• No results found

De hand van vriendschap heeft geen kleur? : de realtie tussen interetnische attitudes en interetnisch contact onderzocht onder middelbare scholieren

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "De hand van vriendschap heeft geen kleur? : de realtie tussen interetnische attitudes en interetnisch contact onderzocht onder middelbare scholieren"

Copied!
63
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

Frank Scholten

Masterthesis Onderwijskunde

Begeleiders: dr. L. Hornstra en E. M. de Jong MSc

Amsterdam, juni 2014

U

NIVERSITEIT

VAN

A

MSTERDAM

D

E HAND VAN VRIENDSCHAP HEEFT GEEN KLEUR

?

D

E RELATIE TUSSEN INTERETNISCHE ATTITUDES EN INTERETNISCH

CONTACT ONDERZOCHT ONDER MIDDELBARE SCHOLIEREN

(2)
(3)

DE HAND VAN VRIENDSCHAP HEEFT GEEN KLEUR?

DE RELATIE TUSSEN INTERETNISCHE ATTITUDES EN INTERETNISCH

CONTACT ONDERZOCHT ONDER MIDDELBARE SCHOLIEREN

Frank Scholten

Masterthesis Onderwijskunde, Universiteit van Amsterdam

Begeleiders: dr. L. Hornstra en E. M. de Jong MSc

(4)
(5)

INHOUDSOPGAVE

1.

Inleiding

9

2.

Theoretisch kader

11

2.1 Attitude

11

2.1.1 Het anchoring and adjustment model

12

2.1.2 Het dual attitude model

12

2.1.3 Meten van attitudes

13

2.2

Interetnisch contact

14

2.2.1 Allports’ contacthypothese

15

2.2.2 Sociale identiteitstheorie

15

2.2.3 Etnische competitietheorie

16

2.3 Interetnische attitudes en interetnisch contact

16

2.4 Onderzoeksvraag en hypotheses

18

3.

Methode

19

3.1 Onderzoekspopulatie

19

3.1.1 Etniciteit

19

3.1.2 Sociaaleconomische Status (SES)

20

3.2 Procedure

21

3.3 Instrumenten

22

3.3.1 Impliciete interetnische attitude

22

3.3.2 Expliciete interetnische attitude

23

3.3.3 (Interetnische) Vriendschappen

23

3.3.4 Proportie etniciteiten per klas

24

3.4 Analyse

24

4.

Resultaten

25

4.1

Beschrijvende statistieken

25

4.2 Hypothesetoetsing

28

4.2.1 Hypothese 1

28

4.2.2 Hypothese 2

28

4.2.3 Hypothese 3

34

4.2.4 Hypothese 4

35

4.2.5 Hypothese 5

37

4.2.6 Hypothese 6

39

(6)

5.

Conclusie en discussie

41

5.1 Hoofdvraag

41

5.2 Hypotheses

42

5.2.1 Hypothese 1

42

5.2.2 Hypothese 2

42

5.2.3 Hypothese 3

42

5.2.4 Hypothese 4

43

5.2.5 Hypothese 5

44

5.2.6 Hypothese 6

45

5.3 Discussie

45

5.3.1 Beperkingen

46

5.3.2 Suggesties vervolgonderzoek

47

5.3.3 Tot slot

48

6.

Literatuur

49

7.

Bijlagen

55

7.1 Regressieanalyses behorende bij Hypothese 5

55

7.2 Regressieanalyses behorende bij Hypothese 6

61

(7)

The hand of friendship has no color?

Abstract

Schools are said to be the perfect place to improve social cohesion as children of different cultures, socio-economic status and ethnicities come into contact with each other. This article examines the relationship between the interethnic attitude and the interethnic friendships among classmates of first and second year high school students. In previous studies, the interethnic attitudes were mainly assessed via self-report, which could have evoked socially desirable answers. Therefore, an Implicit Association Test was also used in this study to assess the interethnic attitude. There were 528 students involved from three schools around Amsterdam. Both the implicit and explicit attitude measures showed no relation with the amount of interethnic friendships. However, linear regression analyses showed that the ethnic composition of a class is related to the amount of interethnic friendships within the class. This suggests that ethnically heterogeneous classes are an adequate way to promote social cohesion.

(8)
(9)

1. Inleiding

Er heerst in Nederland een grote verscheidenheid aan culturen. Verwacht wordt dat in het jaar 2050 29 procent van de Nederlandse bevolking allochtoon is, waarvan meer dan de helft van niet-westerse afkomst (Code Culturele Diversiteit, 2010). Elke cultuur brengt zijn eigen regels, tradities, normen en waarden mee waardoor er steeds minder sprake is van een collectieve en eenduidige levensindeling. Omdat dergelijke verschillen tussen bevolkingsgroepen voor problemen kunnen zorgen, waaraan bijvoorbeeld gebrek aan onderling begrip en een verschil in interpretatie ten grondslag liggen, is het noodzakelijk de sociale cohesie te bevorderen. Het in contact brengen van mensen met verschillende etniciteiten met elkaar wordt gezien als belangrijk instrument om dit te bereiken vanwege het wederzijdse begrip en acceptatie dat dit teweeg zou moeten brengen (Snel & Boonstra, 2005). Scholen worden genoemd als een goede plaats om dit interetnische contact te bewerkstelligen, omdat kinderen met verschillende culturele, sociaaleconomische en etnische achtergronden hier al op jonge leeftijd met elkaar in aanraking komen. Mede hierdoor heeft de Nederlandse regering de ontwikkeling van zwarte scholen getracht tegen te gaan en geprobeerd om kinderen van verschillende etnische achtergronden samen te brengen in de hoop zo interetnisch contact of zelfs vriendschappen te bewerkstelligen (Vervoort, Scholte & Scheepers, 2006). Interessant is daarom om te onderzoeken of etnische diversiteit in het klaslokaal daadwerkelijk leidt tot interetnisch contact, en of dit contact kan zorgen voor een afname van eventuele negatieve interetnische attitudes ten opzichte van andere groepen. Hierbij wordt uitgegaan van een mogelijk causaal verband, waarbij contact invloed heeft op de attitudebepaling. Interetnische attitudes kunnen op hun beurt echter ook invloed hebben op het contact tussen mensen van verschillende etnische afkomst, waardoor er in dit onderzoek wordt uitgegaan van een wederkerige relatie tussen interetnisch contact en interetnische attitudes.

In Nederland zijn er enkele onderzoeken bekend die de relatie tussen interetnisch contact en interetnische attitudes op scholen hebben onderzocht (o.a. Bakker, Denessen, Pelzer, Veneman & Lageweg, 2007; Gramberg & Ledoux, 2005; Karsten et al., 2003, Vervoort et al., 2006), waaruit blijkt dat, hoewel een relatie tussen interetnisch contact en interetnische attitudes vanuit de literatuur aannemelijk lijkt, deze niet altijd wordt gevonden. Bovendien zijn de resultaten niet eensgezind. Een verklaring hiervoor is wellicht de invloed van sociale wenselijkheid op de expliciete zelfrapportages die veelal voor het meten van attitudes in dergelijke contexten gebruikt worden (Greenwald, Poehlman, Uhlmann & Banaji, 2009). Mede daarom is er de laatste jaren steeds meer aandacht voor attitudemodellen die onderscheid maken tussen expliciete en impliciete attitudes, die naast elkaar kunnen bestaan en beiden invloed kunnen hebben op het handelen van individuen (Rydell & McConnell, 2006). Het in kaart brengen van impliciete attitudes kan van grote waarde zijn bij het

(10)

onderzoeken van de relatie tussen interetnisch contact en interetnische attitudes, vanwege het veelal onbewuste en oncontroleerbare karakter van deze attitudes. Hierdoor kan de sociale

wenselijkheid die dit soort onderzoek vaak parten speelt worden vermeden. Tot op heden is er voor zover bekend in Nederland nog geen onderzoek gedaan naar impliciete interetnische attitudes in relatie tot interetnisch contact tussen leerlingen op gemengde scholen.

In het huidige onderzoek wordt de wederkerige relatie tussen enerzijds impliciete attitudes en interetnische vriendschappen, en anderzijds expliciete attitudes en interetnische vriendschappen onderzocht onder eerste- en tweedejaars middelbare scholieren.

(11)

2. Theoretisch kader

Om de relatie tussen interetnisch contact en interetnische attitudes te onderzoeken is het noodzakelijk inzicht te geven in deze twee begrippen. Interetnische attitudes spelen een grote rol bij het beschrijven, verklaren en voorspellen van interetnisch contact omdat deze de houding bepalen die mensen hebben ten opzichte van mensen met een andere etniciteit. Omgekeerd kan interetnisch contact ook invloed hebben op de interetnische attitude van mensen. Allereerst wordt het begrip attitude gedefinieerd, worden enkele modellen besproken die de vorming en verandering van attitudes proberen te verklaren en is er aandacht voor de manier waarop attitudes worden gemeten. Daarna zal interetnisch contact nader worden toegelicht aan de hand van enkele theorieën.

2.1. Attitude

Het begrip attitude wordt over het algemeen gedefinieerd als een evaluatie van objecten, personen, groepen, gebeurtenissen of ideeën, die invloed heeft op de gedachten en het gedrag van een individu (Bohner & Dickel, 2011). Attitudes vervullen een fundamentele functie bij het

structureren en organiseren van het beeld dat individuen creëren van de wereld waarin zij leven, omdat mensen een bepaalde waarde aan attitude objecten toekennen. Deze kan positief of negatief zijn, maar is zelden neutraal. Hierdoor ontstaat er een subjectief beeld van de werkelijkheid dat vervolgens als kader wordt gebruikt voor het denken en handelen van het individu (Bohner & Dickel, 2011). Om Allport (1935) te citeren:

“Attitudes determine what people see, hear, think, and do and are our methods for finding our way about in an ambiguous universe”(p. 806).

