• No results found

Anxiety and externalizing behavior in young children : angst en externaliserend gedrag bij jonge kinderen.

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "Anxiety and externalizing behavior in young children : angst en externaliserend gedrag bij jonge kinderen."

Copied!
24
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

Anxiety and externalizing behavior in young children

Angst en externaliserend gedrag bij jonge

kinderen

Wat is de rol van de opvoeding bij vaders en moeders?

Masterscriptie Orthopedagogiek,

Pedagogische en onderwijskundige Wetenschappen, Universiteit van Amsterdam

M.J.D Engelmoer

Eerste begeleider: C.M. van der Sluis Tweede begeleider: S. Bögels

Juni 2012

(2)

Inhoud

Abstract ... 3

Inleiding ... 3

Angst, temperament en omgeving ... 4

Angst van de ouder en opvoeding ... 5

Rol vaders ... 6

Methode ... 9

Ouder als informant ... 9

Resultaten ... 12

Correlatie tussen rapportage ouders over angst bij hun jonge kind ... 12

Opvoeding en angst ... 13

Unieke bijdrage opvoeding van vaders ... 16

Unieke bijdrage opvoeding van moeders ... 17

Conclusie ... 18

Beperkingen en toekomstig onderzoek ... 20

Literatuurlijst ... 22

(3)

Abstract

Much of the recent research is focused on anxiety in children, but there is less research on anxiety in young children from 4-7 years. This research will focus on the

relationship between anxiety in young children, externalizing behavior and parenting. The parenting aspects positive reinforcement, punishment, force, reinforcement of dependency and modeling and reassurance were assessed. The similarities between reports of fathers and mothers about the degree of anxiety in their child was examined, as well as

the externalizing behavior of the child. Moreover, we examined which facets of parenting would be associated with more externalizing behavior in the child, after controlling for the degree of anxiety in the child. Finally, the unique contribution of the parenting of fathers in the development/ maintenance of fear was examined, controlling for parenting

of mothers and vice versa. In total, 73 fathers, mothers and their children participated in the study, the average age of the child was 5.44 (SD = 1.05). Parents completed the Child Behaviour Checklist (CBCL) and the Social Competence and Behaviour Evaluation

(SCBE) to measure the degree of the child’s externalizing behaviour. The Revised Preschool Anxiety Scale (RPAS) was used to measure the degree of anxiety in the child and to measure the parenting styles the Child Development Questionnaire (CDQ) was used. There was a significant positive correlation between reports of fathers and mothers about the degree of anxiety and externalizing behavior in their child. Furthermore, it appeared that especially the degree of anxiety was associated with the degree of externalizing behavior in the child and not the parenting style in fathers and mothers. More anxiety being related to

more externalized behavior. Controlling for anxiety, fathers’ higher punishment and reinforcement of dependency was associated with more externalizing behavior, while there was no effect for maternal parenting. There was no unique contribution of parenting of both parents to the degree of anxiety of the child.

Inleiding

Angststoornissen zijn een van de meest voorkomende stoornissen bij kinderen en adolescenten. De prevalentie verschilt van 2 tot en met 17 procent, waarbij de gemiddelde leeftijd waarop een angststoornis wordt gediagnosticeerd ook verschilt binnen onderzoeken (8-14 jaar) (Degnan, Almas, & Fox, 2010). Een angststoornis is goed te behandelen, echter 3

(4)

wanneer een angststoornis niet behandeld wordt, kan dit grote gevolgen hebben voor de toekomst van het kind. Een kind kan dan bijvoorbeeld onder gaan presteren op school en/of langdurige mentale problemen ontwikkelen zoals een depressie (Dittman, Keown, Sanders, Rose, Peruggia, & Sofronoff, 2011).

Er wordt niet direct gesproken van een angststoornis wanneer een kind bang is, angsten horen bij de ontwikkeling van een kind en die angsten veranderen naarmate het kind ouder wordt. Een baby kan bijvoorbeeld van streek raken door harde geluiden, onbekende gezichten of gescheiden worden van de verzorgers; een kind op de basisschool heeft weer andere angsten die passend zijn voor zijn/haar leeftijd. Een voorbeeld dat door Grills-Taquechel en Ollendick (2007) genoemd wordt, is dat kinderen op de basisschool bang

kunnen zijn om fouten te maken. Er kan pas gesproken worden van een angststoornis wanneer de angsten niet bij de leeftijd passend zijn, als het veel stress oproept en als het er voor zorgt dat het kind op school en/of thuis door de angst niet goed kan functioneren. Bij de meeste kinderen verdwijnen de angsten vanzelf weer, maar er zijn echter ook kinderen bij wie dit niet het geval is en die lijden aan een angststoornis (Grills-Taquechel & Ollendick, 2007).

Angst, temperament en omgeving

Uit onderzoek komt naar voren dat er naast kindfactoren, die een kind kwetsbaar maken om een angststoornis te ontwikkelen, ook omgevingsfactoren zijn gevonden die het risico op een angststoornis bij een kind vergroten. Onderzoek van Edwards, Rapee en Kennedy (2010) wijst uit dat inhibitie en teruggetrokken gedrag van het kind samen met opvoedingsfactoren, zoals een overbeschermende opvoeding, voor angst bij het kind zorgt. Gedragsinhibitie wordt regelmatig onderzocht als kindfactor in het ontstaan van angst bij kinderen (Degnan et al., 2010; Williams, Degnan, Perez-Edgar, Henderson, Rubin, et al., 2009). Gedragsinhibitie is een temperamentskenmerk dat ervoor zorgt dat kinderen

terughoudend reageren op nieuwe personen en situaties (Degnan et al., 2010). Die kinderen zijn geneigd zich terug te trekken en niet nieuwsgierig op nieuwe situaties af te gaan. Kinderen met een hoog niveau van gedragsinhibitie hebben 15 procent meer kans op het ontwikkelen van angststoornissen (Degnan et al., 2010). Niet alleen inhibitie en

teruggetrokken gedrag maar ook negatieve emotionaliteit van het kind kan voor meer internaliserend gedrag bij het kind zorgen. Uit het onderzoek van Van der Bruggen, Stams, Bögels en Paulussen- Hoogeboom (2010) komt naar voren dat opvoeding als mediator werkt tussen negatieve emotionaliteit en internaliserend gedrag. Dit betekent dat de relatie tussen de door ouders gerapporteerde negatieve emotionaliteit van het kind en internaliserende

(5)

problemen wordt beïnvloed door de opvoeding. Ouders ervaren de kinderen, waarbij in hoge mate negatieve emotionaliteit is gerapporteerd, als moeilijk op te voeden. De manier waarop ouders omgaan met hun kind blijkt een belangrijke factor te zijn in het ontstaan/ in stand houden van angsten. Van der Bruggen en collega’s (2010) vonden dat psychologische controle, emotionele warmte en afwijzing tot meer internaliserende problemen leidden gerapporteerd door moeders. Voor vaders werd dit niet gevonden. Zabin en Melamed(1980) onderzochten welke factoren van de opvoeding tot meer stress bij het kind leidt. Ouders van kinderen die in een stressvolle situatie waren, zoals een operatie, werden gevraagd om afzonderlijk de vragenlijst in te vullen. Deze vragenlijst informeert naar algemene situaties, waarbij het geheugen geen rol speelt, waar zowel vader als moeder de manier van omgaan met het kind in die situatie aangaven. Uit dit onderzoek (Zabin & Melamed, 1980) kwam naar voren dat kinderen van moeders en vaders die gebruik maakten van de positieve bekrachtiging en het goede voorbeeld geven, wat betreft het aangaan van angsten, minder angst lieten zien. Tevens bleek dat vooral kinderen van alleenstaande moeders die dwingen gebruiken als manier van opvoeden angstiger zijn dan wanneer de ouders bij elkaar zijn. Uit de zojuist beschreven onderzoeken blijkt dat niet alleen kindfactoren van invloed zijn op de

ontwikkeling van angststoornissen maar dat ook de omgeving, met name opvoeding, belangrijk is.

