• No results found

B18 Algemene en sociale psychologie

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "B18 Algemene en sociale psychologie"

Copied!
19
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

www.quickprinter.be

R

Q

2de bach PSW

Slides inclusief notities

uickprinter

Koningstraat 13

2000 Antwerpen

(2)

Online samenvattingen kopen via

www.quickprintershop.be

(3)

Inhoud

1. Psychologie: een stereotiep beeld ... 10

2. Wat is psychologie? ... 11

3. Wat is sociale psychologie? ... 12

4. Principes ... 12

1. De vroege invloeden op de psychologie ... 13

1.1. Copernicus (wiskundige, sterrenkundige) ... 13

1.2. Descartes (filosofie) ... 13

1.3. Empirisme (filosofie) ... 13

1.3.1. Thomas Hobbes ... 13

1.3.2. John Locke ... 13

1.3.3. David Hume ... 14

1.4. Charles Darwin (biologie) ... 14

1.5. Vroege experimenten: fysiologische invloeden ... 14

1.5.1. Herman von Helmotz ... 14

1.5.2. Ernst Weber ... 14

1.5.3. Gustav Fechner ... 15

2. De beginjaren van de psychologie ... 15

2.1. Structuralisme ... 15 2.1.1. Wilhelm Wundt ... 15 2.1.2. Structuralisme ... 15 2.2. Functionalisme ... 16 2.2.1. William James ... 16 2.2.2. Functionalisme ... 16 2.3. Gestalt psychologie ... 16 2.3.1. Max Wertheimer ... 17 2.3.2. Wolfgang Köhler ... 17 2.3.3. Kurt Kofka ... 17 2.4. Behaviorisme ... 17 2.4.1. John Watson ... 17 2.4.2. Burrhus Skinner ... 18 2.5. Individuele verschillen ... 18 2.5.1. Francis Galton ... 18 2.6. Psychoanalyse ... 18 2.6.1. Siegmund Freud ... 18

(4)

2.7. Ontwikkelingspsychologie... 19

2.7.1. Piaget ... 19

3. Hedendaagse psychologie ... 20

3.1. Cognitieve invloeden ... 20

3.2. Biologische invloeden ... 20

3.3. Sociaal psychologische invloeden ... 21

Leerdoelen ... 21

1. Waarom onderzoeksmethoden? ... 22

2. Ideeën ontwikkelen: de ontwikkeling van hypothesen (GEEN LEERSTOF) ... 22

2.1. Een goed idee ... 22

2.2. Opzoeken van literatuur ... 22

3. Ideeën verfijnen: operationaliseren van variabelen ... 22

3.1. Zelfbeschrijving (mogelijkheid 1) ... 22

3.2. Gedragsobservatie (mogelijkheid 2) ... 23

4. Ideeën testen: onderzoeksplannen ... 24

4.1. Beschrijvend onderzoek: trends en tendensen ontdekken ... 24

4.2. Correlationeel onderzoek: op zoek naar verbanden ... 24

4.3. Experimenten: op zoek naar oorzaak en gevolg ... 26

4.3.1. Twee essentiële kenmerken ... 26

4.3.2. Toevallige toewijzing vs steekproeftrekking ... 26

4.3.3. Subjectvariabelen... 26

4.3.4. Interne vs externe validiteit ... 27

5. Ethiek en waarden in de sociale psychologie ... 28

Leerdoelen ... 28

1. Inleiding ... 29

1.1. Habituatie ... 29

1.2. Contactconditionering ... 29

1.3. Klassieke conditionering ... 29

1.4. Instrumentele of operante conditionering ... 29

1.5. Observationeel of sociaal leren ... 29

1.6. Cognitief leren ... 30

1.7. Besluit ... 31

2. Klassieke conditionering ... 31

(5)

... 32

2.2. Kenmerken van klassieke conditionering ... 32

2.2.1. Verwerving ... 32

2.2.2. Extinctie/uitdoving en spontaan herstel ... 33

2.2.3. Stimulusgeneralisatie/prikkelveralgemening ... 33

2.2.4. Stimulusdiscriminatie ... 34

2.3. Voorwaarden voor klassieke conditionering ... 34

2.3.1. Principe van contiguïteit ... 34

2.4. Gerelateerde fenomenen ... 36

2.5. Klassieke conditionering bij mensen ... 36

3. Instrumentele of operante conditionering ... 36

3.1. Thorndike en Skinner ... 36

3.2. Een voorbeeld van onderzoek ... 38

3.3. Bekrachtiging ... 38

3.3.1. Positief vs negatief ... 38

3.3.2. Primair vs secundair ... 38

3.3.3. Continu vs intermitterend (schema’s) ... 39

3.4. Verwerving van complexere gedragingen ... 41

3.5. Straf ... 41

3.6. Effectiviteit van straf ... 42

3.7. Ontsnappingsgedrag, vermijdingsleren, aangeleerde hulpeloosheid ... 43

3.8. Tips ... 43

Leerdoelen ... 44

1. Gewaarwording versus waarneming ... 44

2. Waarneming: een actief proces ... 45

2.1. Visueel signaal is beperkt en veranderend ... 45

2.1.1. Onvolledig signaal ... 45

(6)