Het is voor mensen in veel gevallen belangrijk dat de attitude die iemand ervaart ten aanzien van een attitude-object eenduidig is. Men moet vaak snel een bepaalde situatie inschatten of weten hoe te reageren, en alle opties overwegen voordat er wordt gehandeld is hierdoor in veel gevallen geen optie. De attitude die aan de basis staat van de uiteindelijke handeling of gedachte als reactie op een bepaalde situatie wordt door sommige onderzoekers gezien als een stabiele entiteit. Deze zienswijze, in de literatuur het ‘file drawer perspective’ genoemd, houdt in dat een attitude

automatisch geactiveerd wordt uit het geheugen en context onafhankelijk is. Een andere zienswijze is constructivistisch van aard en stelt dat attitudes worden gevormd op basis van de informatie die op dat moment beschikbaar is (Bohner & Dickel, 2011). Hiermee kan worden verklaard waarom mensen op verschillende momenten verschillend kunnen reageren, gedragen of handelen ten opzichte van hetzelfde attitude-object. Een model dat beide zienswijzen combineert en de vorming en

(12)

2.1.1. Het ‘anchoring and adjustment’ model

In dit model wordt uitgegaan van een attitude (A1) die al aanwezig is, zoals in het ‘file drawer’ perspectief. Deze wordt in situaties waar dat nodig is automatisch geactiveerd, maar wordt, in lijn met het constructivistische perspectief, aangepast aan de hand van de op dat moment

beschikbare kennis (accessibility). Ook is de kracht en importantie van zowel de automatisch

geactiveerde attitude als de beschikbare kennis van belang; krachtige informatie legt meer gewicht in de schaal en heeft dus meer invloed op de uiteindelijke attitude en vice versa (Krosnick & Petty, 1995). Al deze factoren zorgen ervoor dat de oorspronkelijk attitude (A1) wordt aangepast, wat resulteert in een nieuwe attitude (A2) die de oude vervangt (Wilson, Lindsey & Schooler, 2000). Bekende theorieën zoals Petty en Cacioppo’s (1986) ‘elaboration likelihood model (ELM)’, Chaiken’s (1987) ‘heuristic-systematic model (HSM)’, Fazio’s (1990) ‘motivation and opportunity as

determinants model (MODE)’ en Carlston en Skowronski’s (1986) ‘trait versus behavior memory model’ sluiten hier in grote lijnen bij aan.

Hoewel er in de literatuur veel bewijs te vinden is voor bovenstaand model dat uitgaat van vervanging van de oorspronkelijke attitude door een aangepaste, nieuwe attitude(Chaiken,

Pomerantz & Giner-Sorolla, 1995; Eagly & Chaiken, 1993; Fazio, 1995; Petty & Krosnick, 1995; Petty, Priester, & Wegener, 1994; Tesser, 1993; Wilson, Kraft & Dunn, 1989), is het de vraag of iemand slechts één attitude ten aanzien van een attitude-object heeft. Tegenwoordig is er veel aandacht voor het dual-attitude model (Wilson et al., 2000). Aanhangers van dit model stellen dat het mogelijk is meerdere attitudes te hebben ten opzichte van een attitude-object, en maken onderscheid tussen een automatisch geactiveerde, vaak onbewuste, impliciete attitude en een bewuste, expliciete attitude.

2.1.2. Het ‘dual-attitude’ model

Het dual-attitude model gaat uit van de gedachte dat wanneer personen in aanraking komen met een attitude-object, de impliciete attitude automatisch geactiveerd wordt. Er is hiervoor geen cognitieve capaciteit of motivatie nodig. In hoeverre een persoon ook daadwerkelijk handelt naar deze impliciete attitude hangt af van drie factoren; de eerder genoemde motivatie die iemand heeft om deze automatische attitude te overvleugelen, de cognitieve capaciteit die iemand (nodig) heeft om dit te doen en de mate waarin iemand zich bewust is van de aanwezigheid van de impliciete attitude (awareness). Wilson et al. (2000) onderscheiden op basis van deze drie factoren vier soorten ‘dual attitudes’, waarbij uit wordt gegaan van twee verschillende attitudes ten opzichte van een attitude-object.

(13)

bewustzijn te houden en hierdoor is de persoon zich niet bewust van deze attitude. Om dit te realiseren is een hoge mate van cognitieve capaciteit vereist.

Onafhankelijke systemen. Er is sprake van een impliciete attitude waarvan iemand zich niet bewust is en diegene is dan ook niet gemotiveerd deze te overvleugelen. Beide attitudes bestaan onafhankelijk van elkaar en komen elk op andere momenten tot uiting.

Gemotiveerde overvleugeling. Mensen zijn zich volledig bewust van de impliciete attitude maar zijn erg gemotiveerd om deze niet tot uiting te laten komen. Dit vereist cognitieve capaciteit.

Automatische overvleugeling. Hiervan is sprake wanneer de overvleugeling van de impliciete door de expliciete attitude automatisch gaat en er hiervoor geen motivatie of cognitieve capaciteit nodig is. Er is in de literatuur voldoende bewijs voor het bestaan van bovenstaande vormen van ‘dual attitudes’, zie Wilson et al. (2000) voor een overzicht. Het hebben van twee attitudes wordt vaak verward met ambivalentie. Bij ambivalentie is er sprake van zowel een positieve als negatieve attitude ten aanzien van een attitude-object ( bijv. chocola is lekker maar dikmakend) en is het individu zich volledig bewust van beide waardoor er een conflict wordt ervaren. Dit is niet het geval bij het hebben van twee attitudes binnen het dual-attitude model, omdat één van beiden beter toegankelijk is en daarom de boventoon voert, waardoor conflictgevoelens niet (bewust) worden ervaren (Wilson et al., 2000).

2.1.3. Meten van attitudes

Het maken van onderscheid tussen impliciete en expliciete attitudes is van grote invloed geweest op het doen van sociaal wetenschappelijk onderzoek vanwege de manier waarop attitudes kunnen worden gemeten. Dit wordt veelal gedaan aan de hand van vragenlijsten waarmee expliciete attitudes worden gemeten, maar wanneer iemand zich niet bewust is van het hebben van een bepaalde attitude zoals het hebben van een voorkeur voor blanke mensen ten opzichte van donkere mensen (onafhankelijke systemen), of niet wil dat deze voorkeur tot uiting komt (gemotiveerde overvleugeling), wordt niet of slechts gedeeltelijk gemeten wat beoogt wordt te meten, wat een negatieve impact heeft op de validiteit (Bohner & Dickel, 2011).

Vanwege deze (onbewuste) invloed die impliciete attitudes kunnen hebben op het handelen en denken van de mens is er vanuit de sociale wetenschap steeds meer aandacht voor het zichtbaar maken van deze attitudes (Rydell & McConnell, 2006). Er zijn daarom verschillende instrumenten ontwikkeld om de impliciete attitude te meten, waarvan de Impliciete Associatie Test (IAT) de bekendste is. Deze onderzoekt de sterkte van associaties tussen begrippen in het geheugen door de reactiesnelheid te meten bij categorisatie opdrachten (Greenwald, McGhee & Schwartz, 1998). De respondenten krijgen via een computerprogramma stimuli gepresenteerd, bijvoorbeeld foto’s van donkere mensen, blanke mensen, negatieve woorden en positieve woorden. Deze foto’s en woorden

(14)

moeten zij vervolgens in blokken indelen in twee categorieën. In het ene blok is dat de categorie blanke mensen en positieve woorden, in de andere categorie is dat donkere mensen en negatieve woorden. In het volgende blok is dit omgekeerd: de categorie donkere mensen en positieve woorden en de categorie blanke mensen en negatieve woorden. De respondenten kunnen met twee

verschillende knoppen de stimuli in de twee categorieën verdelen. De test bestaat daarnaast uit een aantal oefenblokken om de respondent te laten wennen aan het reageren op de stimuli. Hierdoor worden de reactietijden niet beïnvloed omdat de respondent niet weet hoe hij de test moet invullen. Het idee achter de test is dat hoe sterker de associatie tussen de stimuli en categorie, hoe sneller de respondent deze stimuli in de juiste categorie kan indelen. Iemand die blanke mensen sterker associeert met positieve dan negatieve woorden zal dus sneller kunnen reageren wanneer gevraagd wordt deze stimuli in dezelfde categorie in te delen, dan wanneer gevraagd wordt foto’s van blanke mensen in dezelfde categorie als negatieve woorden onder te brengen. Het voordeel is dat deze test de impliciete, onderbewuste attitude meet en daarom moeilijk te manipuleren is door respondenten. Uit een meta-analyse van 122 onderzoeken blijkt dat wanneer onderzoek wordt gedaan in domeinen die sociaal gevoelig liggen, de resultaten van de IAT een aantoonbaar betere voorspellende waarde hebben voor het handelen van individuen dan expliciete meetinstrumenten. De predictieve validiteit blijkt het hoogst te zijn wanneer de IAT scores en de uitkomsten van de expliciete metingen samen worden gebruikt als voorspellers voor het handelen van mensen (Greenwald et al., 2009), wat kan betekenen dat beide meetinstrumenten (gedeeltelijk) verschillende processen meten (Rydell & McConnell, 2006). Dit impliceert dat een combinatie van beiden wenselijk is wanneer onderzoek gedaan wordt naar attitudes en de manier waarop dit tot uiting komt.

