• No results found

De aanvoer van arbeiders voor den landbouw in Suriname

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "De aanvoer van arbeiders voor den landbouw in Suriname"

Copied!
183
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)
(2)

STELLINGEN.

i

De wijze, waarop de afschaffing der slavemij in Suriname is voorbereid en etadelijk tot stand gebracht, mede in verband met de in het ontwerp van de „wet van den 8en Augustus 1862, houdende opheffing der slavernij in de kolonie Suriname"

(iStaatsblad No, 164) aangebrachte wijziging door aannemimg van het amendement-van Bosse, heeft een ungünstigen invloed uit-geoefend op de ontwikkeling van het plantagebedrijf in Suriname.

II

Het besluit der Nederlandsdhe regeering om de aanvoerkosten der arbeidskrachten voor de Surinaamsche plantages door de gemeenschap te doen dragen, genömen in 1926, is te laat gekomen om daarvan nog de verwachte ontwikkehng van het plantage-bedrijf te zien tot stand komen.

III

Het plantagebedrijf in Suriname heeft bij uitbreiding nog behoefte aan den aanvoer van meer Javaansche Immigranten, mits deze onder een overeenkomst van arbeidslevering tewerk gesteld kunnen worden.

IV

Het instandhouden en ontwikkelen van het plantagebedrijf is van groot belang voor de gemeenschap; steun daaraan te ver-leenen in de crisisjaren is gerechtvaardigd, mits onder voldoenden waarborg van het goed gebruik daarvan.

(3)

V

De kleine landbouw in Suriname verdient als bedrijfsvorm steun van overheidswege, waarcndcr te noemen verbetering der productievoorwaarden, verlaging der kosten van overdracht van groijid en meer voorlichting voor het bedrijf.

VI

De uitgifte van domeingrond aan den kleinen landbouw onder den titel van allodialen eigendom en <erfelijk bezit met de daaraan verbunden beperkingen, verdient de voorkeur boven uitgifte in erfpacht met vasten canon (advies der Suriname-commissie) of met wisselenden canon (advies der commissie-tRad'ier) of eigen-dom volgens het Burgerlijk wetboek en in vele gevallen boven huur.

VII

De nakomelingen der Britsch Indische immigranten blijken voor Suriname de beste kolonisten te zijn. Het ligt op den weg der overheid de kansen op ontwikkeling dezer groep zoo günstig mogelijk te maken.

VIH

Elke poging tot werkverruiming voor de Creolenbevolking ver-dient aambeveling. Ben groot aamtal hunner tot kleine producenten voor de locale markt te maken, zal hun geen blijvend bestaan verschaffen. De jongeren zullen in het exportbedrijf tewerkgesteld moeten worden.

IX

Zij, die fchans pogingen aanwenden om Nederlandsche land-feouwers in Suriname te doen koloniseeren, zullen hun volle aandacht moeten vestigen op het feit, dat die bedrijven geheel op export moeten zijn ingericht, daar de plaatselijke markt reeds meer dan overvoerd is. Het vorenstaande zal voor die plannen het voornaamste bezwaar opleveren.

(4)

XI J

Het is wenschelifk, dat de overheid in Nederland krachtig voortgaat het gebruik van Surinaamsch hardhout bij waterstaats-werken harentwege uit te voren, voor te schrijven, teneinde daar-door meer bekendheid te geven aan de goede eigensdhappen van dit bout.

XII

Een verder ondertzoek naar de waarde van het Surinaamsch Possumhout (Hura crepitans) voor bet gebruik bier te lande verdient aanbeveling.

XIII

Uitbreiding van bet actief, noch van bet passief kiesrecht voor de koloniale staten verdient aanbeveling; wel bet nu voorgesteld herstel der bepaling in het regeeringsreglement t.a.v. de door den gouverheur te benoemen 5 leden. Autonomie zal niet kunnen worden verleenid zonder bekostiging van de landshuishoudlag door de bevolking.

XIV

Ter beantwoording van de vraag wie in Suriname als onver-mogend moet worden beschouwd t.a.v. verschillende overibeids-zorgen, zal overwogen kunnen worden of de persoon, die zieh als zoodanig opgeeft, niet in staat is door arbeid in zijn onderhoud te voorzien.

X V

Verder vereenvoudiging van bet Surinaamsch bestuursapparaat, waarbij samenwerking met bet particulier initiatief moet worden gezocht, verdient onder de huidige omstandigheden aanbeveling.

(5)
(6)

DE AANVOER VAN ARBEIDERS VOOR

DEN LANDBOUW IN SURINAME.

(7)
(8)

Dit proefschrift met Stellingen van

ERNST SNELLEN,

geboren te Zierikzee, den 8en December 1875, is goedgekeurd door den promotor:

J. E VAN DER STOK, hoogleeraar in den tropischen landbouw.

De Rector-Magnificas der Landboutvhoogeschool, J. A. HONING.

(9)
(10)

DE AANVOER VAN

A R B E I D E R S V O O R

DEN LANDBOUW IN SURINAME.

P R O E F S C H R I F T

TER VERKRIJGING VAN DEN GRAAD VAN

DOCTOR IN DE LANDBOUWKUNDE

OP GEZAG VAN DEN RECTOR-MAGNIFICUS Dr. J. A. HONING. HOOGLEERAAR IN DE ALGEMEENE ERFELIJKHEIDSLEER VAN PLANT EN DEER, TE VERDEDIGEN VOOR EEN DAARTOE BENOEMDE COMMISSIE UIT DEN SENAAT DER

LANDBOUWHOOGE-SCHOOL OP WOENSDAG 1 NOVEMBER 1933 TE 15 UUR.

DOOR

(11)

B I B L I O T H E E K DER

(12)

Het zij mij vergund, LT Hooggeleerde van der Stok dank te zeggen voor de benddwilligheid, waarmede Gij de taak, welke Uw oud-collega Kielstra ten mijnen behoeve op zieh hoopte te nemen, bij diens vertrek hebt willen overnemen, zoodat LT nu als mijn promotor optreedt. Zonder Uw voortvarende medewerking zou de datum mijner promotie b.elangrijk uitgesteld zijn moeten worden en ik ben U zeer erkentelijk dit laatste wel te hebben willen voorkomen.

Voor de samenstelling van mijn proefschrift mocht ik groote belangstelling vdnden bij den hoogleeraar Mr. Kielstra, wiens leidsman door een groot gedeelte van Suriname ik in 1925 bij zijn bezoek aan dit gewest geweest was en die nu juist is opgetreden als gouverneur van Suriname, lût den aard der zaak ging diens belangstelling vooral uit naar de aanvankelijke bewerking van het boek, den geheelen economischen toestand van Suriname omvattend; doch toen de uitgaaf daarvan op bezwaren bleek te stuiten, was Prof. Kielstra aanstonds bereid de bewerking van een gedeelte der oorspronkelijke stof opnieuw te onderzoelken, waarvoor ik hier nogmaals mijn dank wil uiten. Ik kan sledhts hopen, dat mijn arbeid den hoogleeraar eenige ändrukken heeft gegeven, waarvan de gouverneur gebruik zal kunmen maken.

Waar het venzamelen der ambtelijike gegevens voor dit proef-schrift niet mogelijk zou zijn geweest zonder de daartoe vereischte

(13)

mëdewerking van officieele zijde in Suriname en ik in die ruime mate mocht ondervinden, breng ik voor die hulp mijn oprechten dank aan den op 24 Augustus 1933 afgetreden gouverneur Dr. A. A. L. Rutgers,

Bij het opzoeken van wettelijke gegevens uit vroeger jaren heeft ook de Administrateur, chef der afdeeling, belast met het beheer der West Indische zaken aan het département van koloniën, Mr. L. J. Rollin Couquerque mij willen bijstaan; het is mij een welkome gelegenheid ook voor die hulp mijn dank hier uit te spreken.

(14)

1933-I. KORTE. GESCHIEDENIS VAN SURINAME» VAN D E E E R S T E VEST1GINGEN TOT' D E ÄESCHÄFFING

DER SEAVERNIJ IN 1863.

Reeds spoedig na de ontdekking van de Guyanakust, toen genoemd de Wilde kust, in 1499. trok bet land daarachter de aandacht van Spaanscbe avonturiers, die vooral door de Orinoco x) den weg naar bet binnenland zochten, om daar de

plaats te vinden, waarover de in bet land aangetroffen Indianen vertelden, dat ze zeer rijk aan goud moest zijn. Dit „E1 Dorado'* der Spanjaarden werd het doel van vele tocbten, waarvan velen niet terugkeerden, maar dat nimmer werd bereikt. In 1586 scbreef Sir Walter Raleigh zijn bekend geworden boek „the Discovery of Guiana", dat in vele Europeescbe talen en ook in bet Latijn werd vertaald en de aandacht vestigde op dit land als een ongerept gebied van grooite mogelijkbeden. Van dien tijd af begint de geschreven geschiedenis van de inbezitnemdng dezer landstreek ten behoeve van Europeescbe rijken, welke met de" verdeeling eindigde. In 1593 werd ten behoeve van den Spaanschen koning Philips II beslag gelegd op Guyana2). In 1613 gaf de Engelscbe

koning James I geheel Guyana uit aan Lord Harcourt, die zicb in bet oosten daarvan vestigde. In 1624 stichtten Rouaanscbe kooplieden ook in idat gedeelte een handelsstation en omstreeks 1650 kreeg de Compagnie du Cap nord van den Franscben koning Lodewijk XIII het monopolie van den handel op Guyana. Al deze beskiiten hebben tot niets geleid, daar de invallen van vreemde oorlogssehepen ben weer ongedaan maakten; maar ze bewijzen, dat de algemeene aandacht op die landstreek was

gevestigd.

1) Mr. Jan Jacob Hartslnck, Beschrijving van Guiana of de .Wilde kust van Zuid-Amerika, Amsterdam, 1770, p. 125.

2) Hartsinck, l.c.p. 133.