2.1.3. Beelden vervormen afhankelijk van de gezichtshoek... 46

2.2. Streven naar perceptuele constantie ... 46

2.3. Heuristische interpretatieproces ... 47

3. Bottom-up ... 47

3.1. Stadia 1: Primaire schets: randen en vormen belangrijk ... 47

3.2. Stadia 2: Perceptuele organisatie: welke randen horen bij elkaar? ... 47

3.2.1. Perceptuele groepering ... 48

3.2.2. Figuur achtergrond herkenning ... 48

3.3. Stadia 3: Patroon en objectherkenning: koppeling beeld aan voorstelling in geheugen ... 49

3.3.1. Template-matching ... 49

3.3.2. Kenmerkenherkenning ... 49

4. Top-down ... 50

4.1. Invloed van top-down op bottom-up processen ... 50

4.2. Evidentie voor top-down invloed ... 50

4.2.1. Belang van context ... 50

4.2.2. Omkeerbare figuren ... 50

4.2.3. Subjectieve contouren ... 50

Leerdoelen ... 51

1. Selectieve aandacht ... 51

1.1. Cherry (1953): cocktailparty fenomeen ... 51

1.2. Modellen ... 52

1.2.1. Filtertheorie (Donald Broadbent 1958) ... 52

1.2.2. Late selectie (Deutsch & Deutsch 1963) ... 52

1.2.3. Attenuatie ... 52

1.3. Kenmerken-integratie theorie (Treisman & Gelade 1980) ... 52

2.1. Beperkingen door selectieve aandacht ... 54

3. Verdeelde aandacht ... 54

3.1. Dual tasks ... 54

3.2. Hoeveel aandacht heeft een taak nodig? ... 54

3.2.1. Gecontroleerde vs automatische processen ... 54

3.2.2. De Stroop taak – Ridley Stroop (1935) ... 55

3.2.3. Omschakelingskosten ... 56

Leerdoelen ... 56

1. De mens is een sociaal dier ... 56

2. Raakvlakken sociale psychologie ... 57

(7)

3.1. De beginjaren: 1880 – 1935 ... 57

3.2. De jaren van bevestiging en groei: 1936 – 1960 ... 57

3.3. Lopen en vallen: 1960 – midden 1970 ... 58

3.4. Methodologische en inhoudelijk pluralisme: midden 1970 – 2000 ... 58

4. Sociale psychologie in de 21ste eeuw ... 59

4.1 Hersenonderzoek ... 59

4.2 Internet ... 59

4.3 Sociaal-culturele perspectieven ... 59

Leerdoelen ... 60

1. Het sociale zelf: inleiding ... 60

1.1 Oorsprong van het zelf ... 60

1.2 Functies van het zelf ... 61

1.2 Geslachts- en leeftijdsverschillen... 62 1.3 Leeftijds- en cohorteverschillen ... 62 1.4 Culturele perspectieven ... 63 1.5.1 Hofstee ... 63 1.5.2 Singelis ... 64 1.5.3 Trafimow ... 64

1.5.4 Kim & Markus ... 64

2. Zelfconcept (cognitief) ... 65

2.1 Introspectie ... 65

2.2 Zelfperceptie ... 66

2.2.1 Zelfperceptie van eigen gedrag en emotie ... 66

2.2.2 Zelfperceptie van motivatie ... 68

2.3 De invloed van anderen ... 70

2.3.1 De sociale vergelijkingstheorie (Festinger 1954) ... 70

2.3.2 De twee-factoren emotietheorie (Schachter) ... 71

2.3.3 Directe impact van anderen... 73

3. Zelfwaardering (affectief) ... 73

3.1 De behoefte aan zelfwaardering... 73

3.2 Zelfdiscrepanties (Higgins) ... 74

3.3 De zelfbewustzijnstheorie ... 74

3.3.1 Zelfrichtende situaties ... 75

3.3.2 Zelfrichtende personen ... 76

3.4 Beperkingen van zelfregulatie ... 77

(8)