Angst van de ouder en opvoeding

Niet alleen kinderen kunnen in situaties angstig gedrag vertonen maar ook opvoeders. Degnan en collega’s (2010) onderzochten de rol van de omgeving bij het ontstaan/ in stand houden van angst bij kinderen. Hieruit komt naar voren dat bezorgde, intrusieve en

controlerende opvoeders zorgden voor meer inhibitie bij het kind. Een opvoeder die meer accepterend is, meer warmte, sensitiviteit en responsiviteit geeft, zorgde voor minder inhibitie bij het kind en meer sociaal aangepast gedrag. Niet alleen uit het onderzoek van Degnan en collega’s (2010) maar ook uit het onderzoek van Edwards en collega’s (2010) blijkt dat een overbeschermende opvoeding voor meer inhibitie bij het kind zorgt. Edwards en collega’s (2010) beschrijven ook dat een overbeschermende opvoeding vaker voor komt bij ouders die zelf angstig zijn. Wanneer opvoeders zelf angstig zijn heeft het kind tot zeven keer meer kans om zelf ook angsten te ontwikkelen dan wanneer opvoeders niet angstig zijn. De angstige opvoeders zien in verschillende situaties eerder bedreigingen dan ouders die niet angstig zijn. Het kind imiteert de opvoeder waardoor het zelf ook angstiger wordt (Edwards et al., 2010). Verder blijkt uit onderzoek van Murray, Creswal en Cooper (2009) dat angstige opvoeders 5

(6)

informatie bovendien catastrofaler interpreteren en communiceren naar het kind toe, daarnaast is er vaak ook sprake van een gebrek aan warmte, meer afwijzing en overcontrole van de opvoeder tegenover het kind. Een gebrek aan warmte en meer afwijzing kan leiden tot

misinterpretaties door het kind over de wereld om hem heen. Het kind kan gaan denken dat de wereld vijandig en bedreigend is. Dit heeft tot gevolg dat het kind weinig gevoel van

eigenwaarde ontwikkelt. Wanneer een opvoeder meer overcontrolerend is in de opvoeding, dan wordt de zelfstandigheid van het kind niet aangemoedigd en krijgt het kind weinig gevoel van competentie en gaat het uitdaging vermijden (Murray et al., 2009). Laskey en Cartwright-Hatton (2009) beschrijven in hun onderzoek naar angstige ouders en de invloed op het gedrag van het kind, dat angstige opvoeders vaak minder fysiek betrokken zijn bij het kind, dit heeft als gevolg dat de kinderen minder veiligheid en betrokkenheid ervaren. De angstige opvoeder blijkt tevens vaker negatieve cognities te hebben over het kind, zoals het idee dat het kind hen niet respecteert of dat het kind manipulatief is. De ouder is dan eerder geneigd om harde disciplinaire strategieën te gebruiken. Dit kan leiden tot minder zelfvertrouwen bij het kind en kan het kind kwetsbaar maken. Kwetsbaarheid kan ervoor zorgen dat een kind informatie op een niet passende wijze interpreteert, een situatie als bedreigend interpreteert wanneer deze niet bedreigend is (Laskey & Cartwritght-Hatton, 2009). Een voorbeeld hiervan is wanneer een kind iets moet vertellen in de klas en iedereen naar hem/haar kijkt, een kwetsbaar kind denkt sneller dat de anderen hem/haar uitlachen als het iets verkeerd zegt (Murray, et al., 2009).

Hierboven zijn een aantal factoren besproken die van invloed zijn op het ontwikkelen van angsten bij kinderen. Overbeschermende opvoeding, te veel controle willen hebben over (het gedrag van) het kind en weinig warmte en sensitiviteit bieden, zijn een aantal factoren die belangrijk zijn in de ontwikkeling van angst bij kinderen. In veel onderzoeken wordt er

gesproken over of opvoeders of moeders (Robinson & Cartwright-Hatton, 2007; Williams et al., 2009). Er is nog weinig onderzoek gedaan naar de rol van de opvoeding van vaders en het verschil tussen vaders en moeders.

Rol vaders

De meeste modellen die ouderlijke factoren en angst bij kinderen onderzoeken nemen niet mee dat vaders en moeders de angsten bij hun kinderen mogelijk op een anderen manier beïnvloeden (Williams et al., 2009). Bögels en Phares (2008) beschrijven dat vaders zich anders gedragen ten opzichte van hun kind dan moeders, dit verschillende gedrag kan leiden tot angsten bij hun kind of juist als een beschermende factor werken. Een voorbeeld hiervan is 6

(7)

dat vaders regelmatig strikt zijn in regels en moeder voor comfort zorgen, een gebrek aan regels bij vader en een gebrek aan warmte bij moeder kan voor angsten bij het kind zorgen. Er is mogelijk een verhoogd risico wanneer de ene ouder niet kan compenseren voor het gebrek aan gedrag van de andere ouder (Bögels & Phares, 2008).

Een tweede argument van Bögels en Phares (2008) waarom ook vaders bij onderzoek naar angst en opvoeding betrokken moet worden, is gerelateerd aan de aanname dat moeders meer tijd doorbrengen met hun kind. Moeders zouden op deze manier meer impact hebben op het kind, er is echter geen bewijs dat kwantiteit van ouderlijke betrokkenheid meer invloed heeft op het kind. Kwaliteit van de betrokkenheid van ouders lijkt meer van invloed dan de kwantiteit. Om deze reden is het belangrijk om ook vaders bij het onderzoek naar opvoeding en angst te betrekken (Bögels & Phares, 2008).

Dittman en collega’s (2011) onderzochten de verschillen in opvoeding en invloed op internaliserende problemen bij de kinderen. Hierbij werd een vergelijking gemaakt tussen vaders en moeders. Uit het onderzoek kwam naar voren dat warmte en responsiviteit van beide ouders belangrijk is als reactie op stress van het kind. Tevens bleek dat bij vaders die hun kind aanmoedigde om dapper te zijn, hun kind minder internaliserende symptomen ervoer. Dit komt overeen met de resultaten van het onderzoek van McShane en Hastings (2009). Zij vonden dat wanneer vaders de vaardigheden van hun kind op een geschikte manier aanmoedigden en betrokken waren in de sociale interactie van het kind met onbekende

kinderen, dit een positief effect had op de mate van internaliserende symptomen.

Het is belangrijk om de rol van vaders in de opvoeding verder te onderzoeken omdat uit eerder onderzoek naar voren is gekomen dat vaders op een andere manier omgaan met het kind dan moeders. Moeders zijn meer troostend en vaders zijn meer uitdagend (Bögels, Bamelis & van der Bruggen, 2008). In deze studie worden vaders en moeders op

verschillende manieren met elkaar vergeleken. Allereerst wordt de rol van vaders vergeleken met die van moeders in de manier van rapporteren over angsten bij hun kind. Omdat bij kinderen van deze jonge leeftijd het tevens zo is dat zij angst ook als externaliserend gedrag kunnen tonen, bijvoorbeeld door het uiten van woedeaanvallen om een angstige situatie te vermijden (Slemming, Sorensen, Obel, Henriksen & Linnet, 2010), wordt ook meegenomen hoe ouders rapporteren over extenaliserend gedrag. Op basis van eerder onderzoek wordt verwacht dat er in redelijke mate overeenstemming is tussen de rapportage van vaders en moeders over de mate van angst (Bögels & Phares, 2008).

