die de norm accepteert. In dit geval is de prijs van het niet- normconform handelen groter dan het financiële voordeel.
De theorie van sociale gewoonten, ontwikkeld door Akerlof (1980) (met de bedoeling een ver klaring te bieden voor het naast elkaar bestaan van loonrigiditeit en grote werkloosheid) biedt een plausibele verklaring voor het feit dat de meeste individuen er niet voor kiezen werkloos te worden of te blijven, zelfs als er geen econo mische kosten aan verbonden zouden zijn. De so ciale kosten (verlies van reputatie, prestige, status en macht) en sancties (uitsluitend uit de groep en stigmatisering) zijn opgenomen in de nutsfunctie van het individu; zij leiden de beslissingen naar conformiteit met de sociale gewoonten. Dit ver klaart waarom de rationaliteit van de search-theo- rie niet in zuivere vorm in feitelijk gedrag kan worden teruggevonden.
Behalve sociale kosten zijn er ook economische kosten die niet gedekt kunnen worden door een werkloosheidsuitkering. Deze kosten hebben te maken met werkgeversgedrag, die om twee rede nen werkloze sollicitanten stigmatiseren. Ten eerste verwachten ze dat werkloosheid een nega tieve invloed heeft op kennis en vaardigheden; ten tweede wantrouwen ze werklozen omdat ze zich niet conformeren aan de dominante norm. Als gevolg hiervan anticiperen werkgevers op ho ge toekomstige kosten in termen van produktivi- teitsverlies door lange inwerktijd en onvoldoende inzet,6 en gebruiken ‘werkloosheid’ als een ‘screening device’.7 Werknemers zijn op de hoog te van dit gedrag en maken daarom de afweging tussen werkloosheid en toekomstig inkomensver
lies na een periode van langdurige werkloosheid. Met andere woorden, het verwachte toekomstige inkomensverlies wordt opgenomen in de indivi duele nutsfunctie.
Het opnemen van sociale en economische kosten in de individuele nutsfunctie, zoals boven be schreven, kan formeel worden benaderd.8 De eerste assumptie die wordt gemaakt is, dat er een gedragscode of een norm bestaat en dat een ge deelte van de populatie (te noemen ju) deze norm onderschrijft. De tweede belangrijke assumptie gaat over de rol van reputatie in voorkeuren. ‘It is assumed that persons care about their reputa- tions . . . in addition to caring about their con- sumption of goods and services and, for believers in the community’s norm, in additon to caring about the agreement of their actions with that norm’ (Akerlof, 1980, blz. 753).
De derde assumptie heeft te maken met de tijds horizon die individuen in acht nemen in hun be slissingen. Meer specifiek wordt ervan uitgegaan dat individuen rekening houden met hun toe komstige consumptie van goederen en diensten. Aan de hand van de gespecificeerde functies (zie kader) en enkele additionele assumpties, kunnen de voorwaarden voor een korte-termijnevenwicht nu worden vastgesteld (zie Akerlof, 1980 voor meer details). Het belangrijkste resultaat in de context van dit artikel is, dat het bestaan van normen verhindert dat economisch zinvolle ruil tot stand komt, omdat individuen de normen onderschrijven en zich conform de richtlijnen aan die normen wensen te gedragen. Zelfs een indivi du dat de relevante norm niet onderschrijft, zal afzien van bepaalde acties, die economisch wel als voordelig worden beschouwd, omwille van het reputatieverlies dat een dergelijke actie met zich mee zou brengen.
Toegepast op het probleem dat in dit artikel cen traal staat, kan het complexe rationaliteitsmodel verklaren waarom empirisch onderzoek tot de conclusie leidt, dat slechts een zeer beperkt aan tal individuen ervoor kiest om werkloos te blijven en dit ondanks het feit dat het inkomen min of meer gegarandeerd is door de sociale zekerheid. Gegeven het feit dat de meeste individuen het verlies aan nut veroorzaakt door reputatieverlies (en ook het verlies aan status en prestige) willen vermijden, zullen de meeste werklozen de eerste baan die hun aangeboden wordt aanvaarden. (Clark en Summers vonden dat 90 procent van de werklozen dit deed, 1979.) Het bestaan van normen en hun belang voor individuen in een samenleving vormen aldus een beperking voor het eenvoudige, rationele, economische gedrag.
De nutsfunctie kan in algemene vorm als volgt worden weergegeven:
U = U(Gt, Gt +x, R , A , d c, e) ( 1)
waarin:
Gf = de vector die de individuele consumptie van materiële goederen en diensten op tijd stip t weergeeft;
Gf_j_ j = idem in periode t+ 1;
R = de reputatie van het individu in de samenleving;
A = een dummy-variabele die al of niet conformiteit aan de norm weergeeft;
t f = een dummy-variabele die het al of niet onderschrijven van de norm door het individu weergeeft;
e = individuele smaken.
De specificatie van de individuele reputatie is noodzakelijk om het inzicht volledig te maken. Dit gebeurt door de reputatiefunctie R :
R = R (A, aO O
waarin:
A = dezelfde dummy-variabele als in vergelijking 1; Ai = de fractie van de bevolking die de norm onderschrijft.
De vergelijkingen 1 en 2 kunnen in een bijzondere vorm weergegeven worden om de impact van de norm op nut en reputatie aan te tonen. Bijv.:
U = aL + bLK + cl R - dR d c C (3)
waarin:
dR = dummy = 0 als de werknemer/werkloze zich conformeert aan de norm, = 1 als de werknemer/werkloze zich niet conformeert aan de norm; i-f — dummy = 0 als de werknemer/werkloze de norm niet onderschrijft,
= 1 als de werknemer/werkloze de norm onderschrijft', K = de finale consumptie van goederen en diensten;
R = de reputatie van het individu;
C = een parameter die het verlies van nut voorstelt door het niet conformeren aan de norm door een individu dat de norm onderschrijft.
De reputatiefunctie kan opnieuw geschreven worden als:
R = dR n R (4)
waarin:
dR = dummy = 0 als het individu zich conformeert aan de norm, = 1 als het individu zich niet conformeert aan de norm; = het gedeelte van de samenleving dat de norm onderschrijft; R = een positieve constante.
De nutsfunctie (vergelijking 3) impliceert dat een individu dat zich niet aan de norm conformeert (dR = 1) en die ook niet onderschrijft ( d ^ = 0) zijn nut niet op een directe wijze ziet dalen maar via een verlies aan reputatie.
Bij de persoon die zich conform de norm gedraagt en de norm ook onderschrijft treedt geen daling van het nut op (de derde en de vierde term aan de rechterkant van de vergelijking 3 zijn beide 0). De reputatiefunctie 4 toont aan dat een individu door zich niet te conformeren aan de norm een reputatieverlies lijdt bij degenen die de norm onderschrijven.