Om de attitudes ten opzichte van andere etnische groepen te onderzoeken is het dus van belang om zowel naar expliciete als impliciete attitudes te kijken. Door sociale gevoeligheid kunnen mensen vaak gemotiveerd zijn om hun eigenlijke mening niet te uiten of geven, wat sociaal

wenselijke antwoorden of gemotiveerde overvleugeling tot gevolg kan hebben. Ook kan het zijn dat mensen zich niet bewust zijn van het hebben van een bepaalde attitude, terwijl deze wel van invloed is op het handelen ten opzichte van andere etnische groepen (onafhankelijke systemen). Het

zichtbaar maken van impliciete attitudes zou daarom een grote rol kunnen spelen bij het verhelderen van de relatie tussen interetnische attitudes en interetnisch contact.

2.2. Interetnisch contact

Een belangrijke determinant voor de attitude die mensen hebben ten opzichte van andere etnische groepen is interetnisch contact (Bekhuis, Ruiter & Coenders, 2011). Interetnisch contact wordt gedefinieerd als groepsoverstijgende sociale contacten of netwerken waarbij de groep wordt afgebakend door etnische afkomst (Snel & Boonstra, 2005). Er zijn drie verschillende rivaliserende

(15)

theorieën die de relatie tussen interetnisch contact en interetnische attitudes proberen te verklaren, waarvan de contacthypothese van Allport (1954) de bekendste is. Daar waar de contacthypothese van Allport (1954) er vanuit gaat dat interetnisch contact een voornamelijk positief effect heeft op de vooroordelen en stereotyperingen ten opzichte van andere etniciteiten, gaan de sociale

identiteitstheorie en de etnische competitietheorie uit van een negatieve benadering van de relatie tussen interetnisch contact en interetnische attitudes. Met name gevoelens van bedreiging zouden volgens deze theorieën kunnen leiden tot een afwijzende houding en vooroordelen. De verschillende theorieën zullen hieronder nader worden toegelicht.

2.2.1. Allports’ contacthypothese

Het kernpunt van Allports’ contacthypothese is dat contact met mensen met een andere etnische achtergrond leidt tot meer kennis over en meer accurate percepties van deze personen, waardoor negatieve interetnische attitudes zoals vooroordelen en stereotyperingen verminderen. Allport (1954) maakt onderscheid tussen oppervlakkig en diepgaand contact, waarbij de laatste volgens hem leidt tot wederzijds begrip en acceptatie wanneer dit contact positief van aard is. Wel stelt hij hiervoor vier criteria: Gelijke status. Beide groepen moeten een gelijkwaardige status ervaren binnen het interactieveld. Gemeenschappelijke doelen. Het hebben van hetzelfde doel waarbij beide groepen elkaar nodig hebben voor het behalen van het doel. Institutionele ondersteuning. Het vaststellen van normen over de groepsgrenzen heen en de rol van de autoriteiten die hierop toezien. Gemeenschappelijke identiteit. Het besef hebben dat beide groepen gemeenschappelijkheden hebben en tot dezelfde groep behoren. Een voorbeeld van dit laatste punt is het hebben van een Nederlandse identiteit, in plaats van het denken in allochtoon en autochtoon.

2.2.2. Sociale identiteitstheorie

De sociale identiteitstheorie van Tajfel en Turner (1979) gaat ervan uit dat mensen graag bij een groep willen horen en we onze identiteit voor een groot deel ontlenen aan groeperingen waarvan we ons deel voelen. Bij de keuze voor de groep waarbij een individu wil horen is de mate van gelijkgestemdheid een bepalende factor. Volgens deze theorie hebben mensen een

fundamentele behoefte de groep waartoe zij behoren als verheven te zien boven andere groepen, wat leidt tot een, in hun ogen, superieure ’ingroup’ houding ten opzichte van de verschillende ‘outgroups’ (Vervoort et al., 2006). De ‘ingroup’ ontleent eigenwaarde en status aan het groepslidmaatschap en andere groepen kunnen de identiteit van de groepen bedreigen

(Hagendoorn, 2004). Hoe groter de ervaren bedreiging, hoe sterker de identificatie met de eigen groep en hoe negatiever de houding naar mensen met een andere etniciteit (Coenders, Gijsberts, Hagendoorn & Scheepers, 2004).

(16)

waarin er negatiever tegen andere groepen dan de eigen wordt aangekeken. Zo toont onderzoek in Europese landen aan dat naarmate de proportie niet-westerse allochtonen binnen een land groter is, de etnische meerderheid negatievere attitudes heeft ten opzichte van deze allochtonen (Coenders, Lubbers & Scheepers, 2005; Scheepers, Gijsberts & Coenders, 2002). Dit kan worden verklaard aan de hand van de etnische competitietheorie.

2.2.3. Etnische competitietheorie

De etnische competitietheorie heeft betrekking op de houding van de etnische meerderheid ten opzichte van de etnische minderheid en heeft als kerngedachte het tot stand komen van een etnocentrische houding via ervaren competitie met etnische minderheden. De meerderheid van de etnische minderheden in Westerse landen bekleedt een zwakke tot zeer zwakke sociaal economische positie (Coenders, 2001; Scheepers et al. 2002; Gijsberts et al. 2004), en hierdoor voelen leden van de etnische meerderheid die in dezelfde sociaal economische positie verkeren zich bedreigd door deze minderheden. Deze bedreiging kan ertoe leiden dat men alert raakt voor de aanwezigheid van etnische minderheden, let op hun interne homogeniteit en groei en geneigd is tot afwijzing en uitsluiting. Een negatieve attitude ten opzichte van deze etnische minderheden is volgens de theorie het gevolg (Hagendoorn, 2004).

2.3. Interetnisch contact en interetnische attitude

Daar waar de contacthypothese interetnisch contact als uitgangspunt neemt van waaruit de interetnische attitudes positiever zouden moeten worden, nemen de sociale identiteitstheorie en de etnische competitietheorie de interetnische attitude als uitgangspunt die van negatieve invloed is op het interetnisch contact. Gijsberts en Dagevos (2005) hebben onderzoek gedaan naar het contact tussen allochtonen en autochtonen in Nederland en hieruit blijkt dat jongeren en hoger opgeleiden van beide groepen meer contact hebben met de andere groep dan ouderen en lager opgeleiden. Een verklaring hiervoor kan de etnische competitietheorie zijn: lager opgeleiden ervaren meer competitie en richten zich meer op de eigen groep. Deze etnische dreiging kan tevens verklaren dat in buurten waarin er een snelle verandering van autochtone naar allochtone bevolking plaatsvindt er sprake is van minder contact tussen autochtonen en allochtonen. Daarentegen geldt dat autochtonen die meer contact hebben met allochtonen minder negatief gestemd zijn over hun aanwezigheid en allochtonen die meer contact hebben met autochtonen voelen zich meer geaccepteerd in de Nederlandse maatschappij, waarmee de contacthypothese bevestigd lijkt te worden (Gijsberts & Dagevos, 2005). Wel zou dit verband positiever zijn voor de etnische meerderheid dan voor de etnische minderheid (Pettigrew & Tropp, 2005).

De vraag is echter of interetnisch contact alleen voldoende is voor het verminderen van negatieve interetnische attitudes. Volgens de contacthypothese moet er aan bepaalde voorwaarden

(17)

worden voldaan, wil interetnisch contact leiden tot een positievere attitude ten opzichte van andere etniciteiten. Pettigrew en Tropp (2006) laten zien dat, ook wanneer niet al deze criteria aanwezig zijn, er toch sprake is van een vermindering in vooroordelen bij interetnisch contact. Benadrukt wordt echter wel dat de mate waarin aan de criteria voldaan wordt bepalend is voor de sterkte van het effect. Ander onderzoek bevestigd dit; hoe sterker en intiemer het interetnische contact, hoe positiever de interetnische attitude (Davies, Tropp, Aron, Pettigrew & Wright, 2011). Volgens Pettigrew (1997) voldoen vriendschappen aan alle voorwaarden van de contacthypothese en zijn deze daarom de beste vorm van interetnisch contact. Verschillende onderzoeken bevestigen dat de kwaliteit van vriendschappen bepalend is voor de mate waarin negatieve interetnische attitudes aanwezig zijn (Aboud, Mendelson & Purdy, 2003; Levin, Laar & Sidanius, 2003; Wagner, Van Dick, Pettigrew & Christ, 2003). Hoewel in de een meer dan de ander, werd in alle bovenstaande internationale onderzoeken een positief verband gevonden tussen interetnisch contact en interetnische attitudes, wat in lijn is met de contacthypothese van Allport (1954). Daar waar

bovenstaande onderzoeken enkel gebruik maakten van expliciete attitudemetingen, namen Aberson, Shoemaker en Tomolillo (2004) ook een IAT af om de impliciete interetnische attitude in kaart te brengen. Ook zij vonden een positief verband tussen interetnische vriendschappen en interetnische attitudes; participanten met goede vrienden die afkomstig waren uit een bepaalde ‘outgroup’ hadden een positievere impliciete attitude ten opzichte van deze ‘outgroup’, dan participanten die geen goede vrienden behorende tot deze ‘outgroup’ hadden. Dit gold in mindere mate voor de expliciete interetnische attitude.

Er zijn in Nederland enkele onderzoeken bekend die vriendschappen tussen leerlingen van verschillende etniciteiten en de kwaliteit hiervan gebruiken om interetnisch contact te onderzoeken. Tevens werd hier gekeken naar de invloed van de samenstelling van de klas op de interetnische attitudes. Bakker et al. (2007) vroegen basisschoolleerlingen om tien klasgenootjes te noemen met wie ze het meeste speelden. Vervolgens werden alleen wederkerige, de zogenaamde duurzame, vriendschappen als interetnisch contact aangemerkt. Uit de resultaten bleek dat de attitudes van leerlingen jegens kinderen van de eigen etnische groep positiever waren dan de attitudes jegens kinderen met een andere etnische achtergrond, ongeacht de etnische samenstelling van de klas. Daarnaast bleken de duurzame contacten tussen leerlingen van verschillende etniciteiten geen duidelijke positieve invloed te hebben op hun interetnische attitude, wat strijdig is met de contacthypothese.