(15)

Na veel oorlogvoeren en verschillende veranderingen in reeds vastgelegd bezit is eindelijk een verdeeling tot stand gekomen in vijf deelcn, liggende in de richting van zuidoost naär noord-west, nl. Portugeesch, Fransch, Nederlandsch, Britsch en Spaansch Guyana; het eerste thans behoorende tot de republiek van Brazilde, het laatste tot die van Venezuela. De Engeischen beginnen de geschiedenis hunner kolonie omstreeks 1581 * ) , toen de Hollanders den oorlog verklaarden a an Span je en er op uit waren om in westelijk Guyana aan de Essequebo en Pomeroon eigen vestigingen aan te leggen en daar handel te drijven. Ze vonden daar echter reeds sporen van vroeger aangelegde woon-plaatsen van blanken. In 1621 werd de West-Indische Compagnie opgericht, welke zieh door de Staten-Gener aal van Holland het monopolie voor den handel tusschen het moederland, Afrika en Gentraal Amerika toegewezen zag en het land in beslag nam, voor zoover haar wapens dat konden verdedigen tegen vreemde invallen. In 1662 had een gedeeltelijke uitgifte plaats, nl. van het land tusschen de Marowyne en Coppename, door den Engeischen koning Charles II aan diens onderdanen Lord Willoughby of Parham en Laurence Hyde2), die op eigen kosten in het midden

dier Streek aan de Surinamerivier een kolonie van planters hadden gesticht en voor zieh en hun nakomelingen dit land in eigendom kregen; krachtens het hun verleend octrooi werd daar een bestuur ingesteld en men had groote verwachtingen van den bloei der kolonie.

Korten tijd na de officieele vestiging van de kolonie Suriname bleek het noodig, dat de Zeeuwen, die in het westen aan de Essequeborivier woonden, werden beschermd tegen de invallen der Engeischen vanuit hun kolonie Bärbados en de Staten-Generaal zonden, vooral op aandringen en kosten van de provincie Zeeland, in 1666 den admiraal Abraham Crynssen met eenige schepen derwaarts om zijn landgenooten te beschermen. Na in het westen met de Engeischen te hebben afgerekend, nam Crynssen Willoughby's kolonie Suriname, bij welke gelegenheid hij aan het daar aangetroffen fort den naam Zeelandia gaf, welken het heeft behouden. Toen die vloot daarna de Franschen van

1) R. H. Schomburgk, A discription of Guiana, London, 1840, aangehaald door A. R. F. Webber, Centenary Yearbook, A history of Britsch Guiana,

1931, p. 5.

2) Het geheel contract is opgenomen bij Hartsinck I.e. p. 522 in Engelsche en Hollandsche tekst.

(16)

her door hen bezette eiland Cayenne in het oosten had verdreven, woei de Hollandsche vlag tijdelijk over een groot deel van het bewoond Guyana. Het laatst veroverde gebied ging spoedig weer verloren. Het bezit van het middengedeelte werd Holland bij den vrede van Breda toegewezen (1667); maar de strijd daarover duurde nog voort tot den vrede van Westminster (1674), bij welks bepalingen de rechten van het bezit beter waren vastgel ;gd. Met de eerste beslissing vangt dus in naara, met de tweede in werkelijkheid de geschiedends van het Nederlandsche gezag in Suriname aan. Deze laatste is over het algemeen weinig eervol geweest; noch voor het bestuur, noch voor de bevolking. Bezwaren werden reeds aanstonds ondervonden door het ontstaan van oneenigheid tusschen de Staten-Generaal en de provincie Zeeland over het „dominum utile", het gezag in, maar vooral het voordeel van de kolonie, welke door Zeeuwsche schepen was veroverd en daarom naar het oordeel dier provincie haar toekwam. Zij kreeg daarin haar zin; Steide een gouverneur aan; doch deze vond Suriname in een ontredderden toestand. Omstreeks

1200 Engeische planters waren bij het veranderen van het opper-gezag met hunne bezittingen naar Jamaica vertrokken; een aantal slaven had van de gelegenheid gebruik gemaakt om de viucht naar de bosschen te nemen. De strijdlustige Carai'ben-Indianen, met wie men daar niet geleerd had, als in het westen,

in vriendschap te leven, hen gebruikend voor het opvangen van

weggeloopen slaven, hadden ernstige schade veroorzaakt door hun invallen. Zoodoende was de kolonie in groote verlegenheid geraakt en daar de provincie Zeeland niet bij machte bleek om voldoende hulp te verleenen tot herstel van het gezag, richtten de bewoners zieh tot de Staten-Generaal om herziening van het bestuur en militairen bijstand. Deze onderhandelden daarop met de Staten van Zeeland i ) , met het gevolg, dat een octrooi 2) tot

he.t uitoefenen van het publiekrechtelijk gezag in Suriname in 1682 aan de West-Indische Compagnie werd gegeven. De aldus gevolmachtigde compagnie richtte toen voor dat beheer de Societeit van Suriname op, waarin zij, de stad Amsterdam en de familie van Aerssen van Sommelsdyck ieder voor een derde deel aandeel namenS), Krachtens de bepalingen der nieuwe

vennoot-1) Hartsinck, 1. c. p. 612.

2) Tekst van het octrooi bij Hartsinck, I.e. p. 623. 3) De oprichöngsacte bij Hartsinck, I.e. p. 638.

(17)

schap ging de aandeelhouder van Aerssen van Sommelsdyck in 1883 als gouverneur naar Suriname om daar het bewind in handen te nemen. Deze is door zijn optreden geworden de historische figuur in het bestuur vam Suriname, zooals later een landgenoot. Storm van 's-Gravenzande, dit zou worden in de westelijk gfclegen zusterkolonie's van Essequebo en Demerary.

Van Sommelsdyck voerde een zeer persoonlijk beleid en brak met veel verkeerde toestanden; hij bevorderde den landbouw sterk en wist den aanleg van plantages in bedijking aan de benedenrivderen door te zetten, Voorts sloot hij vrede met de Indianen, hetgeen aan den rust der bovenwaarts gelegen plantages zeer ten goede kwam. Krachtens het octrooi Steide hij een vertegenwoordigend lichaam in, den Raad van Policie, tot welks leden inwoners werden verkozen onder 's gouverneurs voorzitter-schap; verder rechtbanken voor crimimeele en civiele justitie; hij regelde het belastingwezen en deed een aantal Verorderungen afikondigen, waaraan behoefte bestond. In 1688 werd deze krachtige figuur door muitende Soldaten vermoord; maar de Societeit had met hem goed ingezet; er was rust en vertrouwen in het land gekomen en verschillende planters uit het westen kwamen zieh op grond van den verbeterden toestand in Suriname vestigen.

Na den dood van van Sommelsdyck trad een tijdperk van grooten materieelen vooruitgang in, dat zieh echter kenmerkte door voortdurende oneenigheid tusschen bestuur en planters. De laatste groep was in Suriname zeer gemengd. Behalve de

overgebleven Engeischen hadden er zieh veel Hollanders en Zeeuwen gevestigd, terwijl een aantal uit Frankrijk verdreven Hugenoten in Suriname plantages had aangelegd. Een bijzonder dement daartusschen vormde een Sterke groep Portugeesche Joden, die Brazilië verlaten hadden, toen dit voor Holland verloren ging. Hun vestiging op plantages aan de bovenrivier was reeds onder Willoughby • begonnen, daarna steeds uitgebreid en werd eindelijk als groep met verschillende privilegie's begiftigd, terwijl zieh daarnaast ook een groep der iHoogduitsche Joden vormde. Het besturen dier zoo uiteenloopende groepen van verschillende landsaarden, welke voor een groot deel het Nederlandsch niet verstonden en wier leden uit den aard der zaak slechts uit waren op persoonlijk voordeel en niets gevoelden voor een gemeenschap als zoodandg, was uiterst moeilijk. Bovendien kwamen voortdurend onderlinge twisten voor; maar vooral tusschen Christenen en

(18)

Joden. Als men verder in aanmerking neemt, dat de zware plantagearbeid moest worden verriebt door slaven, wien het werken een last was en die sleehts door vrees voor straf èn kastijding daartoe gebracht konden worden, maar steeds uitzagen naar een kans om te ontvluchten, dan heeft men een inzicht in de verhoudingen, waaronder de economische toestand van Suriname in den zg. bloeitijd zieh ontwikkelde.

De bevolking maakte er het bestuur een emstige grief van, dat de Compagnie, aan welke krachtens het octrooi de zorg voor de krijgsmacht was opgedragen, de kolonie onvoldoende verdedigde tegen invallen van Fransche zeeroovers (du Casse, 1689, Cassart, 1712), noch tegen de strooptochten der in het bosch wonende weggeloopen slaven, die steeds driester optraden en groote schade berokkenden aan het bezit der plantages 1 ). Na grooten

tegenstand overwonnen te hebben, gelukte het aan het bestuur in 1734 en 1749 belastingen al te kondigen om in de kosten van betere militaire verzorging te voorzien; maar de onderlinge verdeeldheid nam daardoor weer toe.

Niettegenstaande vorenstaande bezwaren werd er op de plantages blijkbaar hard gewerkt aan de uitbreiding der culturen. Ten tijde van Crynssens inval bestonden er 23 plantages; bij de kamst van van Sommelsdijck bedroeg haar aantal 50 en het Steeg onder zijn bestuur tot 200 2) . De uitvoer van suiker bedroeg in

1684: 3.485.917; in 1687: 5.190.600 en in 1688: 7.018.525 Amst. ponden. Bovendien wrd in 1720 of 1721 de koffie als cultuur-plant ingevoerd; in 1733 werd de eerste cacao en in 1735 de eerste katoen uit Suriname verscheept3). Ook werden daar toen

ver-schillende steenbakkerijen aangetroffen, o.a. in de Para, welke zeer goeden steen maakten; men gaf die nijverheid echter op, daar de steenen goedkooper als ballast uit Holland werden aan-gevoerd4), waarvoor produeten werden meegenomen op de

huisreis.