M = g(M, x) (5) waarin:
H = het gedeelte van de bevolking dat de norm onderschrijft in de komende periode; x — het gedeelte van de bevolking dat zich norm-conform gedraagt.
als m > x , is g negatief, als ju < x, is g positief.
als g (ju, jc) de speciale vorm heeft g (ju, x ) = (}(x - n) dan is
M = 0 (x - A/> (6)
3. De cultuur van de werkloosheid
Ondanks de dominantie van de geldende werk norm in de westerse samenlevingen conformeert een aantal personen (misschien zelfs subgroepen van de bevolking) zich niet aan de norm. Dit kan het gevolg zijn van een bewuste keuze of kan zijn opgelegd door de omstandigheden. Echter, breken met de norm kan tot op zekere hoogte het voortbestaan van de norm zelf ondermijnen. Dit is weergegeven in de vergelijkingen 2 en 4, waarin a< een belangrijke rol speelt; het is dat gedeelte van de bevolking dat gelooft in de socia le waarden die de norm schragen. De omvang van de bevolkingsgroep is een uiterst belangrijke de terminant in het reputatieverlies dat geleden wordt als niet gehoorzaamd wordt aan de norm. Om het evenwicht (het voortbestaan van de norm) op de lange termijn te analyseren, introdu ceert Akerlof (1980) een additionele vergelijking (zie de tweede kadertekst).
Als meer personen zich norm-conform gedragen dan de norm onderschrijven, zal het aantal per sonen dat hem onderschrijft groter worden (ver gelijking 6). Omgekeerd, als minder personen de norm gehoorzamen dan hem onderschrijven, zal het aantal dat hem onderschrijft dalen. Echter, in de vergelijkingen 1 en 3 is te lezen dat ook de ‘niet-onderschrijvers’ wél de norm kunnen gehoorzamen uit vrees voor reputatieverlies. Het bestaan van een (klein) aantal niet-onder- schrijvers zet daarom niet noodzakelijkerwijs een cumulatief proces in gang dat het voortbestaan van de sociale waarden achter de norm bedreigt. Akerlof (1980) analyseert mathematisch de lange-termijnkenmerken van het systeem, en komt tot de conclusie dat ‘onder normale om standigheden’ de norm blijft voortbestaan, on danks het feit dat dit kan leiden tot (op het eerste gezicht) ‘irrationeel’ gedrag.10
Sociale normen zijn echter niet onaantastbaar of onveranderlijk. Hun bestaan en voortbestaan is sterk afhankelijk van het gedrag van individuen in een maatschappij. Dit gedrag is op zijn beurt een functie van de mogelijkheid zélf om de norm te gehoorzamen. Wat gebeurt er nu als het voor een significant gedeelte van de bevolking onmogelijk wordt om de norm te gehoorzamen? Deze situa tie doet zich voor bij massale werkloosheid; individuen zouden de dominante werknorm (ar beid moet verricht worden om een inkomen te verwerven) wel willen gehoorzamen, maar het kwantitatieve tekort aan banen maakt dit onmo gelijk.11 Op dit punt van de analyse is de theorie van de mentale incongruentie van belang.12 Volgens deze theorie tracht een individu de in congruentie te reduceren, die haar oorsprong vindt in het feit dat hij/zij een norm onder schrijft, maar zich niet conformeert aan de ge dragsregels voorgeschreven door de bewuste norm. Er bestaan theoretisch drie mogelijkheden om deze incongruentie te reduceren. Ten eerste kan de bron van de incongruentie uit de weg wor den geruimd. Ten tweede kan de incongruentie worden ontkend. Ten derde kan de norm worden verworpen of als (tijdelijk) niet van toepassing worden verklaard. Vertaald in de termen van een werkloze die zich wel aan de dominante werk norm zou willen conformeren, maar weet dat hij of zij dit niet doet, liggen er dus drie reactiemo gelijkheden open. De eerste mogelijkheid — een baan accepteren — neemt uiteraard de congruen tie weg. In de tweede mogelijkheid zal de werklo ze proberen te ontkennen dat hij of zij werkloos is door erop te wijzen dat hij/zij wél werkt (in het huishouden, zorg voor kinderen, illegale of zwarte-marktactiviteiten). Ondanks het feit dat er geen sprake is van een betaalde baan wordt de norm wel gehoorzaamd.
afhankelijkheid van een uitkering als de relatieve ‘abnormaliteit’ van het dagelijks leven de incon gruentie versterken. Ook de derde reactiewijze, nl. het verwerpen van de norm, is niet gemakke lijk maar is van bijzonder belang in deze context. Een individu kan beslissen de norm niet te ge hoorzamen om de mentale incongruentie te ver minderen; deze beslissing is echter, volgens de vergelijking, een functie van het aantal personen dat de norm onderschrijft (ft), en van het aantal personen dat zich norm-conform gedraagt (x). Uit de analyse tot nu toe volgt dat de kans dat een individu zich niet aan de norm conformeert negatief correleert met ju en x. Dit betekent dat een individu sterker geneigd is de norm niet te onderschrijven en niet te gehoorzamen, naarmate de norm door minder individuen wordt onder schreven en gehoorzaamd. De kans op reputatie- verlies (en alles wat hiermee samenhangt) is dan immers kleiner dan in het omgekeerde geval. De omvang van de gedeelten van de bevolking die de norm onderschrijven (ft) en gehoorzamen (x), is op zijn beurt een functie van het aantal per sonen dat de norm kan gehoorzamen. In termen van het arbeidsmarktprobleem luidt dit: ft en x zijn een functie van het werkloosheidsvolume. Naarmate meer mensen werkloos worden, en de norm dus niet kunnen gehoorzamen, worden ft en x kleiner: meer werklozen zullen dan de norm niet meer gehoorzamen. Afhankelijk van het aan tal individuen dat zich niet norm-conform ge draagt worden de waarden die noodzakelijk zijn voor het voortbestaan van de norm ondermijnd; dit zal dan weer leiden tot een vermindering van ft en x enz.
Samenvattend kunnen we stellen dat een verho ging van het aantal werklozen leidt tot erosie van de dominante werknorm; hiermee kan het ont staan van een nieuwe norm t.o.v. betaald werken ontstaan. Het verspreidingsproces van de nieuwe norm (vooropgesteld dat degenen die de oude norm verwerpen consensus bereiken over een nieuwe gedragscode) kan als een analoog mecha nisme worden geanalyseerd. Zo kan een ‘cultuur van de werkloosheid’ ontstaan. Dit wil zeggen, dat een groot aantal werklozen hun gedrag aan past aan de nieuwe norm en de nieuwe gedrags code; zij stellen waarden en normen in eerste in stantie bij om de mentale incongruentie te ver minderen. Zij worden daarbij in afnemende mate gehinderd door reputatieverlies. Hieruit kan een nieuwe cultuur voortkomen, die op geaggregeerd niveau tot meer werkloosheid leidt.
