Kies een vak, dan kom je
beter aan de bak
Over (on)mogelijkheden in de beroepskeuze
Er dreigt een tekort te ontstaan aan geschoolde vaklieden. Daarom worden jongeren opgeroepen om in aansluiting op hun algemeen vormende opleiding een beroepsopleiding te kiezen. Zijn jon geren echter wel in staat en bereid om een dergelijke keuze te maken? In dit artikel wordt deze vraag negatief beantwoord op basis van resultaten uit een onderzoek naar de betekenis die jonge ren in hun levensontwerp geven aan het verrichten van betaalde arbeid.1 Jongeren houden zich niet erg bezig met het ‘volwassenenbestaan’. Zij wijzen arbeid niet af, maar werken ‘is iets voor later’. Op dit moment zijn zij bezig met de eisen die het jongerenbestaan aan hen stelt. Zij hebben dan ook een weinig concrete voorstelling met betrekking tot de arbeidsmarkt en hun eigen func tioneren daarop. Van de kant van hun ouders en andere volwassenen hebben zij in deze weinig steun en hulp bij een andere oriëntatie te verwachten; zij vragen daar overigens ook niet om. Inleiding
Een van de voornaamste strategieën die de Neder landse overheid in praktijk gebracht heeft om de jeugdwerkloosheid terug te dringen had als inzet jongeren langer in het volletijds-onderwijs vast te houden. Met behulp van een groot aantal maatre gelen, lopend van meerdere kortingen op het mi- nimum-loon via afschaffing van het recht op een uitkering voor bepaalde groepen jongeren tot de voordeurdelersregeling, werd het jongeren erg moeilijk gemaakt het onderwijs te verlaten, zeker wanneer zij geen betaalde baan hadden. De stra tegie heeft dan ook succes gehad: de deelname aan het onderwijs is zodanig gestegen dat de vori ge minister van Onderwijs zelfs van een ‘trend breuk’ sprak (Deetman, 1989). In 1988 volgde 61.3% van alle 16-20 jarige volletijds dagonder wijs en 9.6% deeltijdsonderwijs. De verwachting is dat de onderwijsdeelname van deze groep de komende jaren nog zal toenemen (Heroverwe- gingswerkgroep, 1989, blz. 11).
De groeiende onderwijsdeelname is echter vooral een deelname aan het algemeen voortgezet onder wijs. Gegeven het feit dat het economische herstel geleid heeft tot vooral een vraag naar geschoolde arbeidskrachten en gelet op de ontwikkelingen betreffende de kwalitatieve structuur van de werk * D r F Meijers is als universitair docent verbonden aan de Vakgroep Andragogiek van de Rijksuniversiteit te Leiden.
gelegenheid die naar verwachting in de richting van een regradatie van de kwaliteit van de arbeid zullen gaan (Huijgen, 1989), betekent dit dat er sprake is van een problematische situatie. Anders geformuleerd: er zal in toenemende mate behoef te zijn aan goed opgeleide vaklieden, terwijl de opleidingen die traditioneel vaklieden afleveren te kampen hebben met teruglopende instroom van leerlingen (in het leerlingwezen; zie hiervoor o.a. Projectmanagement Leerlingwezen, 1988, blz. 4 e.v. en Heroverwegingsonderzoek, 1989, blz. 31 e.v.) dan wel een tegenvallende output (in het MBO; zie hiervoor Ministerie van Onderwijs en Wetenschappen, 1988).
Naast een vernieuwing van zowel het middelbaar beroepsonderwijs door middel van de zogenoem de SVM-operatie (Sectorvorming en Vernieuwing van het Middelbaar beroepsonderwijs; vooral ge richt op vergroting van de efficiency van het MBO w.o. het tegengaan van voortijdig schoolverlaten) als het leerlingwezen door middel van het zoge noemde Ontwikkelingsplan Leerlingwezen (voor al gericht op het bevorderen van een niet-traditio- nele instroom), is het beleid momenteel ook ge richt op het stimuleren van de deelname aan het beroepsonderwijs. Daartoe is onlangs een cam pagne gestart onder het motto: ‘Kies een vak, dan kom je beter aan de bak. Met een beroepsoplei ding ga je ’t maken’.
Al deze maatregelen gaan uit van de vooron derstelling dat jongeren niet alleen in staat maar ook bereid zijn zich te oriënteren op de arbeids markt en een beroep (en de daarvoor kwalifice rende opleiding) te kiezen. Uit de eerste onder zoeksresultaten van het in 1988 gestarte longitudi nale onderzoeksproject ‘Jongeren en Arbeid’ (Meijers, 1989) blijkt echter dat slechts weinig jongeren zich gedetailleerd bezig houden met hun toekomstige beroepsleven.
Beroepskeuze: een nauwelijks ontgonnen ter rein
Het voornaamste kenmerk van het onderzoek naar beroepskeuze(processen) in Nederland in de afgelopen decennia is dat het de beroepskeuze vooral als een ‘geïsoleerd’ verschijnsel bestu deert. Zo concluderen Verijdt en Diederen dat van de in totaal 28 onderzoeken naar beroepskeu zeprocessen die in Nederland tussen 1966 en 1986 zijn uitgevoerd, slechts vijf aandacht besteden aan de relatie tussen beroepswens en omgeving (waar onder de situatie op de arbeidsmarkt). En in deze vijf onderzoeken wordt deze relatie slechts sum mier onderzocht; de feitelijke interactie tussen omgeving en beroepswens is geen voorwerp van onderzoek. De beroepskeuze (en ook de schooi en vakkenpakketkeuze die daarmee verbonden is) wordt vooral gepercipieerd als een aantal opeen volgende beslissingen, waarbij de aandacht uit gaat naar persoonlijkheids- en socialisatieken- merken (Verijdt/Diederen, 1987, blz. 10). Aan het meeste onderzoek ligt een theoretisch uit gangspunt ten grondslag waarin de doel/mid- del-rationaliteit centraal staat. Men veronderstelt, in de woorden van Wiegersma (1984, blz. 10): ‘(...) dat men zich vroegtijdig bewust is van de noodzaak om te kiezen, dat men met het oog daarop informatie verzamelt, dat men plannen maakt, dat in die plannen rekening wordt gehou den met realiteitsaspecten — zoals capaciteiten, mogelijkheden om belangrijke persoonlijke be hoeften te bevredigen, toekomstperspectieven —, dat de verkenning ook in toenemende mate blijk geeft van onderlinge consistentie en consequentie, en dat zij tenslotte duidelijk convergeert naar en kele mogelijkheden waartussen zal worden geko zen’.
De (spaarzame) onderzoeksresultaten on dersteunen dit theoretische model nauwelijks: al leen onder jongeren uit de middenklassen wordt de doel/middel-rationaliteit enigermate aangetrof fen (Verijdt/Diederen, 1987, blz. 11). Voor de la
gere sociale klassen blijken factoren als oplei dingsniveau en -richting, werkloosheidsduur etc. een grote rol te spelen in de arbeidsloopbaan die zij kunnen realiseren (Van Puffelen en Van Dijk, 1983; Ter Huume, 1988). Deze rol is geen rich tinggevende, zoals het model van de doel/mid del-rationaliteit veronderstelt, maar bovenal een grensbepalende (Builens, 1987, blz. 30 e.v.). Dat betekent dat jongeren uit de lagere sociale milieus zeer vaak afstand zullen moeten doen van hun oorspronkelijke beroepswens, omdat die niet rea liseerbaar is en een nieuwe (waarschijnlijk veelal ‘lagere’) beroepswens zullen moeten ontwikke len. ‘Over het sluiten van compromissen bij de beroepskeuze is nog weinig bekend. Theorievor ming en onderzoek beginnen net van de grond te komen’, merkt Wijers (1987, blz. 11) op. En hij vervolgt: ‘Uit het schaarse onderzoek blijkt dat mensen slecht voorbereid zijn op het sluiten van compromissen als hun voorkeur-beroepen ontoe gankelijk zijn’. Van een uitgesproken doel/mid del-rationaliteit lijkt, kortom, bij vele jongeren geen sprake te zijn.