Onder den invloed van de welvaart nam de weelde op de plan-tages en in de stad zeer toe; de behandeling der slaven liet echter bij velen te wenschen over en het wegloopen met voorafgaande vemieling nam toe. Deze „wegloopers" vormden in het binnenland

t i

1) Geschiedenis der kolonie Suriname, door een gezelschap van geleerde Joodsche mannen aldaar, 1789, I. p. 90 en Hartsinck, I.e. p. 65.

2) Encyclopaedic van Nederlandsch West-Indie, 1914—1917. 3) Hartsinck, I.e. p. 741.

4) Hartsinck, I.e. p. 742.

(19)

boschnegergemeenschappen, welke weer. invallen deden in bet plantagegebied en sterke militaire bewaking noodig maakten. Daar in die verliezen aan arbeidskrachten moest worden voorzien en men bovendien, onder invloed van gunstige marktprijzen, op bet uitbreiden der beplantingen uit was. kwam er behoefte aan kapitaalverstrekking en trachtten de planters elders crediet te krijgen voor hunne bedrijven. Voor die credietverschaffing kwam, krachtens bet voorschrift der ge-dwongen vracbtvaart op Holland, vooral Amsterdam in aanmer-king, waar de handel dan ook bereid bleek de Surinaamsche plan-tages bet gevraagd crediet te verleenen.

Omstreeks 1750 begon de toepassing der credietverstrekking, genaamd „negotiatie", tegen een rentevoet van 6% en onder hypo-thecair verband der plantages met de verplichting om in 20 jaar bet genomen kapitaal terug te betalen. Dit werd een nieuw tijd-perk in de economische gescbiedenis van Suriname, betwelk ten-slotte zou uitloopen op Sterken teruggang van bet plantagebedrijf, Zekere Amsterdamscbe burgemeester Deutz zette bet eerst op die wijze groote bedragen uit; andere kooplieden, ook uit centra buiten de boofdstad, volgden bet voorbeeld. Er zijn bij die

uit-giften, waarvan bet bedrag ten slotte tot vele millioenen is op-geloopen, blijkbaar van beide zijden groote fouten gemaakt. De geldscheiters waren siecht georienteerd omtrent den toestand ter plaatse en oefenden onvoldoende contrôle uit op het gevoerd beheer; de geldnemers maakten van het geschonken vertrouwen grovelijk misbruik 1 ). Het einde was dat rente noch aflossing op

tijd konden worden betaald en dat verscheidene plantages execu-toriaal moesten worden verkocht met g root kapitaalverlies aan beide zijden.

Tijdelijke rust brachten de met de boschnegers gesloten vredes-contracten van 1760 en 1761; maar de invallen dezer vijanden her-haalden zieh later; bet ontvluchten der slaven nam ook toe, zoo dat de Compagnie moest ingrijpen door sterker troepenmachten te zenden en heftige guerilla-oorlogen te voeren tegen de in bet boscb wonenden. In die dagen had de aanleg van het cordonpad plaats. loopende van de Siîrinamerivier (Todensavanna) over de Com-mewyne naar zee (1772). Een en ander eischte groote offers van de overheid en van de ondernemers, die hierin moesten bijdragen. Nogmaals bood Amsterdam, dat door de oploopende

(20)

prijzen en bet krachtiger optreden der compagnie optimistisch was gestemd, hulp door belangrijke credieten te verleenen onder hypo-thecair verband der plantages1 ). De uitkomst was echter niet

beter dan voorheen, zoodat de uitstaande schuld ten slotte werd geraamd op f 50 — 60 millioen en toen het bleek, dat er met de schatting der plantages voor de te nemen hypotheken een onver-antwoordelijk optimisme was toegepast, gingen opnieuw vele be-zittingen in banden van geldschieters over, zoodat omstreeks 1780 van de 452 aanwezige plantages er 350 aan niet ter plaatse wonen-de eigenaars behoorwonen-den, die ter waameming hunner belangen administrateurs aanstelden. Het schijnt, dat deze de verkregen macht maar al te veel ten eigen behoeve hebben gebruikt en daar-door het vertrouwen in de Surinaamsche zaken sterk höbben ondermijnd.

De stad Paramaribo had ook haar aandeel in de weelde genoten; het is in het midden der l&e eeuw, dat de nog aanwezige groote ge-bouwen werden gezet, waarvan de kosten van f 50 — 80.000 heb-ben bedragen 2 ). De groep der Joden was toen ook zeer in omvang

en macht toegenomen en had veel bezittingen in de stad, 213 huizen, 2 kerken en 6 armhuizen, in handen gekregen. De stad telde in het geheel 10.000, de kolonie ruim 50.000 inwoners. De beste tijd voor het land was daarmee echter ook voorbij; vanaf de aanvang van het laatste kwart der 18e eeuw ging de economische toestand achteruit.

De West-Indische Compagnie was door de groote krachts-inspanning ten behoeve van het militair optreden ook uitgeput. Ze kwam haar verplichting tot aanvoer van werkkrachten siecht na en gaf ook in ander opzicht reden tot Machten; ze werd 31 Decem-ber 1791 onitbonden, waarbij de Staat haar bezittingen overnam en de aandeelhouders tevreden Steide met 30% hunner waarden in staatsobligatiën, hetgeen naar den stand der aandeelen ruim be-taald mocht heeten. In 1795 werd toen ook de Societeit van Suri-name ontbonden.

Na opheffing der Compagnie kwam Surinamie onder het recht-streeksch beheer der Staten-Generaal; doch ook slechts voor enkele jaren. Toen de stadhouder Prins Willem V voor de op-trekkende Franschen Nederland had moeten verlaten en zieh in Engeland had gevestigd, nam dit rijk in 1798, op verlangen van

1) Joodsche mannen, I.e. I, p. 155. 2) Joodsche mannen, I.e. II, p. 14.

(21)

den prins het protectoraat ©p zieh Suriname zoodoende uit banden der Franschen te houden, doch liet den gouverneur de 'Friderici -in funetie. Deze toestand duurde tot den vrede van Amiens, (1802), waarna de Bataafsche republiek het beheer der kolonie ©ver-nam. Twee jaar later wist Engeland, dat zijn gebied in West -Indie ander die o-mstandigheden sterk uitbreidde, weer bezit te nemen van Suriname; Het de bestaande staatsinrichting onveraaderd, doch onder beheer van Engeische gouverneurs. Hieraan kwam een einde bij den vrede van Parijs (1-615), krachtens welken Suriname aan Holland werd teruggegeven, terwijl Engeland de -westelijk gelegen zusterkolonies, welke reeds in 1796 waren veroverd, als Britsch Guyana, voor zieh behield.

De période van het Engelsch bewind was gekenmerkt geweest door weelde onder dnvloed van hooge productenprijzen. De verbku ding met bet moederland was verbroken door de afsluiting ter zee. ©aar de produeten plaatselijk verkocht moesten worden, kwam er reimte van middelen in de kolonie, welke in de cultures werden belegd. Na herstel van den normalen toestand moest er echter worden algerékend en daarbij entstanden groote bezwaren, zoo-dat er weer gedwongen verkoopen moeten plaats hebben met de daaraan verbonden nadeelige verandering van eigenaars en be-heerders der -plantages; dit alles werkte mee om het geschokt ^rtrouwen in de kolonie nog meer te ondermijnen.

In 1816 ving dan het tweede tijdperk van het Nederlandsch beheer over Suriname aan, dat al even weinig eervol voor het moederland is geweest als het vorige en zeker het slechtste uit de gesehiedenis van bet land. Het kan als afgesloten worden

be-sebouwd met de afsehaffing der slavemij in 1863, waarna een geheel andere koers werd gevolgd.

In staatkundig opzieht werd dit tijdperk gekenmerkt door proefnemingen met bestuurrsstelsels, welke na körte jaren weer werden vervangen ol gewijz-igd, ni. in 1816, 1828, 1832 en 1845. Aanvankelijk was nog vastgehouden aan de beginselen van bet oetrooi van 1682, maar met minder rechten voor de bevolking om zieh te laten hooren. In 1828 kwam een verbinding der West Indische koloniën tot stand, welke in 1845 weer werd opgeheven. Het absentéisme der eigenaien was toen dermale toegenomen, dat de ingestelde Moniale raad moest worden samengesteld uit den gouverneur, twee boofdambtenaren en zes van de aanzien-lijkste ingezetenen, „zijnde gedeeltelijJk grondeigenairen, in de kolo-niet woonachtig en gedeeltelijk vertegenwoordigers van afwezige

(22)

grondbezitters". Dit in tegenstelling met bet in bestuursreglement van 1816 neergelegd beginsel, dat de vertegenwoordiging gekozen moest worden nit de ..aanzientldjkste, kundigste. gegoedsten en der goeder naam en faam bekend staande kolonisten", zijnde eigenaren van plantages en ,,mitsdien bij de welvaart der volk-plamting bet meest geimteresseerd".

De economische toestand van de kolonie liep in die jaren verder achteruit, onder invloed van verschillende factoren; als gevolg daar-van deprecieerde het Surinaamsch geld meer en meer en de daar-van overheidswege daartegen genomen maatregelen werkten weinig uit. In 1830 klaagde de bevolking bij den Koning over den toestand; in 1845 zonden 45 Amsterdamsche handelshuizen een adres aan de Tweede Kamer, welke zich uitvoerig met de bespreking van den toestand bezighield en een hard oordeel over bet gevoerd beleid velde. Bovendien kwam de publieke meening dier dagen in tal van geschriften tot uiting.

Een der hoofdredenen van de bestaande ontevredenbeid was het vooruitzicht der spoedig te verwachten afschaffing der slavernij, welke in 1834 in de Engeiscbe kolonien bad plaats gevonden en door de andere koloniale rijken werd voorbereid; zoo volgde ze in 1848 voor de Fransche kolonien en Nederland moest ook daar-toe ovefgaan; maar besteedde ongeveer 30 jaren aan de overweging van bet meest geschikte stelsel, terwijl de kolonie in dien tusschentdjd in steeds slechter omstandigheden kwam te verkeeren. Toen dan ook de beslissing eindelijk was gevallen, zou het nog zeer lang duren voor het land zich eenigszins had hersteld van den nadeeligen invloed der omstandigheden van bet vooraf-gaand tijdvak.

