• No results found

Zelfgerapporteerde vaardigheden door jongens binnen een justitiële jeugdinrichting en jongens in het regulier voortgezet onderwijs

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "Zelfgerapporteerde vaardigheden door jongens binnen een justitiële jeugdinrichting en jongens in het regulier voortgezet onderwijs"

Copied!
33
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

Zelfgerapporteerde vaardigheden door jongens binnen een justitiële

jeugdinrichting en jongens in het regulier voortgezet onderwijs.

Masterscriptie Forensische Orthopedagogiek

Pedagogische en Onderwijskundige Wetenschappen

Universiteit van Amsterdam

Laurentia C. Schavemaker

Studentnummer: 10284524

Begeleiding: dhr. A. Bindels MSc

Tweede beoordelaar: Prof. dr. G. J. J. M. Stams

Amsterdam, december 2013

(2)

Inhoudsopgave Abstract……….……..…4 Voorwoord….……….…...4 Inleiding……….…....…5 Methode……….…...12 Resultaten………...16 Discussie………...21 Literatuurlijst………..…..29 Bijlagen……….33 3

(3)

Abstract

This study investigated if there is a difference in self-reported general skills between boys

(aged 13 to 20) in a juvenile delinquent prison (JJI, N = 26) and boys in a regular high school

(N = 32). Many investigations predicted that juvenile delinquents have less skills in stand of

regular high school children. Possible differences in the following domains of the Tasks and

Skills of Adolescents (TVA) report questionnaire were examined: autonomy and

control, contact with peers, school, work and the future, sexuality and relationships and

self-sufficiency. The findings show no differences in the self reported skills between the boys in

the JJI and the boys in the regular high schools. Results should be interpreted with careful

consideration due to several limitations of this study.

Keywords: juvenile delinquent boys, JJI, TVA, skills, self-report.

Samenvatting

In dit onderzoek is door middel van zelfrapportage onderzocht in hoeverre jongens in een

justitiële jeugdinrichting (JJI) anders vaardigheden rapporteren dan jongens in het regulier

voortgezet onderwijs. De steekproef bestond uit 26 jongens uit twee JJI’s en 32 jongens uit

het regulier voortgezet onderwijs, allen in de leeftijd van 13 tot en met 20 jaar oud. Mogelijke

verschillen in de volgende domeinen van de Taken en Vaardigheden van Adolescenten (TVA)

werden onderzocht: autonomie en zelfsturing, omgaan met leeftijdsgenoten, school, werk en

toekomst, seksualiteit en relaties en zelfverzorging. Uit de resultaten blijkt dat er geen

verschillen zijn gevonden in zelfgerapporteerde vaardigheden tussen jongeren in de JJI en

jongeren in het regulier voortgezet onderwijs. Door vele beperkingen dienen de resultaten

voorzichtig te worden geïnterpreteerd.

Trefwoorden: delinquente jongens, JJI, TVA, vaardigheden, zelfrapportage.

(4)

Jeugdcriminaliteit in Nederland is een groot probleem, zo laten verschillende

criminaliteitscijfers zien. In 2010 gaf ruim 60 procent van de jongeren tussen de 12 en 18 jaar

oud aan, dat zij het afgelopen jaar één of meerdere delicten hebben gepleegd (Van der Laan &

Blom, 2011). Bovendien bevestigen recidivecijfers van delinquente jongeren het probleem.

Met name jongeren die in een Justitiële Jeugdinrichting (JJI) hebben gezeten: van alle

jongeren die in 2002 uitstroomden bleek 59,9 procent binnen twee jaar te recidiveren. Andere

recidivecijfers van 2008 onder jeugdigen met een strafzaak toonden aan dat 35,9 procent

opnieuw strafrechtelijk vervolgd is binnen twee jaar (Wartna et al., 2012). In Nederland gaat

dan ook veel aandacht uit naar het terugdringen van jeugdcriminaliteit en recidive: het is al

jaren een speerpunt van het beleid van het Ministerie van Veiligheid en Justitie (2010).

Om het recidivepercentage terug te dringen wordt in Nederland ingezet op factoren die

het recidiverisico verkleinen (Ministerie van Veiligheid en Justitie, 2010). Zo wordt binnen

een JJI onder andere ingezet op factoren die gedragsverandering teweeg brengen bij de

jongere. Vele factoren omtrent gedragsverandering die het recidiverisico beïnvloeden zijn

verwerkt in de basismethodiek YOUTURN, een integratie van twee bestaande methodieken:

het sociaal competentiemodel (Slot & Spanjaard, 1999) en EQUIP (Gibbs, Potter, &

Goldstein, 1995). YOUTURN focust op het aanleren van verantwoordelijk gedrag en het

vaardiger maken van de jongere om het recidiverisico te verkleinen.

Er zijn verschillende risicofactoren die het recidiverisico beïnvloeden en waarop

Nederland intervenieert. Loeber, Slot, en Stouthamer-Loeber (2008) hebben een cumulatief

ontwikkelingsmodel ontwikkeld. Hierin staat de aanvang, cumulatie en continuïteit van

risicofactoren waaraan jongeren worden blootgesteld centraal die kunnen leiden tot het

ontwikkelen en versterken van delinquent gedrag. Loeber en collega’s stellen dan ook dat

geen enkel op zichzelf staande risicofactor delinquent gedrag kan voorspellen. Risicofactoren

in het ontwikkelingsmodel kunnen in verschillende domeinen worden onderverdeeld,

(5)

namelijk: (1) individu, (2) gezin, (3) leeftijdsgenoten en (4) de sociale context (Loeber et al.,

2008), gebaseerd op het ecologisch model van Bronfenbrenner (1979). Een belangrijke groep

risicofactoren binnen het individuele domein is een tekort aan vaardigheden.

Er zijn verschillende vaardigheidstekorten die met het recidiverisico van delinquente

jongeren in verband worden gebracht (Van der Put et al., 2011). Ten eerste hebben

delinquente jongeren vaak een tekort in probleemoplossende vaardigheden (Van der Put et al.,

2011). Zij zijn in een situatie minder in staat om hun eigen aandeel aan te geven en eerder

geneigd om anderen de schuld te geven en het eigen gedrag te minimaliseren in vergelijking

met niet-delinquente jongeren (Nas, Orobio de Castro, & Koops, 2005). Delinquente jongeren

hebben bijvoorbeeld vaker een externe lotus of control: zij leggen de oorzaken van problemen

buiten zichzelf, een situatie ‘overkomt’ hen (Chapple, 2005). Daarnaast hebben zij beperktere

vaardigheden wat betreft het herkennen van interne en externe triggers die kunnen leiden tot

problemen (Van der Put et al., 2011). Dit maakt dat zij minder goed in staat zijn om

risicovolle situaties in te schatten en te vermijden.

Op sociaal gebied hebben delinquente jongeren ook meer vaardigheidstekorten dan

niet-delinquente jongeren. Zo hebben delinquente jongeren beperkte omgangsvaardigheden,

zoals het inleven in gedachten en gevoelens van een ander (Van der Put et al., 2011).

Onderzoek van Dodge, Coie, en Lynam (2006) toonde aan dat deze jongeren minder in staat

zijn om sociale problemen op te lossen. Delinquente jongeren interpreteren normaal gedrag

vaker als agressief en vijandig (Nas et al., 2005), zijn minder in staat om autoriteiten te

accepteren en kunnen minder goed hun agressie reguleren (Loeber et al., 2002). Ook kunnen

zij prikkels die boosheid oproepen minder goed herkennen en hier adequaat mee omgaan.

Emoties zoals schuld, schaamte en spijt zijn bij delinquente jongeren minder sterk aanwezig

(Le Sage, 2005) en dit maakt dat zij vaak minder empathisch zijn (Jolliffe & Farrington,

2004).

(6)

Tot slot zijn delinquente jongeren minder goed in het overzien van en nadenken over

de gevolgen van hun gedrag dan niet-delinquente jongeren (Van der Put et al., 2011). Dit lijkt

onder andere verklaard te worden door de lagere zelfcontrole. Het gedrag van delinquente

jongeren wordt grotendeels gestuurd door impulsen in plaats van door bewuste keuzes

(Hirschi & Gottfredson, 1990). Concluderend blijken verschillende vaardigheidstekorten een

rol te spelen in het recidiverisico van delinquente jongeren.