(8)

Een vraag die hiermee samenhangt is of ouders meer externaliserende problemen rapporteren bij angstige kinderen dan bij niet angstige kinderen? En of hierbij verschillen tussen vaders en moeders zijn waar te nemen? Er wordt verwacht dat vaders en moeders meer externaliserend gedrag rapporteren bij angstige kinderen omdat uit onderzoek van Slemming en collega’s (2010) naar voren komt dat angstige kinderen meer externaliserend gedrag laten zien. Ten derde is het van belang om te onderzoeken hoe de opvoeding zich verhoudt tot de angsten van het kind, hierbij wordt ook de vergelijking gemaakt tussen vaders en moeders. Vanuit de literatuur kan worden verwacht dat de opvoedingsstrategieën straffen en dwingen samenhangen met meer externaliserend gedrag als gecontroleerd wordt voor angst. Onderzoek van Murray en collega’s (2009) wijst namelijk uit dat ouders die een meer controlerende en afwijzende strategie hanteren, minder warmte en meer afwijzing uiten naar hun kind. Het kind kan hierdoor de wereld interpreteren als gevaarlijk en bedreigend waardoor het meer

externaliserend gedrag gaat vertonen om te overleven (Murray et al., 2009).

Daarbij rijst tevens de volgende vraag: als we weten dat vaders en moeders mogelijk een andere rol spelen in de opvoeding van hun (angstige) kinderen (Bögels & Phares, 2008), wat is de unieke bijdrage van vaders in de opvoeding als gecontroleerd wordt voor de bijdrage van moeders en vice versa? Er wordt verwacht dat er bij beide ouders sprake is van een unieke bijdrage in de opvoeding. Zoals eerder genoemd benaderen vaders hun kind op een andere manier dan moeders. Moeders zijn meer verzorgend naar hun kind toe en vaders meer

uitdagend en ze spelen meer met hun kind (Bögels & Phares, 2008). Daarnaast wordt er vaak verondersteld dat moeders meer van invloed zijn op het gedrag van hun kinderen omdat ze meer tijd zouden door brengen met hun kind. Echter, kwaliteit speelt vermoedelijk een grotere rol dan kwantiteit van de aanwezigheid van de ouder (Bögels & Phares, 2008).

De volgende onderzoeksvragen worden beantwoord:

1. In welke mate is er overeenstemming tussen de rapportage van vaders en moeders over de mate van angst en externaliserend gedrag van hun kind?

1.1. Is de mate van overeenstemming afhankelijk van de soort vragenlijst?

2. Welke kenmerken van de opvoeding hangen samen met meer externaliserend gedrag, als gecontroleerd wordt voor angst?

3. Wat is de unieke bijdrage van de opvoeding van vader als gecontroleerd wordt voor de opvoeding van moeder in het ontstaan/ in stand houden van angst bij kinderen?

4. Wat is de unieke bijdrage van de opvoeding van moeder als gecontroleerd wordt voor de opvoeding van vader in het ontstaan/ in stand houden van angst bij kinderen?

(9)

Methode

Participanten

Met deze scriptie wordt aangesloten op een promotieonderzoek naar angst bij jonge kinderen aan de Universiteit van Amsterdam. Via een netwerk van vrienden, familie, kennissen, door scholen te benaderen en door middel van het sneeuwbaleffect werden 25 ouders van kinderen in de leeftijd vier tot en met zeven jaar en hun leerkracht geworven. Op twee basisscholen zijn in totaal 140 brieven in zes klassen uitgedeeld aan de leerkrachten. De leerkrachten gaven de brieven aan de kinderen mee naar huis. Een week later zijn de brieven opgehaald, in totaal kwamen er 15 brieven retour waarvan 13 personen bereid waren mee te werken aan het onderzoek. De andere respondenten zijn via kennissen en door middel van het

sneeuwbaleffect geworven. Deze 25 ouders zijn een deel van de controlegroep in het promotieonderzoek en voor deze scriptie een deel van de totale onderzoeksgroep. In totaal hebben 82 kinderen en hun ouder(s) deelgenomen aan het onderzoek. 76 kinderen woonden ten tijde van het onderzoek bij hun beide ouders, twee kinderen woonden bij pleegouders en drie kinderen woonden bij alleen hun moeder. In totaal deden er 40 jongens en 42 meisjes mee aan het onderzoek. De gemiddelde leeftijd van de kinderen was 5.44 jaar (SD=1.05), de gemiddelde leeftijd van moeders was 38.06 (SD=4.87) en de gemiddelde leeftijd van vaders was 40.12 (SD= 5.54). De gezinnen waren voornamelijk van Nederlandse afkomst (95.1%). De meest voorkomende opleidingsniveau van zowel vaders (45.1%) als moeders (37%) betrof wetenschappelijk onderwijs. Om diverse redenen, zoals gescheiden ouders of geen tijd, hebben niet van alle gezinnen zowel vader als moeder deelgenomen aan het onderzoek. In totaal hebben 82 gezinnen deelgenomen aan het onderzoek waarvan79 moeders en 76 vaders. Drie moeders en zes vaders namen niet deel aan het onderzoek waardoor er in deze specifieke gevallen alleen gegevens van vader of moeder bekend is. Deze gevallen worden niet

meegenomen in het onderzoek. Uiteindelijk betreft het onderzoek 73 vaders en moeders.

Materialen

Ouder als informant

Bij (een van de ) ouder(s) werd de ADIS-P interview (Silverman & Albano, 1996)

afgenomen, dit semi-gestructureerde interview duurde gemiddeld 30 minuten. De ADIS-P is gebaseerd op de DSM - IV waarbij elke angststoornis apart wordt uitgevraagd (Silverman & Albano, 1996). Het semi-gestructureerde interview kan worden afgenomen bij ouders wanneer het kind tussen de 7 en 17 jaar is en het IQ boven of gelijk aan 80 is. De volgende angststoornissen werden uitgevraagd: seperatie-angststoornis, sociale fobie, specifieke fobie, 9

(10)

paniekstoornis, agorafobie, gegeneraliseerde angststoornis, obsessieve-compulsieve stoornis en Posttraumatisch Stress Stoornis (PTSS). Daarnaast zijn er ook een aantal affectieve en externaliserende stoornissen uitgevraagd zoals, dysthyme stoornis, depressieve stoornis, Attention Deficit Hyperactivity Disorder (ADHD), gedragsstoornis en Oppositional Defiant Disorder (ODD). Als laatste worden een aantal screeningsvragen voor additionele stoornissen uitgevraagd zoals somatoforme stoornissen. De betrouwbaarheid van de ADIS-P wordt als voldoende beschouwd (Silverman & Albano, 1996).