Dit proces van cumulatieve verandering kan ma thematisch en statistisch worden beschreven aan de hand van modellen ontleend aan de epidemio logie. In deze modellen staat het aantal mensen dat besmet raakt door een ziekte in verhouding tot het aantal mensen dat reeds drager is van de ziekte. Bailey (1957) heeft pionierswerk verricht op dit gebied (zie ook Monin e.a., 1973). In de sociale wetenschappen is het model vooral ge bruikt om de verspreiding van (sociale en econo mische) innovaties te bestuderen13 ; het is theo retisch beschreven door Coleman (1964) en Schelling (1978). Het ligt niet in de bedoeling de modellen in het bestek van dit artikel uitge breid te beschrijven, één element licht ik eruit, omdat het belangrijk is bij het bestuderen van ons probleem.
Tot nu toe behandelden we de bevolking als een homogene groep waarin alle individuen op de zelfde manier reageren. Laten we aannemen dat er twee groepen zijn, A en B met meer contacten binnen de groepen dan tussen de groepen. Het ligt voor de hand dat de verspreiding van een in fectie een functie is van de frequentie van de contacten in een bevolking. Het is nu mogelijk om aan te tonen dat de omvang van de verande ring van het gedeelte van de bevolking dat besmet is (ma in groep A en mb in groep B) uitgedrukt kan worden in twee niet-lineaire differentiële vergelijkingen (7 en 8; één vergelijking voor elke groep; voor details zie Coleman, 1964).
De vergelijkingen 7 en 8 tonen aan dat, behalve het aantal besmette personen (m; 1 — ft in de voorgaande vergelijkingen) twee andere variabe len de snelheid van de besmetting bepalen, nl. het aantal contacten tussen besmette en niet-besmet- te personen14 en de relatieve omvang van de groepen. Door parameterstudies kunnen we de effecten van verschillende waarden van Pab en van verschillende groepsgroottes na/nb onder zoeken. Laten we gemakshalve aannemen dat de ziekte ontstaat in groep A. Figuur 1 toont wat er gebeurt naarmate de groepen sterker van elkaar geïsoleerd zijn (bijv. als Pab — 0). De tra jecten van de curven lopen sterker convex in ver gelijking tot de 45°-lijn. Dit betekent: een ziekte die ontstaat in groep B, zal binnen deze groep snel uitgroeien tot nagenoeg de hele groep be smet is, alvorens zij groep A bereikt. De effecten van verandering in de relatieve groepsgrootte zijn weergegeven in figuur 2. Laten we aannemen dat B de minderheidsgroep is, en dat de ziekte ook in deze groep ontstaat; de infectie zal dan eerst deze
dma
dt * [ 0 ~ Pab>na + P abm b ^ 1 ~ ma> (7)
dmh na na
~dT = k ^ a b ma + ^ —n-^ a b mb^ ^ ~ mb)
b b
waarin:
ma’ mb = ^et 8ec^eelte van bevolking dat niet besmet is in resp. groep A en B; k = de besmettingscoëfficiënt;
na, = het aantal individuen, resp. in groep A en B;
Pah = de relatieve contactfrequentie tussen leden van groep A en B.
(8)
Figuur 1
Figuur 2
(ui
groep aantasten, voor ze zich verspreidt in de gro tere groep.15
Deze eenvoudige exercitie aan de hand van een deterministisch model zonder constraints (ieder een wordt vroeg of laat besmet) leert, dat de ver spreiding van een ‘ziekte’ — ofwel de verspreiding van niet-gehoorzaamheid aan de werknorm - een functie is van het aantal reeds ‘besmette’ indivi duen (1 —p\ m) , het aantal contacten tussen
‘diegenen die besmet zijn en diegenen die niet be smet zijn’, gerelateerd aan de frequentie van con tacten tussen de groepen (Pab bij twee groepen) en de relatieve omvang van de groepen (na/nb bij twee groepen).16 We weten bovendien dat, bij minder contacten tussen groepen en bij relatief kleine groepsomvang, de infectie de eerste en bij na uitsluitend de eerste groep volledig ‘besmet’ voor de andere groep wordt aangetast.
Samenvattend passen we het analytisch denkka der van de paragrafen 2 en 3 toe op de relatie tussen totale werkloosheid en de werknorm. De dominante werknorm in westerse samenlevin gen stelt dat men moet werken om een inkomen te verwerven. Als gevolg hiervan zijn werknemers niet geneigd deze gedragscode te doorbreken, re kening houdend met de nadelen die samenhangen met het reputatieverlies dat voortvloeit uit het zich niet conformeren aan de norm. Bovendien zijn de economische kosten, die samenhangen met toekomstig inkomensverlies na een lange werkloosheidsperiode, opgenomen in hun nuts functie. Empirische onderzoeksresultaten tonen aan dat de meerderheid van de (werkende en werkloze) werknemers kiest voor het zich confor meren aan de gedragsnorm, ondanks het financi ële voordeel dat een alternatieve inkomensbron (bijv. werkloosheidsuitkering) biedt. De meeste mensen hechten kennelijk meer waarde aan repu tatie en toekomstig inkomen dan aan sociaal zekerheidsinkomen en de hiermee samenhangen de vrije tijd. Als meer mensen werkloos worden en door een absoluut tekort aan banen onmoge lijk de norm kunnen gehoorzamen, neemt het aantal ‘niet-onderschrijvers’ toe. Individuele werklozen verlaten de norm als richtlijn voor hun gedrag om zo de mentale incongruentie — als ge volg van wél onderschrijven en toch niet
gehoor-zamen van de norm — te verminderen. Het toe nemen van het aantal individuen dat de norm ver werpt, ondermijnt de waarden die noodzakelijk zijn voor het voortbestaan ervan, en brengt een cumulatief erosieproces op gang. We kunnen er veilig van uitgaan dat dit proces sneller verloopt als individuen langer werkloos zijn. Mentale incongruentie en de behoefte aan reductie ervan worden groter naarmate de werkloosheidsduur toeneemt. De erosie van de dominante norm cor releert dus positief met de werkloosheidsduur. Werkloosheid is echter niet toevallig verdeeld over de beroepsbevolking en is geconcentreerd bij bepaalde leeftijd-seksegroepen en in bepaalde regio’s. In de mate dat leeftijd, regio en sekse voor individuen relevante variabelen zijn in het bepalen van hun referentiegroep17 leidt de con centratie van werkloosheid tot verschillende snel heden in de erosie van de norm.