IL ARBEIDSVOORZIENING VOOR DE AFSCHAFFING DER SLAVERNIJ.

I. Aanvoer en tewerkstelling van siaven als werkkrachten. a. I n d i a n e n o i r o o d e s i a v e n .

De eerste aanraking der Europeesche zeevaarders met de in Guyana aangetroffen Indianenstammen bad uitwisseling van

goederen ten doel, dus handel in oorspronkelijken vorm. Zoodra zij zieh echter vestigden of Kolonisten overbrachten, die ter plaatse 9

(23)

wilden gaan produceeren, werd er behoefte gevoeld aan hulp voor verschillende werkzaamheden, zoowel voor uitoefening van den landbouw als voor huiselijke diensten. Daar door de kolonisten in vele gevallen strijd moest worden gevoerd tegen de Indianen, werden daarbij krijgsgevangenen gemaäkt, die als slaven in dienst werden gehouden en in tegenstelling van de later aangevoerde donkere Afrikaansche, werden de Indiaansche „roode" slaven genoemd. De Indianen hielden zieh echter in hun natuurstaat hoofdzakelijk bezig met jacht en visscherij; ze waren lichamelijk niet sterk en toonden volstrekt geen geschiktheid voor den land-bouw als dagelijksche bezigheid, zoodat hun hulp in dit opzicht voor de kolonisten van weinig beteekenis bleek te zijn. Diezelfde ervaring haden de Spanjaarden bij de invoering van het Euro-peesch landbouwbedrijf in Noord Amerika opgedaan. De daar aangetroffen autochtone Indianen werden door de regeering met het land aan kolonisten toegewezen; maar het bleek spoedig dat ze ongeschikt waren voor het zware werk van den landbouw en er bij ten omder gingen 1) .

WeJ heeft men in Guyana lange jaren roode slaven in dienst gehouden, maar dan vooral vrouwen en kinderen om bij lichten (

landarbeid te helpen, verder om lasten te dragen door de bosschen en voor huiselijke diensten van verschillenden aard. In later jaren geschiedde de aanvo^er dier werkkrachten door bevriende stammen uit de op hun vijanden veroverde gevangenen. Hartsinck 2) noemt

de binnenlanden aan de rivieren Amazone en Orinoco als plaatsen hunner herkomst, vanwaar, ze door handelaars werden gehaald en overgebracht naar de Guyanakolonie's. Bij den verkoop moest een verklaring onder eede worden afgelegd, dat die gevangenen „in-geruüde slaven" waren „van onvrije natien" en dus niet met het koloniaal bestuur vefbonden; ze werden daarna ter gouverne-mentssecretarie geregistreerd. Het thans zooveel toegepast certi-ficat d'origine werd te dien tijde dus reeds noodig geoordeeld.

Later vindt men in de opsomming der in 1712 aan den Franschen zeeroover Cassard te betalen brandschatting ook een afzonderlijke post vermeld van „roode slaven of Indianen" ter waarde van / 23003);maar overigens is er in de geschiedenis van Suriname

weinig bekend over de tewerkstelling van Indianen; een rol van

1) A. W. IJzerman, Het moderne kapitalisme, Amsterdam, 1930, p. 428. 2) Hartsinck, I.e., p. 898.

(24)

eenig belang ten behoeve van den landbouw hebben ze zeker niet vervuld, daar reeds vrij spoedig na de occupatie der Guyanas de aanvoer van de zooveel stenkere „zwarte slaven" een aan-vang nam.

b. N e g e r s l a v e n .

Reeds in de middeleeuwen vond de aanvoer van negers uit het noorden van Afrika plaats in Spanje, waar ze als slaven werden gebruikt. In 1501 begonnen de Spanjaarden deze slaven naar Amerika. over te brengen, omdat het werken met de Indianen geen bevrediging schonk en daar de geestelijkheid, die dadelijk het nieuw ontdekte land voor haar missionairen arbeid opeischte, zieh tegen die exploitatie verzette. Spoedig nam de handel in Afrikaansche slaven naar Amerika groote afmetingen aan; de Spaansche regeering hield het recht op dien handel aan zieh en gaf daarvoor licentie's uit aan ondernemingen in eigen land, in het beheerde Portugal en later aan anderen.

Toen in 1621 de pas opgerichte West Indische Compagnie van de StatennGeneraal het monopolie ontving voor den handel op de kusten van Afrika, tusschen den kreeftskeerkring en Kaap de Goede Hoop, en Amerika, behoudens een klein deel in het noor-den, en voor het op .die plaatsen vestigen van volksplantingen, was het aanvankelijk niet den slavenhandel, welke het meest haar aan-dacht had. Eerst toen Brazilie was veroverd en moest ontgonnen worden, kwam het aanvaeren van werkkrachten daarheen bij haar op den voorgrond; toch liet ze dit in den beginne tegen een aan haar uit te keeren commissieloon van / 15.— per persoon, aan particulieren over. Op die wijze werden ook de West Indische kolonie's van werkkrachten voorzien en was Lord Willoughby in de gelegenheid vanaf 1654 zijn vestiging Suriname door die hulp zoodanig te ontwifckelen, dat Crynssen bij zijn overrval in 1666 haar een branidschatting van o.m. 100.000 pond suiker kon opleggen, terwijl de zoon van den eigenaar na het sluiten van den vrede van Breda vandaar naar de Britsche kolonie Barbados vertrok met medevoering zijner bezittingen en 168 slaven1).

Bij het vaststellen van het octrooi van 1682 werd de Compagnie, krachtens artikel VI, verplicht het jaarlijks aangevraagd aantal slaven aan belanghebbenden te leveren en dit op grond der over-weging, daarin vervat „Dat de wyle de gemelte Colonde niet wel

1) Hartsinck, I.e., p. 589.

(25)

kan werden voortgeset dan door middel van swarte Slaven ofte Negers.ende dat niemandt buiten de voorsz. Compagnie in dese Landen bevoeght is eenige Slaven te halen van de Kuste van Africa, alwaer alleen in gehandelt werden ". Ook werd de publieke verkoop als wijze van afzet bij dit octrooi voorge-schreven. Bij latere verlengingen van het octrooi werden die be-palingen gehandhaafd en de opheffing van het lichaam in 1791 was mede te wijten aan het siecht nakomen van de bedoelde eerste verplichting, waardoor groote ontevredenheid onder de planters was ontstaan.

De eerste ontwikkeling van Centraal Amerika, West Indie en Brazilie is alleen mogelijk -geweest door den invoer van deze werk-krachten; Amerika blijkt er 10 millioen te hebben ontvangen; voor Suriname schat men, dat vanaf 1650 tot 1826 jaarlijks van 1500 tot 2000 slaven zijn ingevoerd; bij de vrijverklaring bedroeg hun aantal echter niet meer dan 33.600 1) .

De slavernij, zooals ze werd toegepast, en de daarvoor nood-zakelijke slavenhandel moeten natuurlijk beschouwd worden in het licht van de toenmalige begrippen van menschelijkheid; de daaraan verbonden groote wreedheden werden van beide kanten bedreven, door de meesters aan hun slaven en wederkeerig door dezen aan de blanken, wanneer zieh, zooals bij de bekende slavenoproeren in de kolonie Berbice en elders, de kans daartoe bood. Zelfs de pas aangevoerde nieuwe slaven werden dikwijls door de ouderen zeer wreed behandeld, hetgeen men zieh kan indenken, indien men in aanmerking neemt, dat de slavernij onder de negerstammen in Afrika thans nog tot zekeren omvang bestaat2).

De slavenhandel werd in die da-gen dan ook geenszins als een onteerend beroep beschouwd. Volgens schatting van O. N. Gallandats), die in 1769 een handleiding met inlichtingen over dit vervoer uitgaf, liepen er uit ons land, vooral uit Vlissingen, in 1767/'68 naar schatting 36 slavenschepen uit, die gemiddeld 350 slaven inkochten. Al moest men rekening houden met een verlies van 25 tot 30 pre. aan levens, kon er op gerekend worden, dat „de winst in den slavenhandel nauwelijks ooit minder dan 50 pre, meestal zelfs meer, in den laatsten tijd zelfs 150 tot 200

1) Encyclopaedic voor Nederlandsch West-Indie, p. 639.

2) Report of the International Commission of Inquiry into the Existence of Slaverny and forced Labour in the Republic of Liberia, Volkenbond, Geneve, 1930.

(26)

prc. bedroeg".

Men maakte in Suriname een onderscheid tusschen de „zout-waterslaven", die in Afrika waren geboren en dus over zee aangevoerd, en de „creolen" van locale geboorte. De eerste groep werd vnl. naar de plaats van herkomst weer onderscheiden stammen, waarvan Hartsinck i) er 18 vermeldt, Teenstra2) 14;

daar beide opgaven sterk verschillen, blijkt het aantal groot te zijn geweest en evenzoo is het beschreven verschil in karaktereigen-schappen en lichamelijke kenmerken zeer opvallend; vandaar, dat het samenbrengen van verschillende aanvoeren dikwijls aanleiding tot twisten op de plantages gaf. Het verblijf in Suriname blijkt niet gunstig op het ras te bebben gewerkt, daar de mannelijke creolen als minder sterk en slechter van gang worden beschreven dan de oorspronkelijk aangevoerden; de vrouwelijke met een veel voor-komend bekken van kleiner omvang, hetgeen van ongunstigen invloed was bij haar bevalhngen 3) .

Een onderscheiding naar de tewerkstelling was die in huisslaven en plantageslaven, Waar de aangevoerden in aanleg zoo sterk verschilden, bleek het mogelijk uit hun midden personen te kiezen, gesdhikt voor de uitoefening van huiselijke diensten; maar ook van verschillende ambachten. Met het toenemen der weelde kwam er behoefte aan kundige vaklieden, waarvoor velen hunner grooten aanleg bleken te bezitten, al voldeden ze voor het fijner werk weer minder goed. Ook worden ze beschreven als ruw in den omgang met dieren; vandaar dat vrij algemeen aan het gebruik van den muilezel met meer weerstandsvermogen de voorkeur werd gegeven boven dat van het paard in de bedrijven, waar trekkracht werd vereischt en slavenarbeid werd toegepast4).

c N e g e r s l a v e i n o p d e p l a n t a g e s .