Uit een testbatterij aan vragenlijsten werd alleen de CBCL, RPAS, SCBE en de CDQ gebruikt. De CBCL (Child behaviour Checklist) (Achenbach, Verhulst, Baron & Althaus, 1987) is een algemene checklist die door ouders wordt ingevuld. Er zijn twee versies afgenomen, afhankelijk van de leeftijd van het kind. De CBCL voor kinderen van 1,5 t/m 5 jaar en een CBCL voor de leeftijd 6 t/m 18 jaar. De betrouwbaarheid van deze vragenlijsten wordt als voldoende beschouwd (Verhulst, van der Ende & Koot, 1996). In dit onderzoek werd de betrouwbaarheid voor de CBCL angstig/ depressief 1,5-5 jaar voor zowel vaders als moeders als voldoende beschouwd (beide α =.80). De externaliserende schaal van de CBCL 1,5-5 jaar is voldoende, voor vaders was dit α =.86 en voor moeders α =.80. De CBCL angstig/ depressief 6-18 jaar heeft in dit onderzoek een betrouwbaarheid van α =.82 voor vaders en voor moeders α=.76. Beide wordt als voldoende betrouwbaar beschouwd. De betrouwbaarheid van de externaliserende schaal op de CBCL 6-18 jaar is voor vaders matig, α =.63, en voor moeders voldoende α =.90.

De SCBE (Social Competence and Behaviour Evaluation (LaFreniere & Dumas 1996) vragenlijst meet de sociale competentie, affectiviteit en aanpassingsvermogen in kinderen in de leeftijd 2,5- 6 jaar. De betrouwbaarheid en validiteit van deze schaal wordt als goed beschouwd (LaFreniere & Dumas, 1996). In dit onderzoek is de betrouwbaarheid van de SCBE internelaiserend voor zowel vaders als moeder gemeten op α =.96, wat als goed

beschouwd wordt. De betrouwbaarheid van de externaliserende schaal gemeten bij vaders, kan worden beschouwd als matig (α =.60) en voor moeders voldoende (α =.72.)

De Revised Preschool Anxiety Scale (RPAS) (Edwards, Rapee, Kennedy, Spence, 2010) is een vragenlijst over angst bij jonge kinderen gebaseerd op angststoornissen in de DSM- IV. De betrouwbaarheid en validiteit van deze vragenlijst wordt als voldoende

beoordeeld (Edwards et al., 2010). De betrouwbaarheid, gemeten in dit onderzoek, kan voor zowel vaders (α =.92) als moeders voldoende (α =.91) worden beschouwd.

Op de vragenlijst ‘Vragen over omgaan met angst bij kinderen’ (CDQ) (Zabin & Melamed, 1980) rapporteert de ouder bij een stelling over een situatie op welke manier de 10

(11)

ouder de situatie zou aanpakken. Zabin en Melamed (1980) beschrijven verschillende manieren van omgaan met de situatie. Een van deze manieren is positieve bekrachtiging, dit wordt omschreven als het belonen van het kind wanneer het in de angstige situatie blijft. Een voorbeeld hiervan is dat op de vraag ‘Wat zou je doen als je kind weg rende bij de dokter wanneer het de naald zag?’, de ouder dit beantwoordt met dat het kind bijvoorbeeld een ijsje krijgt wanneer het in de beangstigende situatie blijft, waarmee de ouder het kind positief bekrachtigd. Een tweede mogelijkheid in de vragenlijst is dat de ouder kiest om het kind te straffen. Dit is het geval wanneer de ouder aangeeft dat wanneer het kind niet in de angstige situatie blijft er iets vervelends optreedt. Een derde mogelijkheid is het bekrachtigen van afhankelijkheid, dit geeft aan dat de ouder toegeeft en het kind niet in de angstige situatie hoeft te blijven. Een andere mogelijkheid is om het kind te dwingen. Hierbij dwingt de ouder het kind in de angstige situatie te blijven door het bijvoorbeeld vast te houden. Een laatste mogelijkheid beschreven in hun onderzoek is het goede voorbeeld geven. De ouder laat het kind in de angstige situatie maar door de angst te beperken door het zelf voor te doen zodat het kind ziet dat de situatie niet beangstigend hoeft te zijn. Er worden vijf verschillende manieren weergegeven, de ouder geeft bij elke manier aan op een schaal van 1-5 of ze het nooit (1), bijna nooit (2), soms (3), vaak (4) of altijd (5) zouden toepassen. De

betrouwbaarheid van deze schaal is voldoende (Zabin & Melamed, 1980).

De betrouwbaarheid van deze vragenlijst is in dit onderzoek voor alle schalen apart gemeten. Op de schaal ‘positieve bekrachtiging’ is voor zowel vaders (α =.92) als moeders (α =.88) de betrouwbaarheid voldoende. De betrouwbaarheid van de schaal ‘straffen’ wordt in dit onderzoek voor vaders als voldoende beschouwd (α =.76). Voor moeders is de

betrouwbaarheid in dit onderzoek matig (α =.57). Voor zowel vaders (α =.87) als moeders (α =.84) is de betrouwbaarheid van de schaal ‘dwingen’ in dit onderzoek voldoende. Op de schaal ‘voorbeeld geven en geruststellen’ kan de betrouwbaarheid in dit onderzoek voor zowel vaders (α =.89) als moeders (α =.81) als voldoende worden beschouwd. Voor de schaal ‘bekrachtigen van afhankelijkheid’ is voor vaders een betrouwbaarheid van α =.81 gemeten, voor moeders is de betrouwbaarheid α =.78, wat beide als voldoende betrouwbaar beschouwd wordt.

Procedure

Van te voren kregen de ouders een pakket met vragenlijsten opgestuurd, voor beide ouders waren dat de RPAS, SCBE, CDQ (Vragen over omgaan met angst bij kinderen) en de CBCL. Bij de ouders thuis werd het semi-gestructureerd angst interview afgenomen, de ADIS-P. Het 11

(12)

afnemen van de ADIS-P nam gemiddeld 30 minuten in beslag, het afnemen van de ADIS-C, bij het kind nam gemiddeld 20 minuten in beslag.

Resultaten

Correlatie tussen rapportage ouders over angst bij hun jonge kind

Om te meten of er sprake is van een correlatie tussen de rapportage van vaders en moeders over de mate van angst bij hun jonge kind is de Pearson correlatie toets uitgevoerd. Vaders en moeder correleren hoog op de RPAS (r = .68, p <.01). Op de SCBE internaliserend

gedragschaal is er sprake van een gemiddelde correlatie (r = .39, p <.01). Zowel op de CBCL 1,5-5 jaar angstig/ depressief (r = .55, p <.01) als op de CBCL 6-18 jaar angstig/ depressief is een hoge correlatie gevonden ( r =. 63, p <.01) tussen vaders en moeders. Daarnaast is de mate van externaliserend gedrag, gerapporteerd door vader en moeder geanalyseerd. Op de externaliserende schalen van de vragenlijsten SCBE (r = .26, p <.01), de CBCL 1,5-5 jaar ( r = .66, p <.01) en de CBCL 6-18 (r =.47, p <.05) werd wederom een positieve samenhang gevonden tussen rapportage van vader en moeder, de verschillen tussen de correlaties zijn echter zeer groot. Op de SCBE externaliserend werd een kleine relatie gevonden, terwijl de overeenkomst in rapportage bij ouders bij de CBCL externaliserend juist gemiddeld tot hoog is.

De Pearson correlatie toets werd tevens uitgevoerd om te onderzoeken of de samenhang afhankelijk is van de soort vragenlijst. Dit wil zeggen dat er is onderzocht hoe moeders en vaders onderling correleren op de verschillende vragenlijsten die (ongeveer) hetzelfde construct meten. De angstvragenlijsten ingevuld door vaders blijken samen te hangen, wanneer vaders op de RPAS een hoge score rapporteren, wordt op de SCBE internaliserend ( r =.59, p <.01) en de CBCL angst/depressie ( r =.66, p <.01) ook een hoge score behaald. Tussen de vragenlijsten CBCL angstig/ depressief en SCBE internaliserend, ingevuld door vaders, bestaat een positieve significante correlatie (r =.48, p <.01). Alleen tussen de RPAS en SCBE internaliserend ingevuld door moeders is een positieve significante relatie gevonden (r =.55, p <.01). De correlatie van zowel de RPAS als de SCBE met de CBCL angstig/depressief bleek niet significant, beide r =.16, p >.05. Van de CBCL 1,5-5 jaar en de CBCL 6-18 jaar angstig/ depressief zijn t-scores berekend om verdere analyses uit te kunnen voeren. Hetzelfde geldt voor de CBCL externaliserend gedrag.