Een mogelijkheid om meer zicht te krijgen op de interactie tussen beroepskeuze(processen) en om geving en op de wijze waarop jongeren omgaan met de grenzen die ‘de omgeving’ stelt, is de vraag te stellen naar de betekenis die arbeid heeft in het levensontwerp van jongeren. In het hier voor al genoemde project ‘Jongeren en Arbeid’ is voor deze brede vraagstelling gekozen. Vier jaar lang worden 160 autochtone jongeren (80 meisjes en 80 jongens) uit eindexamenklassen van de ver schillende vormen van voortgezet onderwijs ge volgd in hun overgang van jong-zijn naar volwas senheid. De eigenlijke onderzoeksgroep bestaat uit 120 respondenten; 40 respondenten vormen een reservegroep met het oog op mogelijke mor taliteit. De respondenten zijn tijdens schooluren telkens op 1 school voor ITO, IHNO, LEAO, MA VO, HAVO en VWO (allen in Leiden) recht streeks benaderd. Deze eerste benadering leverde minder respondenten uit het LBO en het MAVO op dan wenselijk was. Daarom is vervolgens een andere MAVO-school en een LTS benaderd, bei den eveneens in Leiden. Dit resulteerde in een onderzoeksgroep die, zoals uit tabel 1 blijkt, zo wel qua niveau van opleiding als qua milieu (Flierman (1987) volgend, geoperationaliseerd in opleiding en beroep van beide ouders) evenwich tig is samengesteld.
Jaarlijks wordt deze jongeren een semi-gestructu- reerd interview afgenomen. In de eerste inter- vieuwronde, waaruit de in deze bijdrage gepre senteerde gegevens komen, stond de genese van de huidige beroepswens centraal in relatie tot de mogelijkheden die de omgeving (vooral: school en gezin) in het verleden en heden bood en biedt. Daarbij werd intensief ingegaan op de wensen met betrekking tot het aangaan van een (vaste) re latie, het krijgen van kinderen en het realiseren van een beroepsloopbaan. Na de afname van de interviews, die op band werden opgenomen, zijn 120 interviews (de eigenlijke onderzoeksgroep) volledig geprotocolleerd. Strevend naar een kwantitatieve verwerking waarbij zo min mogelijk informatie verloren zou gaan hebben we allereerst op basis van theoretische overwegingen, reeds verricht onderzoek en enkele proefinterviews een groot aantal hypothesen geformuleerd. Vervol gens zijn deze hypothesen ‘vertaald’ in variabelen en zijn de relaties tussen de variabelen gespecifi ceerd. Daarna hebben we met behulp van de door Glaser en Strauss ontwikkelde methode der ‘constante vergelijking’ alle ‘verschijningsvor men’ van de variabelen in kaart gebracht (Wester, 1984). Het resultaat hiervan was een codeboek met behulp waarvan alle protocollen gecodeerd zijn. Dit gebeurde door twee codeurs die onaf hankelijk van elkaar werkten en — in geval zij van mening verschillen — in overleg met elkaar tot een definitieve code moesten komen.
Jeugd als levensfase
Sedert de jaren vijftig is er sprake van een steeds verdergaande institutionalisering van de jeugdsta- tus. Deels nauw verbonden met de steeds langer wordende onderwijsdeelname en deels los daar van krijgen de jongeren zowel materiële als sym bolische ruimte om vorm te geven aan hun jong- zijn als een levensfase die voorafgaat aan de vol wassenheid. De maatschappelijke status van deze levensfase is echter ambivalent. Aan de ene kant is er sprake van een soort ‘vrije ruimte’ waarin
jongeren geacht worden te experimenteren met relaties (inclusief de relatie met hun ouders) en zodoende ‘zichzelf te ontdekken’ los van de dwang van het volwassenen-bestaan. Vanuit dit perspectief is jeugd een moratorium, een zelfstan dig te (be)leven levensfase. Aan de andere kant wordt van jongeren expliciet verwacht dat zij zich grondig voorbereiden op c.q. kwalificeren voor het volwassenen-bestaan. Vanuit dit perspectief is ‘jeugd’ slechts een overgangsfase tussen kind- en volwassen-zijn. In beide gevallen evenwel is ‘jong-zijn’ een geaccepteerde levensfase.
Tabel 2. Door jongeren onderscheiden levenstrajec- ten, onderscheiden naar milieu, in % (N = 117)
Laag Middel Hoog Kind — le jeugdfase — jongvolwassenheid — volwassenheid 65 17 Kind — le jeugdfase — 2e jeugdfase - post — adolescentie — volwassenheid 7 40 84 Kind - le jeugdfase - 2e jeugdfase — vol wassenheid 28 43 16 (Absoluut 40 47 30) p <0.01
De plaats die de jeugdfase in de levenstrajecten van jongeren inneemt, blijkt echter per milieu te verschillen. Tabel 2 laat zien dat er drie levenstra jecten kunnen worden onderscheiden. Het eerste
levenstraject (kind — eerste jeugdfase — jong/volwassenheid — volwassenheid) dat vooral door jongeren uit lagere sociale milieus wordt on derscheiden, komt — ook in de beleving van de jongeren zelf — nog het meest overeen met het ‘traditionele’ levenstraject dat nog in de jaren vijf tig dominant was (Meijers en Dubois-Reymond,
Tabel 1. Verdeling van de respondenten over het secundair onderwijs, onderscheiden naar milieu van her komst (in %; tussen haakjes de absolute aantallen)
ITO IHNO LEAO LTS MAVO HAVO VWO Totaal
Laag 90 60 36 33 62 4 4 33 ( 40)
Midden 10 40 55 67 29 35 48 40 ( 48)
Hoog 9 10 62 48 27 ( 32)
1987, blz. 41 e.v.). Na afsluiting van hun kinder tijd, die voor de meeste jongeren samenvalt met de overgang van primair naar secundair onder wijs, komen zij terecht in hun eerste jeugdfase. Deze fase kenmerkt zich vooral door het gevoel voor het eerst ‘onder de vleugels van vader en moeder’ uit te komen en door leeftijdsgenoten als jongere te worden aangesproken. Rond hun 15e of 16e levensjaar voelen zij zich niet meer ‘echt jong’. Zij treden een nieuwe levensfase binnen, die der jong-volwassenheid. Voor de meeste meisjes uit de lagere sociale milieus wordt deze overgang gemarkeerd door het feit dat zij (vaste) verkering krijgen; voor de meeste jongens door het feit dat zij gaan deelnemen aan het uitgaansleven. Vrij snel krijgen de jongens echter ook (vaste) verkering. Vanaf dat moment ligt aan hun denken en handelen met betrekking tot de toekomst — zij het veelal on bewust — een model van volwassenheid ten grond slag. Vanaf het moment dat zij kunnen gaan sa menwonen voelen zij zich volwassen.