Hoewel de ontwikkeling van den landbouw als grootbedrijf in Amerika aanvankelijk slechts mogelijk is geweest door toepassing van slavenarbeid, is dit steJsel van arbeidsvoorziening later als oneconomisch geheel verworpen, aangezien de verrichtingen van gedwongen werkers moesten achterstaan bij die van vrije

1) Hartsinck, I.e., p. 918 w.

2) M. D. Teenstra, Landbouw in de kolonie Suriname, Groningen, 1815, deel H, p. 180.

3) F. A. Kuhn, Beschouwing van den toestand der plantage-slaven, Amsterdam, 1828, p. 4.

4) IJzerman, I.e., p. 452 w.

(27)

arbeiders, wier aantäl naar behoefte van het bedrijf kon worden uitgebreid en ingekrompen en wier persoonlijk belang bij de wijze van uitvoering van het werk betrokken was. In dit verband haalt IJzerman een uitspraak aan van Adam Smith 1) : „De ervaring

van alle tijden en volken toont, naar ik meen, aan, dat de arbeid door slaven verriebt, ofschoon hij niet meer dan faun onderboud schijnt te kosten, ten slotte het allerduurst is. lemand, die geen eigendom kan verwerven, kan geen ander belang hebben dan zooveel mogelijk te eten en zoo weinig mogelijk te werken. AI wat hij aan arbeid presteert boven hetgeen voldoende is om in eigen ondefhoud te voorzien, kan aHeen uit hem worden geperst door het geweld en niet door het belang van hemzelven". Wel is Sombart1), die in het eerste deel van zijn groot werk de slavemij

uitvoerig behandelt, waarbij veel gegevens over den slavenhandel en slavenarbeid zijn opgenomen, van meening, dat er met dit stelsel tooh groote winsten behaald zijn; maar dat het succes van dezen vorm van arbeidsvoorziening vooral de aanwezigheid van vruchtbaren grond in onbeperkte oppervlakte en in verband daar-mee de gelegenheid tot toepassing van roofbouw op de natuur; voorts van het plantagebedrijf, d.i. de grootcultuur met centrale woning- en voedselvoorziening; verder van betrekkelijk hooge marktprijzen voor de producten, welke bij gebrek aan vrijen arbeid konden worden gehandhaafd, en ten slotte onder toepassing van den roofbouw op den menschelijken arbeid, welke als doel had dien arbeid zoo intensief mogelijk te gebruiken, zoodat de hem leverende individuen den ouden leeftijd niet zouden bereiken, waarop ze hun loon niet meer waard zouden zijn. Bedoelde cultuurvoorwaarden vond men vervuld voor de katoen-teelt der zuidelijke staten van Noord Amerika en bij de suiker-productie in West Indie, de Guyana's incluis. Inderdaad werd voor die beide culturen de extensieve bedrijfsvorm op de plantages toegepast; de katoenteelt met een oogst per jaar en de rietverbouw met veel snitten der aanwezige rietstoelen leenden zieh voor dien arbeid en maakten in de goede jaren der 18e en

19 eeeuwen, volgens Sombart, gemiddelde winsten van 11—20% per jaar 3).

Wat Suriname betreft, bestond er geen andere gelegenheid

1) Adam Smith, An inquiry into the nature and causes of wealth of nature, le boek, 8e hoofdstuk.

(28)

tot ontwikkeling van het land dan door dien arbeid en de geschie-denis van het land leert, dat Sombarts Stelling omtrent de ver-eischte voorwaarden ook voor dit land opging. Gegevens over de wijze van uioefening van den landbouw levert het werk van Anthony Blom 1) , die na 20 jaren plantagepractijk in de tweede

helft der 18e eeuw, zijn ervaring te boek Steide en cijfers ver-strekte over de kosten, verbunden aan de expoitatie van de cultuur der hoofdgewassen. Uit die gegevens valt den extensieven bedrijfs-vorm der plantages vast ite stellen. De schrijver beveelt aan voor de suikerplantages het dubbele der beplante oppervlakte in reserve te houden; dezelfde als de beplante oppervlakte voor de koffie-plantages; voor die van cacao en katoen de helft; maar voor de teelt van kostgewassen op de plantages weer de dubbele opper-vlakte, zoodat zoodra noodig van terrein gewisseld kon worden. Verder geeft hij op, dat een arbeider voldoende werd geacht voor Al/2 akkers suikerriet, voor 4 akkers koffie, 6 akker cacao

en 5 akkers katoen. Het aantal snitten van het suikerriet wisselde naar zijn opgave van 14 op de beste gronden tot 3 op de lichtere, erwij'l hij als niaximalensuikeroogst dier goede gronden 5 okshoof-den van 1000 ponokshoof-den per akker noemt; vermoedelijk moet daar

de tarra afgerekend worden, zoodat die hoeveelheid dan op 2000 KG per akker kan worden gesteld2).

Bij de tewerkstelling van slaven werden de kosten van den aankoop, ä / 4—600 per persoon, vooraf voldaan. De rente van 6% en de afschrijving van 5%, zooals Blom opgeeft, maar ook huisvesting, voeding, geneeskundige behandeling en voorziening met manufacturen en kramerijen, alsook het hoofdgeld voor de slaven te betalen, drukten op de exploitatie-rekening. Aan huis-vesting werd niet veel ten koste gelegd; de woningen waren uiterst eenvoudig. De voeding werd, wat bananen en aard-vruchten betreft, in de meeste gevallen op de aanwezige kostgronden der plantages geteeld; waar de bananen niet aard-den, moesten ze gekocht worden; de benoodigde melasse en dram kwamen slechts op de suikerplantages uit den eigen voorraad; kabeljauw en zoutvleesch moesten alle plantages aankoopen uit

1) Anth. Blom, Verhandellng van den landbouw in de colonie Suriname, Amsterdam, 1787.

2) Het jaarverslag 1931/'32 der Ned. Handel Maatschappij vermeldt als de oogst gemaakt in dat jaar op haar onderneming Marienburg a/d Commewyne in Suriname, grond als waarover Blom schrijft, maar zeker niet de beste der Streek, 17.356 ton van 2084 H.A. of 3500 K.G. per akker.

(29)

den invoer uit Amerika. Deze kosten drukten op de geheele slaven-macht; doch daarvan werkte, zooals Blom opgeeft, slechts 3/ T iQ

de velden. Keppler1) geeft daarvoor 44%; de rest van het aantal

slaven bestond uit eenige: ambacbtslieden, Wächters' en vocusäl ouden,, verminkten en kimderem; de drie laatsten vormden samen 35—40% der geheele macht en van hen was geen arbeid te verwachten.

Berekent men de som der uitgaven voor de slaven en neemt daarbij in aanmerking, dat de arbeidenden in hun vrijen tijd zelf hun kostgronden met voedingswassen onderhielden 2) , dan komt

men tot een bedrag, dat voor het aantal valide. mannen en vrouwen ongeveer / 128 per persoon en per jaar bedraagt. Daarbij kau echter niet wordeni aangenomen; dat al die valide krachten op 300 werkdagen per jaar arbeid leverden ten behoeve der plantage; er moet rekening worden gehouden met een aantal ziektedagen, al of niet gesimuleerd, met vrijstelling voor zwangere en pas bevallen vrouwen, strafdagen, weerspannig-heid en> Sabotage3). Merkwaardig is het, dat van Äarssen in zijn

plantageverordening van 1686 reeds voorschrijft, dat er des Zaterdags evengoed gewerkt moet worden op de plantages als op andere dagen; de neiging om dien dag vrijaf te geven, bestond dus toen zeker reeds en is tot nu toe behouden. De grootste schadepost zal wel gelegen hebben in- het veelvuldig voorkomen van wegloopen der slaven, hetgeen niet alleen rechtstreeksch kapitaalverlies beteekende, maar meestal ook beschadiging aan have en goed. Neemt men die risico's in aananerking, dan komt. men op een debetpost voor arbeidsverrichting, welke weinig lager is dan de na de emancipatie betaalde loonen aan vrije arbeiders en moet men met Sombart aamnemen, dat de groote ean regelmatige winsten van de bedrijven, welke met slaverr werkten), vooral moeten zijn voortgekomen uit de hooge productenprijzen dier tijden. Sombart4) noemt vrij hooge bedragen voor de winst in

den slavenhandel verdiend;; maar berekent verder in het bedrijf winsten per slaaf voor suiker- en koffieplantages van £ 30, voor die van katoen van £ 25, van rijst £ 20, van tabak en graan £ 15. Zoo intensief, als in de streken, waar deze cijfers zijn verzameld, heeft de exploitatie van menschelijke kracht in Suriname blijkbaar

1) K . Keppler, Suriname, 1887, Stuttgart, p. 279. 2) Hartsinck, I.e., p. 915.

3) Kuhn, I.e., p. 14. 4) Sombart, I.e., p. 711.

(30)

De duur der werkdagen blijkt in die dagen op de Surinaamscbe plantages naar den drang der werkzaamheden te zijn vastgesteld; als regel bedroeg die 7—10 uren 1) ; bet zwaarst was de arbeid op

de suikerplantages, waar de taken tijdens den maaltijd wel ver-dubbeld werden; terwijl ook op de koffieplantages, tijdens den pluk alle beschikbare krachten moesten worden opgeroepen en er dan zeer lange werkdagen werden gemaakt, welke dikwijls nog geen gelegenheid gaven de snel aanrijpende arabicabessen volledig te plukken, zoodat dan een deel van den oogst verloren ging. In hoofdzaak werd het werk in taken uitgegeven, vastgesteld naar het inzicht der plantagedirecteuren. Teenstra2) geeft een

overzicht van de „Taksen van het dagwerk der slaven en slavinnen", opgemaakt door eenige ervaren planters met critiek daarop door enkele coUega's. Die taken maken niet den indruk overmatig zwaar te zijn gesteld.