3.5.1 Zelfdienende cognities ... 79

3.5.2 Zelf-handicappering ... 80

3.5.3 Zich koesteren aan het succes van anderen (Birging) ... 81

3.5.4 Neerwaartse sociale vergelijking ... 81

3.6 Zijn positieve illusies adaptief? ... 81

4. Zelfpresentatie (gedrag) ... 81

4.1 Strategische zelfpresentatie ... 82

4.2 Zelfverificatie ... 83

4.3 Individuele verschillen in zelfsturing ... 83

5. Subjectief welbevinden: op weg naar het geluk ... 83

Leerdoelen ... 85

1. Het ruwe materiaal van de eerste indrukken ... 85

1.1 De waarnemer ... 85

1.2 Het uiterlijk ... 86

1.2.1 Eerste indrukken ... 86

1.2.2 Gelaatskenmerken ... 86

1.3 Situaties (scripts van het leven) ... 87

1.4 Gedragingen ... 87

1.4.1 Gelaatsuitdrukkingen ... 87

1.4.2 Lichaamstaal en gebaren ... 88

1.4.3 Kunnen we een leugen van waarheid onderscheiden? ... 89

2. Attributie (van elementen tot disposities) ... 90

2.1 Soorten attributies ... 90

2.2 Attributietheorieën ... 91

2.2.1 Jones’ corresponderende inferentietheorie ... 91

2.2.2 Kelley’s covariatiemodel ... 92

2.3 Attributievertekeningen ... 95

2.3.1 De fundamentele attributiefout ... 95

2.3.2 De fundamentele attributiefout als perceptueel fenomeen ... 97

2.3.3 Cognitieve heuristieken ... 99

2.3.4 Motivationele vertekeningen ... 101

3. Integratie (van disposities tot impressies) ... 101

3.1 Informatie-integratie theorie ... 101

3.2 Enkele basisbevindingen ... 102

3.3 Afwijkingen van de rekenkunde ... 103

(9)

3.3.2 Effecten van primeren ... 104

3.3.3 Eigenschappen van doelpersoon ... 105

4. Confirmatievertekeningen (van impressies naar realiteit) ... 106

4.1 Persistentie van opvattingen ... 106

4.2 Confirmatorische hypothesetoetsing ... 106

4.3 Self-fulfilling prophecy of zelfvervullende voorspelling ... 107

5. Zijn we dan zo slecht in persoonsperceties…? ... 108

Leerdoelen ... 108

1. Sociale beïnvloeding als automatisch ... 110

1.1 Kameleoneffect ... 110

2. Conformiteit ... 111

2.1 De klassieke studies ... 112

2.1.1 Autokinetisch effect (Sherif) ... 112

2.1.2 Normatieve groepsdruk (Ash) ... 112

2.2 Waarom conformeert men? ... 113

2.2.1 Informationele invloed ... 113

2.2.2 Normatieve invloed ... 113

2.2.3 Twee conformiteiten ... 114

2.3 Wanneer conformeren we? ... 115

2.3.1 Informationele invloed ... 115 2.3.2 Normatieve invloed ... 115 2.3.3 Samenvattend ... 116 2.4 Meerderheidsinvloed ... 117 2.4.1 Groepsgrootte ... 117 2.4.2 Medestander in onenigheid ... 118

2.4.3 Saillantie of opvallendheid van de norm ... 118

2.4.4 Gendereffecten ... 119

2.5 Minderheidsinvloed ... 119

2.6 De sociale impacttheorie: een uniprocesmodel ... 119

3. Instemmen/inwilliging (expliciet verzoek) ... 120

3.1 De taal van het verzoek ... 120

3.2De wederkerigheidsnorm ... 121

4.3 Een valstrik spannen: opeenvolgende verzoekstrategieën ... 121

4.3.1 Voet-tussen-de-deur ... 121

4.3.2 Als-de-bal-eenmaal-aan-het-rollen-is ... 122

(10)