Als grote aantallen individuen de norm verwer pen en niet gehoorzamen, kan een cultuur van de werkloosheid ontstaan. Als deze individuen geconcentreerd zijn in specifieke groepen die re latief weinig contact hebben met andere groepen, ontstaat er een subcultuur van de werkloosheid. In die delen van de samenleving waar de subcul tuur heerst, wordt de dominante werknorm niet langer aanvaard en kunnen nieuwe normen ont staan die naar een nieuw evenwicht leiden.18 In deze context leidt het ontstaan van een subcul tuur van de werkloosheid bij twee specifieke groepen ook tot een versnelde erosie van de norm bij alle andere individuen. Van bijzonder belang in dit verband zijn de mannen tussen 25 en 45 jaar oud (prime age males). Zij zijn belangrijk omdat de traditionele norm het meest expliciet op hen van toepassing is; van hen wordt — meer nog dan van anderen — verwacht dat ze zich con form de dominante werknorm gedragen. Als het aantal niet-onderschrijvers van de norm bij deze groep groeit, beihvloedt dit de acceptatie van de norm bij andere individuen in negatieve zin. Als de werkloosheid en het aantal niet-onderschrij vers hoog is bij jongeren (16 tot 24), treedt het zelfde effect op. Bovendien wordt hiermee ook de toekomstige naleving van de norm in gevaar gebracht; de jongeren van vandaag zijn immers de ouderen en de ‘normdragers’ van morgen. Ondanks het cumulatieve erosieproces van de do minante norm is het zeer onwaarschijnlijk dat de norm volledig zal verdwijnen. Hiervoor bestaan twee redenen. Ten eerste zal er altijd een groep (ji) zijn die de norm onderschrijft en gehoor zaamt, omdat leden van deze groep een betaalde baan hebben. Om mentale incongruentie te ver
mijden, zijn ze gedwongen de traditionele norm te aanvaarden. Ten tweede groeit het aantal werklozen weliswaar, maar in totaal vormen zij slechts een fractie van het aantal mensen met een baan. Gegeven de theorie van cumulatieve veran deringen en haar eigenschappen zoals hiervoor uiteengezet, is het waarschijnlijker dat er een sub cultuur van de werkloosheid ontstaat, terwijl te gelijkertijd de meerderheid van de bevolking de werknorm onderschrijft en gehoorzaamt.
4. De toekomstige cultuur van de werkloosheid Er bestaat geen empirisch materiaal over het be staan, het eventuele belang en de gevolgen van de cultuur van de werkloosheid gedurende het laat ste decennium. In de vorige paragraaf betoogden we echter dat het ontstaan van een cultuur van de werkloosheid in een versnellingsproces zou komen (of, de ratio van de potentiële niet-onder- schrijvers op de potentiële onderschrijvers groeit), als de gemiddelde gerealiseerde werkloos heidsduur toeneemt, als werkloosheid geconcen treerd is bij bepaalde groepen, en als de concen tratie van werkloosheid bijzonder hoog is bij ‘prime age males’ en jongere werknemers. In deze paragraaf worden deze vijf punten empirisch on derzocht, om een antwoord te kunnen geven op de vraag of het ontstaan van een (sub)cultuur van de werkloosheid vandaag meer kansen heeft dan, zeg in 1973.
Het is bekend dat werkloosheidspercentages in de meeste OECD-landen de laatste tien jaar specta culair zijn gestegen. Nochtans bestaan er signifi cante internationale verschillen, zowel in het werkloosheidsniveau als in de groei van de werk loosheid (zie figuur 3). Het werkloosheidsniveau is in de jaren tachtig relatief laag in Zweden en in Japan. De groei van de werkloosheid is zeer hoog na 1979 in de Europese landen, terwijl Canada en de Verenigde Staten een langzamer groeitempo te zien geven. De groei van het aantal werklozen in Nederland en in Groot-Brittannië is inderdaad spectaculair.
Het werkloosheidsniveau is belangrijk in deze context omdat het een indicatie biedt voor de verhouding tussen potentiële niet-onderschrijvers en potentiële onderschrijvers van de dominante werknorm.19 Dit kan ook worden geillustreerd aan de hand van de verhouding van het aantal in dividuen dat een of ander sociaal zekerheidsinko- men geniet en het aantal werknemers met een be taalde baan.20 Deze verhouding is weergegeven voor twee jaren (1973 en 1983) in tabel 1. Het is onmiddellijk duidelijk dat de verhouding in
Figuur 3. Werkloosheidspercentages (aangepast aan definitie VS): 1960-1983
Bron: Gegevens verstrekt door Bureau of Labor Statis- tics, Washington D.C.
derland veel hoger ligt dan in de andere drie lan den, zowel in 1973 als in 1983. Bovendien ver dubbelde de ratio in Nederland tussen 1973 en 1983 en resulteerde in een verhouding van meer dan één trekker van een sociaal zekerheidsinko- men op elke drie werknemers met een betaalde baan in 1983.
De verhouding veranderde niet in Zweden: de groei in Canada en de Verenigde Staten is — in tegenstelling tot de groei in Nederland - volle dig toe te schrijven aan de groei van de werkloos heid.
In de vorige paragraaf heb ik gesteld dat lange pe rioden van werkloosheid de mentale incongruen tie doen toenemen en daarom positief correleren met de kans dat een individu de norm verwerpt. Het aantal langdurig werklozen als een percenta ge van de totale werkloosheid biedt een indicatie voor de duur van de werkloosheid;21 deze cijfers zijn weergegeven in tabel 2. Omdat de impact van
Tabel 1. Verhouding uitkeringsgerechtigden (werkloosheid, arbeidsongeschiktheid, ziekte) —werkenden 1973 en 1983 (jaarlijkse gemidd.)
Canada Nederland Zweden VS
1973 .13** .16 .11 .10 1983 .18 ro 00 * .14 Bron: De Neubourg 1986. * voorlopige schatting. ** 1976.
Tabel 2. Langdurige werkloosheid als percentage totale werkloosheid 1979 1980 1981 1982 Canada 3.5 3.3 4.2 5.3 Frankrijk 30.3 32.6 32.5 39.8 Duitsland 19.9 17.0 16.2 21.2 Nederland 27.1 25.9 22.0 31.6 Groot-Brittannië 24.5 19.0 21.6 33.3 VS 4.2 4.3 6.7 7.7
Bron: OECD, Employment Outlook, Parijs 1983.
de werkloosheidsduur alleen belangrijk is als de totale werkloosheid ‘voldoende’ hoog is, zijn enkel recente jaren weergegeven.
Tabel 2 toont aan dat het aantal mensen dat lan ger dan een jaar werkloos is, stijgt in alle landen tussen 1979 (dat beschouwd moet worden als een recessiejaar) en 1982. Hun aandelen verschil len echter sterk tussen de Europese landen ener zijds en Canada en de Verenigde Staten ander zijds. In Frankrijk, Nederland en Groot-Brittan- nië is ongeveer één derde van de werklozen langer dan 12 maanden zonder werk in 1982; 30% was langer dan 6 maanden (maar korter dan 12) werkloos in hetzelfde jaar. Tegen het eind van 1984 was meer dan de helft van de Nederlandse werklozen 1 jaar of langer zonder werk.
Een niet-toevallige verdeling naar sekse-leeftijd- categorieén is belangrijk, omdat daarmee de kans wordt vergroot dat de norm sneller afbrokkelt bij de categorieën die relatief vaak en lang getrof fen zijn door werkloosheid. Intensieve contacten binnen de groep versnellen de besmetting. Door minder contacten buiten de groep kan een sub cultuur van de werkloosheid ontstaan.