Jongeren uit de hogere sociale milieus sluiten hun kind-zijn eveneens af met het betreden van het voortgezet onderwijs en zij beginnen dan aan hun eerste jeugdfase. Eveneens rond hun 15e of 16e le vensjaar verlaten zij deze fase en betreden zij een tweede jeugdfase. De tweede jeugdfase en de fase der jongvolwassenheid hebben met elkaar ge meen dat het peergroup-leven van de eerste jeugd fase, het erbij willen horen zonder nog een eigen identiteit te ontwikkelen, wordt vervangen door een groepsleven met een eigen identiteit. Jong volwassenen boven hun identiteit vooral op rond een min of meer onbewust model van volwassen heid. Jongeren die een tweede jeugdfase betreden ontlenen hun identiteit vooral aan een geïndivi dualiseerde omgang met leeftijdsgenoten. Met het verlaten van het voortgezette onderwijs sluiten zij, in hun eiegen beleving, de tweede jeudfase af en betreden zij de fase der post-adolescentie. Jongvolwassenheid en post-adolescentie hebben met elkaar gemeen dat voor beide levensfasen een anticipatie op volwassenheid kenmerkend is. Bei de hebben ook ‘het zichzelf volwassen vinden maar nog (net) niet zijn’ gemeenschappelijk. Het kenmerkende verschil tussen beide levensfase is zowel de leeftijd waarop men een van beide fasen betreedt als de leeftijd waarop men deze fase weer verlaat. Jongeren uit de lagere sociale milieus de finiëren de tijd tussen hun 16e en hun 20ste jaar als jongvolwassenheid. Voor 84% van de jonge ren uit de hogere en 40% van de jongeren uit de
Tabel 3. Arbeid als kenmerkende eigenschap van/voor een levensfase volgens jongeren onder scheiden naar milieu, in % (N=120)
Laag Midden Hoog Totaal Tweede jeugdfa se 4 2 Jong-volwassen heid 38 19 6 22 Post-adolescentie — 2 - 1 Volwassenheid 53 73 94 72
Voor geen enke le levensfase
kenmerkend 10 2 4
(Absoluut 40 48 32 120)
p<0.05
midden-milieus begint op hun 20ste jaar pas de post-adolescentie en eindigt deze pas ergens — zo verwachten ze — rond hun 27ste.
Voor 42 % van de jongeren uit de middenklassen en 28% van de jongeren uit de lagere sociale mi lieus wordt de eerste jeugdfase gevolgd door een tweede jeugdfase die op zijn beurt onmiddelijk door de volwassenheid gevolgd wordt. Dit derde levenstraject kan - Zinnecker (1986) volgend - beschouwd worden als een typisch zich op de cul tuur van de middenklassen baserend levenstra ject. In de cultuur van de lagere sociale milieus wordt volwassenheid nog altijd direct verbonden met economische zelfstandigheid en is jeugd als levensfase niet meer dan een overgangsfase. Op de achtergrond speelt natuurlijk mee dat de hoe veelheid economisch en cultureel kapitaal dat de ze milieus ter beschikking staat een andere invul ling van jeugd als levensfase erg moeilijk maakt. In het levenstraject van de hogere milieus kan jong-zijn, juist omdat er voldoende economisch en cultureel kapitaal is, ongeveer 15 jaren in beslag nemen. Daarmee wordt jeugd geen over- gangs maar een eigenstandige levensfase. In deze tijd kan de ontwikkeling van de persoonlijkheid centraal gesteld worden, met als daarvan afgelei de een algemeen vormende opleiding die resul teert in een habitus die - op zijn beurt — te zij ner tijd het toegangskaartje tot de hogere regionen van de arbeidsmarkt blijkt te vormen (zie ook Bourdieu, 1979).
De middenklassen hebben de habitus van de ho gere sociale milieus als ideaal, doch het ontbreekt
hen aan voldoende economisch kapitaal om hun kinderen, net zo lang als de hogere miljeus, ‘vrij te stellen’ van de economische reproductie. Der halve wordt in de cultuur van de middenklassen jeugd zowel als eigenstandige levensfase (‘geniet er van’) als als overgangsfase (‘leer voor later’) ge definieerd.
De gegevens uit tabel 3 (blz. 58) maken duidelijk dat het merendeel der jongeren uit de midden klassen (73%) en de hogere milieus (94%) arbeid kenmerkend vindt voor de fase der volwassen heid. Arbeid neemt, aldus deze respondenten, noch in de tweede jeugdfase noch in de post-ado- lescentie een betekenisvolle plaats in. Ook voor het merendeel (53%) van de respondenten uit de lagere sociale milieus is (het verrichten van) ar beid niet kenmerkend voor hun jeugdfase (t.w. de fase der jong-volwassenheid). Het feit dat 38% arbeid wel kenmerkend vindt voor de jong-vol wassenheid, is in overeenstemming met wat we hiervoor hebben opgemerkt over de materiële en culturele omstandigheden die jongeren uit de la gere sociale milieus — veel meer dan jongeren uit andere sociale milieus — ertoe aanzetten reeds op jeugdige (sic) leeftijd betaalde arbeid te verrich ten. Dat toch 53% van hen arbeid kenmerkend acht voor de volwassenheid, is een aanwijzing dat ‘jeugd’ als een zelfstandige levensfase ook in deze milieus oprukt.
Jongeren uit de midden en hogere milieus blijken voor de tweede jeugdfase — waarin zij zich op het moment van ondervraging vrijwel allemaal zei den te bevinden — vooral (het experimenteren met) seksualiteit kenmerkend te vinden. Jongeren uit de lagere sociale milieus verbinden seksuali teit niet met een speciale levensfase. Het grote verschil tussen jongens en meisjes blijkt — onaf hankelijk van hun milieu van herkomst — de con text te zijn waarin zij experimenteren. Jongens willen zonder enige sociale consequentie met sek sualiteit experimenteren, terwijl voor meisjes seksualiteit verbonden is met (het aangaan van) een vaste relatie.
Het gevolg: weinig zicht op het beroep(sleven) In het interview is de jongeren expliciet gevraagd naar hun toekomstplannen met betrekking tot het verrichten van betaalde arbeid, het aangaan van een (vaste) relatie, het nemen van kinderen en, tenslotte, naar de samenhang tussen deze drie za ken. Daarbij is enkele malen de vraag gesteld naar de mogelijkheden en problemen in verband
met het realiseren van hun toekomstplannen. In de analysefase is allereerst nagegaan of de respon denten in hun antwoorden zogenoemde ‘ontwik kelingstaken’ onderscheiden. Onder ontwikke lingstaken verstaan wij nog te ontwikkelen eigen schappen dan wel nog te realiseren condities in relatie tot het verwerkelijken van de toekomst plannen. Daarbij is nagegaan of jongeren al dan niet een tijdsvolgorde aanbrengen in de door hen genoemde ontwikkelingstaken. Vervolgens is een schaal ontwikkeld betreffende de mate van gestructureerdheid van het levensontwerp. On gestructureerd noemen wij een levensontwerp wanneer in de antwoorden van de respondent noch ontwikkelingstaken noch enige tijdsvolgorde zijn te onderscheiden. Gestructureerd is een le vensontwerp wanneer de respondent met betrek king tot arbeid, relatie en kinderen ontwikke lingstaken noemt en daarin een tijdsvolgorde aan brengt. Voor alle duidelijkheid: ook het niet-aan- gaan van een relatie, het niet willen werken en/of het niet-nemen van kinderen kan, mits de respon dent hiervoor expliciete redenen geeft, resulteren in een gestructureerd levensontwerp.