Een ander onderzoek dat de kwaliteit van vriendschappen gebruikt om interetnisch contact te definiëren is dat van Vervoort et al. (2006). Zij vroegen tweedejaars middelbare scholieren om vijf klasgenoten te nomineren die zij zagen als hun vriend. Vervolgens werd hen gevraagd elke

(18)

de resultaten bleek allereerst dat naarmate de proportie allochtonen in de klas hoger was, de interetnische attitudes van autochtone leerlingen negatiever waren. Dit is in lijn met de etnische competitietheorie, die stelt dat leden van de etnische meerderheid zich bedreigd kunnen gaan voelen door hoge aantallen allochtonen. Daarnaast bleek dat hoe meer en hoe beter de kwaliteit van de interetnische vriendschappen, hoe positiever de interetnische attitude van autochtonen. Dit gold echter niet voor allochtonen, wat wellicht verklaard kan worden door het feit dat leden van een etnische minderheid vanwege hun numerieke minderheid al vaker vriendschappen hebben met autochtonen en dit daardoor minder belangrijk is voor de afname van negatieve interetnische attitudes van allochtonen.

2.4. Onderzoeksvraag en hypotheses

Op basis van de literatuur kan worden gesteld dat er geen eenduidig antwoord is op de vraag hoe interetnische attitudes en interetnisch contact zich tot elkaar verhouden. Zo gaat de

contacthypothese uit van een positieve invloed van interetnisch contact op interetnische attitudes, terwijl de sociale identiteitstheorie en de etnische competitietheorie uitgaan van een negatieve relatie tussen interetnisch contact en interetnische attitudes, en voor alle drie zijn er vanuit de literatuur argumenten te vinden. Verder onderzoek is daarom noodzakelijk om deze relatie

duidelijker in kaart te brengen, en wellicht kan het onderscheid maken tussen impliciete en expliciete attitudes hierbij helpen. De onderzoeksvraag luidt dan ook:

Wat is de relatie tussen enerzijds impliciete interetnische attitudes en interetnische vriendschappen, en anderzijds expliciete interetnische attitudes en interetnische vriendschappen onder eerste- en tweedejaars middelbare scholieren?

Er kunnen een aantal hypotheses worden opgesteld. (1) Allereerst wordt verwacht dat vanwege de sociale wenselijkheid sprake van een zwak verband zal zijn tussen de impliciete en expliciete interetnische attitude. (2) Ten tweede wordt verwacht dat de impliciete interetnische attitude sterker samenhangt met interetnisch contact dan de expliciete interetnische attitude vanwege de sociale gevoeligheid van het domein waarin dit onderzoek wordt uitgevoerd. (3) Ten derde wordt verwacht dat een combinatie van de impliciete en expliciete interetnische attitude het hoogste correleert met het interetnisch contact. (4) Ten vierde wordt verwacht dat leerlingen behorend bij een etnische minderheid een negatievere interetnische attitude hebben ten opzichte van de etnische meerderheid dan andersom. (5) Ten vijfde wordt verwacht dat leerlingen een positievere interetnische attitude hebben ten opzichte van andere etniciteiten naarmate ze meer interetnische vriendschappen hebben. (6) Ten zesde wordt verwacht dat de etnische meerderheid een negatievere interetnische attitude heeft naarmate de etnische minderheid in de klas groter is.

(19)

3. Methode

3.1. Onderzoekspopulatie

Aan het onderzoek namen 528 eerste- en tweedejaars leerlingen mee, afkomstig uit 25 klassen van drie verschillende middelbare scholen (zie Tabel 1) uit de regio Amsterdam. Hiervan was 43% jongen (227 leerlingen) en 57% meisje (301 leerlingen), met een gemiddelde leeftijd van 13,3 jaar (SD = .7). De leerlingen van school A en C (in totaal 228 leerlingen) zaten op het vmbo. Van de overige 300 leerlingen (57%) is dit niet bekend omdat school B werkt met gemengde klassen in het eerste jaar. Op basis van de klassenlijsten hebben 56 van de 584 leerlingen (9,6%), om redenen als afwezigheid en het ontbreken van toestemming van de ouders, niet deelgenomen aan het

onderzoek. 3.1.1. Etniciteit

In dit onderzoek worden de vijf grootste etnische groepen in het Nederlands middelbaar

onderwijs (Bakker et al., 2007) onderscheiden: De autochtone Nederlanders, alsmede leerlingen van Turkse, Marokkaanse, Surinaamse en Antilliaanse afkomst. Om de etniciteit van leerlingen te

achterhalen is gevraagd naar het land waarin de respondent is geboren en is gevraagd naar het geboorteland van beide ouders en de afkomst van de familie van beide ouders. Ook is gevraagd tot welke etniciteit de respondent zichzelf vindt behoren. Vervolgens is er systematisch gekeken naar de beantwoording van deze vragen om de etniciteit vast te stellen, waarbij de richtlijnen van het Centraal Bureau voor de Statistiek (2014) zijn gebruikt: Wanneer het geboorteland van beide ouders en de afkomst van beide families overeen kwamen, bepaalde dit de etniciteit. Wanneer deze niet overeen kwamen, bepaalde de afkomst van beide families de etniciteit, mits deze gelijk waren en niet-Nederlands. Voor de respondenten waarvan beide families niet afkomstig waren uit Nederland maar wel van elkaar verschilden, bepaalde de afkomst van de familie van de moeder de etniciteit. Wanneer slechts een van de twee families van niet-Nederlandse afkomst was bepaalde dit de etniciteit, mits de respondent aangaf zichzelf ook te beschouwen als hiertoe behorend. De respondenten die na bovenstaande stappen nog ‘over’ waren, zijn vervolgens aangemerkt als Nederlands zijnde. Dit betrof leerlingen waarvan één van de ouders of families van niet-Nederlandse afkomst is, maar aangeven zich wel Nederlands te voelen en ook denken dat anderen hen zo

beschouwen. Vanwege het feit dat vrijwel alle leerlingen (N = 486) aangaven in Nederland te zijn geboren, en dit in de overige gevallen (N = 42) overeenkwam met de afkomst van tenminste één van beide ouders is het geboorteland van de respondent buiten beschouwing gelaten.

Van alle leerlingen was 28% van autochtoon Nederlandse afkomst, 6% van Turkse afkomst, 14% van Marokkaanse afkomst, 23% van Surinaamse afkomst en 3% van Antilliaanse afkomst. De

(20)

overige 25% had een andere afkomst dan de vijf bovenstaande en waren bijvoorbeeld uit Ghana of Pakistan afkomstig. De drie scholen verschilden aanzienlijk van elkaar wat betreft etnische

compositie (zie Tabel 1). De deelnemende leerlingen van school A zijn voor de helft van Turkse of Marokkaanse afkomst en voor 25% autochtoon Nederlands, terwijl de deelnemende leerlingen van school B voor 40% van Surinaamse of Antilliaanse afkomst zijn tegenover eveneens 25% procent Nederlandse leerlingen. De deelnemende leerlingen van school C zijn voor bijna 78% autochtoon Nederlands. Vanwege de kleine groep respondenten van Antilliaanse afkomst, de uiterlijke en culturele gelijkenissen tussen Surinamers en Antillianen, en de migratiegeschiedenis van beide etnische groepen is ervoor gekozen om de Antilliaanse en Surinaamse respondenten samen te voegen tot één groep, zoals onder andere ook wordt gedaan in onderzoek van het Sociaal en Cultureel Planbureau (2011).

3.1.2. Sociaaleconomische Status (SES)

De SES is bepaald door de respondenten te vragen naar de vier cijfers van hun postcode. Deze vier cijfers zijn vervolgens omgezet naar statusscores die aangeven hoe de sociale status van een wijk is, in vergelijking tot andere wijken in Nederland. Deze sociale status is afgeleid van een aantal kenmerken van de mensen die er wonen: opleiding, inkomen en positie op de arbeidsmarkt. Voor de interpretatie van de scores geldt dat hoe hoger deze is, hoe hoger de status van de wijk is. Gemiddeld in Nederland, over de jaren heen, is de statusscore 0. De gemiddelde score van de meest recente meting (in 2010) is .17 (Sociaal en Cultureel Planbureau, 2012).

Tabel 1

Beschrijvende Statistieken van de Achtergrondkenmerken van de Leerlingen beschreven per School Etniciteit % (SES)

School

Aantal leerlingen

Aantal

klassen SES Nederlands Marokkaans Turks

Surinaams &

Antilliaans Overige A 188 11 -.66 24.5 (.0) 36.2 (-1.1) 13.8 (-.6) 10.1 (-.4) 15.4 (-1) B 300 12 -.90 23.7 (.2) 2.3 (-1.8) 1.7 (-1.8) 39.0 (-1.1) 33.3 (-1.3)

C 40 2 .82 77.5 (.9) 2.5 (1.1) 7.5 (.0) - 12.5 (.8)

N.B.: In totaal waren er 15 leerlingen afkomstig uit de Nederlandse Antillen.