De externaliserende schalen van de SCBE en de CBCL van zowel vaders (r =.62, p <.01 ) als moeders (r =.52, p <.01 ) tonen een positief significante correlatie. .

(13)

Opvoeding en angst

Door middel van een hiërarchisch multipele regressieanalyse is onderzocht welke kenmerken van de opvoeding gerelateerd zijn aan meer externaliserend gedrag, wanneer gecontroleerd wordt voor de invloed angst. Voordat de hiërarchische regressie werd uitgevoerd, is

gecontroleerd of aan de assumpties (steekproef grootte, multicillineariteit en singulariteit, uitschieters, normaliteit, lineariteit, homoscedasticiteit en onafhankelijkheid) werd voldaan. Hieruit kwam naar voren dat de steekproef iets kleiner dan gewenst is voor de hiërarchische regressieanalyse. Ook zijn er een aantal uitschieters aangepast in de rapportage van vaders, er is gekozen om de uitschieters naar beneden of boven aan te passen zodat ze ook mee berekend konden worden in de analyse in plaats van de geheel uit te sluiten van de analyse. De reden hiervoor is dat de steekproef anders nog aantal kleiner werd. Verder werd voldaan aan alle assumpties. De correlaties tussen de verschillende variabelen bleek uiteen te liggen (range -.02-.64), ondanks dat er een aantal correlaties niet significant bleken te zijn is toch de hiërarchische regressie analyse uitgevoerd.

Om te kunnen onderzoeken welke kenmerken van de opvoeding samenhangt met meer externaliserend gedrag, gecontroleerd voor angst is de vragenlijst RPAS gebruikt als angst indicator. Daarnaast is de analyse twee keer uitgevoerd omdat er een groot verschil is in correlatie tussen CBCL externaliserend en SCBE externaliserend gerapporteerd door vaders en moeders. Als eerste is SCBE externaliserend gedrag, gerapporteerd door vaders, als afhankelijke variabele ingevoerd. Daarna de RPAS angst als onafhankelijke variabele, om te kunnen controleren voor angst. Als tweede stap zijn de verschillende opvoedingsstijlen ingevoerd (zie Tabel 1). Uit de analyse komt naar voren dat angst 19 procent van de variantie in externaliserend gedrag op de SCBE verklaart. Wanneer opvoeding aan het model wordt toegevoegd, wordt 34 procent van de variantie verklaard (F (6,69) = 6.00, p <.05). Als gecontroleerd wordt voor angst verklaart de opvoeding van vaders nog 15 procent extra van het externaliserend gedrag van het kind, wat een significante bijdrage is (R squared change = .15, Fchange (5,69) = 3.23, p <.05) . Angst gerapporteerd op de RPAS (β =.33, p <.05), straffen (β=.39, p <.05) en bekrachtigen van afhankelijkheid (β =.26, p <.05) zijn alle drie gerelateerd aan externaliserend gedrag gerapporteerd op de SCBE door vaders. Straffen en bekrachtigen van afhankelijkheid hangen samen met externaliserend gedrag wanneer gecontroleerd is voor de mate van angst.

Voor de analyse met de CBCL externaliserend gedrag zijn dezelfde stappen

doorlopen. Angst verklaarde 19 procent van de variantie in externaliserend gedrag wanneer de 13

(14)

CBCL externaliserend gedrag als afhankelijke variabele ingevoerd wordt. Wanneer opvoeding aan het model wordt toegevoegd wordt 26 procent van de variantie verklaard (F(6,69) = 4.10, p >.05). De opvoeding van vaders verklaard nog 8 procent extra variantie van het externaliserende gedrag wanneer gecontroleerd wordt voor angst, wat geen significante bijdrage is (R squared change = .08, Fchange (5,69) = 1.47, p >.05).

Tabel 1. Hierarchische regressieanalyse externaliserend voorspelt door opvoeding, gecontroleerd voor angst gerapporteerd door vaders

Note: ** significant bij p <.01 * significant bij p <.05

Ook voor moeders is voordat de hiërarchische regressieanalyse kon worden uitgevoerd gecontroleerd of werd voldaan aan de assumpties (steekproef grootte, multicillineariteit en singulariteit, uitschieters, normaliteit, lineariteit, homoscedasticiteit en onafhankelijkheid). De steekproefgrootte is iets kleiner dan gewenst voor de hiërarchische regressieanalyse, aan de andere assumpties werd voldaan. Daarnaast is de correlatie tussen de verschillende

opvoedstijlen, mate van angst en externaliserend gedrag op zowel de CBCL als de SCBE berekend. Opvallend is dat er tussen bijna alle variabelen een lage correlatie gevonden is

Vaders SCBE externaliserend Vaders CBCL externaliserend

β t p β t p Model 1. RPAS .44 4.15 .00** .41 4.10 .00** Model 2. RPAS .33 3.07 .00** .30 2.84 .01* Positieve bekrachtiging .00 -.04 .97 .06 .76 .60 Straffen .39 2.77 .01* .25 1.57 .10 Dwingen -.13 -1.03 .39 -.04 -.14 .76 Voorbeeld geven en geruststellen .00 .02 .99 -.18 -1.54 .14 Bekrachtigen van afhankelijkheid .26 2.50 .02* .18 1.46 .13 14

(15)

(range: -.02 - .44). Ondanks dit resultaat is er toch gekozen om een hiërarchische

regressieanalyse uit te voeren om de analyse met de analyse van vaders te kunnen vergelijken. Bovendien waren diverse correlaties ook boven de .3 waardoor deze van voldoende omvang waren om ze alsnog mee te nemen in het model. Voor de analyse van moeders is dezelfde methode gehanteerd, de RPAS is ingevoerd als mate van angst en er is zowel met de SCBE externaliserend als CBCL externaliserend geanalyseerd als afhankelijke variabelen. Uit de analyse met de SCBE komt naar voren dat angst 15 procent van de variantie in

externaliserend gedrag verklaart. Wanneer opvoeding aan het model wordt toegevoegd, wordt 17 procent van de variantie verklaard (F (6,71) = 2.45, p < .05). Als gecontroleerd wordt voor angst verklaart opvoeding nog 3 procent extra van het externaliserend gedrag, wat geen significante bijdrage is (R squared change =.03, Fchange (5,71) =.43, p >.05). Angst,

gerapporteerd op de RPAS heeft een significant voorspellende waarde voor het optreden van externaliserend gedrag (β =.36, p <.05), maar opvoeding niet wanneer is gecontroleerd voor de mate van angst.