Tabel 3 geeft de verhouding weer tussen het pro centuele aandeel van specifieke sekse-leeftijdcate- gorieën in de totale werkloosheid en het procen
tuele aandeel van de sekse-leeftijdgroep in de to tale beroepsbevolking (1983). Bij totale evenre digheid is de ratio 1, dan is het aandeel van de categorie in de werkloosheid gelijk aan het aan deel ervan in de beroepsbevolking. Als de ratio hoger is dan 1, is de categorie oververtegenwoor digd onder ae werklozen en omgekeerd. Tabel 3 toont aan dat er op dit punt geen verschillen tussen de seksen bestaan, behalve voor West- Duitsland waar relatief meer vrouwen werkloos zijn. In vergelijking met West-Duitsland en Neder land is de verdeling van werkloosheid in Canada, Zweden en de Verenigde Staten ongelijker. In bijna alle landen zijn mannelijke werknemers tussen 15 en 19 oververtegenwoordigd bij de werklozen; hetzelfde geldt voor vrouwelijke werknemers in de leeftijdsgroepen 15-19 en 20-24 (uitgezonderd Nederland).
Tabel 3. Verhouding procentueel aandeel in werk- loosheid-procentueel aandeel in beroepsbevolking
Cana da D u its la n d * * N e d e r land Z w e den VS* Mannen totaal 1.02 .79 1.05 .98 1.03 Vrouwen totaal 0.97 1.31 .91 1.03 .96 M15-19 2.04 1.07 1.62 2.61 2.41 M20-24 1.80 1.28 .53 1.30 1.66 M25-54 .81 .66 .83 .70 .86 M55-64 .68 1.13 1.03 1.13 .63 V15-19 1.69 1.59 1.81 3.16 2.20 V20-24 1.29 1.84 1.71 2.02 1.33 V25-54 .83 1.19 .71 .70 .80 V55-64 .67 1.55 n.b. 1.11 .52
* Percentage burgerlijke beroepsbevolking. ** 1981.
Bron: De Neubourg, 1986.
De erosie van de norm en de opkomst van een cultuur van de werkloosheid in de gehele maat- schapppij zou, zo hebben we gesteld, versterkt worden als jonge werknemers en ‘prime-age’-man- nelijke werknemers relatief vaker werkloos zijn. Of dit het geval is, kan worden afgelezen uit tabel 4. In alle bestudeerde landen is de werkloosheid lager bij ‘prime-age’-mannen dan de totale werk loosheid. Nochtans kunnen de cijfers voor 1983 in Canada, Nederland en de Verenigde Staten nauwelijks geruststellend worden genoemd: on geveer één op de tien mannelijke werknemers tussen 25 en 54 jaar is werkloos.
Tabel 4. Werkloosheidspercentage voor diverse sekse-leeftijdsgroepen 1973-1983 Cana da D u its lan d** N e d e r land Z w e d en VS Totaal ’73 6.0 .8 2.3 2.4 4.9 Totaal ’83 11.9 4.4 13.7 3.4 9.6 15-19 jaar 1973 12.4 .9 1.3 6.6 14.5 15-19 jaar 1983 22.2 5.8 23.2 9.7 22.4 20-24 jaar 1973 8.3 1.0 1.1 4.2 7.8 20-24 jaar 1983 18.4 6.8 15.0 6.6 14.5 mannen 25-54 jaar 1973 4.4 .5 1.9 1.6 2.5 1983 9.6 2.9 11.3 2.4 8.2 groeivoeten* 15-19 jaar 195 648 1216 150 149 20-24 jaar 288 800 1533 161 237 mannen 25-54 jaar 269 637 680 156 396 totaal 278 574 728 154 249 * 1973 = 100. ** 1983 = 1981. Bron: De Neubourg, 1986.
De werkloosheidsratio bij jonge werknemers is ongeveer het dubbele van de totale werkloosheid — behalve voor West-Duitsland. De werkloos- heidsverhoudingen bij 20-24-jarigen is lager, maar toch significant hoger dan het gemiddelde. Deze ongelijke verdeling is scherper in Duitsland en Nederland, waar de groeivoet tussen 1973 en 1983 significant hoger ligt voor de jongere leef tijdsgroepen. Het is opvallend dat de groeivoet van de werkloosheid bij ‘prime-age-males’ in de Verenigde Staten hoger is dan in andere lan den.22
Uit de empirische onderzoekingen die we in de eerste paragraaf aanhaalden weten we dat de do minante sociale norm nog steeds effectief is. Dit wil zeggen: er is op dit ogenblik nog geen sprake van een aantasting van de werknorm of de cul tuur van werkloosheid. De data die in deze para graaf worden gepresenteerd, wijzen er echter op dat de onderschrijving van de norm op de lange termijn ondermijnd zou kunnen worden. De werkloosheid steeg dramatisch, en de werkloos
heidsduur werd, vooral in Europa, significant langer. Werkloosheid is zeer ongelijk verdeeld, jongere werknemers zijn vaker zonder werk. De werkloosheid onder ‘prime-age-males’ is relatief laag; dit zou als tegenkracht kunnen werken te genover de andere observaties. Nederland lijkt een speciale positie in te nemen in de context van dit artikel: totale werkloosheid ligt ongeveer op 17% van de geregistreerde beroepsbevolking, meer dan de helft van de werklozen is langer dan een jaar zonder baan, een kwart van de jongere beroepsbevolking zocht naar een baan en zelfs één op de tien ‘prime-age-males’ is werkloos. Het aantal genieters van een sociale zekerheidsuitke ring bedraagt bovendien ongeveer 40% van het aantal mensen met een baan (de WAO meegere kend).
De observaties in dit artikel zijn te oppervlakkig om stevige conclusies te rechtvaardigen. Toch kunnen we stellen dat de omstandigheden gunstig zijn om in de toekomst een erosie van een belang rijke norm in westerse samenlevingen te bewerk stelligen, en dat deze situatie haar gelijke niet kent in de naoorlogse geschiedenis. Het is zeer onwaarschijnlijk dat een erosie binnen de totale maatschappij zal plaatsgrijpen, maar het ontstaan van een subcultuur van werkloosheid is niet on mogelijk. Het feit dat, relatief en absoluut, een groot aantal jongeren langdurig werkloosheidspe riodes ervaart kan op de lange termijn vérstrek kende gevolgen hebben voor het voortbestaan van de dominante werknorm.
5. Beleidsimplicaties
De beleidsimphcaties kunnen kort in drie punten worden samengevat.
1. Als de werkloosheid boven een kritische om vang uitstijgt, is een snelle erosie van de werk norm onvermijdelijk. Als eenmaal deze grens overschreden is, doemt een aantal problemen op die vooral verband houden met de mobili satie van menselijk kapitaal. Arbeidsmarktim perfecties worden belangrijker en kunnen niet langer aangepakt worden door middel van ma- cro-economisch beleid.
2. Het is onwaarschijnlijk dat een verlaging van de werkloosheidsuitkeringen de totale werk loosheid significant zou doen dalen, behalve als beleidsmakers bereid zijn uitkeringen te verlagen tot onder het subsistentieniveau (zie ook De Neubourg 1984, 1985).