Er is de afgelopen jaren meer aandacht voor vaardigheden in het recidiverisico. Ook

heeft zich op dit gebied een andere belangrijke ontwikkeling plaatsgevonden. Sinds de jaren

‘70 van de twintigste eeuw is de visie omtrent de vaardigheden van deze jongeren verschoven

van het afleren van probleemgedrag naar het aanleren van vaardigheden (Slot & Spanjaard,

1999). Zij stellen dat een tekort aan vaardigheden op de lange termijn een negatief effect heeft

op de ontwikkeling van de jongere, competentievergroting blijkt hierin een motiverende

benadering te zijn.

In Nederland is vanaf de jaren ‘70 het sociaal competentiemodel ontwikkeld (Slot &

Spanjaard, 1999). Dit model gaat er vanuit dat een jongere ‘competent’ is op het moment dat

de vaardigheden in balans zijn met de taken die bij het ontwikkelingsniveau van de jongere

past (Slot & Spanjaard, 2009). Zo staat tijdens de adolescentie het autonomiewervingsproces

centraal (Lightfoot, Cole, & Cole, 2008). Dit proces kan worden omschreven als het

ontwikkelen van een eigen identiteit binnen een sociale omgeving. Voorbeelden van

ontwikkelingstaken die bij dit proces horen zijn: omgaan met leeftijdsgenoten, autonomie en

zelfsturing, school, werk en toekomst, seksualiteit en relaties, en zelfverzorging (Van der

Knaap, 2003; Van der Knaap, Beenker, & Bijl, 2004).

Vaardigheden die van belang zijn in deze ontwikkelingstaken zijn bijvoorbeeld het

herkennen van gevoelens, leren omgaan met emoties, de gedachten en belangen in kunnen

schatten van leeftijdsgenoten, omgaan met autoriteiten en realistische doelen kunnen stellen

(7)

voor de toekomst (Slot & Spanjaard, 1999). Het beschikken over adequate vaardigheden helpt

jongeren bij het aangaan van ontwikkelingsstaken die bij hun ontwikkelingsstadium passen.

Elk ontwikkelingsstadium vraagt namelijk andere taken en vaardigheden en een verder

ontwikkelingsstadium vraagt meer en nieuwe vaardigheden. Er wordt dan ook vanuit gegaan

dat naarmate jongeren ouder worden, zij over meer adequate vaardigheden beschikken om

taken te kunnen vervullen. Juist jongeren in een JJI lijken deze ontwikkelingstaken niet goed

aan te kunnen, doordat zij niet of onvoldoende over de bijbehorende vaardigheden beschikken

(Slot & Spanjaard, 1999).

Samenvattend kan gesteld worden dat delinquente jongeren vaak vaardigheidstekorten

hebben en dat deze in verband worden gebracht met het recidiverisico. Ook is er regelmatig

sprake van vaardigheidstekorten met betrekking tot het aankunnen van levenstaken die tijdens

de adolescentie verwacht worden. Tekorten aan vaardigheden vergroten dan ook de kans op

een beperkte ontwikkeling van de jongere en het recidiverisico. Vaardigheden staan daarom al

geruime tijd in de aandacht. Alle vaardigheidstekorten die met het recidiverisico in verband

worden gebracht, kunnen onder de levenstaken waarvoor adequate vaardigheden nodig zijn

worden onderverdeeld.

Het onvoldoende beschikken over benodigde vaardigheden is een dynamische

risicofactor in het wegen van het recidiverisico. Dynamische risicofactoren zijn interessant

omdat ze, in tegenstelling tot statische risicofactoren, veranderbaar zijn. Een tekort aan

vaardigheden is dan ook een interessante factor, omdat deze ook een beschermende kant kent:

het biedt inzicht in de mogelijkheid om risico’s te verminderen (Van der Put et al., 2011;

Barnoski, 2004; Loeber et al., 2008). Een tekort aan adequate vaardigheden kan het

recidiverisico vergroten, terwijl het beschikken over deze vaardigheden het recidiverisico kan

verkleinen (Van der Put et al., 2009; Loeber et al., 2008). Om deze reden wordt er binnen

YOUTURN gewerkt aan het aanleren en versterken van vaardigheden bij jongeren in een JJI.

(8)

Om vaardigheden van jongeren in een JJI in kaart te brengen en te monitoren wordt

sinds 2003 de Taken en Vaardigheden van Adolescenten (TVA) gebruikt, welke is ontwikkeld

vanuit het sociaal competentiemodel (Van der Knaap, 2003). Dit is een uitgebreide vragenlijst

die bestaat uit de domeinen: (1) omgaan met leeftijdgenoten, (2) autonomie en zelfsturing, (3)

school, werk en toekomst, (4) seksualiteit en relaties, en (5) zelfverzorging. De laatste jaren is

de TVA verder doorontwikkeld. Deze doorontwikkelde TVA is onder andere ook voor

jongeren buiten residentiële instellingen ontwikkeld, de vragenlijst is verkort en er zijn

nieuwe dimensies aan de TVA toegevoegd, zoals een ouder- en een zelfrapportageversie.

In de JJI wordt enkel gebruikt gemaakt van de versie die door de mentor wordt

ingevuld. Er zijn verschillende redenen waarom de TVA door de mentor wordt ingevuld. Ten

eerste is het meten van zelfwaargenomen competentie binnen de klinische populatie niet

gebruikelijk. Verondersteld wordt namelijk dat jongeren uit een klinische populatie geen

realistisch beeld van hun competenties hebben en dat zij zichzelf eerder zullen onder- of

overschatten (Van Boxtel, Orobio de Castro, & Goossens, 2004). Voornamelijk jongeren met

externaliserend probleemgedrag schatten hun zelfwaargenomen competentie hoger in dan

jongeren zonder probleemgedrag. Veel jongeren in de JJI vertonen externaliserend

probleemgedrag (Van der Knaap, 2003). Onderzoek van Vermeieren, Bogaerts, Ruchkin,

Deboutte, en Swab-Stone (2004) ondersteunt deze veronderstelling: delinquente jongeren

rapporteerden een hogere zelfwaardering dan niet-delinquente jongeren. Ander onderzoek van

Breuk, Clauser, Stams, Slot, en Doreleijers (2007) toonde aan dat er bij zelfrapportage onder

delinquente jongeren veelal sprake is van onderrapportage met betrekking tot het

probleemgedrag. In tegenstelling tot voorgaande, is uit onderzoek van Cole, Chan, en Lytton

(1989) gebleken dat delinquente jongeren minder vaardigheden rapporteerden in vergelijking

met niet-delinquente jongeren. Met name op het gebied van school en sociale vaardigheden.

(9)

Als laatste worden mentoren geacht, het meest reële beeld van de jongere te kunnen

weergeven, omdat zij de jongere goed kennen (Van der Knaap, 2003). De mentor is het vaste

aanspreekpunt voor de jongere en zij hebben wekelijks contact met elkaar.

Toch bestaan er ook argumenten voor het gebruiken van zelfgerapporteerde

vaardigheden in klinische populaties. Ten eerste kunnen beoordelingen vanuit meerdere

gezichtspunten een meer multidimensioneel beeld bieden van de vaardigheden van de jongere

(Berends & Bindels, 2012). Zelfrapportage biedt de mogelijkheid om een vergelijking te

maken met de mentorversie, waardoor overeenkomsten en verschillen zichtbaar worden.

Jongeren kunnen een beeld van zichzelf weergeven wat de mentor openingen biedt om

hierover in gesprek te gaan. Ten tweede kunnen competenties die onwaarneembaar zijn voor

de mentor wel gemeten worden door de jongere zelf, dit betreft bijvoorbeeld omgaan met

seksualiteit, intimiteit en het onderhouden van relaties.