4.3.4 Het-is-nog-niet-klaar ... 123

4.3.5 Samenvattend ... 123

4. Gehoorzaamheid ... 123

4.1 Milgrams onderzoek ... 124

4.1.1 Het gehoorzame subject: wie gehoorzaamt? ... 125

4.1.2 De autoriteit: aan wie gehoorzamen we?... 126

4.1.3 Het slachtoffer ... 126

4.1.4 De procedure (!) ... 126

4.2 Milgram in de 21ste eeuw ... 127

4.3 Trotseren: als men zich verzet ... 127

5. Sociale facilitatie en lijntrekken ... 128

5.1 Beïnvloeding in groep: Sociale facilitatie ... 128

5.2 Beïnvloeding in groep: Sociaal lijntrekken ... 130

5.3 Beide paradigma’s verenigen ... 131

6. Stanford Prison Experiment ... 132

6.1 Deïndividuatie ... 132

6.1.1 Menigte en identiteit ... 132

6.1.2 Het gevangenisleven ... 133

6.2 Het experiment (niet vanbuiten leren!) ... 134

6.3 Vergelijking Milgram en Zimbardo ... 136

Leerdoelen ... 137

1. Attitudes: basisbevindingen ... 137

1.1 Drie componenten: cognitie, affect en gedrag ... 138

1.2 De relatie tussen cognitie affect en gedrag ... 139

1.3 Attitudesterkte ... 140

1.4 Expliciete en impliciete attitudes ... 140

1.4.1 Expliciete attitudes... 140

1.4.2 Impliciete attitudes ... 140

1.5 Verband tussen attitudes en gedrag ... 141

1.5.1 De voorspelling van spontaan gedrag ... 141

1.5.2 De theorie van beredeneerd gedrag ... 142

2. Overreding door communicatie ... 145

2.1 Twee wegen van overreding ... 145

2.2 De bron ... 147

2.2.1 Geloofwaardigheid bepaalt overtuigingskracht ... 147

(11)

2.3 De boodschap ... 148

2.3.1 Informationele strategieën ... 148

2.3.2 Discrepantie van de boodschap ... 148

2.3.3 Negatieve emoties ... 149

2.3.4 Positieve emoties ... 149

2.4 Het publiek ... 149

2.4.1 Individuele verschillen in behoefte aan cognitie en zelfsturing ... 149

2.4.2 Verwittiging en weerstand ... 150

3. Overtuiging door eigen gedrag ... 150

3.1 Rollenspellen ... 150

3.2 Cognitieve dissonantie ... 151

3.2.1 Wat is cognitieve dissonantie? ... 151

3.2.2 Hoe ontstaat cognitieve dissonantie?... 153

3.3 Vernieuwende inzichten ... 163

3.3.1 Vier fasen ... 163

3.3.2 Alternatieve weg tot zelfovertuiging: zelfperceptie ... 163

3.3.3 Alternatieve weg tot zelfovertuiging: impressiemanagement ... 163

3.3.4 Alternatieve weg tot zelfovertuiging: zelfbevestiging ... 163

Vergelijking alternatieven ... 164 4. Reclame en voorlichting... 165 4.1 Subliminale beïnvloeding ... 165 4.2 Stereotypen... 166 4.3 Culturele verschillen ... 167 5. Leerdoelen ... 167

(12)

A0. Inleiding: Wat is psychologie?

1. Psychologie: een stereotiep beeld

Letterlijke betekenis “psychologie”: “studie van de geest” < “psyche” = geest, “ologie” = gebied van de studie

Wat doen psychologen? Observeren, meten en hypothesen en theorieën formuleren

Onderzoek Janda et al. (1998): Twee vragen telefonisch stellen aan 141 willekeurige personen:

- Hoe belangrijk zijn volgende beroepen voor jou? bioloog, arts, scheikundige, econoom, psycholoog, fysicus, socioloog

➢ Deelnemers vinden psychologen niet belangrijk

- Hoe groot is het verschil in gespecialiseerde kennis tussen jou en … bioloog, arts, scheikundige, econoom, psycholoog, fysicus, socioloog

➢ Psychologen doen het iets beter dan sociologen en economen, maar beduidend lager dan wetenschappers

➢ 27 spontane opmerkingen, waaronder 25 over psychologen (negatieve connotatie)

1 (helemaal niet belangrijk) --- 7 (heel belangrijk)

 Verklaring waarom weinig psychologen op een belangrijke manier in de media aanwezig zijn

Hoe komen mensen aan het stereotiep beeld over psychologie?

- Stereotypering films

vb. Hollywoodfilm met psycholoog: man (↔merendeel psychologen zijn vrouwen), vreemd gedrag, bijzondere gaven, weinig belangrijk

- Populistische/populaire boeken, tijdschriften,… vb. relatietest

- Gerechtsdeskundigen: tegenspraak m.b.t. toerekeningsvatbaarheid, verzachtende omstandigheden,…

 Weinig psychologen oefenen hun beroep uit op de manier zoals in het stereotype naar voren komt

(13)

Globaal en stereotiep beeld over psychologie:

- Voorwetenschappelijk en stereotiep beeld o Noem een bekende psycholoog? o Wat doet een psycholoog?