3. Het is belangrijk om de huidige werkloosheid te verminderen. Het is relatief onbelangrijk welk soort beleid wordt gevoerd om de werk norm te handhaven. In deze context is het bij
voorbeeld van het Zweedse sociaal en econo misch beleid leerzaam. Hoewel een groot deel van de werkloosheid in dit land ‘kunstmatig’ wordt weggewerkt door meer part-time werk en door de overheid gefinancierde opleidingen en trainingen, is de kans dat daar een erosie van de werknorm optreedt vrijwel nihil. 6. Een theoretische noot
Na de nogal speculatieve analyse in de paragrafen 4 en 5 willen we hier een aantal opmerkingen ma ken over het theoretische kader dat in dit artikel wordt gepresenteerd en de orthodoxe, econo mische theorie en sociologie. Het kader verschilt van de traditionele neoklassieke theorie, maar stemt overeen met de basis-assumpties over ratio neel (maximaliserend) en doelgericht handelen. De arbeidsmarktproblemen zelf zetten ertoe aan ook niet-economische variabelen in de analyse te betrekken.
Het theoretische kader ondersteunt Solows ver moeden dat ‘the labour market is a little diffe rent from other markets, in the sense that the ob jectives of the participants are not always the ones we normally impute to economic agents, and some of the contraints by which they feel themselves bound are not always the conventio nal constraints’ (Solow, 1980, biz. 3). Het is op merkelijk dat we dezelfde geest ook aantreffen in Pigou’s analyse van minimumlonen ‘. . . public opinion in a modern civilized State builts up for itself a rough estimate of what constitutes a reasonable living wage . . . then enforces its view, failing succes through social pressure, by the ma chinery of . . . legislation’ (Pigou, 1933, biz. 255).
Het theoretische kader gepresenteerd in dit arti kel gebruikt belangrijke elementen van ortho doxe, sociologische analyse. Het bestuderen van de invloed van sociale normen en waarden be hoort tot het hart van de sociologische discipline en gaat terug tot Durkheim en Weber. De (mathe matische) analyse van sociale verandering door de verspreiding van ideeën en vernieuwingen is reeds door Tarde (1903) uitgewerkt, alsook in het werk van vele vroege antropologen. De empiri sche toepassing ervan kenmerkt het begin van de mathematische sociologie. Het gematigde utilita ristische perspectief is ook terug te vinden in het recente sociologische werk van Boudon (1979), die de sociale contraints van individueel rationeel gedrag bestudeert.
Het model van complexe rationaliteit is ook con sistent met een aantal ‘nieuwe’ ontwikkelingen in de economische theorie. De rol van attituden in
arbeidsmarktgedrag en de zelf-reproducerende mechanismen komen ook terug in de dubbele ar- beidsmarkttheorie. De basis van complexe ratio naliteit is ook consistent met Heiners (1983) in trigerende bijdrage over ‘The origin of predic- table behaviour’ en met de ‘corridor’-idee van Leijonhufvud (1981).
De theorie zoals ze schetsmatig is uitgewerkt in dit artikel laat vooralsnog een aantal vragen onbe antwoord en problemen onopgelost. Vooral het veronderstelde directe verband tussen het in dividuele niveau en het macroniveau (individueel gedrag en sociale normen) en tegelijkertijd het niet erkennen van nonnen als contextuele gege vens roept een aantal problemen op. Zonder in de laatste paragraaf de oplossing hiervoor te kun nen bieden, wil ik niet nalaten de lijnen aan te geven waarlangs de theorie mijns inziens verder kan warden ontwikkeld.
Die hoofdlijnen zijn samengevat in figuur 4. De reputatie van individuen op het macroniveau is daarin gezien als een directe functie van status en prestige en van individuele (geïnternaliseerde) normen. De ‘epidemie’-theorie kan (samen met de eenvoudige aggregatie van individuele gedra gingen) worden gezien als de transformatieregel tussen het micro- en het macroniveau. Het inte ressante van een dergelijke transformatieregel is dat naast de aggregatie de nadruk wordt gelegd op interactie. Hierdoor kan het geheel (macro) meer worden dan de optelsom van de delen (mi- cro-individuen). Bovendien laat de epidemie- theorie toe, zowel reproduktie als verandering te modelleren. Op macroniveau zijn twee dimensies van belang die elk, via de transformatieregels, voortvloeien uit het microgedrag, nl. stratificatie en coördinatie.23 De eerste dimensie aggregeert (en reproduceert c.q. verandert) de individuele status. De tweede dimensie houdt verband met de individuele normen en vormt na transformatie het geheel van sociale normen. De stratificatie en de coördinatie vormen op hun beurt weer de con text voor het individuele handelen (via de confi guratie waarvan het individu deel uitmaakt). De kernelementen uit deze context worden boven dien via de socialisatie aan de individuen doorge geven en versterkt (afgezwakt).
Ondanks het ruwe karakter van figuur 4, impli ceert het hanteren ervan dat vele interessante nieuwe elementen aan het geheel kunnen worden toegevoegd. Met name de (nog onuitgewerkte) verbinding tussen de utilitaristische theorie en de configuratietheorie en de incorporatie van strati ficatie en relatieve positionering openen nieuwe perspectieven. Wellicht ten overvloede dient
ge-Figuur 4. Hoofdlijnen theoretisch kader
context configuratie
socialisatie
micro G inkomen
R (Reputatie status, prestige individuele norm transformatie aggregatie
interactie epidemie-theorie verandering reproduktie
macro stratificatie coördinatie
(normen)
steld te worden dat het analytisch kader verder ontwikkeld en empirisch toegepast moet worden. De plausibiliteit ervan doet echter grote twijfel rijzen m.b.t. de impact van werkschuw gedrag op
de omvang van de werkloosheid. □
Noten
1. Zie resp. Het Vrije Volk, 18 oktober 1984 en De
Volkskrant, 23 januari 1985.
2. De studies berekenen dat een verplichte en volledige mobiliteit van werklozen, zowel in geografische als in beroepsmatige zin, de totale werkloosheid slechts in geringe mate zou doen dalen.
3 . Zie Feldstein (1973, 1975), Hall (1972), Perry (1972), Salant (1977).
4 . Zie o.a. Walch (1981) voor een gedetailleerd over zicht.
5 . De andere argumenten worden uitvoerig besproken in De Neubourg (1984).
6 . Dit kan niet gecompenseerd worden door lage lonen (zie Akerlof, 1979, 1980).
7 . Zie ook Beveridge (1930, blz. 139): “We have always found, as to the artisan, that if he happens to be out o f work for three months he is never the same again. He becomes demoralised’.
8. Dit gedeelte berust in belangrijke mate op de bijdra ge van Akerlof (1980). Hij noemt zijn model een ‘model van niet-individueel-maximerend gedrag’. Dit is m.i. evenwel een ongelukkige term aangezien het gedrag nog steeds individueel is. Daarom geef ik de voorkeur aan de omschrijving ‘complexe rationali teit’. In een recent debat (mondeling) vroeg Linden- berg zich af in welke mate hier sprake was van com plexiteit. Naar zijn mening is het beschreven gedrag eenvoudig rationeel. Alhoewel ik zijn opmerking on derschrijf, handhaaf ik de term om een onderscheid te maken met de ‘eenvoudige’ economische model len.