Hierna is dezelfde analyse uitgevoerd met de rapportage van moeders op de CBCL externaliserend. Angst verklaart 4 procent van de variantie in externaliserend gedrag, wanneer de verschillende opvoedingsstijlen worden toegevoegd wordt 7 procent van de variantie in externaliserend gedrag verklaard (F (6,72) = .91, p >.05). Gecontroleerd voor angst verklaart de opvoeding nog 3 procent extra van het externaliserend gedrag, wat geen significante bijdrage is (R squared change = .03, Fchange (5,72) =.52, p >.05). Uit deze analyse komt naar voren dat de mate van angst positief samenhangt met externaliserend gedrag (β =.23, p <.05). Omdat voor moeders niet aan alle voorwaarden van een hiërarchische regressie werd voldaan, is eveneens een MANCOVA uitgevoerd, met externalisered gedrag als afhankelijke variabele en angst als covariaat. Ook hier bleken de resultaten niet significant (F(4,1) = 1.1, p >.05). Deze resultaten komen overeen met de eerder uitgevoerde hiërarchische regressieanalyse.

Tabel 2. Hierarchische regressieanalyse externaliserend voorspelt door opvoeding, gecontroleerd voor angst zoals gerapporteerd door moeders

moeders SCBE externaliserend moeders CBCL externaliserend

β t p β t p

Model 1. RPAS

.38 3.61 .00** .41 3.95 .00**

(16)

Note: ** significant bij p <.01 * significant bij p <.05

Unieke bijdrage opvoeding van vaders

Voordat de hiërarchische multipele regressieanalyse kan worden uitgevoerd om te toetsen of er sprake is van een unieke bijdrage van de opvoeding van vaders, gecontroleerd voor de opvoeding van moeders in het ontstaan/ in stand houden van angst bij jonge kinderen is opnieuw onderzocht of werd voldaan aan de assumpties. Met uitzondering van de correlaties (er bleek geen significante correlatie te zijn tussen angst volgens vaders en de opvoeding van vaders) en een wat kleine steekproef, werd aan de voorwaarden voldaan. Omdat het echter gaat om exploratieve analyses, wordt er toch een regressie analyse uitgevoerd. De

hiërarchische multipele regressieanalyse is uitgevoerd om de unieke bijdrage van vaders aan de opvoeding te onderzoeken en in welke mate de opvoeding van vaders de angst van het kind in stand houdt. De afhankelijke variabele is in deze analyse de angst gerapporteerd door vaders op de RPAS. Als eerste worden de opvoedingsstijlen: positieve bekrachtiging, straffen, dwingen, voorbeeld geven en bekrachtigen van afhankelijkheid gerapporteerd door moeder ingevoerd, waarna in het volgende blok de verschillende opvoedingsstijlen van vaders worden ingevoerd. Uit de analyse komt naar voren dat de opvoedingsstijlen van moeders 12 procent van de variantie in het ontstaan/ in stand houden van angst verklaart, wat geen significante bijdrage is (F(5,69) = 1.92, p >.05). Wanneer de opvoedingsstijlen van vader wordt

toegevoegd wordt er in totaal 23 procent van de variantie verklaard (F(10,64) = 1.86, p >.05). Wanneer er gecontroleerd wordt voor de opvoedingsstijlen van moeders verklaart de

Model 2. RPAS .36 3.13 .00** .45 4.05 .00** Positieve bekrachtiging -.10 -.74 .46 .03 .19 .85 Straffen -.14 -.87 .39 .24 1.59 .12 Dwingen .17 1.16 .25 -.24 -.1.69 .10 Voorbeeld geven en geruststellen .08 .56 .58 -.06 -.50 .62 Bekrachtigen van afhankelijkheid .05 .40 .29 -.08 -.62 .44 16

(17)

opvoeding van vaders nog 10 procent extra van de variantie in het ontstaan/ in stand houden van angst van hun kind, deze bevinding is echter niet significant (R squared change =.10, Fchange (5,64) =1.70, p >.05). Als wordt gekeken op predictor niveau, hoewel het gehele model dus niet significant is, zijn bekrachtigen van afhankelijkheid door moeders (β=.28, p <.05) en voorbeeld geven en geruststellen door vaders (β= -.27, p <.05) het sterkste en tevens significante gerelateerd aan angst bij het kind.

Om meer onderzoek te doen naar de unieke bijdrage van de opvoeding van vaders ten opzichte van de opvoeding van moeders in het ontstaan/ in stand houden van angst van hun kind is de groep kinderen die klinisch scoren op de ADIS-P geanalyseerd. De groep klinisch scorende kinderen wordt als afhankelijke variabele ingevoerd. De verschillende

opvoedingsstijlen van moeders wordt als eerste ingevoerd waarna de opvoedingsstijlen van vaders wordt ingevoerd in het tweede blok. Uit deze analyse komt naar voren dat de

opvoeding van moeders 10 procent van de variantie verklaart (F (5,14) =.30, p >.05), wanneer de opvoeding van vaders van klinisch angstige kinderen wordt toegevoegd wordt 25 procent van de variantie verklaard in het ontstaan en in stand houden van angst (F (10,9) =.30, p >.05). Gecontroleerd voor de opvoeding van moeders wordt door vaders nog 15 procent extra van de variantie verklaard, dit is geen significante bijdrage (R squared change =.15, Fchange (5,9) =.87, p >.05). Geen van de opvoedingsstijlen voor moeders of vaders is significant gerelateerd aan angst bij klinisch angstige scorende kinderen op de ADIS-P.

Unieke bijdrage opvoeding van moeders

De assumpties waaraan voldaan moet worden voordat de hiërarchische regressieanalyse kan worden uitgevoerd zijn gecontroleerd. Met uitzondering van de correlaties (er bleek geen significante correlatie te zijn tussen angst volgens moeders en de opvoeding van moeders) en een wat kleine steekproef, werd aan de assumpties voldaan. Hiërarchische multipele

regressieanalyse is alsnog uitgevoerd om te onderzoeken of de unieke bijdrage van de opvoeding van moeders, ten opzichte van de opvoeding van vaders kan zorgen voor het ontstaan/ in stand houden van angst bij het kind. De opvoeding van vaders verklaart 5 procent van de variantie (F(5,69) =.76, p >.05) in het ontstaan/ in stand houden van angst bij hun kind, wanneer de opvoeding van moeders wordt toegevoegd wordt in zijn geheel 17 procent van de variantie verklaard in het ontstaan/ in standhouden van angst door de opvoeding van vaders en moeders (F (10,64) = 1.26, p >.05). De unieke bijdrage van moeders bedraagt 11 procent wat geen significant bijdrage is (R squared change =.11, Fchange (5,64) = 1.73, p >.05). Het gehele model is niet significant, maar dwingen, gerapporteerd door moeders, (β=.33, p <.05) lijkt op predictorniveau significant samen te hangen met meer angst bij het kind.

(18)

Nader onderzoek is uitgevoerd naar de unieke bijdrage van de opvoeding van moeders aan het ontstaan/ in stand houden van angst bij hun kind zijn. Hiervoor zijn alleen de klinisch scorende kinderen op de ADIS-P meegenomen in de analyse als afhankelijke variabele. De opvoeding van vaders verklaart 12 procent (F(5,14) = .38, p >.05) van de variantie bij hun klinisch angstig scorende kind, wanneer de opvoeding van moeders wordt toegevoegd, wordt er in totaal 25 procent van de variantie verklaard (F (10,9) =.30, p >.05). De unieke bijdrage van de opvoeding van moeders gecontroleerd voor de opvoeding van vaders is 13 procent (R squared change =.13, Fchange (5,9) = .30, p >.05). Geen van de opvoedingsstijlen is

gerelateerd aan angst bij klinisch scorende kinderen op de ADIS-P.