Tabel 4. Mate van gestructureerdheid van het le vensontwerp (N=120)
Niet gestructureerd 36%
Nauwelijks gestructureerd 14%
Evenveel gestructureerd als ongestructureerd 15%
Tamelijk gestructureerd 22%
Zeer gestructureerd 13%
De gegevens van tabel 4 laten zien dat, onafhan kelijk van milieu, geslacht en schooltype, de helft van de respondenten een niet tot nauwelijks gestructureerd levensontwerp heeft. Slechts 35% van de respondenten noemt ontwikkelingstaken met betrekking tot arbeid, relatie- en gezinsvor ming en brengt in die taken een tijdsvolgorde aan. Voor zeer vele jongeren lijkt de toekomst een gesloten boek te zijn. En wat nog frappanter is: men heeft blijkbaar ook geen behoefte om veel moeite te doen om dit boek te openen. De respon denten voelen zich op dit moment tenminste niet ongelukkig en evenmin bang voor de toekomst. Zij voelen geen huivering om irreversibele beslis singen inzake het levensontwerp te nemen: pre cies de helft voelt geen enkele huivering en 32 % slechts een klein beetje; 15%, tenslotte, weet het niet. Er is ook geen sprake van een principiële
weigering om irreversibele beslissingen te ne men: 98% heeft met het volwassen-worden prin cipieel geen enkele moeite. Alleen: men wil zich nu nog niet met dat leven bezig houden: ‘dat komt wel’.
Tabel 5. Ontwikkelingstaken in verband met arbeid onderscheiden naar geslacht, in % (N=120)
Jongens Meisjes Totaal Geen ontwikkelingsta ken genoemd 9 20 15 Wel ontwikkelingstaken genoemd 59 65 63 Ontwikkelingstaken vol gen elkaar op 31 15 23 (Absoluut 54 66 120) p<0.05
Het is dan ook weinig verbazingwekkend dat jon geren een weinig concrete kijk op (het verrichten van) arbeid hebben. Wel hebben zij, onafhanke lijk van milieu van herkomst, ten aanzien van ar beid een iets meer gestructureerd toekomstplan dan ten aanzien van hun hele levensontwerp. Ta bel 5 laat zien dat 63 % ontwikkelingstaken noemt en slechts 15% geen enkele ontwikkelingstaak voor zichzelf weggelegd ziet. Bij 23% van de respondenten is sprake van een tijdsvolgorde waarin de ontwikkelingstaken volbracht moeten worden en dus van een tamelijk tot zeer gestruc tureerd arbeidsperspectief. Maken we een onder scheid naar geslacht, dan blijkt dat meisjes een minder gestructureerd perspectief op het verrich ten van betaalde arbeid hebben dan jongens. Zij noemen vaker geen enkele ontwikkelingstaak ter wijl ze, wanneer ze deze wel noemen, veel min der vaak een tijdsvolgorde aanbrengen.
Er treden significante verschillen op tussen de verschillende schooltypen met betrekking tot de ontwikkelingstaken inzake arbeid. Deze verschil len zijn echter anders dan verwacht. Men zou ver wachten dat de jongeren die het LBO bezoeken, een meer gestructureerd arbeidsperspectief heb ben dan jongeren die een algemeen voortgezette opleiding volgen. Dit blijkt echter niet het geval te zijn. De keuze voor het LBO is, zoals bekend (Meijers 1983), in toenemende mate een negatie ve keuze geworden: omdat men niet naar het alge
meen voortgezet onderwijs kan, gaat men naar het lager beroepsonderwijs. Geen enkele LBO-er in onze onderzoeksgroep heeft, zo blijkt uit de in terviews, bewust voor het LBO gekozen (d.w.z. bij een positief schooladvies voor MAVO of HA VO toch voor het LBO gekozen om inhoudelijke redenen). Het enige effect van de LBO-opleiding met betrekking tot het arbeidsperspectief lijkt te zijn dat haar leerlingen — juist omdat het een voorbereidende beroepsopleiding is — als het wa re ‘dwingt’ een beroepswens te ontwikkelen. LBO-ers hebben significant vaker dan leerlingen van andere schooltypen een concrete beroeps wens. We komen hier direct nog op terug. Het zijn niet de LBO-ers maar de HAVO-scholie- ren die significant vaker dan verwacht mag wor den een zeer gestructureerd arbeidsperspectief hebben. Regressieanalyse laat zien dat deze jon geren, vergeleken met de totale groep responden ten:
a. vaker een parttime werkende moeder en een
fulltime werkende vader hebben in een baan die veel scolair kapitaal (Fliermann, 1987) vereist;
b. meer problemen hebben op school: zij zijn va ker blijven zitten en zijn vaker vanuit het VWO ‘gedegradeerd’ naar het HAVO;
c. sterker in de tijd vooruit plannen, vooral om
dat ze nog allemaal opleidingen willen doen; d. vaker en meer het gevoel hebben de realisatie
van hun toekomstplannen niet in eigen hand te hebben;
e. sterker gericht zijn op een leven als volwasse
ne waarin arbeid een belangrijke plaats in neemt.
Een mogelijke verklaring voor deze gegevens is dat HAVO-ers (en/of hun ouders) er meer dan de andere respondenten van doordrongen zijn dat zij na afsluiting van hun opleiding een beroepsoplei ding moeten kiezen om ‘aan de bak te komen’. Als dit het geval zou zijn, zou men echter ook mogen verwachten dat HAVO-ers meer dan de andere respondenten expliciet zouden communiceren over hun (beroeps)toekomst met ouders, leraren en/of andere volwassenen, vaker en met meer ef fect gebruik zouden maken van allerlei vormen van beroepos- en schoolkeuzevoorlichting en een meer concrete beroepswens zouden hebben. Dit alles blijkt echter niet het geval te zijn. HAVO-ers zijn, met andere woorden, wel meer dan andere respondenten met hun toekomst bezig, maar niet zozeer in concrete ‘beroepstermen’ als wel — zo
blijkt ook uit de interviews — in vrij algemene (dus zeker niet alleen op beroepsopleidingen ge richte) opleidingstermen.
Een andere — maar wel tamelijk gewaagde — verklaring voor bovengenoemde onderzoeksgege vens is dat HAVO-ers ambitieuze jongeren zijn die qua status willen (of misschien: moeten) con curreren met hun ouders en zich derhalve sterk op het volwassenenbestaan richten. Zij worden in hun streven naar eenzelfde sociale status als hun ouders gefrustreerd door tegenvallende school prestaties. Dit op zijn beurt brengt hen aan het twijfelen over hun toekomst. Dit dwingt hen zich op nog intentiever met die toekomst bezig te hou den om die, zodoende, in hun greep te krijgen. De respondenten denken, onafhankelijk van mi lieu, geslacht en schooltype, wat vaker en wat concreter na over het verrichten van betaalde ar beid dan over het aangaan van een vaste relatie en het nemen van kinderen. Maar de meesten van hen (ca. 60%) komen niet verder dan het in alge mene termen aangeven van de noodzaak een ver volgopleiding te doen om met enige kans op suc ces werk te kunnen krijgen. Hoezeer de toekomst zich ook op dit punt in nevelen hult, blijkt ook uit de vaagheid van de door de jongeren gekoesterde beroepswensen (tabel 6).