Dat de arbeidspraestatie der slaven in veel gevallen moet zijn gehandicapt door de aanwezigheid van tropische ziekten, konden de schrijvers dier dagen minder goed begrijpen dan men dit in latere jaren inzag, toen men bekend werd met den invloed van de -verschallende vormen van malaria, anchylostomiasis, billharzia enz. Waar Flu s) meent te kunnen vaststellen, dat de tropische

of pernicieuse malaria door de slaven uit Afrika is meegebrachit, moet van hen de verspreiding zijn uitgegaan en kan men aan-nemen, dat die ziekte zieh sterk heeft doen gevoelen bij de plantageslaven en aan hun werkkracht veel afbreuk moet hebben

gedaan. Den grooten invloed van de andere genoemde ziekten heeft men in later jaren ook nauwkeurig leeren kennen.

Vermelding verdient nog het feit, dat de slaven behoorden aan de plantage, voor welke ze waren aangekocht en dat de verplaatsing naar een andere slechts met toestemming van den gouverneur mocht geschieden. In veel gevallen bracht zulk een gedwongen verplaatsing groote ontevredenheid teweeg en leidde daardoor tot weerspannighedd en wegloopen; vandaar dat de overheid er in moest worden gekend. Men kan aannemen, dat naar huldige begrippen de verhouding tusschen werkgever en werknemer in dien tijd niet gunstig was, terwijl sociaal gevoel

1) Kuhn, I.e., p. 14 w.

2) Teenstra, I.e., deel I, p. 181.

3) P. C. Flu, Rapport omtrent malariaonderzoek in de binnenlanden van Suriname, den Haag, 1912.

(31)

voor de arbeiders bij de meeste direcfceuren ontbrak. Toch moet een streng, maar rechtvaardig optreden van den blanke een sterk en natuurlijk overwicht over den slaaf hebben gegeven. In de litterateur van dien tijd, ook in de ambtelijke, worden de toen-maMge directeuren niet zeer gunstig beoordeeld en zeker van minder goed gehalte dan de brave Hugenoot der 18e eeuw, dien een modern Surinaamsch schrijver in zijn terecbt zeer geprezen boek een plantage laat aanleggen, beheeren en teleurgesteld weer verlaten 1 ).

2. De overhead en de slaven.

Het was onder het bestuur van den gouverneur van Aarssen van Spmmelsdyck, dat de overheid voor het eerst aandacht schonk aan de behandeling der slaven op de plantages in Suriname. Deze krachtige beheerder was getroffen door de ruwe behandeling, welke de slaven ondervonden en gaf het placaat uit van 9 Mei 1686, aanwezig in het Rijksarchief in den Haag, in de verzamehng van stukken betreffende het Hof van Politie en Crimineele Justitie van die jaren. Het is eigenlijk een plantageverordening, welke het dienstverband van alien, die op plantages werken, regelt; als straf voor de overtreding der voorschriften worden nog zakken suiker geëischt. Ben menschwaardige behandeling der slaven werd daarbij den directeuren voorgeschreven; streng verboden werd het de slaven als strafbedeelding te verminken of om zelf de doodstraf toe te passen; bij ernstig vergrijp moesten de misdadigers aan den raad-fiscaal (procureur-generaal) worden overgegeven. Hartsanck noemt dit placaat als een voorbeeld van van Aarssens goed beleid.2).

Volgende placaten, welke dezelfde materie behandelen, zijn van 3 Mei 1725, 6 Dec. 1749, 6 Febr. 1750, 27 December 1759 en als laatste uit die période de publicatie van 31 Augustus 1784, waaraan bij notificatie van 14 Januari 1799 eenige „ampldatie" v/erd gegeven. Met den arbeid der slaven op de plantages liet de overheid van dien tijd zieh niet in; maar ze gaf voorschriften om orde en rust op de plantages te handhaven en vooral „desordre" tegen te gaan, welke zou kunnen voortkomen uit siechte behandeling en ook door toe te geven aan het ongecontro-leerd leestvieTen op de baljaardpartijen, gewijd aan muziek en dans der slaven.

(32)

De meest omvattende plantageverordening, een uitbreiding van van Aarssens, was die van den gouverneur Mr. Beeldsnijder Matroos, gegeven in 1784, welke o.a. in artikel 13 uitvoerig de wijze van toeddening der geoorloofde izweepslagen op het beneden-lichaam van den te straffen slaaf aangeeft; maar tevens in artikel 17 „de principaalste zorg" omschrijft, het geregeld verstrek^sn van voldoende voedsel aan de slaven, „als zijnde de ziel der plantage".

Zoodra de kolonie weder onder Hollandsch gezag kwam, vond de gouverneur, op grond van de aangetroffen wantoestanden, het noodig te herinneren aan de publicatie van 1784 en richtte zieh bij publicatie van den 28en Mei 1817 (G. B. i) No. 13) tot „Eigenaren, Planters, Administrateuren, Directeuren en verdere Bedienden van Plantaadjen en Gronden, alsmede alle vrije Ambachtslieden en Bedienden, die op dezelve zouden kunnen geemployeerd worden". Blijkbaar was de naleving der bedoelde voorschriften sterk verwaarloosd, zoodat nu weer hooge boeten werden gesteld en toezicht vanwege de inmiddels aangestelde heemraden aangekondigd; wederom werd op de noodzakelijkheid van een betere verzorging der kostgronden gewezen.

Intusschen wijzigde de toestand zieh meer en meer ten gunste der slaven. De aanvoer van nieuwe krachten was verboden; Engeland schatte de slavernij radicaal af; voor Nederland was het volgen op dien weg maar een questie van jaren. Toen werd het zaak te trachten het den slaven zooveel mogelijk naar den zin te maken, opdat ze ndet, als in Britsch Guyana, na verkregen vrijheid, de plantages zouden verlaten. De overheid kon de pogingen daartoe niet aan de particulieren overlaten en moest ingrijpen. Dit streven kwam tot uiting in het K.B. van den 6en Februari 1851 (G.B. No. 4), waarbij „bekrachtigd zijn de daarbij vermelde Reglementen op de behandeling van slaven in de kolonie Suriname". Het tweede der bijlagen bij het besluit bevat:

„Reglement op het onderhoud, den arbeid, de huisvesting, en de tucht der Slaven, op de Plantaadjen en Gronden in de kolonie Suriname", waarin een uitvoerige lijst van voorschriften omtrent onderhoud en arbedd op de verschillende soorten plantages met de te verrichten taken van eenen dag, ook op de houtgronden; verder over huisvesting en tucht, met de sanetie gesteld op

niet-1) Gouvernementsblad van Suriname.

(33)

nakoming. Bijzondere bepalingen worden

gegeven ten aanzien

van zwangere en pas bevallen vrouwen. Blijkens een der overwiegingen van het KJB. mocht men aannemen, dat dit uit-gewerkt règlement „ten grondslag heeft de opgaven en voor-stellen van eene Commissie van Plantaadjen Bestuurders in de kolonie Suriname naar aanleiding van deswege door het Departement van Kolonien geopperde denkbeelden". Bij het inwerkingtreden van dit K.B., waarvan elke plantage op straffe van verbeurte van f 10.— een exemplaar voorradig moest hebben, werd ook bepaald, dat „Alle met dezelve verordening strijdige bepalingen, speciaal artt. 13 en 17 der Publieatie van den Gouverneur-Generaal Mr. W . F. Beeldsnijder Matroos van den 31en Augustus 1784, worden van en met de afkondiging dezes ingetrokken en buften werking gesteld". Artikel 15 der verordening bepaalde: „De compagnies veldwerken vangen aan, des ochtends ten 6 ure, en eindigen des avonds ten 6 ure, met inbegrip van twee uren

rust".

Hdermee was de werkdag der slaven officieel op 10 uren vastgesteld.

Een nieuw besluit (K.B. van den 17 December 1823 No. 93, GJB. 1854 No. 2) volgde spoedig „waarbij bekrachtigd wordt het daarbij vermelde Reglement op de verstrekking van kleeding-behoeften aan de Slaven, op de Plantaadjen en Gronden in de Kolonie Suriname". Hierbij werd de meester verplicht de slaven steeds behoorlijk van kleeding en voeding te voorzien. Om den vooruitgang op dit gebied te doen zien, wordt een onderdeel van het règlement meegedeeld.

>/

I. Op de plantaadjen en bebouwde gronden, de houtgronden hieronder niet begrepen.

Qm de achttien maanden.

a. Aan de volwassen slaven van het mannelijk geslacht, die in het veld of in de fabrieken werken.

Een duffel, een hoed, een boezeroen van Osnab. linnen, tien oud-Amsterd. eilen Osnab. linnen, vier oud-Amst. eilen riesch bont, acht oud-Amst. eilen blauw linnen, zes naainaalden, zes strengen naaigaren, een scheermes, een matrozenmes, een kam, een spiegel, een schaar."

Voor de vrouwen waren de te verstrekken kleedingbehoeften met eenige variatie al even uitvoerig. Er blijkt wel uit, welke de wenschen der slaven waren en hoe de navolging der meesters

(34)

vat op hen had gekregen, zoodat ze zelfs van toiletartikekn moesten worden voorzien.

De overheid zou echter nog verder gaan in het toezicht op de slaven. Bij KJ3. van den 3Öen Augustus 1856, No. 13 (GJB. NO.

10) kreeg de gouverneur bevoegdheid tot verhooging van de voedingsrantsoenen, in het KU. van 1851 vastgesteld; tegen zwaren arbeid der slaven kon hooge straf worden opgelegd aan den werkgever. Voorts werd een stel lichaamstraffen

vast-gesteld, welke de directeur kon toedienen; doch hiervan moest aan de overheid kennis worden gegeven; terwijl deze de toediening der zwaardere strafmaten aan zieh hield. De praotijk leerde, dat de slaven den weg naar den procureur-generaal, aan wien het toezicht over hen was opgedragen, spoedig leerden en in den hoofdambtenaar dier dagen een volkomen onpartijdig raadsman vonden.