Een ander argument betreft dat zelfrapportage inzicht geeft in de zelfwaargenomen

competentie van de jongere. Harter (1981) acht zelfwaargenomen competentie zeer belangrijk

voor het begrijpen van de ontwikkeling van kinderen. Het kind is namelijk zelf

verantwoordelijk voor zijn succes; gevoelens van zelfwaardering verhogen de interne

motivatie om te interacteren met de omgeving. Volgens Harter leidt een negatieve

zelfwaargenomen competentie tot gedragsproblemen. Indien door middel van een interventie

ingezet wordt op de vaardigheden van de jongere, kunnen de zelfwaargenomen competenties

verbeteren en tegelijkertijd de gedragsproblemen afnemen (Harter, 1981).

Tenslotte betreft een argument voor de inzet van zelfrapportage dat uit de

procesevaluatie van YOUTURN bleek dat jongeren graag betrokken willen worden bij hun

behandeling en leerproces (Hendriksen-Favier, Place, & Van Wezep, 2010). Uit onderzoek

bleek dat het betrekken van delinquente en antisociale jongeren bij beslissingen over de zorg

en over hun dagelijks leven, een positieve invloed kan hebben op hun motivatie en

(10)

zelfvertrouwen (Gilligan, 2001; Gibbs, Potter, Barriga, & Liau, 1996). Bovenstaande

argumenten maken zelfrapportage in de klinische populatie interessant. Huidig onderzoek

richt zich specifiek op zelfrapportage van vaardigheden bij strafrechtelijk geplaatste jongeren

in een JJI.

Samenvattend kan gesteld worden dat delinquente jongeren over minder vaardigheden

lijken te beschikken dan niet-delinquente jongeren. Daarnaast wordt verwacht dat naarmate

jongeren ouder worden, zij over meer vaardigheden beschikken. Hoewel het verschillende

voordelen kan hebben om klinische jongeren zelf over hun vaardigheden te laten rapporteren,

is het niet duidelijk of uit deze zelfrapportages de te verwachte verschillen naar voren zullen

komen: het zou goed kunnen dat klinische jongeren zichzelf onder- of overschatten. Huidig

onderzoek betreft om deze reden een exploratieve pilotstudie, die de zelfrapportage van

vaardigheden van jongeren in een JJI vergelijkt met de zelfrapportages van jongeren uit het

regulier voortgezet onderwijs. In Nederland zijn zelfrapportages niet eerder gebruikt in

klinische populaties en zijn vaardigheden van deze groepen nog niet eerder vergeleken, wat

dit onderzoek interessant maakt.

Desalniettemin wordt op basis van literatuur verwacht dat delinquente jongeren

minder vaardigheden zullen rapporteren dan niet-klinische jongeren (Nas et al., 2005; Loeber

et al., 2002; Cole et al., 1989). Met name betreffende de vaardigheden zoals autonomie en

zelfsturing, omgaan met leeftijdsgenoten, seksualiteit en relaties, en zelfverzorging wordt

verwacht dat klinische jongeren minder vaardigheden zullen rapporteren dan niet-klinische

jongeren.

De centrale onderzoeksvraag van huidig onderzoek luidt daarom: “In hoeverre is er

sprake van verschillen in zelfgerapporteerde vaardigheden tussen jongeren in een JJI en jongeren in het regulier voortgezet onderwijs?”

(11)

Methode Deelnemers

De deelnemers bestaan uit jongens van 13 tot en met 20 jaar oud (N = 58), verdeeld

over twee groepen. De eerste groep betreft de strafrechtelijk geplaatste jongens (klinische

groep; n = 26) en de tweede groep betreft jongens uit het regulier voortgezet onderwijs

(niet-klinische groep; n = 32). De deelnemers betreffen alleen jongens omdat in de deelnemende

JJI’s alleen jongens verblijven. Zowel in leeftijd als in culturele achtergrond verschilt de

klinische groep van de niet-klinische groep. De gemiddelde leeftijd van de jongens in de

klinische groep is 17.35 jaar oud (SD = 1.72) en die van de jongens uit de niet-klinische groep

is 15.59 jaar oud (SD = .82). Met betrekking tot de leeftijd zijn slechts twee jongens binnen de

klinische groep 15 jaar of jonger, terwijl in de niet-klinische groep 13 jongens 15 jaar oud of

jonger zijn. Met betrekking tot de culturele achtergrond bestaat een nog ongelijkere

frequentieverdeling. In de klinische groep zijn drie jongens van autochtone afkomst en 23

jongens van allochtone afkomst, terwijl 27 jongens binnen de niet-klinische groep een

autochtone afkomst hebben en vijf jongens van allochtone afkomst zijn. Zowel de jongens uit

de klinische, als de niet-klinische groep volgen vmbo onderwijs, variërend van niveau ‘basis’

tot en met niveau ‘theoretische leerweg’. Eén jongen in de klinische groep volgt mbo

onderwijs. De verschillen komen grotendeels voort uit de procedure en de ten tijde van dit

onderzoek beschikbare data.

Procedure

Voor het werven van de klinische groep zijn van maart 2013 tot en met juli 2013 in

totaal vier JJI’s benaderd: twee rijksinrichtingen en twee particuliere inrichtingen. Elke JJI is

benaderd met de vraag of jongens van een kortverblijfgroep wilden deelnemen, zodat een

kleine kans bestond dat het verblijf of de behandeling reeds het vaardigheidsniveau van de

jongeren had beïnvloed. Na een kennismakingsgesprek heeft één particuliere en één

rijksinrichting akkoord gegeven voor deelname. De Dienst Justitiële Jeugdinrichtingen heeft

(12)

in maart 2013 toestemming verleend. Jongens in de JJI hebben toestemming verleend middels

een toestemmingsverklaring. De jongens in de JJI kregen een beloning passend bij de in de JJI

geldende regels.

Om de klinische groep te vergelijken met een niet-klinische groep is gebruik gemaakt

van een dataset van het reeds lopende normeringonderzoek van de TVA in het regulier

voortgezet onderwijs (Berends & Eenshuistra, in press). Deze dataset bestond op dat moment

uit ruim 400 leerlingen van vmbo scholen, echter voornamelijk van de eerste en tweede

klassen. Om tot een zo vergelijkbaar mogelijke groep te komen zijn hieruit op basis van

matching (sekse, onderwijsniveau en leeftijd) de oudste jongens met, indien mogelijk, een

allochtone achtergrond geselecteerd.

De mentoren van de jongens in de JJI werden ingelicht middels een informatiebrief.

De onderzoeker heeft op de groepen aan de jongens gevraagd of zij vrijwillig en anoniem

wilden deelnemen. Hierbij is uitleg gegeven over het doel van het onderzoek en werd

benadrukt dat de meeste vragen betrekking hebben op de periode voorafgaand aan het verblijf

in de JJI en gaan over de afgelopen zes maanden. De afname van de TVA vond plaats op de

groepen, onder begeleiding van de groepsleiding en de onderzoeker. Om de concentratie en

zorgvuldigheid van de afname te waarborgen, is de vragenlijst in groepen van drie jongens

afgenomen. Gedurende de afname kregen zij de gelegenheid om vragen te stellen.

De jongens uit de niet-klinische groep hebben de TVA online ingevuld onder

schooltijd middels de web-based applicatie LimeSurvey. Zij kregen dezelfde instructie als de

klinische groep. Jongeren uit het regulier voortgezet onderwijs ontvingen hun

competentieprofiel als beloning als zij hier belangstelling voor hadden.

Instrument

Alle jongeren vulden de zelfrapportageversie van de TVA (Berends & Bindels, 2012)

in. Deze zelfrapportageversie is afgeleid van de TVA-mentorversie in de JJI (Berends, Noom,

(13)

& Bijl, 2008). Het verschil met de TVA-mentorversie is dat de zelfrapportageversie korter is

(nu 83 items). Zes van de 83 items zijn in huidig onderzoek bovendien buiten beschouwing

gelaten op aanbeveling van een eerdere analyse (Berends & Bindels, 2012). De overgebleven

77 items omvatten de volgende domeinen: (1) omgaan met leeftijdgenoten, (2) autonomie en

zelfsturing, (3) school, werk en toekomst, (4) seksualiteit en relaties, en (5) zelfverzorging.

Het invullen van de vragenlijst duurde tussen de 15 en 25 minuten.