9 .Er kan ook beredeneerd worden dat betaalde arbeid op zichzelf een positief nut heeft (in tegenstelling tot de traditionele assumpties). Het nut afkomstig uit het hebben van een baan is niet alleen afkomstig uit het genieten van een inkomen, aangezien inkomen ook uit overdrachten (sociale zekerheid) verkregen kan worden. Het nut wordt verkregen omdat een werkende zich conformeert aan het geldende sy steem van sociale waarden en omdat dit norm-con- form gedrag status en prestige oplevert. Dit is m.a.w. een andere formulering van de rationele achter de reputatievariabele.
10. Alhoewel de beschreven mechanismen niet voorko men in het standaard neoklassieke model, is het fe nomeen wel degelijk bekend onder economen. De hardnekkigheid van raciale discriminatie op de ar beidsmarkt is m.b.v. een gelijkaardige redenering bestudeerd door Becker (1957) en Arrow (1972). Akerlof (1980) introduceert zijn model om te ver klaren waarom bij hoge werkloosheid neerwaartse rigiditeit blijft bestaan ondanks het feit dat zowel werklozen als werkgevers beter af zouden zijn als zij een loon zouden overeenkomen dat lager zou zijn dan het geldende marktloon.
11. Een individu zou wel werk vinden maar macro ge sproken zou dat een ander individu werkloos maken (laten) (gegeven het loonniveau en de vraag naar arbeid).
12. De theorie is ontwikkeld door Tazelaar (zie Tazelaar en Wippler, 1981). Zij kan beschouwd worden als een uitwerking van Festingers theorie van cognitieve dissonantie (1957).
13. Vroeg werk langs deze lijnen is te vinden bij Hager- strand (1954), Coleman e.a. (1957) en Rapoport (1953).
14. Vanzelfsprekend is deze variabele ook bij een homo gene populatie van belang.
15. Als de ziekte start in de grotere groep, zullen de le den van de kleinere groep snel geihfecteerd worden. De twee groepen zullen dan eenzelfde ‘infectiegraad’ te zien geven.
16. De volgende stap in het onderzoek zou het aantal groepen kunnen uitbreiden.
17.In dit opzicht is voornamelijk de ‘membership refe- rence group’ van belang (= de groep waartoe een in dividu zichzelf rekent; Runciman, 1966).
18.Hoewel de redenen voor de concentratie van werk loosheid bij specifieke groepen het bestek van dit artikel te buiten gaan, moet toch een verklaring wor den gegeven. Als immers geen plausibele verklaring voor handen zou zijn, zou het mogelijk zijn dat werkloosheid hoger is in de ene groep dan in de an
dere, omdat de werklozen van de eerste groep meer werkschuwe attituden hebben dan de tweede groep. Zonder uitgebreid op alle mogelijke oorzaken in te gaan, wil ik wijzen op de verklaringen geboden in de ‘queue’-theorie, de theorie over interne markten en het gebruik van ‘on-the-job-experience’ als een ‘scree- ning device’ (vooral wanneer de loonstructuur niet aangepast is aan een veranderde kwalificatiestructuur. 19. Het geeft ook een indicatie van het aantal personen
dat praktische moeilijkheden ondervindt om de norm te gehoorzamen.
20. Deze tabellen moeten voorzichtig worden geïnterpre teerd, omdat een uitkering volgens de WAO, een an der effect kan hebben dan een werkloosheidsuitke ring. Het ontmoedigingseffect van een arbeidsonge schiktheidsuitkering kan groter zijn dan het ontmoe digingseffect van een werkloosheidsuitkering, omdat de invloed van de dominante norm minder krachtig is in dit geval. Arbeidsongeschiktheid wordt be schouwd als een legitieme reden voor werkloosheid, sociale stigmatisering is daarom minder sterk. Ook an dere effecten kunnen een rol spelen. In elk geval moet een WAO-uitkeringsgerechtigde duidelijk ziek o f ar beidsongeschikt zijn: dit moet tevens door een dokter erkend en bevestigd worden. De groep van het aantal uitkeringsgerechtigden gedurende het laatste dece- nium kan gedeeltelijk ook worden toegeschreven aan autonome krachten, zoals de verandering van de be volking, de vooruitgang in de medische diagnostiek en veranderde opinies over ziekte en arbeidsonge schiktheid (zie Bax, 1984). Anderzijds kan de domi nante werknorm ook minder eroderen, omdat ziek zijn wordt beschouwd als een legitieme reden om zich niet conform de norm te gedragen. De verhou ding weergegeven in tabel 1 is niettemin van belang aangezien het plausibel is dat individuen zich in hun gedrag eerder laten leiden door hun percepties van het aantal mensen dat zich niet-normconform ge draagt, dan door exacte gegevens. In dit opzicht kan het totaal aantal uitkeringsgerechtigden deze percep ties beihvloeden.
21. De gemiddelde werkloosheidsduur onderschat de feitelijk gerealiseerde duur; gegevens over de gereali seerde duur zijn echter voor de meeste landen niet beschikbaar.
22.Op deze en andere tekortkomingen is mij recentelijk gewezen door F. Tazelaar en J. Siegers in het kader van een bijeenkomst van de ‘Subgroep Arbeidsmarkt’ van Siswo.
23.Dit idee is ontleend aan A. Szirmai, concepthoofd- stuk 3 van zijn dissertatie, Groningen 1986.
Literatuur
— Akerlof, G.A., ‘The Case Against Conservative Macro economics: An Inaugural Lecture’, Economica, 1979, biz. 219-237.
— Akerlof, G.A., ‘A theory o f Social Custom, o f which Unemployment may be one Consequence’, The
Quarterly Journal o f Economics, 1980, biz. 749-775.
— Akerlof, G.A., ‘An Experience-Weighted Measure of Employment and Unemployment Durations’, The
American Economic Review, dec. 1981, biz. 1003-
1011.
— Arrow, K.J., ‘Models o f lob Discrimination’, in: A.H. Pascal (red.), Racial Discrimination in Economic Life, DC. Heath, Lexington, MA, 1972, biz. 83-102. — Bailey, N.T.S., The Mathematical Theory o f Epide
mics, Griffin, Londen, 1957.
— Bax, E., Maatschappelijke verandering en arbeidson
geschiktheid, Ministerie van Sociale Zaken, Den Haag
1984.
— Becker, G.S., The Economics o f Discrimination, Univ. Press of Chicago Press, Chicago, 1957.
— Boudon, R., La logique du Sociale, Hachette, Parijs 1979.
— Chapin, G., ‘Unemployment insurance, Job Search and the Demand for Leisure’, Western Economic
Journal, 1971, ward, biz. 102-107.
— Claassen, E.M. en G. Lane, The effects o f Unem ployment Benefits on the Unemployment rate in France’, in: H.G. Grubel en N.A. Walker (red.),
Unemployment Insurance: Global Evidence o f its Effect on Unemployment, The Fraser Institute, Van
couver B.C., 1978, biz. 204-233.