Tabel 6. Mate van specificiteit van de beroepswens (N=120)
Geen beroepswens 6%
Meerdere beroepswensen en beroepsvelden 13% Algemene oriëntatie op een beroepsveld 15% Een beroepsveld met vage aanduiding moge
lijke beroepswens 15%
Een beroepsveld met scherpe aanduiding mo
gelijke beroepswens 11 %
Een duidelijk afgebakende beroepswens 40%
Minder dan de helft van de respondenten heeft een duidelijk afgebakende beroepswens. Tellen we daarbij de 11% jongeren op die een beroeps veld noemen met daarbinnen een scherpe aandui ding van een mogelijke beroepswens, dan bete kent dit dat de helft een concreet idee heeft hoe het concept ‘arbeid’ in het eigen leven in te vul len. Jongens en meisjes uit de lagere sociale mi lieus hebben een (veel) meer concrete beroeps wens dan jongeren uit de midden- en hogere klas sen. Precies de helft van hen heeft een duidelijk
afgebakende beroepswens en nog eens 13% noemt een beroepsveld met een scherpe aandui ding van een mogelijke beroepswens. Regressiea nalyse brengt aan het licht dat zij, meer dan de andere respondenten, eenzelfde beroep(spositie) willen als hun vader (in het geval van jongens) of hun moeder (in het geval van meisjes). Daarbij oriënteren zij zich qua levensontwerp sowieso meer op het leven van hun ouders dan de andere respondenten. De concrete beroepswens van de jongeren uit de lagere sociale milieus blijkt bij na
dere beschouwing minder onderdeel te zijn van een doel/middel-rationaliteit dan op het eerste ge zicht lijkt. Ruim driekwart (79%) van de jongeren uit de lagere sociale milieus blijkt een beroep met een lagere status dan het beroep dat men zich nu wenst, niet uit te sluiten. Wanneer zou blijken dat men haar of zijn beroepswens niet kan realiseren, dan geven deze respondenten hun wens op en pas sen zij zich aan aan de realiteit van de arbeids markt: zij nemen met minder genoegen. Overi gens zijn ook jongeren uit de middenklassen in meerderheid (67%) bereid in een beroep te wer ken dat een lagere status heeft dan het beroep dat zij zich nu wensen. Jongeren uit de hogere mi lieus tonen deze bereidheid veel minder: minder dan de helft (48%) is bereid - als het echt niet anders gaat — water in de wijn te doen. Tabel 7. Het door de jongeren gehanteerde model m.b.t. de combinatie beroepsarbeid en relatie-/ge- zinsvorming onderscheiden naar geslacht, in % (N=120)
Jongens Meisjes Fulltime baan zonder kinde
ren 6 9
Parttime baan zonder kinde
ren 2 3
Fulltime baan met kinderen 74 8 Parttime baan met kinderen 4 30 Werken tot aan eerste kind - 27
Werken tot aan eerste kind, daarna weer wanneer kin
deren groter zijn 14
Weet het nog niet 9 9
Niet aangegeven 5
-(Absoluut 54 66)
pCO.O/
Tabel 8. De volwassenen die de belangrijkste gedrags- en houdingseisen stellen m.b.t. rela- ties/seks, gedrag/kleding, vrijetijd, opleiding/diplo- ma en werk, in % (N=120)
Relaties/ Gedrag/ seks kleding Vrijetijd
Oplei ding/ diploma Werk V ader 5 7 9 12 11 M o e d e r 32 28 26 2 0 14 B e id e o u d ers 39 54 48 59 61 D o cen ten A n d e re vol-— 1 " 3 — w assen en G e e n eisen 4 4 5 4 5 gesteld 2 0 6 12 2 9
blijkt dat meisjes veel meer dan jongens bereid zijn een qua status lager beroep te accepteren wanneer zij hun huidige beroepswens niet kunnen realiseren. Meisjes hechten daarbij ook minder waarde aan werkaspecten als status en leidingge ven dan jongens. De achterliggende reden is, naar alle waarschijnlijkheid, de verschillende plaats die arbeid in het levensontwerp van jongens en meisjes inneemt. Tabel 7 laat zien dat jongens — onafhankelijk van milieu of schooltype — in over grote meerderheid (74%) kiezen voor het ‘tradi tionele’ kostwinnersmodel. Vele jongens geven in het interview aan dat hun toekomstige vrouw ‘na tuurlijk’ zelf moet weten of zij wil (blijven) wer ken, maar zij zijn niet bereid daaruit enige conse quentie te trekken. Deze opstelling van de jon gens vinden we in gelijke mate in alle milieus. Voor de meisjes blijkt de combinatie werken-kin- deren heel wat gecompliceerder te liggen. Zij wil len — eveneens onafhankelijk van schooltype en milieu — vrijwel allemaal graag werken en ze willen — net als de jongens — ook graag kinde ren. De jongens gaan er als vanzelfsprekend van uit dat hun vrouw de verantwoordelijkheid voor de kinderen op zich zal nemen. De meisjes zou den, zo geven zij in de interviews aan, vaak wel anders willen maar zij gaan er vanuit dat hun man zal weigeren mede voor de kinderen te zorgen. Derhalve hanteren zij in hun levensontwerp in overgrote meerderheid modellen die het zorgen voor kinderen niet uitsluiten.
Arbeid als gespreksonderwerp tussen jongeren en hun ouders
De afwachtende houding die de meeste jongeren aannemen als het gaat om (het verrichten van) ar beid blijkt ook uit de aard en de omvang van de communicatie inzake arbeid met ouders, docen ten en andere volwassenen. Wij hebben de respondenten allereerst gevraagd welke volwasse nen zich op welke punten met hun leven bemoei en. Tabel 8 laat zien dat het vooral de ouders zijn die — onafhankelijk van milieu, geslacht en schoolsoort — het leven van hun kinderen pogen te beïnvloeden.
Daarbij blijkt er een soort hiërarchie in levenster reinen te bestaan waarop een verschillende rol voor de ouders is weggelegd. Op de levensterrei nen die van minder belang zijn voor het toekom stige leven van de kinderen (maar wel van invloed zijn op de dagelijkse gang van zaken) stelt vaker de moeder alleen of gezammelijk met haar man de belangrijkste gedrag- en houdingseisen. Naar mate het onderwerp in kwestie echter van meer belang is voor de vormgeving en inhoud van het toekomstige leven, neemt de solorol van de moe der af.
Met betrekking tot ‘werk’ en ‘opleiding/diploma’ stellen de ouders, onafhankelijk van het milieu van herkomst, gezamelijk duidelijk gedrags- en houdingseisen. Deze eisen zijn veelal echter, zo blijkt uit de interviews, nogal algemeen van ka rakter. Met betrekking tot school eisen de meeste ouders van hun kinderen dat deze hun opleiding met een diploma afsluiten en derhalve goed hun best doen, niet spijbelen en op tijd hun huiswerk maken. Met betrekking tot werk eisen zij van hun kinderen een juist ‘arbeidsethos’: de meeste jon geren (jongens en meisjes) geven aan dat hun ouders het absoluut niet zouden accepteren wan neer zij — na afsluiting van hun opleiding — vrij willig werkloos zouden blijven.