De zelfrapportageversie bestaat uit gesloten stellingen. Voorbeelden van stellingen

zijn: “In een groep mensen die ik niet ken, ga ik makkelijk met anderen van mijn leeftijd om”,

“Mijn vrienden zijn ongeveer even oud als ik”, en “Ik accepteer dat er mensen zijn die iets

over mij te zeggen hebben”. Voor een volledige versie van de vragenlijst wordt naar de

bijlage verwezen. De items in beide TVA-versies zijn gescoord middels een

vijfpunts-Likertschaal. De antwoordmogelijkheden betroffen: (1) “dit geldt helemaal niet voor

mij”(2)”dit geldt niet voor mij”, (3)“dit geldt min of meer voor mij” enzovoorts. De zesde

antwoordmogelijkheid “niet van toepassing” is toegevoegd, omdat sommige vragen niet op

alle jongeren betrekking hebben. Een voorbeeld hiervan is seksueel actief zijn.

De zelfrapportageversie voor jongeren is tot op heden noch in het regulier voortgezet

onderwijs, noch in de JJI’s genormeerd en gevalideerd. Om deze reden is voorafgaand aan de

analyses de betrouwbaarheid van de domeinen onderzocht. Dit werd gedaan door het

uitrekenen van de Cronbach’s alpha (Cronbach, 1951) in SPSS 21.0 op alle items binnen de

totaalschaal (alle items) en de vijf afzonderlijke domeinen. Hierbij werd onderzocht of de

items in de vragenlijst intern consistent zijn. Idealiter hoort een betrouwbaarheid van de

schaal hoger dan .60 te zijn (Cronbach, 1951).

Uit deze betrouwbaarheidsanalyse kwam naar voren dat alle schalen betrouwbaar zijn:

‘totaalschaal’ (α = .97), ‘omgaan met leeftijdsgenoten’(α = .88), ‘autonomie en zelfsturing’

(14)

(α = .91), ‘school, werk, en toekomst’ (α = .86), ‘zelfverzorging’ (α = .78), ‘seksualiteit en relaties’ (α = .81).

Analyse

De geworven data zijn geanalyseerd middels SPSS, versie 21.0. Als eerste zijn

descriptieve statistieken verkregen om een beeld te krijgen van beide groepen en om

eventuele verschillen op basis van leeftijd en culturele achtergrond te onderzoeken.

De schaalscores zijn berekend middels het optellen van de somscores gedeeld door het

aantal items per domein. Tevens is het minimum en maximum berekend voor klinisch vs.

niet-klinisch en jong vs. oud.

Om te toetsen of er verschillen zijn in zelfgerapporteerde vaardigheden tussen

jongeren in een JJI en jongeren uit het regulier voortgezet onderwijs, werd allereerst gebruik

gemaakt van onafhankelijke toetsen op de ‘totaalschaal’ en de vijf domeinen. In deze

t-toetsen werden de gemiddelden van de klinische en de niet-klinische groep met elkaar

vergeleken. Hierbij was de verwachting dat niet-klinische jongeren op alle domeinen en de

totaalschaal meer vaardigheden zouden rapporteren dan de klinische jongeren. Om te toetsen

of er verschillen zijn in leeftijd, zonder hierbij onderscheid te maken naar klinisch of

niet-klinisch, zijn onafhankelijke t-toetsen gedaan waarbij onderscheid is gemaakt tussen jong

(12-15 jaar oud) en oud (16-20 jaar oud).

Middels een Analysis of Variance (ANOVA) en een Analysis of Covariance

(ANCOVA) is vervolgens onderzocht in hoeverre leeftijd van invloed is op de mogelijke

verschillen in zelfgerapporteerde vaardigheden tussen klinische en niet-klinische jongeren.

Omdat bijna alle jongeren in de niet-klinische groep een Nederlandse achtergrond hebben en

het overgrote deel van de jongeren in de klinische groep een allochtone achtergrond heeft, is

in de analyses niet gekeken naar culturele achtergrond. Onderzocht is wel of er eventuele

effecten van leeftijd zijn. Voor de ANOVA zijn de jongeren in twee groepen verdeeld: jonger

(15)

dan 16 jaar oud en ouder dan 15 jaar oud. In de ANOVA is de variabele ‘TVA-score’ als

afhankelijke variabele gebruikt, de variabele ‘Klinisch- Niet-klinisch’ als onafhankelijke

variabele en de variabele ‘Leeftijd’ als covariaat. De TVA-score betreft de score op de

totaalschaal en op de afzonderlijke domeinen.

Resultaten

Allereerst zijn de beschrijvende statistieken bepaald met betrekking tot de scores op de

totaalschaal en de vijf domeinen (Tabel 1). Gemiddelden in de tabel laten zien dat de

klinische groep de hoogste score behaalt op ‘zelfverzorging’ (M = 4.11, SD = 0.64) en de

laagste score behaalt op ‘school, werk en toekomst’ (M = 3.92, SD = 0.74). De niet-klinische

groep behaalt de hoogste score op ‘seksualiteit en relaties’ (M = 3.99, SD = 0.42) en de

laagste score op ‘autonomie en zelfsturing’ (M = 3.80, SD = 0.45). Op zowel de ‘totaalschaal’

als op alle domeinen scoren de klinische jongeren hoger dan de niet-klinische jongeren, echter

dit verschil is niet significant. De effectgrootte (Cohen’s d) is berekend om te kijken hoe groot

het effect is tussen beide groepsgemiddelden (Cohen, 1992). Hieruit bleek dat de effectgrootte

voor zowel de ‘totaalschaal’ als alle domeinen gezamenlijk een klein effect is.

De gemiddelden van beide groepen zijn met elkaar vergeleken door middel van

t-toetsen voor twee onafhankelijke groepen (Tabel 1). Hieruit bleek dat de klinische en de

niet-klinische groep niet van elkaar verschillen op de totaalschaal en op de vijf afzonderlijke

domeinen (alle p- waarden > 0.05).

Naast klinisch vs. niet-klinisch is onderscheid gemaakt tussen jong en oud (Tabel 1).

Beschrijvende statistieken tussen jong en oud toont aan dat de jonge groep de hoogste score

behaalt op zelfverzorging (M = 3.79, SD = 0.50) en de laagste score op ‘school, werk en

toekomst’ (M = 3.52, SD = 0.50). De oudste groep behaalt de hoogste score op ‘seksualiteit en

relaties’ (M = 4.13, SD = 0.66) en de laagste score op ‘omgaan met leeftijdsgenoten’ (M =

(16)

3.96, SD = 0.49). Ook hier is de effectgrootte berekend waaruit blijkt dat de effectgrootte

middelmatig tot sterk is. Daarna zijn verschillen getoetst tussen jong en oud middels

onafhankelijke t-toetsen (Tabel 1). Uit deze t-toetsen is gebleken dat meerdere significante

effecten zichtbaar zijn. Zowel op de ‘totaalschaal’ als op alle domeinen behalve ‘omgaan met

leeftijdgenoten’ zijn significante effecten gevonden. Alle t-toetsen zijn tweezijdig getoetst.

(17)

Tabel 1

Gemiddelde Scores (M) en Standaarddeviatie(SD) en T-Toetsen op de Totaalschaal en de vijf Domeinen tussen Klinisch en Niet-Klinisch en Jong en Oud (N = 58).

Domeinen Klinisch (n = 26) Niet-klinisch (n = 32) Jong (n = 15) Oud (n = 43 )

M (SD) M (SD) Cohen’s d t (df = 56) M (SD) M (SD) Cohen’s d t (df = 56) Totaalschaal 3.98 (.63) 3.80 (.37) 0.36 1.312 3.59 (.52) 3.99 (.47) 0.80 -2.78* Omgaan met leeftijdsgenoten 3.93 (.64) 3.85 (.42) 0.15 0.573 3.67 (.59) 3.96 (.49) 0.83 -1.87 Autonomie en zelfsturing 4.01 (.66) 3.80 (.45) 0.39 1.416 3.57 (.60) 4.00 (.50) 0.77 -2.73* School, werk en toekomst 3.92 (.74) 3.82 (.40) 0.17 0 .686 3.52 (.50) 3.98 (.55) 0.88 -2.83* Seksualiteit en relaties 4.03 (.71) 3.99 (.42) 0.07 0 .282 3.67 (.59) 4.13 (.66) 0.73 -2.90* Zelfverzorging 4.11 (.64) 3.97 (.48) 0.25 0 .969 3.79 (.66) 4.12 (.50) 0.56 -2.06* * t- waarde is significant bij een significantieniveau van .05.