— Clark, K.B. en L.H. Summer, ‘Labor Market Dyna mics and Unemployment: a Reconsideration’, Brook
ings Papers on Economic A ctivity, 1979, 1, biz. 13-
72.
— Coleman, J.S., Introduction to Mathematical Socio
logy, The Free Press o f Glencoe, Londen 1964.
— Coleman, J.S. en E. Katz, ‘The Diffusion o f an In novation among Physicians’, Sociometry, 20, 1957, biz. 253-270.
— Cubin, J.S. en K. Foley, ‘The extent of Benefit- Produced Unemployment in Great Britain: some new evidence’, Oxford Economic Papers, 1977, vol. 29 (maart), biz. 128-140.
— Ehrenberg, R.L. Oaxaga, ‘Unemployment Insurance, Duration o f Unemployment and Subsequent Wage Gain’, The American Economic Review, 1976, dec., vol. 66, nr. 5, biz. 754-766.
— Feldstein, M.S., ‘The Economics o f New Unemploy ment’, Public Interest, lente 1973, 33, biz. 3-42. — Feldstein, M., ‘The Importance o f Temporary Lay
offs: An Empirical Analysis’, Brookings Papers on
Economic A ctivity, 1975, 3, biz. 725-745.
— Festinger, L., A Theory o f cognitive disonance, Row, Peterson and Company, 1957.
— Grubel, H.G. en D.R. Maki, ‘The effects o f Unem ployment Benefits on U.S. Unemployment Rates’,
Weltwirtschaftliches Archiv, 1976, 112, nr. 2, biz.
274-299.
— Grubel, H.G. en D.A. Maki, Sax, ‘Real and
insured-induced Unemployment in Canada’, Canadian Jour
nal o f Economics, vol. VIII, nr. 2, mei 1975, biz.
174-191.
- Hall, R.E., ‘Turnover in the labor Force’, Brookings
Papers on Economic Activity, 1972, 3, biz. 369-402.
- Hamermesh, D.S., ‘Unemployment Insurance and Unemployment in the United States’, in: H.G. Gru bel en M.A. Walker (red.), Unemployment Insurance:
Global Evidence o f its Effect on Unemployment,
The Fraser Institute, Vancouver B.C., 1978, biz. 39-57.
- Hart, R.A., ‘Unemployment Insurance and the Firm’s Employment Strategy: a European and Uni ted States Comparison’, Kyklos, 1982, vol. 35, biz. 648-672.
- Hartog, J., Tussen Vraag en Aanbod, Stenfert Kroe- se, Leiden 1980.
- Heiner, R.A., The Origin of Predictible Behavior’,
American Economic Review, 1983, vol. 83, nr. 4,
biz. 541-559.
- Holen, A. en S. Horowitz, The Effect o f Unem ployment Insurance and eligibility Enforcement on Unemployment’, Journal o f Law and Econo
mics, 17, okt. 1974, biz. 403432.
- Komisar, I.B., ‘Social Legislation Policies and La bor force behavior’, Journal o f Economic issues, 2juni 1968, biz. 187-199.
- Koning, H. en W. Franz, ‘Unemployment Compen sation and the Rate o f Unemployment in The Fede ral Republic o f Germany’, in: H.G. Grubel en N.A. Walker (red.), Unemployment Insurance: Global
Evidence o f its Effects on Unemployment, The Fra
ser Institute, Vancouver B.C., 1978, biz. 236-265. - Lancaster, T., ‘Econometric Methods for the dura
tion of Unemployment’, Econometrica, 1978. - Leijonhufvud, A., Information and Coordination,
Oxford University Press, New York, 1981.
- Mac Kay, D.J. en G.L. Reid, ‘Redundancy, Unem ployment and Manpower Policy’, Economic Journal, vol. 82, dec. 1972, biz. 1256-1272.
- Maki, D. en Z.A. Spindler, The Effect o f Unemploy ment Compensation on the Rate o f Unemployment in Great Britain’, Oxford Economic Papers, 1975, vol. 27, biz. 440 4 5 4 .
- Marston, S.T., The Impact of Unemployment Insu rance on Job Search’, Brookings Papers on Econo
mic A ctivity, 1975, biz. 13-60.
- Muysken, J., C. de Neubourg en H. van der Burg,
‘Qualitative Structural Unemployment in The
Netherlands, 1955-1980’, in: H. van der Burg e.a.,
‘The Volume and Composition o f Structural Unem ploym ent in The Netherlands, 1950-1980’, N.P.A.O.
Publikatie nr. 11, Staatsuitgeverij, Den Haag 1982, biz. 51-83.
- Monin, J.P., R. Benayoun en B. Sert, Initiation aux
Mathématiques des Processes de Diffusion Contagion e t Propagation, Mouton/Gauthier-Villar, 1973.
- Neubourg, C. de, Social Security, Unemployment
and the Utilisation o f labour Resources: a Complex Interrelation Internationally Compare, Paper presen
ted at the Conference The Future o f the Welfare State’, Maastricht, dec. 19-21, 1984.
- Neubourg, C. de, ‘The Origin and Insignificance of Unemployment due to labour Market Imperfec tions’, De Economist, 1985, 1.
- Neubourg, C. de, Unemployment, labour Utilization
and Labour Market Accounting: Theory, Evidence and Policy, 1985.
- Nickell, S.J., ‘The effect o f Unemployment and Re lated Benefits on the Duration of Unemployment’,
The Economic Journal, maart 1979, biz. 34-49.
- Perry, G.L., ‘Unemployment Flows in the U.S. labor Market’, Brookings Papers on Economic Activities, 1972, 2, biz. 245-278.
- Pigou, A.C., The Theory o f Unemployment, Lon- den, 1933.
- Rapoport, A., ‘Spread of information through a population with sociostructural bias’, Bulletin o f
Mathematical Biophysics, 1953, 15, biz. 523-533.
- Runciman, D., Relative Deprivation and Social Jus
tice, Penguin, Middlesex 1966.
- Salant, S.W., ‘Search Theory and Duration Data: A Theory of Sorts’, Quarterly Journal o f Economics, vol. 91, febr. 1977, biz. 4 4 4 5 .
- Schelling, T.C., Micromotives and Macrobehavior, Norton, New York 1978.
- Solow, R.M., ‘On Theories of Unemployment’,
American Economic Review, 1980, vol. 70, nr. 1,
biz. 1-11.
- Tazelaar, F. en R. Wippler, Die Theorie Mentaler In-
kongruenzen und ihre Anwendung in der Empirische Sozialforschung, Rijksuniversiteit Utrecht, mineo-
graphed research note, 1981.
- Walch, B.M., Unemployment Insurance and labor
Market; a Review o f Research relating to Policy,
OECD, MAS/WP5, 81 (1), 1981.
- Zabalza, A., C. Pissarides en M. Barton, ‘Social Secu rity and the Choice between full-time work, part- time work and retirement’, Journal o f Public Econo