- De psychologisering van de samenleving (Jansz & Van Drunen, 2001):

o In het dagelijkse spelen psychologische inzichten steeds een belangrijkere rol: we gebruiken termen uit de psychologie die zodanig ingeburgerd zijn zodat iedereen ze gebruikt

- Wetenschappelijk beeld

o Stereotype beeld ontkrachten

o Onderzoeksmethode en –denkwijze verhelderen

2. Wat is psychologie?

“Psychologie is een wetenschap die het gedrag van de individuele mens bestudeert, zowel in algemene als in specifieke zin, en waarbij die gedragsevidentie gebruikt wordt om de interne processen te begrijpen die aan het gedrag ten grondslag liggen”

Wetenschappelijke discipline: gebruik maken van methodes die ook in strikt positieve wetenschappen

gebruikt worden:

- Stap 1: Observatie en beschrijving

vb. Zijn vrouwen meer empathisch dan mannen? Psycholoog observeert mannen en vrouwen in café

- Stap 2: Hypothese  toetsen

vb. Stel dat we mannen en vrouwen een taak geven die hun empathisch vermogen nagaat, dan zullen mannen het even goed doen als vrouwen

- Stap 3: Onderzoeksplan

vb. Kunnen we empathie/iemands perspectiefnemingsvaardigheden meten door vragenlijsten? o Davis: Interpersoonlijke Reactiviteitsindex (IRI) = schaal om affectieve en cognitieve

vaardigheden van volwassenen te meten

o The eyes photographs task (experiment): 25 foto’s van regio rondo gen met daarboven 3 basale of meer complexe gevoelstoestanden  deelnemers moeten kiezen welke term er het best bij de foto’s past én aangeven of het de ogen van een man of vrouw zijn

- Stap 4: Dataverwerking

vb. correcte antwoorden optellen - Stap 5: Interpretatie

Toepassing op vb.:

o Hypothese 1: plafondeffect vb. the eyes photographs task is té eenvoudig, waardoor iedereen hoge punten scoort

o Hypothese 2: experimenteel realisme vb. mannen en vrouwen doen het even goed, maar misschien vallen mannen wel door de mand in een alledaagse leefsituatie

o Hypothese 3: motivatie vb. mannen hebben evenveel empathie als vrouwen als ze “gevraagd” worden om empathisch te zijn

 Geeft aanleiding tot bijkomende hypothesen die elk opnieuw onderzocht moeten worden

Gedrag:

- Overte gedragingen: zichtbaar vb. eten, iemands hand schudden,… - Coverte gedragingen: niet zichtbaar vb. attitudes, emoties,…

(14)

Individuele mens

In algemene en specifieke zin: psychologie is niet alleen geïnteresseerd in het abnormale, maar ook in het

normale (“algemeen geldende”)

3. Wat is sociale psychologie?

“Sociale psychologie” = gebied tussen de sociologie en persoonlijkheidspsychologie:

- Sociologie: sociale klasse, sociale structuren, sociaal kapitaal

- Persoonlijkheidspsychologie: kenmerken die maken dat individuen uniek zijn en van elkaar

verschillen

- Sociale psychologie:

o identificeren van universele eigenschappen van de menselijke natuur onafhankelijk van sociale klasse of cultuur

o alledaagse onderwerpen: vb. Bystander effect

Bystander effect: hoe meer mensen er bij elkaar zijn, hoe minder ze geneigd zijn om een persoon in

problemen te helpen

➢ onderzoek naar bystander effect tot stand gekomen door moord op Kitty Genovese (1964-NY): stapte uit wagen, man pakte haar beet en stak haar met een mes, 38 mensen waren getuigen en toch duurde het een half uur vooraleer iemand de hulpdiensten belde

➢ Bibb Latané, John Darley (experiment): “onderzoek naar houding van mensen t.o.v. problemen in de stad”, terwijl vragenlijst invullen kwam er rook door een klein gat in de kamer:

o Mensen die alleen in wachtkamer zaten: ▪ 50% rapporteerde na 2 minuten ▪ 75% rapporteerde na 6 minuten o Mensen die met 3 in wachtkamer zaten: ▪ 12% rapporteerde na 2 minuten ▪ 38% rapporteerde na 6 minuten

 Verklaring: alle deelnemers zijn gerustgesteld omdat ze ervan uitgaan dat ieder ander meer weet over wat er gaande is dan zijzelf

➢ vb. MP3 moord

4. Principes

Onderwerp van de psychologie: gedrag, emoties, cognities en motivatie vb.