(18)

Na de onafhankelijke t-toetsen tussen beide populaties en jong en oud, is gekeken of

verschillen worden gevonden als leeftijd als onafhankelijke variabele wordt toegevoegd

middels een ANOVA analyse (Tabel 2). Uit deze analyse bleek dat er sprake is van een

hoofdeffect van klinisch vs. klinisch. Dit betekent dat het verschil tussen klinisch vs.

niet-klinisch invloed heeft op de score op de ‘totaalschaal’. Tevens is er sprake van een

hoofdeffect van leeftijd. Dit betekent dat leeftijd invloed heeft op de score op de

’totaalschaal’. De jonge klinische jongens rapporteren significant minder vaardigheden dan

jonge jongens in de niet-klinische groep. Ook rapporteren jonge klinische jongens significant

minder vaardigheden dan oudere klinische jongens. Daarnaast is de interactie significant

tussen klinisch vs. niet-klinisch en leeftijd (jong vs. oud) op de totaalschaal en alle

afzonderlijke domeinen (Tabel 2).

Naast een hoofdeffect op klinisch vs. niet-klinisch op de ‘totaalschaal’, zijn ook

significante verschillen gevonden op vier afzonderlijke domeinen: ‘omgaan met

leeftijdsgenoten’, ‘school, werk en toekomst’, ‘seksualiteit en relaties’ en ‘zelfverzorging’.

Het domein ‘autonomie en zelfsturing’ is marginaal significant. Dit betekent dat het effect

minder betrouwbaar is bij een significantieniveau van .05.

Naast een hoofdeffect voor leeftijd op de ‘totaalschaal’ zijn eveneens significante

verschillen gevonden op alle domeinen. Tevens is er sprake van interactie-effecten tussen

leeftijd en klinisch niet-klinisch op de afzonderlijke domeinen. Alle domeinen verschillen

significant van elkaar (p < .05). De interactie-effecten onderbouwen de samenhang tussen

leeftijd en het vaardigheidsniveau.

(19)

Tabel 2

ANOVA met Hoofd- en Interactie- effecten Met F en p-waarden op de Totaalschaal en de vijf Domeinen (N = 55).

Hoofd effect Hoofdeffect Interactie-effect

Domeinen Klinisch/Niet-klinisch Jong/Oud Klinisch/Niet-klinisch * Leeftijd

F p F p F p

Totaalschaal 5.519 .022* 19.014 .000** 13.361 .001** Omgaan met leeftijdsgenoten 5.110 .028* 10.398 .002** 8.467 .005** Autonomie en zelfsturing 3.562 .065 15.090 .000** 10.047 .003** School, werk en toekomst 4.496 .039* 15.097 .000** 7.182 .010** Seksualiteit en relaties 9.216 .004** 24.079 .000** 11.464 .001**

Zelfverzorging 6.971 .011* 18.711 .000** 15.499 .000** * de t-waarde is significant bij een significantieniveau van .05 (p < .05).

** de t-waarde is significant bij een significantieniveau van .01 (p < .01).

(20)

In Figuur 1 wordt de richting van genoemde effecten weergegeven. Figuur 1 laat zien

dat bij de 12 tot en met 15-jarigen de klinische jongeren minder vaardigheden lijken te

rapporteren dan de niet-klinische jongeren. Bij de oudere jongeren zien we het omgekeerde

patroon. Hier lijkt de klinische groep meer vaardigheden dan de niet-klinische groep te

rapporteren. De significantie van deze effecten is opmerkelijk, aangezien de afzonderlijke

t-toetsen geen effecten lieten zien.

(21)

Figuur 1. Richting genoemde effecten tussen leeftijd en klinisch/niet-klinisch.

Uit de analyse is gebleken dat er slechts twee jongens in de klinische jonge groep

zitten. De frequentieverdeling op basis van leeftijd is dus ongelijk. Hierdoor zijn op

exploratieve wijze de twee jonge klinische jongens buiten de analyses gelaten. Er is een

ANCOVA analyse gedaan waarbij leeftijd is meegenomen als covariaat. Deze ANCOVA is

gedaan voor de totaalschaal en alle domeinen. Uit deze ANCOVA analyse blijkt dat er een

marginaal significant hoofdeffect bestaat tussen de klinische en niet-klinische groepeffecten

F(1, 53) = 3.085, p = .085 en dat er geen hoofdeffect meer is voor leeftijd F(1, 53) = .028, p = .868. Dit betekent dat de eerdere gevonden significante verschillen met betrekking tot leeftijd

sterk beïnvloed zijn door de twee jonge klinische jongens.

(22)

Discussie

In dit onderzoek is onderzocht in hoeverre verschillen bestaan in zelfgerapporteerde

vaardigheden tussen jongeren in een JJI en jongeren in het regulier voortgezet onderwijs en in

hoeverre leeftijd invloed heeft op het zelfgerapporteerde vaardigheidsniveau. In deze

discussie worden de resultaten samengevat, de beperkingen van huidig onderzoek besproken

en aanbevelingen voor vervolgonderzoek gedaan.

Uit huidig onderzoek blijkt dat er sterke verschillen zijn gevonden in zelfrapportage

tussen de jongens in de JJI en de jongens in het regulier voortgezet onderwijs met betrekking

tot leeftijd. Opvallend is dat oudere klinische jongeren sterk meer vaardigheden rapporteren

dan jonge klinische jongens. Dit verschil is niet sterk tussen jong en oud in het regulier

voortgezet onderwijs. Dit patroon is in elk domein terug te vinden. Vanwege de scheve

frequentieverdeling, waar slechts twee jonge jongens in de JJI zitten, is op exploratieve wijze

getoetst of leeftijd nog steeds een verklarende factor is zonder deze twee jongens. Hieruit

bleek dat er gemiddeld gesproken geen verschillen bestaan tussen jongeren in een JJI en

jongeren in het regulier voortgezet onderwijs met betrekking tot zelfgerapporteerde

vaardigheden. De twee jonge jongens in de JJI hebben de resultaten sterk beïnvloed. De

conclusies ten behoeve van de sterke verschillen op basis van leeftijd dienen dan ook zeer

voorzichtig te worden geïnterpreteerd.

Wel zijn zonder de twee jonge jongens in de JJI marginale hoofdeffecten gevonden

tussen de jongens in de JJI en de jongens in het regulier voortgezet onderwijs. Een marginaal

significant effect kan wijzen op een trend, die in een uitgebreider onderzoek mogelijk

significant is (Broekmeyer, Opdam, & Kistenkas, 2008). De hypothese dat jongeren in een JJI

minder vaardigheden zouden rapporteren dan jongeren in het regulier voortgezet onderwijs is

niet bevestigd. Wel blijkt dat oudere jongeren meer vaardigheden rapporteren dan jongere

(23)

jongeren, maar alle resultaten dienen zeer voorzichtig te worden geïnterpreteerd vanwege de

ongelijke frequentieverdeling omtrent leeftijd.

Een eerste alternatieve verklaring kan zijn dat jongeren in de JJI een vertekend beeld

van zichzelf hebben of de vragenlijst sociaalwenselijk hebben ingevuld. De meeste jongeren

in een JJI hebben weinig probleembesef en externaliseren hun gedrag (Slot & Spanjaard,

1999). Hierdoor kan het zijn dat jongeren in een JJI beperkt zelfinzicht hebben om reëel

vaardigheden te rapporteren. Op het gebied van vaardigheden overschatten zij zich wellicht

zoals ook Van Boxtel et al. (2008) en Vermeiren et al. (2004) stellen. Dit is aannemelijk

gezien het feit dat in een JJI het aanleren en vergroten van zelfinzicht binnen de behandeling

een belangrijke plaats inneemt. De oudere jongens in de JJI rapporteerden gemiddeld meer

vaardigheden dan de jonge jongens in de JJI. Het lijkt erop dat juist oudere delinquente

jongeren over minder zelfinzicht beschikken, of meer sociaal wenselijk antwoorden.