De respondenten blijken, onafhankelijk van mi lieu, geslacht en schoolsoort, de gedrags- en hou dingseisen die hun ouders stellen, te respecteren. De eisen met betrekking tot ‘gedrag/kleding’ en ‘opleiding/diploma’ worden door 72 % resp. 87 % gerespecteerd; de eisen met betrekking tot ‘werk’ door 79%. Op de terreinen ‘relaties/seks’ en ‘vrij etijd’, toch bij uitstek de terreinen waarop jong- zijn gestalte krijgt, is het respect wat minder maar nog steeds behoorlijk (53% resp. 56%).
Tabel 9. Communicatiecode tussen ouders en kin deren met betrekking tot het terrein ‘arbeid’, onder scheiden naar milieu, in % (N=U7)
Laag Midden Hoog Totaal Bevelshuishou ding 60 43 21 44 Inhoudelijke on- derhandeling met emotionele betrokkenheid 10 13 34 17 Onverschilligheid 3 -- - -Betrokkenheid zonder ingrij pen 15 44 38 32 Geen ingrijpen want verant woordelijkheid kind 8 7 5 Ouders voelen zich niet com
petent 4 2
(Absoluut 40 48 29 117)
p<0.01
B lijkbaar hebben de m eeste jo n g e re n w einig moeite met de eisen die hun ouders aan hun ge drag en houding stellen. Hiervoor zijn waar schijnlijk verschillende redenen. Tabel 9 laat zien dat er milieuspecifieke verschillen zijn in de ma nier waarop ouders en kinderen met elkaar spre ken over het onderwerp ‘arbeid’. Aan het ene einde van het spectrum staat een type communi catie dat wij, geïnspireerd door De Swaan (1979), een bevelshuishouding hebben genoemd. In een bevelshuishouding wordt zelden of nooit expliciet gesproken over arbeid; de waarden en normen inzake arbeid die de ouders hanteren worden door ouders en kinderen zo vanzelfspre kend gevonden dat communicatie overbodig is. Aan het andere einde staat de inhoudelijke onder- handeling met emotionele betrokkenheid: er wordt vaak en langdurig over arbeid gesproken waarbij de jongere zich ook emotioneel gesteund weet door haar o f zijn ouders. Midden tussen de ze twee uitersten ligt een niet-ingrijpen van de ouders omdat ‘arbeid’ geheel de verantwoorde lijkheid van het kind is: men zou deze opvoe dingsstijl ook wel met de term ‘laissez-faire’ kun nen karakteriseren. In dit type communicatie wordt wel expliciet gesproken over arbeid, maar
zonder dat de jongere zich gesteund voelt door zijn of haar ouders. Neigend naar de bevelshuis houding zijn twee verdere typen, te weten een onverschilligheid en het zich niet competent voe len van de ouders. In beide gevallen wordt er zel den of nooit expliciet gesproken over arbeid. Dicht tegen de inhoudelijke onderhandeling aan ligt tenslotte het laatste type communicatie dat uit de interviews naar voren komt: de betrokkenheid zonder in te grijpen. Hier wordt wel expliciet gesproken over arbeid, maar de jongeren voelen zich — in tegenstelling tot degenen die met hun ouders inhoudelijk onderhandelen - vrijer gela ten (oftewel: minder op hun huid gezeten). De gegevens uit tabel 9 doen vermoeden dat de gedrags- en houdingseisen met betrekking tot ‘werk’ voor de meeste (60%) jongeren uit de la gere sociale milieus en voor bijna de helft (43%) van de jongeren uit de middenklassen van zelfsprekend zijn. Hiervoor is al aangegeven dat respondenten uit de lagere sociale milieus zich vaak oriënteren op hetzelfde levensontwerp c.q. op dezelfde handelingsregels als hun ouders. Het gevolg hiervan is, waarschijnlijk, dat - omdat ouders en kinderen dezelfde handelingsregels ‘normaal’ vinden — expliciete communicatie over het meest wenselijke handelen overbodig is en derhalve ook niet plaats vindt.
In de middenklassen lijkt er sprake van grote ver schillen met betrekking tot de oriëntatie op arbeid die ouders hun kinderen kunnen bieden. Bijna de helft van de ouders vindt het, aldus hun kinderen, niet nodig expliciet te communiceren over het le vensontwerp van hun kinderen en de plaats van arbeid daarin. Het lijkt plausibel te veronderstel len dat er hier — zoals in de lagere sociale mi lieus — sprake is van een grote mate van over eenstemming in de handelingsregels tussen ouders en kinderen (gelet op het grote respect dat de kinderen hebben voor de eisen van hun ouders terzake). Een even grote groep ouders is zeer be trokken bij het levensontwerp dat hun kinderen op het punt van arbeid ontwikkelen, maar grijpt niet in. Dit niet omdat zij zich niet competent zouden voelen of van mening zijn dat ‘arbeid’ de verantwoordelijkheid van het kind zelf is. Waar om zij voor deze wat afstandelijke houding kie zen is vooralsnog onduidelijk. Het is mogelijk dat zij — net als hun kinderen — nog weinig concrete ideëen hebben ontwikkeld over het beroep dat hun kind tezijnertijd zal gaan uitoefenen. En dit zou, op zijn beurt, kunnen samenhangen met pro cessen van neerwaartse verdringing en daarmee
samenhangende onderbenutting van verworven kwalificaties, die — volgens Huijgen (1989, blz. 52 e.v.) — vooral werknemers in de administra tieve sector treffen. Het zijn juist deze werkne mers die belangrijke delen van de middenklassen vormen.
Ook in de hogere milieus is er in vele gevallen sprake van een afstandelijke houding van de ouders ten aanzien van de plaats van ‘arbeid’ in het levensontwerp van hun kinderen: 38% van de respondenten uit dit milieu geeft aan dat de ouders zich weliswaar betrokken voelen bij de wijze waarop respondent de factor ‘arbeid’ in zijn of haar leven poogt te integreren, maar niet actief ingrijpen. In de hogere milieus wordt echter ook significant meer onderhandeld over ‘arbeid’ dan in de andere milieus. Het lijkt erop dat in deze milieus de kinderen meer ruimte krijgen om hun levensontwerpen zelf vorm te geven, maar dan wel in dialoog met hun ouders.
Tabel 10. Volwassenen ‘aan wie je wat hebt’ bij pro blemen (in %)
Vader Moeder Docenten Anderen Voor geen enkel
probleem 50 31 45 87 Schoolproblemen 16 14 52 2 Relatieproblemen -- 3 - 2 Loopbaanproble-men 8 3 1 3 Problemen met peergroup 1 2 - -Problemen met uiterlijk - 2 - -Gezinsproblemen 1 - - 1
Voor alle
proble-men 24 44 1 4
Anders/n.v.t. — 1 1 1
(Absoluut 119 119 119 120)
Het voorafgaande heeft duidelijk gemaakt dat ve le jongeren weinig communiceren met hun ouders (en andere volwassenen) over de invulling van hun leven als volwassene en de plaats van arbeid daarin. Er zijn een aantal mogelijke redenen ge noemd waarom dit het geval is. Een reden die nog niet ter sprake gekomen is, maar wel voor de hand ligt, is dat jongeren hun ouders (en andere volwassenen) niet om hulp en/of steun vragen om dat zij van hen überhaupt geen hoge pet op heb ben. Tabel 10 laat zien dat jongeren inderdaad
weinig zeggen te hebben aan hun ouders, hun do centen en aan andere volwassenen. Het eerste dat uit deze tabel opvalt is de nogal geringe betekenis die de vader heeft. Exact de helft van de respon denten zegt voor geen enkel probleem veel aan zijn of haar vader te hebben; slechts een kwart heeft in alle opzichten veel aan hem. De moeder speelt een belangrijker rol hetgeen, gelet op haar functie in het gezin, niet zo verwonderlijk is. Bij na de helft (44%) van de respondenten heeft voor alle zich voordoende problemen veel aan zijn of haar moeder. Toch is het opvallend dat 31% voor geen enkel probleem iets aan haar heeft. Tenslotte valt op dat de betekenis van de docenten, sec ge nomen, nog groter is dan die van de vader: 45% van de respondenten heeft in geen enkel opzicht iets aan docenten terwijl 50% voor geen enkel probleem veel aan haar of zijn vader heeft. De rol van de docenten heeft evenwel geheel betrekking op het mede helpen oplossen van schoolproble men en is dus voor het levensontwerp vrijwel van geen enkele betekenis. Ditzelfde kan gezegd wor den van andere volwassenen. Het beeld dat uit ta bel 10 naar voren komt blijkt niet te veranderen wanneer een onderscheid gemaakt wordt naar geslacht, milieu of schooltype.