Vermijd je het Sint-Jansplein om 2 uur ’s nachts? (gedrag) vb. Wat voel je erbij als je voorbij het Sint-Jansplein komt? (emoties) vb. Denkt u dat er veel erge dingen gebeuren om 2 uur ’s nachts op het Sint-Jansplein? (cognities)

Fundamentele attributiefout = neiging om gedragingen van anderen toe te schrijven aan de

persoonlijkheid of het karakter van die ander

We hebben de neiging om meer aandacht te schenken aan persoonlijke problemen dan aan situationele problemen

vb. je vindt de kassierster onvriendelijk, voor jou heeft het te maken met de persoon: ze is gewoon zo. Je ziet je vriend en die zegt dat de kassierster altijd vriendelijk is, dus je kijkt naar de situatie: misschien heeft de kassierster wel een slechte dag waardoor ze onvriendelijk is.

(15)

A01. Geschiedenis van de psychologie

1. De vroege invloeden op de psychologie

“Psychologie is een wetenschap met een lang verleden, maar een zeer korte geschiedenis”: Plato,

Aristoteles en Socrates hielden zich al bezig met het menselijk gedrag, maar dit bleef bij veralgemening. In 1879 ontstaat de psychologie pas echt door de oprichting van het eerste psychologische laboratorium (Wilhelm Wundt).

1.1. Copernicus (wiskundige, sterrenkundige)

Voor Copernicus:

- Geocentrische wereldbeeld: mens en aarde is het centrum van het universum

- Menselijke geest (de ziel) heeft een vrije wil en is niet onderworpen aan natuurwetten

Copernicus’ theorie: Heliocentrisch wereldbeeld: zon is het centrum van het universum en de planeten

draaien rond de zon

Copernicus had bang voor reactie Rooms-Katholieke kerk, omdat zijn theorie in tegenspraak was met toenmalige opvattingen. Hij publiceerde zijn theorie pas één jaar voor zijn dood.

1.2. Descartes (filosofie)

- Dualisme: Mensen bestaan uit twee elementen: lichaam en geest

- Mechanische visie:

o De mens is complexe machine onderhevig aan wiskundige wetten o Mens als studieobject is mogelijk

o Geest & lichaam beïnvloeden elkaar wederzijds (zie dualisme) ↔ vroeger: enkel geest kan lichaam sturen

o “Cogito ergo sum”: men weet niet waar geest zich bevindt, maar men weet wel dat die zich ergens bevindt en dus dat de geest bestaat

o Pijnappelklier: Plaats waar ziel & lichaam samenkomen o “Nativisme”: sommige kennis is aangeboren

- Rationalisme:

o Menselijke waarneming is subjectief en onbetrouwbaar o Twijfelen aan werkelijkheid/waarheid

o De waarheid kan achterhaald worden door rede

1.3. Empirisme (filosofie)

Observatie is de belangrijkste onderzoeksmethode

1.3.1. Thomas Hobbes

- Kennis komt voort uit zintuiglijke ervaringen

- De bron van kennis is niet de ratio, maar waarneming, ervaring en experimenteren

1.3.2. John Locke

- De geest wordt gekenmerkt door associaties van ideeën (associatonisme)

vb. als je voorbij een veld fietst, zorgen de geuren van het veld ervoor dat je aan je kindertijd terugdenkt

(16)

- Mens wordt geboren als een “Tabula rasa”/leeg blad: via ervaringen/empirie wordt dit leeg blad aangevuld

↔ Descartes

1.3.3. David Hume

- Associaties tussen ideeën worden bepaald door: o Gelijkenis

o Samen voorkomen in tijd en ruimte

1.4. Charles Darwin (biologie)

- The Origin of Species (1859) - Evolutieleer

➢ Grant (1991): 20 jarige follow-up van vinkenpopulatie op Galapagos-eilanden (cfr. Darwin): o Bij droogte sterven vooral kleine vinken

 grote vinken kunnen met hun stevigere snavels grotere en hardere zaden openbreken o Bij natte periode worden grote zaden overwoekerd door eenjarige planten met kleine

zaden

 kleine vinken zijn in het voordeel

- Natuurlijke selectie: individuen die een paar nadelige eigenschappen t.o.v. de omgeving hebben, zullen eerder sterven, terwijl beter aangepaste individuen blijven leven en meer nakomelingen zullen krijgen

- Survival of the fittest: dieren passen zich over langere periodes aan de lokale omgeving

1.5. Vroege experimenten: fysiologische invloeden

Fysiologische vorderingen (onderzoeksmethoden) luidden rechtstreeks het begin in van de psychologie