Een andere alternatieve verklaring is dat de jongeren in de JJI de vragen niet goed

hebben begrepen en hierdoor willekeurig hebben geantwoord. In de JJI verblijven veelal

jongeren met een lager intelligentieniveau (Collot d’Escury, 2007). De vragenlijst bestaat ook

uit een aantal vragen waarbij verwacht wordt om perspectief te nemen, zoals: “Ik weet hoe

mijn vrienden zich voelen”. Met name voor jongeren met een lager intelligentieniveau is het

moeilijk, en soms zelfs onmogelijk om perspectief te nemen. Exemplarisch hiervoor is een

situatie waarin een jongere in een JJI letterlijk aan de onderzoeker vroeg: “Maar mevrouw,

hoe kan ik nou weten hoe mijn vriend zich voelt? Ik ben hem toch niet?” Dit voorbeeld kan

ook wijzen op een beperkt zelfinzicht of het sociaal wenselijk antwoorden zoals eerder

beschreven.

Een laatste alternatieve verklaring is dat jongeren in een JJI zich niet minder vaardig

beoordelen dan jongeren in het regulier voortgezet onderwijs omdat zij dit zo voelen. Ook al

zijn geen sterke verschillen gevonden tussen beide populaties, het gemiddelde

(24)

vaardigheidsniveau bij jongens in de JJI lag wel iets hoger. De effectgroottes wijzen erop dat

deze verschillen in een uitgebreider onderzoek wellicht wel significant zouden kunnen zijn.

Indien jongens in een JJI zich niet minder vaardig vinden dan jongeren in het regulier

voortgezet onderwijs, biedt dit implicaties voor de behandeling van jongeren in de JJI. Het

doel van de JJI is onder andere het aanleren van eigen verantwoordelijkheid en vaardigheden,

echter de vraag is of jongeren het eens zijn met deze doelen als zij zichzelf niet minder

vaardig vinden. Onderzocht dient te worden of vergroten van het zelfinzicht niet vooraf dient

te gaan aan het aanleren van verantwoordelijk gedrag en vaardigheden. Naast alternatieve

verklaringen bevat huidig onderzoek een aantal beperkingen.

Een eerste beperking betreft de ongelijke frequentieverdeling in de

onderzoekspopulatie. Er is sprake van een ongelijke frequentieverdeling tussen de

achtergrondvariabelen van de jongeren in een JJI en de jongeren in het regulier voortgezet

onderwijs. Onderzoek doen in de JJI ligt zeer complex. Er zijn veel lopende onderzoeken in

de JJI’s, waardoor vele af zagen van deelname. Huidig onderzoek omvat slechts twee jongens

van 12 tot en met 15 jaar in de JJI. Tevens zijn de meeste jongens in de JJI van allochtone

afkomst, terwijl de meeste jongens uit het regulier voortgezet onderwijs van autochtone

afkomst zijn. Dit betekent dat matching op basis van achtergrondvariabelen vrijwel niet

mogelijk was. De ongelijke frequentieverdeling zorgde voor een beperkt vermogen in de

analyses en daarmee de betrouwbaarheid van de resultaten. Tabachnick en Fidell (2012)

stellen dat significante hoofd- en interactie- effecten pas geïnterpreteerd mogen worden bij

een gelijke frequentieverdeling. In huidig onderzoek zijn de hoofd- en interactie-effecten niet

onafhankelijk van elkaar. Hierdoor kunnen geen grote conclusies worden getrokken in huidig

onderzoek.

Een tweede beperking van dit onderzoek is dat de onderzoekspopulatie te klein is.

Indien een experimenteel design wordt gebruikt in een onderzoek, zijn minimaal 30

(25)

respondenten per groep gewenst. Echter indien niet was gekozen voor een experimenteel

design zou veel Power verloren gaan in huidig onderzoek. Om betrouwbaarheidsanalyses en

factoranalyses te draaien op de items zijn zelfs minimaal 200 respondenten gewenst (Agresti

& Franklin, 2008). Met name als het gaat om controleren voor achtergrondvariabelen is een

gelijke frequentieverdeling van beide groepen en achtergrondvariabelen gewenst. Huidig

onderzoek betreft een pilotstudie wat betreft zelfrapportage binnen de JJI en een pilot betreft

vergelijking van zelfrapportage tussen jongeren in de JJI en jongeren binnen het regulier

voortgezet onderwijs. De bevindingen zijn om deze reden een ‘pilot van een pilot’. Alle

resultaten dienen voorzichtig te worden geïnterpreteerd.

Een derde beperking is dat de steekproef van huidig onderzoek alleen jongens

betreffen. Er heeft er geen gerandomiseerde steekproef plaatsgevonden, wat maakt dat

generalisatie naar beide populaties niet mogelijk is. Daarnaast zijn in de JJI alleen jongens

van kortverblijfgroepen geïncludeerd. Dit betekent dat zij op strafrechtelijke wijze door de

Rechter geplaatst zijn, echter dit kan ook een preventieve hechtenis zijn. Sommige jongens

zijn wellicht niet veroordeeld. De strafrechtelijk geplaatste jongens in huidig onderzoek die

met het begrip delinquente jongeren zijn aangeduid, dient daardoor voorzichtig

geïnterpreteerd te worden. Generalisatie naar de gehele JJI populatie is dan ook niet mogelijk.

Een vierde beperking betreft de gebruikte zelfrapportageversie. De

zelfrapportageversie is nog niet gevalideerd en genormeerd. In een onderzoek is gewenst om

gebruik te maken van betrouwbare en valide meetinstrumenten. Daarnaast is tot op heden

geen gebruik gemaakt van zelfrapportage binnen de klinische populatie, hierdoor was op zijn

minst een gevalideerde vragenlijst gewenst. Om betrouwbare uitspraken te doen met

betrekking tot de onderzoeksvraag is meer onderzoek gewenst naar de zelfrapportageversie,

voordat nader vergeleken wordt tussen jongeren in een JJI en jongeren in het regulier

voortgezet onderwijs. Het ligt echter zeer complex om data te verzamelen in de JJI. Huidige

(26)

resultaten geven wel een verkenning over de verschillen die in een groter onderzoek wellicht

naar voren kunnen komen.

Ook de constructie van de TVA in het algemeen bevat beperkingen. Ten eerste zijn

niet alle items uit de zelfrapportageversie die Berends en Bindels (2012) hadden aanbevolen

om te verwijderen, uit de TVA gefilterd. In huidig onderzoek zijn deze items uitgesloten,

echter niet in de zelfrapportageversie die in het regulier voortgezet onderwijs genormeerd

wordt. Hierdoor bestaan drie domeinen uit slechts één, twee of drie items. Daarbij lopen het

aantal items per domein zeer uiteen, namelijk variërend van zeven tot en met 23 items. In

huidig onderzoek konden hierdoor geen principale componentenanalyses gedaan worden om

de constructvaliditeit te meten. Als laatste lijkt de vragenlijst te lang. Om de motivatie van de

jongeren zo hoog mogelijk te houden is het van belang om de vragenlijst zo kort mogelijk te

houden (Starreveld, 2009).

Een andere beperking met betrekking tot de vragenlijst betreft de formulering van de

items. In een aantal items wordt gevraagd om in te leven in gedachten en gevoelens van

anderen, wat voor jongeren in een JJI moeilijker kan zijn. Een zelfrapportageversie in een JJI

dient een meer vereenvoudigde itemformulering te hebben vanwege een lager dan gemiddeld

intelligentieniveau. De zelfrapportage in de JJI wenst in ieder geval nader onderzoek.