De expliciet levensoriënterende functie van vol wassenen (inclusief de ouders) lijkt niet groot te zijn. Hierbij dient wel opgemerkt te worden dat de ‘afstand’ tussen jongeren en hun ouders voor een deel waarschijnlijk leeftijdsafhankelijk is. Zich baserend op gegevens uit longitudinaal on derzoek constateerde Friebel (1988) dat een aan vankelijke kloof tussen ouders en kinderen op het moment dat de kinderen aan het einde van het se cundaire onderwijs zijn, in de jaren daarna lang zaam kleiner wordt. Onder invloed van hun erva ringen op de arbeidsmarkt dan wel in de vervolg onderwijs gaan de kinderen het oordeel van hun ouders meer respecteren en gaan zij, dientenge volge, hun ouders ook weer meer om raad vra gen.
Dit neemt echter niet weg dat op een moment waarop belangrijke keuzen gemaakt moeten wor den m.b.t. de toekomst, de ondersteunende i.c. adviserende rol van de ouders gering is. Dit wordt nog eens bevestigd door de antwoorden op de vraag wie de respondent zich in positieve zin als voorbeeld stelt. Bijna de helft van de jongeren stelt zich geen enkele volwassene als voorbeeld voor zijn of haar levensontwerp. Dit geldt nog iets sterker voor meisjes (53%) dan voor jongens
(41%). Eenvijfde van de jongens neemt zijn vader als voorbeeld; voor slechts 8% van de meisjes vervult de moeder deze functie.
Conclusie
Uit de interviews blijkt dat vrijwel alle jongeren een beroepswens hebben en dat zij, pratend over de toekomst, vaak als eerste de realisering van hun huidige (meestal vage tot zeer vage) beroepswens noemen, nog voor een vaste relatie en eventuele gezinsvorming. Hieruit mag echter niet geconclu deerd worden — zoals recent Gaiser e.a. (1989, blz. 131) doen — dat (het verrichten van betaalde) arbeid in het leven van jongeren hier en nu belang rijk is. De enige conclusie die men mijns inziens, kan trekken is dat vrijwel alle jongeren het van zelfsprekend vinden dat zij als volwassene zullen (moeten) werken en derhalve — sprekend over de toekomst waarin zij volwassen zullen zijn — on- middelijk het in hun oog meest belangrijke status kenmerk van volwassenheid noemen: arbeid. De ze interpretatie wordt ondersteund door het gege ven dat meer dan de helft van de respondenten, ge vraagd naar wat in hun ogen aan volwassenen de meeste zekerheid biedt, onmiddelijk het hebben van werk noemen (een kwart, waaronder veel meisjes, noemt een vaste relatie en/of kinderen). Alleen voor de jongeren die direct na hun eindexa men de arbeidsmarkt willen betreden, speelt ‘ar beid’ een duidelijke rol in hun leven. Zij zijn al op zoek naar werk, dan wel hebben al werk gevonden en wachten nu hun eerste arbeidsdag vol ongeduld af. Het gaat hier echter om een kleine minderheid der respondenten: iets meer dan een-tiende van de respondenten, gelijkelijk afkomstig uit de lagere sociale milieus en de middenklassen.
Het lijkt alsof er, vanuit het perspectief van de jon geren, een soort gordijn hangt voor de volwassen heid. Alle jongeren weten dat achter dat gordijn een toneel ligt waarop een ander spel gespeeld wordt dan zij nu spelen. Zij zijn globaal op de hoogte van het ‘volwassenen-spel’ en hebben geen huiver noch afkeer om ooit hun rol in dit spel in te nemen. Maar niet op dit moment; het gordijn mag nog best even dicht blijven. Sommige jongeren zijn hier heel expliciet in: zij anticiperen op een postadolescente levensfase en genieten nu al (en nog) van ‘jong-zijn’. Voor de meeste jongeren is ‘jong-zijn’ echter geen expliciet leventhema: zij zijn het gewoon. Concreet betekent dit dat zij in hun alledaagse leven — naast de enorme hoeveel heid tijd die de school sowieso al opslokt — vooral
in beslag worden genomen door de vormgeving van hun relaties met vrienden, vriendinnen en, niet in de laatste plaats, hun ouders.
Het gericht-zijn op relaties is natuurlijk een ‘nor maal’ thema in het leven van een adolescent die niet alleen moet leren omgaan met seksualiteit en zich langzaamaan moet losmaken van zijn of haar ouders, maar daarbij ook nog eens van alle kanten te horen krijgt dat zij of hij ‘zichzelf moet zijn/blijven/worden’. Het op relaties gericht-zijn en de daarmee samenhangende introspectieve ac tiviteiten worden echter niet alleen door ontwik- kelingspychologische factoren bepaald. Het wordt ook mede gestimuleerd door de zogenoemde ‘in stitutionalisering van de jeugdstatus’ (Fuchs, 1983): jongeren mogen niet alleen langer dan hun ouders jong-zijn, zij moeten het ook. Het wordt daarbij gestimuleerd door individualiseringspro cessen op welhaast alle levensterreinen die ook de volwassenen zeer bezighouden. Dat leidt ertoe dat ‘het zoeken naar jezelf een thema wordt dat de mens zijn of haar hele leven bezighoudt het geen een vervaging van de grens tussen ‘jeugd’ en ‘volwassenheid’ met zich meebrengt (Yankelo- vich, 1981; Zoll, 1989).
Niet alleen de jongeren hebben een vage voorstel ling van hun toekomstige beroepsrol; ook de ouders lijken niet veel verder te komen dan de wens dat hun kind een zo goed mogelijke baan zal krijgen. Zij zijn daarbij bereid hun kind op weg naar die baan zo goed mogelijk te helpen, maar dat betekent in vele gevallen niet meer dan eisen dat zoon of dochter de school serieus neemt. Slechts in de hogere milieus (en dan nog maar in een minderheid van de gevallen) is er sprake van een serieuze onderhandelingssituatie met betrek king tot het thema ‘arbeid’. Het is waarschijnlijk dat vele ouders, ongeacht het sociale milieu waar toe zij behoren, letterlijk geen zicht hebben op de beroepsmogelijkheden voor hun kinderen onder meer vanwege de snelheid waarop de beroe penstructuur verandert. Recent merkte Lappe, sprekend over veranderingen in de arbeidsorgani satie in de BRD, op: ‘Während 1950 noch 901 hochspezialisierte Ausbildungsberufe auf schma ler Basis existierten, gab es im Jahre 1987 nur noch 383 mit erheblich breiterem Qualifikations umfang.’ (Lappe, 1988, blz. 161) Geconfronteerd met deze processen zou het niet verwonderlijk zijn als vele ouders, noodgedwongen, de wijze waarop hun kinderen omgaan met het thema ‘ar beid’ aan henzelf over moeten laten.