JMog drie publicatie's betrekking hebbende op de slaven volgen in de aan de emandpatie voorafgaande jaren, twee betreffende de registratie met het oog op de onteigening, welke werd voor-bereid, en eene om de lijfstraffen te vervangen door openbare tewenkstelling.

3. De afschaffing der slavernij.

De beweging om tot geheele afschaffing der slavernij te geraken is ontstaan in Engeland en werd geleid door de Anti slaverny society; maar ze vond aaöhangers over de geheele wereld. In 1796 had ze bijna haar doel bereikt, doch vond grooten tegenstand bij het Hoogerhuis, waarin veel belanghebbenden bij het behoud zitting hadden. Toch verbood Engeland in 1806 zijn handelsvloot den slavenhandel uit te oefenen en in 1808 werd de invoer van slaven in de kolonien verboden, waarmee ook Suriname werd getroffen. Toen de kolonie weder onder Nederlandsch beheer kwam, had het moederland in 1814 reeds den slavenhandel uit Afrika verboden en een verdrag dienaangaande met Engeland gesloten, in den zin van het besluit dienaangaande genomen op het Weener congres. In werkelijkheid liet de regeering voor Suriname echter de mogelijkheid bestaan slaven uit Amerika in te voeren, aangezien de behoefte aan die werkkrachten in de kolonie zeer sterk werd gevoeld. Zoo blijken er in 1819 nog 3000 slaven te zijn aangevoerd en gedurende verscheidene jaren daarna werd een clandestiene handel, waarbij geen certificats d'origiiie werden overgelegd en waarbij de monding van de 21

(35)

Saramaccarivier of een der kreeken ten noorden der Cottica als havens werden gebruikt, oogluikend door het bestuur toegelaten. Ten slotte moest daaraan echter wel een einde koraen. In Engeland werkte de beweging tot geheele afschaffing der slavernij intusschen voort, tot daartoe ten slotte op 7 Augustus 1833 werd besloten.

Reeds onder invloed van het verbod van den handel begereep men in Nederland en Suriname zuiniger te moeten worden op dit arbeddersmateriaal; want na den eersten stap op den weg naar .de afschaffing der slavernij, het verbieden van den handel. zou de tweede op dien weg binnen niet te langen tijd ook gezet moeten worden en de belanghebbenden voorzagen groote moeilijkheden voor hunne bedrijven, wanneer er met het bestaand sfelsel zou worden gébroken. Vooral toen de nieuwe toestand voor Britsch Guyana was afgekondigd, ontstond er voor Suriname een buitengewoon moedlijke tijd, welke gekenmerkt was door toenemende belangstelling van overheidswege in het lot der slaven en groeiende ontevredenheid der planters over de bestuursmaat-regelen en hardheid van hun kant tegen de slaven, die de teekenen des tijds hadden leeren verstaan en het land der vrijheid, Britsch Guyana, nabij wisten. Toch begrepen ook de planters meer aandacht aan het individu en zijn nakomelingschap te moeten schenken dan tot dien tijd was geschied. Voor de plantages is die période de meest critieke geweest. Het vertrouwen in de toekomst van het land als plantagekolonde ging meer en meer verloren en reeds in dien tijd werd kapitaal aan de bedrijven onttrokken. Aan den anderen kant groeide de belangstelling voor de afschaffing der slavernij in Nederland voortdurend en nadat in 1833 het eerste voorstel van de wijze, waarop deze zou kunnen tot stand komen, van particulière zijde was gepubliceerd, het plan-Lans, zouden er nog 32 andere worden ontworpen, alvorens de wet van 1862 tot stand kwam.

Aan het oordeel der Staten-'Generaal werden 3 stelsels onder-worpen, welke uit dien hoofde nadere vermelding verdienen. Het eerste was belichaamd in het ontwerp van wet op het beleid der regeering in West Indië en werd ingediend in 1851. Hierin was het beginsel neergelegd, dat de kinderen uit slavinnen geboren vrij zouden zijn en tot hun 16e jaar onder voogdij zouden staan van de meesters hunner moeders of onder die van een gouver-nementsambtenaar (ar.t 92); de afschaffing der slavernij zelve zou dan later bij de wet geregeld worden (art. 106). Dit ontwerp

(36)

js nimmer in ©penbare behandeling gekomen.

In 1863 (K.B. 29 November No. 66) werd eene commissie ingesteld, bekend near baar voorzitter, Jhr. Mr. Baud, den oud-minister van koloniën, welke in 1855 bet eerste deel van haar rapport, behandelende de voorstellen ten aanzien van Suriname, uitbracfat. Het eerste gedeelte der conclusie, dat betrekking beeft op de wijze van vrijmaking der plantageslaven, wordt hier overgenomen:

Tot dat einde wil dit ontwerp de onteigening niet slechts der slaven, maar ook die der plantages; bet wil vervolgens, wanneer door die onteigening, bet particulière meesterscbap door de staatszorg zal zijn vervangen, de gewezen slaven bijeentrekken in het gezondste en vruchtbaarste gedeelte der kolonie, om daar te worden gevestigd in gemeenten van 1500 tot 2000 zielen, bestuurd door Gouvernements-ambtenaren onder medewerking van oudsten uit de gemeente te kiezen en beheerscht door bijzondere, aan bun bijzonderen toestand evenredige, bepalingen van burgerlijk regt. Aan elk der gemeenten, zou, volgens bet ontwerp, onverminderd de vereiscbte gronden voor bet aanleggen van dorpen en tuinen, in gemeenschappelijken en ©nverdeelbaren eigendom worden

geschonken, eene Streek lands, geschikt voor de teelt van levens-behoeften en suikerriet, en tevens van toereikende uitgestrektheid, om, in de kom der gemeente, de vestiging van een of meer groote suikerfabrieken te gedoogen. Tusschen deze particulière onder-nemingen der neger-gemeenten, zouden voor een bepaald aantal jaren overeenkomsten moeten worden gesloten, waarbij de laatsten zieh tot bet planten, de eersten tot het vermalen van suikerriet moeten verbinden. LTit den voor bet suikerriet te bedingen prijs, bestaande uit een gedeelte van de daaruit vervaardigde suikèr, zou moeten worden voorzien in al de uitgaven der gemeenten, terwijl het overschietende zou moeten uitmaken een fonds, aan-vankelijk bestemd tot bekostiging der emancipatie, later tot verbetering van den toestand der geëmancipeerden, in den meest ruimen zin genomen, stoffelijk, zoowel als godsdienstig en zedelijk. Tegen over de verplichting der gemeente om haar leden te onderhouden, zou overstaan de verplichting der leden om vïjf van de zeven dagen der week voor haar te arbeiden.

„...De afschaffing van licbamelijke kastijdingen als dagelijksch dwangmiddel behoort tot de grondbeginselen van dit ontwerp; bet wil door de handhaving van tucht en orde, door mildere bepalingen van disciplinair strafregt, en tegen willekeur en

(37)

misbruik, door gepaste regtsvormen hebben gezorgd. Verzagting en verbetering der zeden, zoowel door Godsdienstig onderwijs als door maatschappelijke organisatie, bevordering van <het christelijk huwelijk en van het familieleven, inscherping van de Stelling, dat, zoo die opheffing der slavernij burgerijke regten doet ontstaan, zij ook als volstrekte voorwaarde burgerlijke pligten, en daardoor die tot arbeidzaamheid en orde pleegt: ziedaar in körte woorden wat het bewuste ontwerp zieh ten aanzien der negers als doel voorstelt.

Aan de meesters wil het eene, wel matige, doch evenwel bilijke schadeloosstelling, aan den Staat, de vergoeding zijner uitgaven, verschaffen ."

De commissie meende op die wijze 30.320 veldslaven voor den landbouw te kunnen behouden en met hun werkkracht op ver-schillende suikerfabrieken rond 33 millioen Ned. ponden suiker te kunnen produeeeren, welker verkoop berekend werd tegen / 14.— netto per 100 Ned. p., van welke hoeveelheid de fabrieken een derde gedeelte zouden ontvangen voor de verwerking. In de oude fabrieken zouden de water- of beestenwerken worden vervamgen door stoomaandrijving en alles zou in het werk gesteld worden die fabrieksdorpen gezond en welvarend te maken.

De Tweede Kamer toonde in het voorloopig verslag niet ingenomen te zijn met het wetsontwerp, dat haar naar aanleiding van dit rapport werd voorgesteld en het ontwerp kwam niet in openbare behandeling. Dit is zeker te betreuren geweest, daar het voordeel van het dorpsstelsel dan in het licht gesteld zou zijn. Op de verdere ontwikkeldng van Suriname zou de toepassing van dit stelsel zeker een beslissenden invloed bebben gehad. In 1861 iwerd een geheel nieuw ontwerp ingediend, ontworpen door een tweede commissie, en dit bereikte, hoewel in de kamer sterk gewijzigd, het staatsblad als de wet van 8 Augustus 1862 Stbl. No. 164 [G3. No. 6).

De algemeene grondslagen dezer wet luidden:

Art. 1. De slavernij in de kolonie Suriname is opgeheven op den eersten Julij 1863.

Art. 2. Aan de eigenaren der slaven wordt, ter zake van de opheffing der slavernij, tegemoetkoming toegekend. Art. 3. De krachtens artdkel 1 vrijgemaakten staan van den len

Julij 1863 onder een bijzonder toezicht van den Staat voor den tijd van hoogstens tien jaren.

(38)

aangemoedigd. Voor den aanvoer van vrije arbeiders in Suriname worden van staatswege premiën uitgeloofd .gedurende hoogstens vijf jaren na aflcandigfog dezer wet.

Het gezamienlijk bedrag dezer premiën kan de som van een millioen gülden niet te boven gaan.

De voorwaarden, welker veirvulling noodig is om aan-spraak op uitbetaling der premiën te verkrijgen, worden door ons vastgésteld, en het toezigt op den aanvoer door de Regeering te houden, wordt door ons geregeld. Bij publicatie vàn 20 October 1862 (G.B. No. 8) werd amnestde verleend „aan alle slaven, die in vroegere en latere jaren en nog in den laatsten tijd zijn weggeloopenen vrijwillig terugkeeren", terwijl kinderen en kleinkinderen van weggeloopen slaven ook weer zouden worden aangenomen op de plantages hunner moeders of grootmoeders.