De gemiddelde statusscore van de onderzoekspopulatie is -.67, wat betekent dat de sociaaleconomische status van een groot deel van de gezinnen waaruit de deelnemende leerlingen afkomstig zijn onder het gemiddelde is. Hierin was echter een verschil wat betreft scholen: de gemiddelde statusscores voor leerlingen van school A en school B zijn respectievelijk -.66 en -.90,

(21)

terwijl de leerlingen van school C uit gezinnen met een hogere sociaaleconomische status afkomstig zijn, .82. Wanneer gekeken wordt naar de verschillen in SES tussen de verschillende etnische groepen per school valt op dat de Nederlandse leerlingen van de etnisch diverse scholen A en B uit gezinnen komen met een hogere sociaaleconomische status dan hun medeleerlingen. Marokkaanse leerlingen lijken uit gezinnen met de laagste sociaaleconomische status te komen in vergelijking met hun medeleerlingen.

3.2. Procedure

Voordat de scholen werden aangeschreven is nagegaan of er sprake was van voldoende etnische diversiteit tussen de leerlingen voor dit onderzoek. Uiteindelijk zijn er ongeveer 50 middelbare scholen in de regio Amsterdam en Utrecht per email benaderd met de vraag of ze mee zouden willen doen aan een onderzoek naar de relatie tussen interetnische attitudes en interetnisch contact. De e-mail bevatte informatie over het doel, de achtergrond en de onderzoeksprocedure van het onderzoek. Wanneer hier na een aantal dagen geen reactie op was gekomen werden deze scholen gebeld met de vraag of ze de email hadden gelezen en of ze mee wilden doen. Nadat de scholen lieten weten geïnteresseerd in het onderzoek te zijn en toestemming gaven dit onderzoek uit te voeren in een aantal klassen, werd er toestemming van de leerlingen en de ouders gevraagd. Scholen hebben de leerlingen en ouders via email of brief op de hoogte gesteld van het onderzoek en gevraagd om, wanneer ze niet wilden dat hun kind deelnam aan het onderzoek, dit voor een

bepaalde datum aan te geven bij de docent. Uiteindelijk hebben vijf leerlingen niet deelgenomen aan het onderzoek omdat zij of hun ouders geen toestemming gaven voor deelname.

Na de werving zijn alle deelnemende schoolklassen halverwege de maand februari 2014 bezocht om de data te verzamelen. Gedurende één lesuur per klas is de leerlingen gevraagd om twee testen en enkele vragenlijsten online te maken en in te vullen. Alle vragenlijsten en bijbehorende instructies zijn van tevoren door enkele docenten Nederlands van twee van de drie deelnemende scholen gecontroleerd op begrijpelijkheid voor de doelgroep. Voorafgaand aan het maken van de testen zijn de leerlingen geïnstrueerd de instructies voorafgaande aan de testen en vragenlijsten nauwkeurig te lezen en de vragen serieus te beantwoorden. Ook is benadrukt dat alle gegevens anoniem worden verwerkt. Na invoering van hun voornaam en de eerste letter van de achternaam werd begonnen aan de Impliciete Associatie Test (IAT) die de impliciete attitude ten opzichte van blanke en donkere mensen in kaart bracht. Hierna werd doorgegaan met de IAT met Turkse en Marokkaanse namen om de impliciete attitude ten opzichte van Turken en Marokkanen te meten. Wanneer de respondent klaar was met beide IAT’s werd verder gegaan met de vragenlijsten betreffende items die achtereenvolgens gingen over etniciteit, SES, expliciete interetnische attitude en interetnische vriendschappen.

(22)

3.3. Instrumenten

3.3.1. Impliciete interetnisch attitude

De impliciete attitude van de leerlingen ten opzichte van andere etniciteiten is gemeten

door gebruik te maken van de Impliciete Associatie Test (IAT, Greenwald et al., 1998). Er zijn twee IAT’s afgenomen. Allereerst is de relatieve sterkte van de associatie tussen donkere (Surinaams en Antilliaans) mensen/blanke mensen en positieve/negatieve woorden gemeten. Dit was een

bestaande, reeds gevalideerde IAT (zie de Project Implicit website, https://implicit.harvard.edu), die is vertaald naar het Nederlands en is aangepast op het gebied van instructie en woordkeuze om deze zo geschikt te maken voor de onderzoekspopulatie. Zo zijn bijvoorbeeld de woorden ‘Glorieus’ en ‘Horror’ vervangen door ‘Blij’ en ‘Kwaad’, omdat er twijfels bestonden of alle leerlingen de betekenis van de oorspronkelijke woorden wisten. Voor de aanpassing van de instructie is de IAT die is gebruikt in onderzoek van Van den Bergh, Denessen, Hornstra, Voeten en Holland (2010) als leidraad

genomen.

De IAT bestond uit vijf blokken: Drie oefenblokken en twee testblokken. In het eerste blok verschenen er positieve (Vreugde, Liefde, Vrede, Mooi, Blij, Vrolijk, Lachen, Gelukkig) en negatieve (Pijn, Angst, Hel, Oorlog, Kwaad, Ongelukkig, Mislukking, Gekwetst) woorden die door de respondent in de categorie ‘goed’ (door op ‘E’ te drukken) of ‘slecht’ moesten worden geplaatst (door op ‘I’ te drukken). In het tweede blok verschenen er verschillende plaatjes van donkere en blanke mensen op het scherm die in de categorie ‘donkere mensen’ (door op ‘E ‘ te drukken) of ‘blanke mensen (door op ‘I‘ te drukken) moesten worden geplaatst. In het derde blok, wat het eerste testblok was, werden twee categorieën samengevoegd. Een negatief woord of een plaatje van een donker persoon moest gecategoriseerd worden door op de ‘E’ knop te drukken, positieve woorden en plaatjes van blanke mensen correspondeerden met de ‘I’ knop. In het vierde blok moesten er net zoals in blok twee plaatjes gecategoriseerd worden alleen correspondeerden de plaatjes met donkere mensen nu met de ‘I’ knop en de plaatjes van blanke mensen met de ‘E’ knop. In het vijfde blok, wat het tweede testblok was, waren de categorieën net zoals in het eerste testblok samengevoegd, alleen dit keer hoorden de categorieën ‘blanke mensen’ en ‘slecht’ bij elkaar, en ‘donkere mensen’ en ‘goed’. De reactiesnelheid van elk antwoord werd gemeten. De onderliggende assumptie van de IAT is dat hoe zwakker de associatie tussen twee bepaalde categorieën, hoe meer tijd iemand nodig heeft om het item in de juiste categorie in te delen. Vervolgens is alleen de data van de twee testblokken (blok 3 en 5) gebruikt om de IAT scores te berekenen. Deze zijn berekend door de gemiddelde score van blok 3 te verminderen met de gemiddelde score van blok 5, waarna de uitkomst hiervan gedeeld is door de gemiddelde standaarddeviatie van beide blokken. Foute antwoorden zijn niet meegenomen in de berekening. Het resultaat hiervan is een D effectscore tussen -2 en 2, waarbij een negatieve score

(23)

suggereert dat er sprake is van een voorkeur voor in dit geval blanke mensen ten opzichte van donkere mensen, en een positieve score een voorkeur voor donkere mensen ten opzichte van blanke mensen. Richtlijnen voor de interpretatie van de scores zijn: (-).15 tot (-).35 voor een lichte

voorkeur, (-).35 tot (-).65 voor een gemiddelde voorkeur en scores boven de (-).65 als sterke voorkeur (zie de Project Implicit website, https://implicit.harvard.edu).

In de tweede IAT, ontleend aan de IAT van Van den Bergh et al (2010) zijn de plaatjes vervangen door de meest voorkomende Nederlandse (Daan, Tim, Bram, Lisa, Emma, Eva) en Turks/Marokkaanse (Ahmed, Mehmet, Ali, Elif, Samira, Ayşe) namen (Sociale Verzekeringsbank, 2013), om zo de impliciete attitude van leerlingen ten opzichte van Turkse en Marokkaanse mensen in kaart te brengen. De score is op een vergelijkbare manier berekend, waarbij een negatieve score suggereert dat er sprake is van een voorkeur voor in dit geval Nederlandse mensen ten opzichte van Turkse/Marokkaanse mensen. Een positieve score suggereert omgekeerd een voorkeur voor

Turkse/Marokkaanse mensen ten opzichte van Nederlandse mensen.

3.3.2. Expliciete interetnisch attitude

Om de expliciete attitude van leerlingen ten opzichte van de eigen en andere etniciteiten te bepalen is er gebruik gemaakt van een aan Verkuyten (2002) ontleende vragenlijst. De leerlingen werd bijvoorbeeld gevraagd in hoeverre ze het leuk zouden vinden bevriend te zijn met iemand van Turkse afkomst, en hadden de keuze uit een vijf punt Likertschaal (helemaal niet leuk, niet leuk, gewoon, leuk, erg leuk). Leerlingen beantwoordden deze vraag voor elk van de vijf etniciteiten. Deze zijn vervolgens omgezet in scores (1 t/m 5), waarvoor geldt dat hoe hoger de score, hoe leuker de respondent het zou vinden bevriend te zijn met iemand van die afkomst.

3.3.3. (Interetnische) Vriendschappen

Interetnische vriendschappen zijn in kaart gebracht door de respondent te vragen naar zijn/haar beste vrienden/vriendinnen in de klas. Hierbij konden maximaal vijf namen worden genoemd. Vervolgens zijn alleen de wederzijdse vriendschappen, waarbij twee leerlingen elkaar nomineerden, als duurzaam (interetnisch) contact gedefinieerd, en is voor elke respondent de proportie vriendschappen per etniciteit in verhouding tot het totaal aantal duurzame

vriendschappen berekend. Wanneer een respondent bijvoorbeeld drie duurzame vriendschappen heeft, waarvan één met een klasgenoot van Turkse afkomst, is de proportie vriendschappen met klasgenoten van Turkse afkomst voor deze respondent .33.