Een andere beperking betreft dat er geen gegevens beschikbaar zijn om de

interbeoordelaarsbetrouwbaarheid en meetinvariantie te kunnen berekenen bij de

zelfrapportageversie. De interbeoordelaarsbetrouwbaarheid, door bijvoorbeeld een

mentorversie toe te voegen, kan de betrouwbaarheid van de uitspraken vergroten. Door te

vergelijken met meer ‘objectievere’ maten zoals de mentorversie, kunnen meer uitspraken

gedaan worden met betrekking tot de betrouwbaarheid. Huidig onderzoek is hierdoor nog

beperkter om betrouwbare uitspraken te doen over eventuele verschillen tussen jongeren in

een JJI en jongeren in het regulier voortgezet onderwijs.

(27)

Een laatste beperking betreft dat een sociaalwenselijkheidsschaal ontbreekt in de

vragenlijst voor de jongeren in de JJI. Bekend is namelijk dat jongeren binnen een JJI vaak

sociaal wenselijke antwoorden geven (Nas, 2005). Met een sociaalwenselijkheidsschaal zou

kunnen worden gecontroleerd of de jongens de vragen naar waarheid invullen. Door de vele

beperkingen worden een aantal aanbevelingen voor vervolgonderzoek gedaan.

Een eerste aanbeveling voor vervolgonderzoek betreft een grotere steekproef te

werven en waarbij onderzoekspopulaties gematched kunnen worden op achtergrondvariabelen

zoals leeftijd, culturele achtergrond en onderwijsniveau. Wellicht dat met een grotere

onderzoeksgroep wel sterke verschillen zichtbaar worden tussen beide populaties. Een grotere

onderzoeksgroep kan een marginaal significant effect significant maken indien een

significantieniveau van .05 gehanteerd wordt (Broekmeyer, Opdam, & Kistenkas, 2008).

Hierdoor kunnen meer betrouwbare uitspraken gedaan worden over eventuele verschillen

over zelfgerapporteerde vaardigheden tussen jongeren in een JJI en jongeren in het regulier

voortgezet onderwijs.

Een tweede aanbeveling voor vervolgonderzoek betreft doorontwikkeling van de

zelfrapportageversie in de JJI. Zelfrapportage verdient meer aandacht in de JJI, omdat

jongeren in een JJI eigenaar zijn van hun ontwikkelingsproces. In dit proces worden zij

ondersteund door hun mentor, schoolbegeleider en de gedragswetenschapper

(Hendriksen-Favier, Place, & Van Wezep, 2010). De jongere zelf draagt het belangrijkste deel bij in dit

proces. Daarnaast stellen de jongeren samen met hun mentor behandeldoelen op. Op het

moment dat jongeren zichzelf voldoende vaardig vinden, terwijl de medewerkers van de JJI

hier een andere mening over hebben, dient wellicht eerst het zelfinzicht vergroot te worden

voordat er overeenstemming over de behandeldoelen bereikt kan worden. Daarnaast kan de

inbreng van de jongere tot een betere werkrelatie leiden tussen de jongere en de mentor

(28)

waardoor de motivatie voor behandeling wordt vergroot (Ter Beek, Lammers, Van der

Steege, 2009).

Een derde aanbeveling voor vervolgonderzoek is het doorontwikkelen van de TVA in

het algemeen. Ten eerste dient de validiteit van de vragenlijst te worden verhoogd. Gewenst is

om de aanbevelingen van Berends en Bindels (2012) over te nemen, het aantal items in te

korten en de items meer gelijkmatig over de domeinen te verdelen. Daarnaast is gewenst om

de vragen te vereenvoudigen, met name voor de jongeren in de JJI. Tevens is gewenst om met

slagboomvragen te werken. Zo is het minder waarschijnlijk dat een 12-jarige te maken heeft

met relaties en seksuele contacten, waar veel items aandacht aan besteden. De TVA bestaat

uit positief geformuleerde vaardigheden.

Een andere aanbeveling voor vervolgonderzoek is om naast de zelfrapportage gebruik

te maken van mentorversies van de TVA, van eventuele observaties en/of eventuele andere

meetinstrumenten die vaardigheden van jongeren in kaart brengen, om verschillen tussen

jongeren in een JJI en jongeren in het regulier voortgezet onderwijs nader te onderzoeken.

Hierdoor kunnen meer betrouwbare uitspraken gedaan worden over verschillen in het

vaardigheidsniveau tussen beide populaties, maar ook verschillen tussen een zelfrapportage

en een beoordeling van een tweede beoordelaar. Als jongeren in een JJI zich in ieder geval

niet minder vaardig voelen dan jongeren in het regulier voortgezet onderwijs, wat de richting

in huidig onderzoek aangeeft, biedt dit implicaties voor de behandeling. Het doel van de

behandeling is immers vergroten van zelfinzicht. De vraag is hoe groot de slagingskans is van

de behandeling als de jongere zichzelf niet minder vaardig vindt. Dit impliceert wellicht dat

het vergroten van zelfinzicht net zo belangrijk is als het aanleren van vaardigheden.

Desondanks omvat dit onderzoek ook sterke kanten. Ten eerste is de betrouwbaarheid

van de schalen voldoende tot goed. Daarnaast hebben jongeren zelf uitspraken kunnen doen

over hun vaardigheidsniveau. Enerzijds krijgt de mentor hierdoor een beeld van hoe vaardig

(29)

een jongere zichzelf vindt en anderzijds levert zelfrapportage naast een mentorversie concrete

verschillen op waarover een mentor met een jongere in gesprek kan gaan. In een JJI worden

veel besluiten voor jongeren genomen. Getracht wordt om jongeren zo veel mogelijk te

motiveren voor behandeling. Jongeren hun eigen mening te laten geven over zichzelf, kan de

motivatie verhogen doordat zij betrokken worden. Als laatste is een eerste stap gezet richting

het gebruiken van een zelfrapportageversie in een JJI.

De grote rol die vaardigheden spelen in het recidiverisico en het aanleren van

vaardigheden in een JJI maakt het relevant om de TVA verder door te ontwikkelen. In huidig

onderzoek is een eerste stap gezet in de richting van een zelfrapportageversie in de JJI. Zowel

een mentorversie als een zelfrapportage kunnen van toegevoegde waarde zijn in de

behandeling van een jongere door vaardigheden te bespreken en jongeren onderdeel te maken

van hun eigen leer- en ontwikkelingsproces. Niet alleen in het aanleren- en ontwikkelen van

vaardigheden, maar ook het inzichtelijk maken hiervan. Om jongeren in de JJI meer

verantwoordelijk te maken voor hun eigen leer- en ontwikkelingsproces verdient

zelfrapportage in de JJI meer aandacht in de toekomst.

(30)

Literatuurlijst

Agresti, A. A. Y. C., & Franklin, C. (2008). Statistics: The art and science of learning from

data. Pearson Education.

Barnoski, R. (2004). Assessing risk for re-offense: validating the Washington State Juvenile Court assessment appendices. Olympia, WA: Washington State Institute for Public Policy.

Bartels, A. A. J. (2001). Behandeling van jeugdige delinquenten volgens het

competentiemodel, Kind en adolescent, 22, 139–148. doi:10.1007/BF03060818. Berends, I., & Bindels, A. (2012). TVA 2.0: De pilotversie. Duivendrecht: PI Research. Berends, I. E., Noom, M. J., & Bijl, B. (2008). TVA & JJI: Een normering van de vragenlijst

Taken en Vaardigheden van Adolescenten (TVA) voor jongeren in justitiële jeugdinrichtingen. Duivendrecht: PI Research.

Breuk, R. D., Clauser, C. A. C., Stams, G. J. J. M., Slot, N. W., & Doreleijers, T. A. H. (2007). The validity of questionnaire self-report of psychopathology and parent–child relationship quality in juvenile delinquents with psychiatric disorders. Journal of Adolescence, 30, 761-771. doi:10.1016/j.adolescence.2006.10.003.

Broekmeyer, M. E. A., Opdam, P. F. M., & Kistenkas, F. H. (2008). Het bepalen van significante effecten: omgaan met onzekerheden. Wageningen: Alterra.

Bronfenbrenner, U. (1979). The ecology of human development: Experiments by nature and design. Cambridge, MA: Harvard University Press.

Chapple, C. L. (2005). Self-control, peer relations and delinquency. Justice Quaterly, 22, 89-103. doi:10.1080/07418820420000333654.