Met de afschaffing der slavernij en het.vrij-verklaren der slaven werd voor Suriname de période van productie onder dwang afgesloten en de verhouding tusschen werkgever en werknemer zou daarna een geheel andere worden. De compensatiegelden. uitbetaald ter zake van de onteigening, zijn, dit kan men zekerheid voor de meerderheid der gevallen worden vastgesteld, niet als réserve voor de plantages belegd om het verder te betalen arbeids-loon blijrvend te verlichten. Dit laatste zou dus in zijn volle zwaarte op de productie blijven drukken. Door het vaststellen van bepaalde bedragen te betalen voor omschreven taken op de verschillende plantages, had de overheid ondertusschen een norm gesteld, welke ongeveer uitkwam op 50 tot 60 cent per werkdag of ongeveer faetzelfde bedrag, dat in Britsch Guyana voor vrijen arbeid werd betaald na de daar geproclameerde vrijmaking in

1834> Evenals het dagloon daar spoedig klom, is dat ook in Suriname geschied en zoo is de loonstandaard ontstaan, welke men tot voor körten tijd kende voor den arbeid der Creolen, d.z. de locaal geboren arbeidskrachten van Afrikaanschen oorsprong. 4. Het staatstoezicht op de vrijverklaarden.

Den vrijverklaarden van 15 tot 60 jaar oud werd gedurende de tien op de emancipatie volgende jaren de verplichting opgelegd een werkcontract aan te gaan tot het verrichten van arbeid of diensten en zij ontvingen voor de inschrijving daarvan een „livret" of boekje, zooals dat ook later bij de regeling van den arbeid in het binnenland onder contract weer in gebruik is genomen.

(39)

Ingesteld was tevens de functie van „Distriets-commissaris" (K.B. 21 December 1862 No. 26, GJB. 1863 No. 3) en aan deze ambtenaren was in hoofdzaak bet toezicht op de vrijverklaarden opgedragen. Ten overstaan van hen werden de contracten gesloten en later eventueel vernieuwd of werd een nieuw contract aangegaan; de districts-commissaris teekende als bewijs zijner assistentie de contracten. Al werd er dus een zekere werkdwang in het leven geroepen, de voormalige slaaf werd als vrij man beschouwd, die zelfstandig contracten kon sluiten voor betaalden arbeid; doch eenmaal verbonden, mocht hij zioh aan dat werk niet meer onttrekken, terwijl het hem ook niet vrijstond zich van de plantage, waar hij werikzaam was, te begeven zonder vrijpas van den direcfceur.

Reeds voor den ingang der vrijverklaring van de slaven verscheen de zeer uitvoerige publicatie van 16 April 1863 (G.B. No. 9), waarin de rechten en verplichtingen van den werkgever, „buurder" genoemd, en den werknemer, den „onder staatstoezigt geplaatste", werden neergelegd met vaststelling van een model-overeenkomst. Op de plantages werd den gecontracteeriden een vrije woning toegewezen, een stuk grond voor voedselgewassen en werd geneeskundige behandeling in geval van ziekte toegezegd; de werkdag werd berekend op 8 uren in het veld, 10 uren in de fabriek en het werkjaar op 300 werkdagen; de fabriek zou als regel om 6 uur vm. aanvangen, het veldwerk om 7 uur. Het loon, dat bij voorschrift wekelijks moest worden uitbetaald, mocht in onder-ling overleg worden vastgesteld; waren er te dien opzichte geen bedingen gemaakt, dan golden de bepalingen van het tarief, vast-gesteld bij publicatie van 12 Maart 1861 (G.B. No. 1).

De regelirfg als geheel maakt den indruk, dat er naar volledig-heid is gestreefd; maar het laat zich aan den anderen kant begrijpen, dat er in eene nog zoo onvolkomeh gevestigde maat-schappij aan de uitvoering eener zoo omvangrijke regeling wel het een en ander heeft outbroken, temeer nog, waar er van de zijde der rechtstreeks belanghebbenden weinig medewerking kon worden verwacht.

Bij de publicatie van 3 Augustus 1865 (G.B. No. 8) werden de bepalingen voor het opzeggen en vernieuwen van overeenkomsten eenigszins soepeler gemaakt voor wat betreft het aangaan van een plantage-arbeidsovereenkomst.

De uitvoering van het staatstoezicht op de vrijverklaarden en de getroffen maatregelen om deze werkkrachten op de plantages

(40)

te behouden zijn een mislukking geworden van het doel, hetwelk de ontwerpers voor oogen hadden bij de insfcelling daarvan. De lange voorberading der emancipatie had de stemming onder de slaven opgevoerd tot een peil van verlangen naar vrijheid, waarbij ze geen genoegen meer namen met een zoo aan banden gelegd leven en een zoo sterk gereglementeerde arbeidsovereenkomst. De meesten wilden de vrijheid in den vollen omvang genieten; ze wisten hoe goedkoop het leven, dat ze voor dien tijd hadden geleid, was geweest en verlangden er naar de gehate plantage te verlaten. Zoodoende verminderde de arbeidsmacht der plantages meer en meer en werd het werk onvoldoende verriebt. Hetzelfde verschijnsel had zieh in Britsch Guyana voorgedaan, maar men had in Nederland geen leering uit dat voorbeeld getrokken en verviel in dezelfde fout, welke daar was begaan, zoodat men de arbeidsmacht zag wegvloeien.

Bovendien waren verschillende plantages na de emancipatie ge-sloten en veranderden er een aantal van eigenaar en leidend per-soneel, hetgeen ook al niet bevorderlijk was om de productie te verhoogen. Enkele plantages worden genoemd in de historié als van zulk een goede reputatie voor de behandeling der slaven voor 1863, dat deze na de vrijverklaring besloten daar te blijven wer-ken; als zoodanig staan vermeld: Geyersvlijt, Leonsberg, Morgen-stond, Leliëndaal, Munnicfcendam en Nieuw-Meerzorg.

Bij het einde van het staatstoezicht trokken de meeste Creolen naar de stad of gingen, bun zelfstandigen aanleg en zucht naar vrijheid volgend, er toe over grondjes aan te leggen, waarop zij weliswaar zwaar werk te verrichten hadden, o.a. bij den aanleg der cacaogronden aan de Saramacca, maar waarop zij hun eigen meesters waien en geen bevelen hadden af te wachten van hooger geplaatsten. Voor den trek stadwaarts wordt onder de bevolking nu nog genoemd het streven der ouders hun kinderen daar school-onderwijs te doen genieten, daar ze dagelijks ondervonden, dat de kennis van lezen en schrijven de klove zou helpen overbruggen, welke de vrijverklaarden van de bezittende klasse in de kolonie scheidde. Het aantal scbolen in het district was toen nog zeer beperkt.

(41)

HL ARBEIDSVOORZIENING DOOR I M M I G R A T E VAN WERKKRACHTEN.

1. De immigratie onder leiding van» parficulieren.

Het vooxuitziclit der afschaffing van de slavernij in Suriname en de ervaring te dien opzichte in de zusterkolonie's opgedaan, waar de slaven in groote getale de plantages verlieren, toen ze daartoe de gelegenbeid kregen, deed particulieren en overheid reeds geruimen tijd voor de emancipatie maatregelen beramen om vreemde arbeiders naar Suriname te doen emigreeren.

Om den weg daartoe te banen moesten er verschilfende wettelijke maatregelen worden genomen. Allereerst verscheen de publicatie van 26 Juni 1854 (G.B. No. 7), houdende „de verplichting tot borgstelling, inigevolge art. 12 van het règlement omtrent het Burgerrecht bij verleening van Admissie ot inwoning aan Immigranen, die zieh als arbeiders hadden verhuurd". Daarop volgde de wettelijke regeling ten aanzien van den aanvoer van immigranten door uitgifte der publicatie van den 24 December

1854 (G.B. No. 19) „houdende in afwachting van nadere verordeningen, eenige voorloopige bepalingen betreffende Immi-granten". Aan schepen, welke immigranten aanvoerden voor den landbouw met 2/3 der ruimte bezet, berekend op 1 % ton per

hoofd, werd vrijdom verleend bij het binnenkomen van kosten, vallende op andere schepen, welke de haven van Paramaribo bezochten; het gouvernement zou tolken aanstellen en ook ambtenaren, die behulpzaam moesten zijn bij het contracteeren; livretten vrij van zegelrecht werden vastgesteld en de immigranten zouden voor hun rechtsvorderingen betreffende bepalingen van het contract pro deo procedeeren, vrij van zegel en leges, onder aanwijzing van de reebtbanken, die kennis zouden nemen van

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

handhaven, omdat de aanvoerders op verschillende veilingen niet konden worden gedwongen hun producten af te stacm, werkte de regeling vrij behoorlijk, zoodat ook voor 1932 door

tuisgebring v.ord, maar omdat daar soms effense vormverskille bestaan, groepeer ek hulle apart: eenders (Ndl. eender), harslag (uit hartslag; vandag in Afr. Arengen), misski

In het gebied van de WIC werd in Berbice (Guyana) tegen het einde van de achttiende eeuw een nieuw stadje gesticht op een moment dat de internationale politieke situatie het

Ohler is er daarbij van overtuigd dat het handelen van de nazi ’s in het algemeen en Hitler in het bijzonder niet te begrijpen valt zonder oog te hebben voor het grootschalig

wijs hierbij de volgende persoon aan als mijn vertegenwoordiger indien ik zelf niet in staat ben om beslissingen te nemen over de aan mij te verstrekken gezondheidszorgen

bewees hieruit de valschheid van het ovaal of eirond, als een algemeene regel by de Schilders in gebruik, die het zelve in de hoogte verdeelen in vier gelyke deelen, plaatsende de

Leidt de implementatie van een co-managed behandelconcept bij de Isala klinieken tot een verbetering van de zorg voor patiënten boven de 65 jaar met een heupfractuur in

Rassenbericht Grasland 2018; Wageningen, Wageningen Livestock Research, Rapport 1136..