3.3.4. Proportie etniciteiten per klas

(24)

bepaalde etniciteit in de klas te delen door het aantal leerlingen in die klas. Omdat deze variabele met name wordt gebruikt om de interetnische vriendschappen van de respondenten te vergelijken met de kans hierop is deze proportie voor elke respondent afzonderlijk uitgerekend, waarbij de respondent zelf buiten beschouwing is gelaten. De respondent kan zichzelf immers niet als vriend aanmerken.

3.4. Analyse

Voor het toetsen van de hypotheses is er gebruik gemaakt van zowel lineaire

regressieanalyses als onafhankelijke t-testen. Om deze twee statistische analyses uit te voeren is gebruik gemaakt van het softwareprogramma Statistical Package for the Social Science (SPSS) versie 21 van ontwikkelaar IBM. De regressieanalyses zijn gebruikt om de samenhang van

controlevariabelen en onafhankelijke variabelen met de afhankelijke variabele inzichtelijk te maken. Er is gekozen voor een stapsgewijze toevoeging van de variabelen, waarbij allereerst de

controlevariabelen SES en geslacht zijn toegevoegd. Vervolgens zijn, afhankelijk van de hypothese, de overige controlevariabelen één voor één (dus per model) aan de regressievergelijking toegevoegd, waarna als laatste de onafhankelijke variabelen één voor één toegevoegd werden. Door middel van deze stapsgewijze toevoeging van de variabelen kon voor elk van deze variabelen worden afgelezen wat de unieke verklaarde variantie en unieke bijdrage hiervan was voor de afhankelijke variabele en of deze waardes significant aantoonbaar waren. Om de verschillen tussen groepen te toetsen op significantie is gebruik gemaakt van de onafhankelijke t-test. Deze test toetst of het gevonden verschil tussen twee onafhankelijke groepen op toeval berust of dat er sprake is van een

daadwerkelijk verschil. Voor deze verschillen zijn ook de 95% betrouwbaarheidsintervallen en de effectgroottes uitgerekend.

Er is vanwege het grote aantal mogelijkheden voor gekozen om alleen de samenhang en verschillen tussen variabelen betreffende enerzijds Nederlandse leerlingen en anderzijds Turkse, Marokkaanse, Surinaamse en Antilliaanse leerlingen te toetsen en te analyseren. Deze worden het meest relevant geacht binnen dit onderzoek.

(25)

4. Resultaten

4.1. Beschrijvende statistieken

Tabel 2 laat de beschrijvende statistieken zien van de expliciete en impliciete interetnische attitude van de respondenten. Deze zijn apart weergegeven voor elke etniciteit. Voor de expliciete attitude geldt dat hoe hoger de score, die loopt van 1 tot en met 5, hoe positiever de attitude ten opzichte die etniciteit. Uit de gemiddeldes valt af te lezen dat voor elke etnische groepering geldt dat hun expliciete attitude ten opzichte van hun eigen groep het meest positief is. De andere etniciteiten lijken zij ongeveer even hoog te waarderen.

De impliciete attitude wordt weergegeven als een gestandaardiseerde D score, waarbij een score van .00 geen voorkeur voor een van de twee etnische groepen inhoudt. Een negatieve score suggereert een negatieve attitude ten opzichte van donkere mensen of mensen van Turkse en Marokkaanse afkomst in vergelijking met blanke mensen of mensen van Nederlandse afkomst; een positieve score suggereert een positieve attitude ten aanzien van donkere mensen of mensen van Turkse en Marokkaanse afkomst in vergelijking met blanke mensen of mensen van Nederlandse afkomst. Uit de gemiddeldes valt op te maken dat de respondenten met de Nederlandse etniciteit een gemiddelde voorkeur (zie de Project Implicit website, https://implicit.harvard.edu) lijken te hebben voor blanke (D = -.43) en Nederlandse (D = -.50) mensen ten opzichte van respectievelijk donkere mensen en Turkse en Marokkaanse mensen. Leerlingen behorende tot één van de etnische minderheden lijken op basis van deze gegevens in veel mindere mate (of helemaal geen) voorkeur te hebben te hebben voor hun eigen etniciteit dan Nederlandse leerlingen.

In de laatste twee kolommen worden de correlatiecoëfficiënten van het verband tussen de expliciete en impliciete attitudes getoond. Deze geven de sterkte en de richting van het verband tussen beide attitudemetingen weer. De correlatiecoëfficiënt heeft een waarde die tussen de -1 en 1 ligt, waarbij bij een waarde van -1 sprake is van een perfecte negatieve correlatie. Een waarde van 1 betekent een perfecte positieve correlatie. Bij een negatieve waarde gaan lage scores op de ene variabele samen met hoge scores op de andere variabele. Indien er sprake is van een positieve waarde zijn de scores van de variabelen beiden hoog of laag. Een score van 0 betekent dat er geen verband tussen beide attitudemetingen bestaat. Voor de interpretatie van de scores worden de richtlijnen van Cohen (1988) gebruikt. Deze worden verder toegelicht bij de hypothesetoetsing.

(26)

Tabel 2

Beschrijvende Statistieken voor de Impliciete en Expliciete Interetnische Attitude Metingen (N = 394)

Etniciteit

Attitude meting

Attitude ten

opzichte van: Gem SD Min Max

Correlatie met IAT A Correlatie met IAT B Nederland (N = 148) Expliciet Nederlanders 4.02 .76 3 5 .00 -.10 Turken 3.51 .89 1 5 .05 -.11 Marokkanen 3.39 .96 1 5 -.02 -.20*

Surinamers & Antillianen 3.73 .73 2 5 .00 .04 Impliciet Blanke vs donkere mensen -.43 .43 -1.63 .87 - .26**

Nederlandse vs Turkse en Marokkaanse namen -.50 .39 -1.47 .43 .26** - Marokko (N = 76) Expliciet Nederlanders 3.58 .82 2 5 -.05 .00 Turken 3.59 .88 1 5 .01 -.17 Marokkanen 4.37 .83 2 5 .17 .18

Surinamers & Antillianen 3.53 .75 2 5 .07 .01 Impliciet Blanke vs donkere mensen -.17 .55 -1.06 1.40 - .13

Nederlandse vs Turkse en Marokkaanse namen .10 .48 -1.27 1.43 .13 - Turkije (N = 34) Expliciet Nederlanders 3.85 .70 3 5 .14 -.19 Turken 4.50 .56 3 5 -.06 -.13 Marokkanen 3.97 .87 1 5 -.01 .23

Surinamers & Antillianen 3.68 .90 1 5 .05 -.17 Impliciet Blanke vs donkere mensen -.30 .45 -1.04 .65 - .12

Nederlandse vs Turkse en Marokkaanse namen .14 .50 -1.03 1.10 .12 - Suriname of Ned. Antillen (N = 136) Expliciet Nederlanders 3,58 1 5 .79 -.03 -.04 Turken 3.49 1 5 .84 .05 -.02 Marokkanen 3.43 1 5 .90 -.02 -.08

Surinamers & Antillianen 4.18 3 5 .70 .05 .04 Impliciet Blanke vs donkere mensen -.05 -1.32 -1.20 .50 - .23**

Nederlandse vs Turkse en Marokkaanse namen

-.39 -1.35 -1.21 .46 .23** -

N.B.: IAT A = blanke vs donkere mensen, IAT B = Nederlandse vs Turkse en Marokkaanse mensen. * p < .05. ** p < .001.

(27)

Tabel 3

Beschrijvende Statistieken voor de Proportie Interetnische Vriendschappen en de Proportie Etniciteiten in de Klas (N = 341)

Etniciteit respondent

Etniciteit vrienden / klas

Proportie vrienden Proportie klas

Gem SD Min Max Gem SD Min Max

Nederlands (N = 127) Nederlands .54 .41 .00 1.00 .36 .25 .06 .85 Marokkaans .08 .24 .00 1.00 .14 .18 .00 .60 Turks .06 .17 .00 1.00 .07 .09 .00 .45 Surinaams of Antilliaans .18 .29 .00 1.00 .22 .20 .00 .65 Marokkaans (N = 63) Nederlands .14 .26 .00 1.00 .26 .13 .11 .72 Marokkaans .42 .38 .00 1.00 .32 .15 .00 .53 Turks .14 .25 .00 1.00 .14 .10 .00 .45 Surinaams of Antilliaans .13 .28 .00 1.00 .11 .12 .00 .65 Turks (N = 30) Nederlands .26 .38 .00 1.00 .27 .15 .11 .72 Marokkaans .29 .28 .00 1.00 .31 .16 .00 .60 Turks .18 .25 .00 .66 .14 .11 .00 .36 Surinaams of Antilliaans .08 .24 .00 1.00 .10 .13 .00 .46 Surinaams of Antilliaans (N = 121) Nederlands .19 .30 .00 1.00 .24 .09 .11 .63 Marokkaans .05 .15 .00 .66 .07 .12 .00 .43 Turks .02 .11 .00 1.00 .03 .05 .00 .19 Surinaams of Antilliaans .39 .35 .00 1.00 .37 .16 .00 .61

N.B.: Respondenten zonder duurzame vriendschappen (N = 53) zijn niet meegenomen in de analyse.