Conclusie

In deze studie is de relatie tussen rapportage van vaders en moeders over de mate van angst en externaliserend gedrag bij hun jonge kind onderzocht. Daarnaast is de rol van vaders in de opvoeding en angst van hun jonge kind onderzocht. Zoals verwacht zijn er een significante correlaties gevonden tussen de rapportages van vaders en moeders over de mate van angst en externaliserend gedrag bij hun jonge kind. Dit betekent dat vaders en moeder in hoge mate overeenstemmen over de mate van angst die zij waarnemen bij hun jonge kind. Dit kan verklaard worden door het feit dat ouders hun kinderen in dezelfde situatie, namelijk thuis, meemaken (Bögels & Phares, 2008). Echter, hierbij is wel naar voren gekomen dat de mate waarin ouders overeenstemmen afhankelijk is van de vragenlijst die het gedrag meet. In tegenstelling tot de verwachting waren de correlaties tussen vaders en moeder op de subschalen van de SCBE lager dan op de CBCL, zowel voor internaliserend als

externaliserend gedrag. Een verklaring hiervoor zou kunnen zijn dat bij de CBCL in dit onderzoek een hogere betrouwbaarheid gemeten is dan op de SCBE, een hogere

betrouwbaarheid zorgt voor een hogere ouder overeenstemming. Dit geldt echter alleen bij de externaliserende schaal en niet bij de internaliserende schaal.

Wanneer naast angst en externaliserend gedrag bij het kind ook naar opvoeding gekeken wordt, blijkt dat angst een voorspeller is van externaliserend gedrag. Bij rapportage van vaders kan worden gesteld dat naast angst van het kind ook straffen en bekrachtigen van afhankelijkheid samenhangt met meer externaliserend gedrag. Rapportage van de moeder wijst uit dat alleen angst van het kind een rol speelt in het optreden van externaliserend gedrag, de opvoeding van moeder had geen toegevoegde waarde als werd gecontroleerd voor de mate van angst van het kind. Dit resultaat komt deels overeen met de verwachtingen, er werd namelijk verwacht dat de mate van angst, straffen en dwingen bij beide ouders 18

(19)

samenhangt met meer externaliserend gedrag. (Murray et al., 2009). Dit is deels in overeenstemming met het onderzoek van Murray en collega’s (2009) waaruit naar voren kwam dat ouders die meer controle en afwijzing gebruiken, minder warmte en meer afwijzing naar het kind toe laten zien, een angstiger kind hadden. Het kind kan dan de wereld gaan interpreteren als gevaarlijk en bedreigend, waardoor meer externaliserend gedrag wordt getoond om te overleven. Wanneer ouders meer straffen en dwingen, vertoont het kind meer externaliserend gedrag dan wanneer ouders nauwelijks straffen en dwingen (Murray en collega’s, 2009). Echter in het onderzoek van Murray en collega’s (2009) wordt geen

onderscheid gemaakt tussen vaders en moeders, wat in dit onderzoek wel wordt gedaan. Een ander verschil is dat in het onderzoek van Murray en collega’s (2009) gebruik wordt gemaakt van gedragsobservaties en in dit onderzoek worden vragenlijsten gebruikt. Een verklaring voor de verschillende bevindingen tussen vaders en moeders kan zijn dat vaders tijdens de opvoeding meer uitdagen en grenzen opzoeken. Wanneer vaders het kind in een mogelijk angstige situatie te laten door bekrachtiging van afhankelijkheid kan het kind juist

externaliserend gedrag vertonen richting vader (Bögels & Phares, 2008). Voor moeders werd verwacht dat dwingen en straffen gerelateerd is aan meer externaliserend gedrag omdat zij juist meer verzorgend zijn en door dwingen en niet consequent straffen het vertrouwen afneemt. Dit niet significante resultaat kan verklaard worden doordat er door moeders laag gerapporteerd is op de schalen dwingen en straffen, zij geven aan deze opvoedingstechniek weinig te gebruiken, maar niet significant minder vaak dan vaders. Daarnaast rapporteerden moeders significant lager op de schalen externaliserend gedrag dan vaders, dit zegt dat moeders minder externaliserend gedrag rapporteren dan vaders. Een andere verklaring voor het niet significante resultaat tussen opvoeding van moeders en externaliserend gedrag is dat voor moeders de correlatie tussen de verschillende opvoedingsstijlen en externaliserend gedrag niet significant waren.

Daarnaast is de unieke bijdrage van vaders en moeders aan de opvoeding en angst bij het kind onderzocht. Wanneer gecontroleerd werd voor de opvoeding van moeder, werd er een

negatief verband gevonden tussen angst van het kind en de opvoedingstechniek voorbeeld geven/ geruststellen door vaders. Dit kan betekenen dat voorbeeld geven en geruststellen door vaders voor minder angst bij het kind zorgt. Een verklaring hiervoor kan zijn dat de kwaliteit van de betrokkenheid van vaders voor minder angst bij het kind zorgt. Dus wanneer vaders betrokken zijn door voorbeeld te geven en gerust te stellen zal er minder angst ontstaan/ in stand worden gehouden. Dit lijkt aan te geven dat ook vaders wel degelijk een belangrijke rol 19

(20)

vervullen in opvoeding van hun kinderen. De kwaliteit van de betrokkenheid is mogelijk inderdaad belangrijker dan de kwantiteit (Bögels & Phares, 2008). Daarnaast werd in deze zelfde analyses wel gevonden dat bekrachtigen van afhankelijkheid door moeders gerelateerd is aan het ontstaan/ in stand houden van angst. Een verklaring dat bekrachtigen van

afhankelijkheid door moeder voorspellend is voor angst bij het kind, is dat angstige moeders het idee hebben dat wanneer ze de autonomie van het kind aanmoedigen het kind in mogelijk gevaar komt. De moeder is gerustgesteld dat het kind de mogelijke angstige situatie vermijdt en zo leert het kind dingen te ontwijken die mogelijk gevaar opleveren (Bögels et al., 2008).

Wat betreft de unieke bijdrage van de opvoeding van moeders aan het ontstaan van angst bij het kind, werd gevonden dat dwingen door moeders samenhangt met angst bij het kind. Dwingen door moeders lijkt in dit onderzoek voor meer angst bij hun kind te zorgen (hoewel het gehele model niet een significante toevoegende waarde had). Dit komt overeen met de verschillende studies, zoals het onderzoek van Van der Bruggen en collega’s (2010) waarin werd gevonden dat psychologische controle door moeders tot meer internaliserende problemen leidt. Degnan en collega’s (2010) vonden in hun onderzoek dat een meer controlerende opvoeder voor meer inhibitie zorgt bij het kind.

Beperkingen en toekomstig onderzoek

Uit dit onderzoek komt naar voren dat angsten van het jonge kind belangrijk is voor het optreden van externaliserend gedrag. Er is naar voren gekomen dat verschillende

opvoedingsstijlen gerelateerd zijn aan angsten en externaliserend gedrag bij jonge kinderen. Echter, doordat er niet werd voldaan aan alle assumpties, zoals de steekproef grootte, moeten de resultaten voorzichtig worden geïnterpreteerd. Vervolg onderzoek kan worden gericht op de relatie tussen de opvoedingsstijlen en klinisch angstige kinderen.

De data van dit onderzoek bestaat uit één meting waardoor de gegevens cross sectioneel zijn, daarom niet kan worden gesproken over causaliteit. De data is niet longitudinaal, en kan er dus alleen statisch worden voorspeld. Een andere beperking van dit onderzoek is het opleidingsniveau, de ouders die aan dit onderzoek deelnamen hebben gemiddeld een hoge opleiding genoten.