Hetzelfde zou het geval kunnen zijn bij de docen ten: ook zij verliezen mogelijk het zicht op de ar beidsplaatsenstructuur en de mogelijkheden en onmogelijkheden daarbinnen. Daarbij worden zij door de overheid in toenemende mate gedwongen hun onderwijs vanuit concrete beroepen gezien inhoudslozer te maken door middel van veralge mening en modulering (voor een nadere uitwer king: Meijers, 1990a). Dit op zijn beurt frustreert de jongeren uit de lagere sociale milieus, die va ker dan jongeren uit andere milieus wel een con crete beroepswens hebben, met als gevolg grote uitvalpercentages. Het is dan ook niet verwonder lijk dat de door ons ondervraagde jongeren in overgrote meerderheid (67 % van de jongens en 78% van de meisjes) aangeven weinig tot niets te hebben gehad aan de door de school verzorgde beroepenoriëntatie en beroepskeuzebegeleiding (voor een nadere uitwerking: Meijers, 1990b).
Noot
1 Het onderzoek ‘Jongeren en Arbeid’ wordt behalve door de auteur van dit artikel uitgevoerd door M . du Bois-Rey- mond, H.J. van Houten, H. Guit, E. Peters, J. Ravesloot en E. van Rooyen. Het onderzoek wordt — vooralsnog voor de eerste twee onderzoeksronden — gesubsidieerd door de Ministeries van SZW en WVC en de Stichting Kinderpostzegels Nederland.
L iteratuur
— Bourdieu, P. (1979), La distinction; critique sociale du ju
gement, Paris.
— Builens, R. (1987), Beroepskeuze in LBO- en IBO. Over de
ontwikkeling van een beroepskeuzeinteressetest, Lisse.
— Deetman, W. (1989), ‘Toespraak ter gelegenheid van het slaan van de eerste paal van het complex Woudestein van de Erasmusuniversiteit te Rotterdam op 30 maart 1989’,
Uitleg, jrg. 5, nr. 9, blz. 3-4.
— Flierman, H. (1987), Bereoepen tweedimensionaal geor
dend. Een instrument voor onderzoek naar het verband tussen maatschappelijke positie, thuiscultuur en school cultuur, Amsterdam.
— Friedel, H. e.a. (1986), Jugendliche in den 80-ern: Du
hasst keine Chance, nutze sie. Entwürf einer Dokumenta- tion aus der Hamburger Jugendstudie, Hamburg.
— Fuchs, W. (1983), ‘Jugendliche Statuspassage oder indivi- dualisierte Jugendbiographie?’, Soziale Welt, jrg. 34, nr 3, blz. 341-371.
— Gaiser, W., V. Mayer-Kleffel, en H.-U. Muller (1989), ‘Jugendliche im Elternhaus - zwischen Anpassung und eigenem Leben’, in: W. Gaiser e.a., Familienalltag. Frau-
ensichten — Mannersichten. Ein Report des Deutschen Jugendinstituts, Reinbek bei Hamburg.
— Heroverwegingsonderzoek. Rapport van de heroverwe-
gingswerkgroep 'Subsidies ten behoeve van arbeidsmarkt gerichte projecten voor jongeren '.
Begrotingsvoorberei-ding 1990: deelrapport nr. 4(1989), ’s-Gravenhage.
— Huijen, F. (1989), De kwalitatieve structuur van de werk
gelegenheid in Nederland, Deel lil. OSA-voorstudie V 33,
's-Gravenhage.
— Huurne, A. ter (1988), Werkloze jongeren twee jaar later.
OSA-werkdocument W 55, ’s-Gravenhage.
— Lappe, L. (1988), ‘Institutionalisierung von beruflicher Bildung und Konsequenzen für den Einsatz von Arbeits kräften in der Arbeitsorganisation — Fallbeispiel Bundes republik Deutschland’, in: G. Kraayvanger, B. Onna, en J. Strauss, Berufliche Bildung in der Bundesrepublik
Deutschland und in den Niederlanden, Nijmegen.
— Meijers, F. (1983), Van Ambachtsschool tot LTS. Onder
wijsbeleid en kapitalisme,Nijmegen.
— Meijers, F. (red.)(1989), Jongeren op weg. Eerste onder
zoeksverslag uit het project ‘Jongeren en Arbeid',Leiden. — Meijers, F. (1990), ‘Das niederländische Uebergangs-
system seit den sechziger Jahren: zunehmende Flexibili sierung und Individualisierung’, in: D. Brock, (hrsg.), Hat
sich ein neues Uebergangssystem entwickelt?Weinheim und München,
— Meijers, F. (1990), ‘Beroepskeuze: fictie of werkelijk heid?’, in: M . du Bois-Reymond en L. van Berg-Eldering (red.), Nieuwe oriëntaties op school en beroep: de rol van
sexe en ethniciteit, Lisse.
— Meijers, F. en M. DuBois-Reymond (red.)(1987), Op zoek
naar een moderne pedagogische norm. Beeldvorming over de jeugd in de jaren vijftig: het massajeugdonderzoek
(1948-1952),Amersfoort/Leuven.
— Ministerie van Onderwijs en Wetenschappen, ‘Wijzigin gen van de Wet op het voortgezet onderwijs inzake sector vorming en vernieuwing van het middelbaar beroepson derwijs', Tweede Kamer 1988-1989, 20 646, nr. 12.
— Projectmanagement Leerlingwezen (1988), Intensivering
en vernieuwing van het leerlingwezen. Terreinverkenning en plan van aanpak, ’s-Gravenhage.
— Puffelen, F. van, en B.M. van Dijk (1983), Schoolverlaters
een jaar gevolgd. Een longitudinaal onderzoek naar be roepskeuze, zoekgedrag en werkloosheid,Amsterdam.
— Swaan, A. de (1979), Uitgaansbeperking en uitgaans-
angst. Over de verschuiving van bevelshuishouding naar onderhandelingshuishouding,Amsterdam.
— Verijdt, H ., en J. Diederen (1987), Determinanten van be
roepskeuze. OSA-werkdocument W 39, 's-Gravenhage.
— Wester, F. (1984), ‘Beroepskeuzepsychologie’, in: Hand
boek Arbeids- en Organisatiepsychologie, Deel 1,Deven ter.
— Wijers, G.A. (1987), Een ontwikkelingspsychologisch con
cept van beroepskeuze en arbeidsmarktprognoses. OS/1-
werkdocument W 40, ’s-Gravenhage
— Yankelovich, D. (1981), New rules. Searching fo r Selfful-
fillment in a World Turned Upside Down,New York. — Zinnecker, J. (1986), ‘Jugend im Raum gesellschaftlicher
Klassen. Neue Ueberlegungen zu einen alten Thema’, in: W. Heitmeyer (hrsg.). Interdisziplinäre Jugendforschung:
Fragestellungen, Problemlagen, Neuorientierung, Wein heim.
— Zoll, R. e.a. (1989), Nicht so wie unsere Eltern: ein neues