In Tabel 3 worden de beschrijvende statistieken van de proportie interetnische

vriendschappen en de proportie etniciteiten in de klas gepresenteerd. De respondenten zonder duurzame vriendschappen zijn niet in de tabel opgenomen. Aan de hand van de proportie interetnische vriendschappen kan het gemiddelde percentage duurzame interetnische

vriendschappen per etniciteit worden afgelezen. Een waarde van .54 achter de etniciteit Nederlands betekent in dit geval dat gemiddeld 54% van de vrienden van de Nederlandse respondenten van

(28)

Nederlandse afkomst is. Deze waardes kunnen vervolgens worden afgezet tegen de kans dat een respondent bevriend is met iemand met een bepaalde etniciteit op basis van de klas verhoudingen betreffende etniciteit. Deze worden weergegeven aan de hand van de variabele proportie

etniciteiten in de klas. Wanneer deze twee waardes met elkaar worden vergeleken komen deze in vrijwel alle gevallen redelijk met elkaar overeen. Er lijken echter drie uitzonderingen te zijn: de Marokkaanse respondenten hebben duidelijk minder vrienden van Nederlandse afkomst (14%) dan op basis van het aantal Nederlandse klasgenoten (26%) wordt verwacht. Ook hebben zij meer

Marokkaanse vrienden dan verwacht (42% tegenover 32%). Daarnaast is 54% van de vrienden van de Nederlandse respondenten van Nederlandse afkomst, terwijl het gemiddelde percentage

Nederlanders per klas 36% is. De grote overeenkomsten tussen de proportie vrienden en proportie klas suggereren dat de etnische compositie van de klas een grote rol speelt bij het verklaren van interetnische vriendschappen.

4.2. Hypothesetoetsing

In deze sectie worden per hypothese de uitkomsten besproken, waarna de hypothese op basis van deze uitkomsten worden aangenomen dan wel wordt verworpen.

4.2.1. Hypothese 1: Er is sprake van een zwak verband tussen de impliciete en expliciete interetnische attitude.

In Tabel 2 zijn de correlaties tussen de impliciete en expliciete attitudes weergegeven. Deze houden weinig tot geen verband (Cohen, 1988) met elkaar gezien alle correlaties, afgezien van de correlatie tussen de impliciete en expliciete attitude van Turkse respondenten ten opzichte van Marokkaanse leerlingen (r =.23, p =.20), tussen beide variabelen niet significant aantoonbaar (bij p < .05) en bovendien lager dan r =(-).20 zijn. Op basis hiervan kan gesteld worden dat, zoals verwacht, de impliciete en expliciete interetnische attitude van leerlingen weinig tot niet met elkaar

samenhangen. Alleen de attitude van Turkse respondenten ten aanzien van Marokkaanse leerlingen is hierop een uitzondering. De hypothese kan daarom grotendeels worden aangenomen.

4.2.2. Hypothese 2: De impliciete interetnische attitude hangt sterker dan de expliciete interetnische attitude samen met de proportie interetnisch vriendschappen

Om de toetsen hoe sterk de impliciete en expliciete attitudes samenhangen met de proportie interetnische vriendschappen, werd gebruik gemaakt van regressieanalyses. Er zijn vijf afzonderlijke series van regressie-analyses uitgevoerd: (1) de interetnische attitudes van Nederlandse leerlingen ten aanzien van Turkse en Marokkaanse leerlingen; (2) de interetnische attitudes van Nederlandse leerlingen ten aanzien van Surinaamse en Antilliaanse leerlingen; (3) de interetnische attitudes van Marokkaanse leerlingen ten aanzien van Nederlandse leerlingen; (4) de interetnische attitudes van

(29)

Turkse leerlingen ten aanzien van Nederlandse leerlingen en (5) de interetnische attitudes van Surinaamse en Antilliaanse leerlingen ten aanzien van Nederlandse leerlingen. Vanwege de

mogelijke rol die de etnische compositie van de klas speelt bij het tot stand komen van interetnische vriendschappen (zie Tabel 3) is de variabele proportie etniciteiten in de klas, samen met

sociaaleconomische status (SES) en geslacht, als controlevariabele opgenomen in de

regressieanalyses. Daarnaast zijn voor de regressieanalyses die de invloed van expliciete en impliciete interetnische attitudes van Nederlandse leerlingen ten aanzien van Turken en Marokkanen op vriendschap met Turkse en Marokkaanse leerlingen in kaart brengen, de expliciete attitudes ten aanzien van Turkse en Marokkaanse mensen samengevoegd. Dit kan worden verantwoord door de hoge correlatie tussen beide expliciete attitudes (r = .83, p = .00) en sluit hierdoor beter aan bij de meting van de impliciete attitude ten opzichte van Turkse en Marokkaanse mensen, waarbij beide etnische groepen ook als één zijn beschouwd.

Tabel 4 geeft de regressievergelijking weer die de samenhang onderzoekt tussen enerzijds de impliciete en expliciete interetnische attitudes van Nederlandse leerlingen ten aanzien van Turkse en Marokkaanse mensen en anderzijds interetnisch contact. Hierbij is de proportie Turkse en

Marokkaanse duurzame vriendenschappen ten opzichte van het totaal aantal duurzame vriendschappen in de klas de uitkomstvariabele.

Tabel 4

Regressieanalyse van de Impliciete en Expliciete Attitudes van Nederlandse Leerlingen ten aanzien van Turkse en Marokkaanse Leerlingen in relatie tot Interetnische Vriendschappen

Model 1 Model 2 Model 3 Model 4 Voorspeller B SE(B) β B SE(B) β B SE(B) β B SE(B) β Intercept .11 .09 .03 .08 .04 .09 .06 .12 SES .00 .02 .00 .02 .02 .07 .02 .02 .07 .02 .02 .08 Geslacht .01 .05 .00 -.02 .05 -.03 -.02 .05 -.03 -.02 .05 -.03 Prop. Klas .51 .10 .46* .52 .10 .46* .52 .10 .46* Impl. Att. .02 .06 -.03 .02 .06 .03 Expl. Att. -.01 .03 -.02

N.B.: R² = .00 voor Model 1, ΔR² = .20 voor Model 2, ΔR² = .00 voor Model 3, ΔR² = .00 voor Model 4. *p < .001.

Allereerst zijn in Model 1 de controlevariabelen SES en geslacht toegevoegd, welke samen geen (significant) deel van de variantie verklaren, R²=.00, F(2,108) = .00, p = .95. Vervolgens is in Model 2 de controlevariabele proportie Marokkaanse en Turkse leerlingen in de klas als voorspeller

(30)

toegevoegd. Hieruit blijkt dat de proportie klasgenoten van Turkse en Marokkaanse afkomst positief samenhangt met het aantal vriendschappen van Nederlandse leerlingen met Turkse of Marokkaanse klasgenoten, β = .46, t(107) = 5.18, p < .001. Ook verklaart deze een significant deel van de variantie, R²=.20, F(3,107) = 8.94, p < .001. In Model 3 en 4 zijn respectievelijk de impliciete en expliciete interetnische attitude aan de vergelijking toegevoegd, welke beiden geen significante unieke bijdrage leveren, respectievelijk β = -.03, t(121) = .02, p = .98. en β = -.02, t(120) = -.06, p = .95. Op basis hiervan is de etnische compositie van de klas de enige voorspeller voor de proportie duurzame vriendschappen van Nederlandse leerlingen met leerlingen van Turkse en Marokkaanse afkomst, β = .46, t(105) = 5.14, p < .001., R² = .20, F(5, 105) = 5.31, p < .001). Dit lijkt te betekenen dat hoe hoger de proportie Turkse en Marokkaanse leerlingen in de klas, hoe meer duurzame vriendschappen Nederlandse respondenten hebben met leerlingen van Turkse of Marokkaanse afkomst. Zowel de impliciete als de expliciete attitude ten opzichte van Turken en Marokkanen lijken niet bij te dragen aan het aantal interetnische vriendschappen van Nederlandse leerlingen met klasgenoten van Turkse of Marokkaanse afkomst, p < .10.

Hetzelfde lijkt te gelden voor de voorspellende waarde van impliciete en expliciete attitudes van de Nederlandse respondenten ten opzichte van Surinaamse en Antilliaanse mensen voor het percentage vrienden van Surinaamse of Antilliaanse afkomst, welke in Tabel 5 zijn weergegeven.

Tabel 5

Regressieanalyse van de Impliciete en Expliciete Attitudes van Nederlandse leerlingen ten aanzien van Surinaamse en Antilliaanse Leerlingen in relatie tot Interetnische Vriendschappen

Model 1 Model 2 Model 3 Model 4 Voorspeller B SE(B) β B SE(B) β B SE(B) β B SE(B) β Intercept .10 .09 -.04 .09 -.02 .09 -.20 .15 SES -.04 .02 -.15 -.02 .02 -.07 -.02 .02 -.07 -.02 .02 -.07 Geslacht .05 .06 .08 .05 .05 .08 .05 .05 .08 .04 .05 .07 Prop. Klas .67 .12 .47* .68 .12 .47* .67 .12 .47* Impl. Att. .06 .06 .10 .06 .05 .09 Expl. Att. .05 .03 .13

N.B.: R² = .03 voor Model 1, ΔR² = .21 voor Model 2, ΔR² = .01 voor Model 3, ΔR² = .02 voor Model 4. *p < .001.

Wederom zijn in Model 1 de controlevariabelen geslacht en SES toegevoegd, welke geen significante unieke bijdrage leveren. De variabele impliciete attitude (Model 3) heeft een niet-significante unieke bijdrage, β = .09, t(105) = 1.09, p = .28, en ook de expliciete interetnische attitude

(31)

heeft een niet-significante unieke bijdrage, β = .13, t(105) = 1.59, p = .11 (Model 4). Wel lijkt de etnische compositie van de klas, toegevoegd in Model 2, wederom een goede voorspeller te zijn voor het percentage Surinaamse en Antilliaanse vrienden van Nederlandse respondenten, zoals ook het geval was voor het percentage Turkse en Marokkaanse vrienden, β = .47, t(105) = 5.55, p < .001, ΔR² = .21, F(3, 107) =11.46, p < .001.