Los van de limitaties van deze studie zijn er ook een aantal positieve punten die zeker meegenomen moet worden. Zo is dit een van de eerste onderzoeken bij jonge kinderen waarbij zowel angst als externaliserend gedrag als de opvoeding wordt meegenomen. Daarbij 20

(21)

wordt in deze studie bevestigd dat angst bij het kind gerelateerd is aan externaliserend gedrag. Daarnaast werd gevonden dat de opvoedingsstijlen ‘bekrachtigen van afhankelijkheid’ en ‘straffen’ door vaders, samen hangen met het optreden van externaliserend gedrag. Verder onderzoek moet uitwijzen of bij een grotere steekproef de opvoeding wel van significant belang is op het externaliserend gedrag van het kind. Daarnaast zijn participanten geworven uit de normale populatie, verschillende onderzoeken hebben een klinische steekproef onderzocht waardoor de resultaten kunnen verschillen. Voor vervolg onderzoek zou een klinische groep met een controle groep vergeleken kunnen worden over de manier van opvoeden en mate van externaliserend gedrag.

Uit dit onderzoek komt naar voren dat er verschillen zijn in de manier van opvoeden en het optreden van angsten bij jonge kinderen. De praktijk zou hierbij rekening moeten houden met de verschillen tussen vaders en moeders. Daarnaast zou, zeker bij kinderen van deze jonge leeftijd wanneer een kind externaliserend gedrag vertoont, ook de mogelijke angsten onderzocht worden.

(22)

Literatuurlijst

Achenbach, T. M., Verhulst, F. C., Baron, G. D., & Althaus, M. (1987). A comparison of syndromes derived from the child behavior checklist for American and Dutch boys ages 6-11 and 12-16. Journal of Child Psychology and psychiatry and allied disciplines, 28, 437-444.

Bögels, S., & Phares, V. (2008). Fathers’ role in etiology, prevention and treatment of child anxiety: a review and new model. Clinical Psychology Review, 28, 539-558.

Bögels, S. M., Bamelis, L., & Bruggen, van der C. (2008). Parental rearing as a function of parent’s own, partner’s, and child’s anxiety status: fathers make the difference. Cognition and Emotion, 22, 522-538.

Clark, L. A., Watson, D., & Mineka, S. (1994). Temperament, personality, and the mood and anxiety disorders. Journal of Abnormal Psychology, 103, 103-116.

Colletti, C. J. M., Forehand, R., Garai, E., Rakow, A., McKey, L., Fear, J. M., & Compas, B. E. (2009). Parent depression and child anxiety: an overview of the literature with clinical implications. Child Youth Care Forum, 38, 151-160.

Compas, B.E., Connor-Smith, J., & Jaser, S. S. (2004). Temperament, stress reactivity and coping: implications for depression in childhood and adolescence. Journal of Clinical Child and Adolescent Psychology, 33, 21-31.

Degnan, K. A., Almas, A. N., & Fox, N. A. (2010). Temperament and the environment in the etiology of childhood anxiety. Journal of Child Psychology and Psychiatry, 51, 497-517.

Dittman, C., Keown, L. J., Sanders, M., Rose, D., Farragguia, S. P., & Sofronoff, K. (2011). An epidemiological examination of parenting and family correlates of emotional problems in young children. American Journal of Orthopsychiatry, 81, 360-371. Edwards, S. L., Rapee, R. M., Kennedy, S. J., & Spence, S. H. (2010). The assessment of

pre-school aged children: the revised pre-pre-school anxiety scale. Journal of Clinical Child and Adolescent Psychology, 39, 400-409.

Field, A. (2009). Discovering statistics using SPSS (3e editie). Sage.

Grills-Taquechel, A., & Ollendick, T. H. (2007). Introduction to special issue: developments in the etiology and psychosocial treatments of anxiety disorders in children and adolescents. Clinical Child Psychology Review, 197-198.

(23)

LaFreniere, P. J., & Dumas, J. E. (1996). Social Competence and Behavior Evaluation in children’s ages 3 to 6 years: the short form (SCBE 30). A Journal of Consulting and Clinical Psychology, 8, 369-377.

Laskey, B. J., & Cartwright-Hatton, S. (2009). Parental discipline behaviours and beliefs about their child: associations with child internalizing and mediating relationships. Child: Care, Health and Development, 35, 717-727.

Murray, L., Creswell, C., & Cooper, P. J. (2009). The development of anxiety disorders in childhood: an integrative review. Psychological Medicine, 39, 1413-1423.

Nauta, M. H., Scholing A., Rapee, R. M., Abbott, M., Spence, S. H., & Waters, A. (2004). A parent report measure of children's anxiety. Behaviour Research and Therapy, 42, 813-839.

Robinson, R., & Cartwright-Hatton, S. (2007) Maternal disciplinary style with preschool children: associations with children’s and mothers’ trait anxiety. Behavioral and Cognitive Psychotherapy, 36, 49-59.

Rorke, K. E., & Morris, T. L. (2009). Influence of parenting factors on childhood social anxiety: direct observation of parenting warmth and control. Child & Family Behaviour Therapy, 31, 220-235.

Rothbart, M. K., Ahedi, S. A., Hershey, K. L., & Fisher, P. (2001). Investigations of

temperament at three to seven years: The Children’s Behavior Questionnaire. Child Development, 72, 1394–1408.

Silverman, W. K., & Albano, A. (1996). Anxiety disorders interview schedule for DSM-IV- Child version. Swets, Test Publishers.

Slemming, K., Sorensen, M. J., Thomsen, P. H., Obel, C., Henriken, T. B., & Linnet, K. M. (2010). The association between preschool behavioral problems and internalizing difficulties at age 10-12 years. Europe Child Adolescents Psychiatry, 19, 787-795. Van der Bruggen, C. O., Stams, G.J. M., Bögels, S. M., & Paulussen- Hoogeboom, M. C.

(2010). Parenting behaviour as a mediator between young children’s negative emotionality and their anxiety/ depression. Infant and Child Development, 19, 354-365.

Verhulst, F. C., Van der Ende, J., & Koot, H. M. (1996). Handleiding voor de CBCL/4-18. Rotterdam: Erasmus Universiteit.

Williams, L. R., Degnan, K. A., Perez-Edgar, K. E., Henderson, H. A., Rubin, K. H., Pine, D. S., Steinberg, L., & Fox, N. A. (2009). Impact of behavioral inhibition and parenting

(24)

style on internalizing and externalizing problems from early childhood through adolescents. Journal of Abnormal Child Psychiatry, 37, 1063-1075.

Zabin, M. A., & Melamed, B. G. (1980). Relationship between parental discipline and children’s ability to cope with stress. Journal of Behavioral Assessment, 2, 17-38.

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

This will be established by firstly, contextualising VVC, outlining the key actors and agencies in the Ghanaian cocoa sector that provide formal support structures

The present study investigates whether skills associated with operating the Internet-of-Things (IoT) contribute to the acceptance and (intended) usage of IoT technology and

functionalities of PHRs mainly include online self-management support, monitoring the disease course and functionalities for information exchange among health care

Quantitative data about the ER/PR expression in these patients could elucidate the question whether it is a higher ER/PR level or another intracellular signaling pathway related

Because we started the focus group by discussing the actions for the purpose of teaching rather than the more speci fic actions relating to test results, and because we asked the

The involvement of the national level (the EA and DEFRA) in coastal and flood erosion management projects often depends on whether the project applies for national funding (Flood

Although the oxidative sintered pelletised feed technology is commonly used in the South African FeCr industry and UG2 ore is increasingly used as an ore

During the study period, 1,000 women with breast cancer, age , 35 years at the time of diagnosis, underwent surgery for primary breast cancer, constituting 2% of the total population