Cohen, J. (1992). Statistical Power Analysis. Current Directions in Psychological Science, 1, 98-101. doi:10.1037/0033-2909.112.1.155.

Cole, P. G., Chan, L. K., & Lytton, L. (1989). Perceived competence of juvenile delinquents and non-delinquents. Journal of Special Education, 23, 294–302.

Collot d’Escury, A. (2007). Lopen jongeren met een licht verstandelijke beperking meer kans om in aanraking te komen met justitie? Kind & Adolescent, 28, 128-137.

Cronbach, L. J. (1951). Coefficient alpha and the internal structure of tests. Psychometrika, 16, 297-334.

Dodge, K. A., Coie, J. D., & Lynam, D. (2006). Aggression and antisocial behavior in youth. In W. Damon (Series Ed.), & Eisenberg, N. Handbook of Child Psychology. New York: Wiley.

(31)

Gibbs, J. C., Potter, G. B., Barriga, A. Q., & Liau, A. K. ( 1996). Developing the helping skills and prosocial motivation of aggressive adolescents in peer group programs. Aggression and Violent Behavior, 1, 285-305.

Gibbs, J. C., Potter, G. B., & Goldstein, A. P. (1995). The EQUIP Program: Teaching youth to think and act responsibly through a peer-helping approach. Champaign, IL: Research Press.

Gilligan, R. (2001). Promoting resilience: a resource guide on working with children in the care system. London: British Agencies for Adoption and Fostering.

Harter, S. (1981). A model of mastery motivation in children: Individual differences and developmental change. The Minnesota Symposium of Child Psychology, 14, 215-225. Hendriksen-Favier, A., Place, C., & Van Wezep, M. (2010). Procesevaluatie van YOUTURN:

instroomprogramma en stabilisatie- en motivatieperiode. Fasen 1 en 2 van de basismethodiek in justitiële jeugdinrichtingen. Trimbos-instituut: Utrecht. Hirschi, T., & Gottfredson, M. (2001). Self-control theory. In R. Paternoster & R. Bachman

(Eds.), Explaining criminals and crime (pp. 81–96). Los Angeles: Roxbury Publishing. Jolliffe, D., & Farrington, D. J. (2004). Empathy and offending: A systemic review and meta

analysis. Aggression and Violent Behavior, 9, 441–476.

Le Sage, L. (2005). De gebrekkige gewetensontwikkeling in het jeugdstrafrecht: implicaties voor de toerekening en behandeling. Amsterdam: Uitgeverij SWP.

Lightfoot, C., Cole, M., & Cole, S. R. (2008). The development of children. (6th ed.). New York: Worth Publishers.

Loeber, R., Slot, N. W., & Stouthamer-Loeber, M. (2008). A cumulative developmental model of risk and promotive factors. In R. Loeber, H.M. Koot, N.W. Slot, P.H. van der Laan & M. Hoeve (eds.), Tomorrow’s criminals: The development of child

delinquency and effective interventions, 133-161. Hampshire: Ashgate Publishing Ltd. Loeber, R., Farrington, M., Stouthamer- Loeber, D. P., Lahey, B. B., Keenan, K., & White,

H. R. (2002). Editorial Introduction Three longitudinal studies of children’s development in Pittsburgh: the Developmental Trends Study, the Pittsburgh Youth Study, and the Pittsburgh Girls Study. Criminal Behaviour and Mental Health, 12, 1– 23. doi: 10.1002/cbm.483.

Ministerie van Veiligheid en Justitie (2010). Werken aan redicivereductie. Nummer 7, jaargang 2.

Nas, C. N. (2005). ‘EQUIPping’ delinquent male adolescents to think pro-socially (diss. Utrecht).

(32)

Nas, C. N., Orobio de Castro, B., & Koops, W. (2005). Social information processing in delinquent adolescents. Crime & Law, 11, 363-375.

Slot, N. W., & Spanjaard, H. J. M. (1999). Competentievergroting in de residentiële jeugdzorg. Hulpverlening voor kinderen en jongeren in tehuizen. Baarn: Uitgeverij Intro.

Starreveld, P. A. (2009). Verslaglegging van psychologisch onderzoek. Boom onderwijs. Tabachnick, B. G., & Fidell, L. S. (2012). Using Multivariate Statistics: International

Edition. Pearson.

Ter Beek, E., Lammers, M., & Van der Steege, M. (2009). De Sprengen geeft PIJ-jongeren iedere dag een nieuwe kans. Jeugd en Co Kennis, 3, 27-36.

Van Boxtel, H. W., Orobio de Castro, B., & Goossens, F. A. (2004). High self-perceived social competence in rejected children is related to frequent fighting. European Journal of Developmental Psychology,1, 205-214. doi: 10.1080/17405620444000102. Van der Knaap, L. M. (2003). Competentiegerichte assessment voor jongeren in de

jeugdzorg. Ontwikkeling van een instrument. Duivendrecht: PI Research.

Van der Knaap, L. M., Beenker, L. G. M., & Bijl, B. (2004). TVA: Vragenlijst Taken en Vaardigheden van Adolescenten: handleiding. Duivendrecht: PI Research. Van der Laan, A., & Blom, M. (2011). 'Jeugdcriminaliteit in de periode 1996-2010:

ontwikkelingen in zelfgerapporteerde daders, door de politie aangehouden verdachten en strafrechtelijke daders op basis van de Monitor Jeugdcriminaliteit 2010'. Den Haag: Wetenschappelijk Onderzoek- en Documentatiecentrum (WODC).

Ministerie van Veiligheid en Justitie (2010). Opgehaald van

http://www.rijksoverheid.nl/onderwerpen/jeugdcriminaliteit/documenten-en-

publicaties/brochures/2010/10/29/factsheet-2010-progamma-aanpak-jeugdcriminaliteit.html op 14 oktober 2013.

Van der Put, C. E., Dékovic, M., Stams, G. J. J. M., Van Der Laan, P. H., Hoeve, M., & Van Amelsfort, L. (2011). Changes in Risk Factors during Adolescence Implications for Risk Assessment. Criminal Justice and Behavior, 38, 248-262.

Vermeiren, R., Bogaerts, J., Ruchkin, V., Deboutte, D., & Schwab‐Stone, M. (2004). Subtypes of self‐esteem and self‐concept in adolescent violent and property offenders. Journal of Child Psychology and Psychiatry, 4, 405-411. doi: 0.1111/j.1469-7610.2004.00231.x.

(33)

Wartna, B. S. J., Tollenaar, N., Blom, M., Verweij, S., & Essers, A. A. M. (2012). Recidivebericht 2012-6: landelijke cijfers met betrekking tot de strafrechtelijke recidive van justitiabelen uit de periode 2002-2009. WODC.

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

Ten aanzien van de rmukaten die uit dit onderzoek naar voren zlin gekomen, dient een aantal beperkende factoren in ogenschouw te warden genomen. Deze factoren malcen tevens

In de behandeling zou ook het middelengebruik van de jongens meegenomen moeten worden, niet alleen omdat het gebruik zelf belangrijke effecten op het gedrag kan hebben, maar

Verschillen in het gebruik tijdens het verblijf in de JJI’s tussen jongens met en zonder PIJ-maatregel laten zien, dat binnen de JJI’s de groep PIJ-jongeren iets meer

In figuur 2 zijn voor de leeftijden van 1 jaar tot en met 21 jaar zowel de modellengte volgens de KKP-formule (de vloeiende kromme) als de echte groeigegevens, gebaseerd op

− Als een kandidaat zijn redenering baseert op (minimaal) twee waarnemingen bij andere leeftijden dan 1 en 13 jaar, ten hoogste 3 scorepunten voor deze

Ten opzichte van meisjes wordt in het alge- meen een hogere tolerantie tentoonge- spreid, niet in het minst omdat er bij hen veeleer sprake is van ingehouden boos- heid, die niet

Voor de geplaatste jongeren en hun ouders, broertjes en zusjes kan ook schriftelijk of telefonisch contact van groot belang zijn, zeker als de ouders de kosten van het reizen naar

Daar kregen meisjes les van vrouwen, die veel beter dan mannen rekening konden houden met de vrouwelijke aard van het meisje en haar behoefte aan leiding: ‘Dat