De kans van Nederlandse leerlingen op het hebben van een duurzame vriendschap met niet Nederlandse klasgenoten lijkt dus als enige van de variabelen die in het onderzoek zijn meegenomen een voorspellende waarde te hebben voor het percentage duurzame vriendenschappen met

klasgenoten van Turkse, Marokkaanse, Surinaamse of Antilliaanse afkomst ten opzichte van het totaal aantal duurzame vriendschappen. Er kan niet worden aangetoond dat, zoals verwacht werd, impliciete en expliciete interetnische attitudes hierin een rol spelen. De unieke bijdrages van deze variabelen zijn niet significant bij een significantieniveau van p < .10. De vraag is of hetzelfde resultaat gevonden kan worden voor het verband tussen de impliciete en expliciete interetnische attitudes en interetnische vriendschappen voor leerlingen van Marokkaanse, Turkse of

Surinaams/Antilliaanse afkomst. Hiervoor wordt gekeken naar de regressievergelijkingen uit de Tabellen 6, 7 en 8.

Tabel 6

Regressieanalyse van de Impliciete en Expliciete Attitudes van Marokkaanse Leerlingen ten aanzien van Nederlandse Leerlingen in relatie tot Interetnische Vriendschappen

Model 1 Model 2 Model 3 Model 4 Voorspeller B SE(B) β B SE(B) β B SE(B) β B SE(B) β Intercept .28 .14 .09 .13 .09 .13 -.18 .19 SES .00 .03 .00 .01 .02 .07 .01 .03 .07 .00 .03 .00 Geslacht -.08 .09 -.13 -.13 .08 -.23* -.13 .08 -.23* -.18 .08 -.32* Prop. Klas 1.09 .26 .55** 1.09 .27 .55** 1.13 .26 .57** Impl. Att. .00 .08 .00 -.04 .08 -.06 Expl. Att. .09 .05 .27*

N.B.: R² = .02 voor Model 1, ΔR² = .28 voor Model 2, ΔR² = .00 voor Model 3, ΔR² = .06 voor Model 4. *p < .10. **p <.001.

In Tabel 6 is de regressievergelijking weergegeven betreffende de samenhang tussen de impliciete en expliciete interetnische attitudes van Marokkaanse leerlingen ten aanzien van

autochtone Nederlandse klasgenoten en vriendschappen met Nederlandse leerlingen. Wederom zijn allereerst in Model 1 de controlevariabelen geslacht en SES toegevoegd, welke beiden geen

(32)

significante bijdrage leveren. In Model 2 is de proportie Nederlandse leerlingen in de klas als controlevariabele toegevoegd. Deze hangt positief samen met het aantal vriendschappen van Marokkaanse leerlingen met Nederlandse klasgenoten, β = .55, t(43) = 4.18, p < .001. en verklaart een significant deel van de variantie, ΔR² = .28, F(3,43) = 6.19, p < .05. Ook de controlevariabele geslacht levert hier een significante unieke bijdrage, β =- .23, t(43) = -1.71, p < .10, wat suggereert dat Marokkaanse meisjes gemiddeld genomen minder vriendschappen hebben met leerlingen van Nederlandse afkomst dan Marokkaanse jongens. De impliciete attitude van Marokkaanse

respondenten ten aanzien van Nederlandse mensen, toegevoegd in Model 3, leverde geen

significante unieke bijdrage, β = -.06, t(41) = -.46, p = .65. Wanneer in het laatste model (Model 4) de expliciete attitude van Marokkaanse respondenten ten opzichte van Nederlandse mensen wordt toegevoegd valt op dat, naast de controlevariabelen geslacht en de proportie Nederlandse leerlingen in de klas, ook deze variabele significant is, β = .27, t(41) = 1.97, p < .10. met een unieke verklaarde variantie van ΔR² = .06, F(5,41) = 4.65, p < .10. Dit suggereert dat hoe positiever de expliciete houding van Marokkaanse leerlingen ten opzichte van Nederlandse mensen, hoe meer duurzame

vriendschappen Marokkaanse leerlingen met hun Nederlandse klasgenoten hebben.

Tabel 7

Regressieanalyse van de Impliciete en Expliciete Attitudes van Turkse Leerlingen ten aanzien van Nederlandse Leerlingen in relatie tot Interetnische Vriendschappen

Model 1 Model 2 Model 3 Model 4 Voorspeller B SE(B) β B SE(B) β B SE(B) β B SE(B) β Intercept -.08 .27 -.26 .25 -.16 .27 -.63 .45 SES -.02 .07 -.05 -.08 .07 -.28 -.08 .07 -.30 -.10 .07 -.35 Geslacht .25 .19 .33 .13 .17 .17 .11 .17 .15 .09 .17 .11 Prop. Klas 1.16 .49 .51** .94 .52 .41* .87 .51 .38 Impl. Att. -.19 .16 -.26 -.19 .16 -.25 Expl. Att. .13 .10 .26

N.B.: R² = .13 voor Model 1, ΔR² = .22 voor Model 2, ΔR² = .05 voor Model 3, ΔR² = .06 voor Model 4. *p < .10, **p < .05.

Tabel 7 laat de regressievergelijking zien voor de samenhang tussen de impliciete en

expliciete attitudes van Turkse respondenten jegens Nederlanders en duurzame vriendschappen met klasgenoten van Nederlandse afkomst. Ook hier leveren de controlevariabelen geslacht en SES, toegevoegd in Model 1, geen significante unieke bijdrage. Wanneer in Model 2 de variabele die de proportie Nederlandse leerlingen in de klas weergeeft als voorspeller wordt toegevoegd, blijkt deze

(33)

positief verband te houden met het aantal Nederlandse vrienden die Turkse respondenten hebben in de klas, β = .51, t(17) = 2.39, p < .05, ΔR² = .22, F(3,17) = 3.01, p < .05. De impliciete attitude van Turkse leerlingen ten opzichte van Nederlandse mensen wordt toegevoegd in Model 3 en is niet significant, β = -.26, t(16) = -1.20, p = .25. Wel is de unieke bijdrage van de proportie Nederlandse klasgenoten gedaald naar β = .41, t(16) = 1.81, p < .10. In Model 4 wordt de expliciete attitude toegevoegd aan de regressievergelijking. Deze heeft geen significant effect op de proportie

vriendschappen met Nederlandse klasgenoten, β = .26, t(15) = 1.29, p = .22. Opvallend is dat ook het effect van de proportie Nederlandse klasgenoten op de proportie Nederlandse vrienden niet meer significant aantoonbaar is, β = .38, t(15) = 1.70, p = .11.

Tabel 8

Regressieanalyse van de Impliciete en Expliciete Attitudes van Surinaamse en Antilliaanse Leerlingen ten aanzien van Nederlandse Leerlingen in relatie tot Interetnische Vriendschappen

Model 1 Model 2 Model 3 Model 4 Voorspeller B SE(B) β B SE(B) β B SE(B) β B SE(B) β Intercept .19 .11 -.02 .12 .01 .12 -.09 .18 SES .01 .02 .06 .00 .02 .02 .00 .02 .01 .00 .02 .01 Geslacht .01 .06 .02 -.02 .06 -.03 -.04 .06 -.06 -.04 .06 -.06 Prop. Klas 1.06 .33 .32* 1.05 .33 .32* 1.05 .33 .31* Impl. Att. -.07 .06 -.11 -.06 .06 -.11 Expl. Att. .03 .04 .08

N.B.: R² = .00 voor Model 1, ΔR² = .10 voor Model 2, ΔR² = .01 voor Model 3, ΔR² = .01 voor Model 4. *p < .01.

Tenslotte wordt in Tabel 8 de regressievergelijking van de impliciete en expliciete attitudes van Surinaamse en Antilliaanse leerlingen ten aanzien van Nederlanders in samenhang met de proportie duurzame vriendschappen met autochtoon Nederlandse leerlingen weergegeven. De controlevariabelen geslacht en SES die in Model 1 worden toegevoegd leveren geen significante unieke bijdrage. De

proportie leerlingen van Nederlandse afkomst in de klas, toegevoegd in Model 2, houdt positief verband met de proportie Nederlandse vrienden en vriendinnen van Surinaamse en Antilliaanse leerlingen, β = .31, t(95) = 3.18, p < .05. De totale verklaarde variantie van alle vier de modellen is echter het laagst van allemaal, R² = .12. Verder leveren de impliciete (Model 3) en expliciete attitudes (Model 4) van Surinaamse en Antilliaanse respondenten ten opzichte van Nederlandse mensen geen significante bijdrage aan de proportie vriendschappen van Surinaamse en Antilliaanse leerlingen met

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

De relatie tussen humusvormen en vegetatietypen hebben we onderzocht door per humusvorm aan te geven welke vegetatietypen voor komen.. Een belangrijk uitgangspunt bij de

Therefore, the aim of the present study is to gain insight into pro- fessional football coaches’ current needs for sport science and perceived barriers to scientific findings

This thesis was conducted within the Research Institute SHARE of the Graduate School of Medical Sciences, University Medical Center Groningen, University of Groningen and under

Using the classical nonparametric bootstrap test procedure, the differences between our estimated conditional Kendall’s taus have been not significant (p-value = 0.244), and

The AB-AS beacon communication in- cludes three main schemes: (i) periodic beacon advertising by AB nodes, (ii) periodic beacon scanning by AS nodes, and (iii) beacon data pruning

Patients with severely decreased glomerular filtration rate (GFR) (i.e., chronic kidney disease [CKD] G4 D) are at increased risk for kidney failure, cardiovascular disease (CVD)

Vanwege het veelvoudig voorkomen van de categorie ‘Onconventioneel gebruik van spaties, interpunctie, diakritische tekens en hoofdletters’ in de reacties van de respondenten werd

Op basis van bovenstaande korte studie naar het gebruik van geschreven propaganda in de illegale pers van Nederland kan geconcludeerd worden dat er in De Waarheid