1.5.1. Herman von Helmotz

- Alle krachten in de mens zijn lichamelijk en chemisch

- Meten van snelheid waarmee impulsen zich voortplanten in het zenuwstelsel: het duurt een tijdje vooraleer ervaring uit buitenwereld via onze zenuwbanen in de hersenen verwerkt kan worden

1.5.2. Ernst Weber

(17)

- Basis voor psychofysica door werk “juist merkbare verschillend” tussen stimuli: menselijk potentieel om 2 stimuli van elkaar te onderscheiden  zorgde voor doorbraak in mind-body relatie

1.5.3. Gustav Fechner

- Bouwde werk van Weber uit tot psychofysica (Hoe resulteren fysische gebeurtenissen in de buitenwereld in innerlijke ervaringen?)

- Methoden bij psychofysica vormende aanzet voor ontstaan psychologie als empirische discipline - Hoeveel helderder moet een licht worden, voordat men het verschil opmerkt?

Psychofysica

- = discipline die relatie tussen objectieve prikkels en psychologische sensaties van die prikkels in wetten probeert te gieten

- Beeld je in dat je in een winkel wilt betalen voor een jasje van 125 euro en een rekenmachine van 15 euro. Ben je bereidde trip te maken naar het andere verkoopspunt?

o Scenario 1: De verkoper vertelt je dat de rekenmachine te koop is voor10 euro in een andere verkooppunt van de zaak, op 10 minuten rijden.

o Scenario 2: De verkoper vertelt je dat het jasje te koop is voor 120 euro in een andere verkooppuntvan de zaak, op 10 minuten rijden.

- Resultaat:

o Scenario 1: 68% is bereid voor 5 euro de trip te maken o Scenario 2: 29% is bereid voor 5 euro de trip te maken

 Hoewel in beide gevallen 5 euro winst gemaakt wordt, wordt een groter verschil gepercipieerd tussen 15 euro en 10 euro, dan tussen 125 euro en 120 euro

2. De beginjaren van de psychologie

2.1. Structuralisme

2.1.1. Wilhelm Wundt

- 1877: publicatie “Grundzüge der physiologischen Psychologie” met 1ste definitie van psychologie;

“psychologie als alliantie tussen fysiologie en psychologie die naar zichzelf van binnenuit kijkt (introspectie)”

- 1879: oprichting 1ste psychologische laboratorium in Leipzig

2.1.2. Structuralisme

- Aandacht voor de structuur van het geheugen

- Elk complex proces kan gereduceerd worden tot een combinatie van elementaire componenten m.a.w. gedachten komen over als een eenheid, maar die eenheid is opgebouwd uit verschillende elementen/bouwstenen:

o Sensaties: visuele ervaringen, geluiden, geuren, smaken, tastgevoelens o Beelden: ervaringen van voorwerpen die niet werkelijk aanwezig zijn

(18)

o Gevoelens: emotionele reacties vb. liefde, geluk, jaloersheid

- Op zoek naar bouwstenen: proefpersonen trainen in introspectieve methode - Vb. roos:

o Wij, gewone mens: “mooi”

o Structuralisten: Hoe groot? Wat is de vorm? Welke kleur? Welke beelden roept dit op?

2.2. Functionalisme

2.2.1. William James

- The principles of Psychology (1890)

- Functie brein: gedrag sturen om overleving van organisme meer kans te geven (zie Darwin) - Emotie

o = lichamelijke verandering, m.a.w. elke emotie zorgt voor eigen veranderingen in lichaam vb. je bent droevig, maar je wil blij zijn, dan moet je je blij gedragen

o Evolutionaire functie: organisme klaarmaken voor fight or flight

- Mentale processen zijn actief en continue (cfr. rivier): psychische processen kunnen niet in stukken gesneden worden, maar zijn continue processen (↔ structuralisten)

2.2.2. Functionalisme

- Wat doen geestelijke processen juist?

- Wat zijn de functies van (bewuste) ervaringen gedrag? - Sterk beïnvloed door Darwin:

o Hebben mentale processen een evolutionaire geschiedenis? Zijn onze capaciteiten (bv. leren op basis van ervaring) gelijk aan dieren?

2.3. Gestalt psychologie

Reactie tegen structuralisme:

- De mens is meer dan de som van onafhankelijke, elementaire gedragingen - Mensen nemen de wereld waar in gehelen of gestalten (Gestalt)

- Bewijs adhv visuele illusie

(19)

vb. je ziet het gezicht van een vrouw en een man die saxofoon speelt

vb. Hering Illusion: de twee verticale lijnen zijn recht maar lijken (naar buiten) gebogen door het lijnenpatroon op de achtergrond

vb. Müller Lyer: bovenste lijn lijkt langer dan onderste, maar eigenlijk zijn ze even lang vb. Poggendorf Illusion: rode lijn is een schuine lijn

vb. Zoliner Illusion - Interactie met omgeving

- Stroming met nog steeds invloed op perceptie, geheugen, denken en sociale psychologie

2.3.1. Max Wertheimer

Perceptie van schijnbare beweging: we zien beweging die er in werkelijkheid niet is vb. 2 lichtjes die kort na elkaar opflikkeren lijken op 1 bewegend licht

2.3.2. Wolfgang Köhler

Hij observeerde apen, en ondervond dat apen een Aha-Erlebnis hebben

vb. apen kregen een moeilijk te verkrijgen banaan en een paar gebruiksvoorwerpen, plots kregen de apen het juiste inzicht om gebruiksvoorwerpen zodanig te hanteren om de banaan te verkrijgen

2.3.3. Kurt Kofka

2.4. Behaviorisme

2.4.1. John Watson

- 1913: pamfletteert Thorndike’s werk (1911) in “Psychology as the behaviorist views it” o Thorndike’s werk: Onderzocht operante conditioneringsprocessen met behulp van een

door hemzelf ontworpen instrument dat hij puzzlebox of probleemkooi noemde. De puzzlebox bestaat uit een getraliede kast waaruit het proefdier slechts kan ontsnappen door aan een lus te trekken, die met een valdeur is verbonden.

vb. Als een hongerige kat in een dergelijke kooi wordt geplaatst, terwijl zij door de tralies een stukje vis ziet liggen, is er een situatie geschapen waarin zij nieuwe doelmatige handelingen moet stellen om aan haar behoefte (in dit geval eten) te kunnen voldoen. Bij observatie blijkt het dier eerst ondoelmatige probeerhandelingen te stellen (trial-and-error), zoals krabben aan de tralies, rondlopen en springen, waarbij zij op een gegeven moment bij toeval aan de lus trekt en bij de vis kan komen. Enige tijd later wordt de kat weer in de kooi gezet en beginnen de probeerhandelingen opnieuw, maar nu verloopt iets minder tijd tussen het ogenblik dat de kat in de kooi wordt gezet en het moment dat zij aan de lus trekt. Dit verschijnsel herhaalt zich; geleidelijk aan worden de

probeerhandelingen geringer in aantal en ten slotte blijft slechts één handeling over: de enige doelmatige, het trekken aan de lus.

- Psychologie is de wetenschap van het objectief observeerbaar, meetbaar gedrag met zuivere objectieve verklaringen  geen speculatie over gedachten, enkel het objectieve

- Alle gedrag kan aangeleerd worden via leerprocessen die wet van effect volgen: indien bepaalde gedrag een effect veroorzaakt dan

o Gedrag vaker vertonen bij positief effect o Gedrag minder vertonen bij negatief effect  Basis operante conditionering

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

De 22 mannen in dit onderzoek die een gesprek met een vrouw gevoerd hadden, bleken een gemiddelde reactietijd van 631 milliseconde te hebben. 4p 8 Bereken, uitgaande van

Als een groeifactor of kans wordt gevraagd, geldt voor het eindantwoord: groeifactoren moeten worden genoteerd in minstens twee decimalen en kansen moeten worden genoteerd in

Als de waarde voor vandaag over de drempel gaat en er is de vorige dag niet gespoten dan in overleg wel of niet alsnog direct spuiten (vermoedelijk gaat het om infectie door

HET SCHAKELPUNT LANDELIJKE WERKGEVERS HEEFT MET ALBERT HEIJN EEN CONVENANT OPGESTELD VOOR

Ik ben er me intussen goed van bewust dat ik niet alleen voor mijn kinderen moet leven, maar in de eerste plaats voor mezelf.’. ‘Op sommige dagen zie ik het helemaal niet zitten en

Stel dat we voor elk punt in N met twee inkomende pijlen beide pijlen verwijde- ren, en vervolgens alle ongelabelde bladeren verwijderen en overbodige punten onderdruk- ken totdat

Per week zijn twee personen uit de groep verantwoordelijk voor het menu.. Vanuit het ziekenhuis is een bepaald budget waarmee de boodschappen

In som- mige inrichtingen zijn alle overlegsituaties taboe voor geestelijk verzorgers, in andere inrichtingen wordt deelname op prijs gesteld, maar is het balan- ceren voor