• No results found

De oprechtheidsbeoordeling van artikel 9 EVRM: Wenselijk of onvermijdelijk?

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "De oprechtheidsbeoordeling van artikel 9 EVRM: Wenselijk of onvermijdelijk?"

Copied!
44
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

Masterscriptie

Universiteit van Amsterdam

Faculteit der Rechtsgeleerdheid

De oprechtheidsbeoordeling van artikel 9 EVRM:

Wenselijk of onvermijdelijk?

26-06-2020

Nicolai, J.P.

Staats- en bestuursrecht

11273682

Jaran-1998@hotmail.com

Dhr. Mr. Dr. A.J. Nieuwenhuis

(2)

Abstract

In deze masterscriptie stond de vraag centraal of het beoordelen van de oprechtheid van een geloofsovertuiging door de Straatsburgse rechter wenselijk is. Om die vraag te beantwoorden is de reikwijdte van artikel 9 EVRM onderzocht. Daarnaast zijn mogelijke definities van oprechtheid besproken en zijn verschillende zienswijzen over de wenselijkheid van een oprechtheidsbeoordeling onderzocht. Tot slot is er een analyse gemaakt van de jurisprudentie van het EHRM over dit onderwerp. Uit deze analyse volgt in hoeverre de uitspraken van het Hof in lijn zijn met de opvattingen die voortkomen uit de literatuur.

De belangrijkste bevinding is dat in de literatuur voornamelijk een roep bestaat om terughoudend om te gaan met de beoordeling van oprechtheid. Een van de redenen waarom terughoudendheid is geboden, is omdat een oprechtheidsbeoordeling niet los kan staan van de normatieve inhoud van een godsdienst. Ook bestaat de opvatting dat een oprechtheidsbeoordeling wenselijk is en zelfs de godsdienstvrijheid zou kunnen versterken. Het weglaten van een oprechtheidsbeoordeling zou dan zelfs de lasten voor derden kunnen verhogen.

Uit de jurisprudentie volgt dat het Hof grofweg twee benaderingen heeft om oprechtheid impliciet te laten meewegen in haar eindoordeel. De eerste ziet op een beoordeling van consistentie en de tweede ziet op de vraag naar de verschillende beweegredenen om een beroep te doen op de godsdienstvrijheid. Beide benaderingen zijn af te leiden uit de literatuur. Geconcludeerd wordt dat alleen de tweede hanteerbaar is en de eerste kan leiden tot ongelukkige situaties. Daarmee is een beoordeling van de oprechtheid niet per se wenselijk, maar veeleer onvermijdelijk en noodzakelijk om frauduleuze en anderszins onoprechte geloofsovertuigingen te filteren van de personen die wel gerechtvaardigd een beroep doen op artikel 9 EVRM. Een oprechtheidsbeoordeling zou alleen toegepast moeten worden indien getwijfeld kan worden aan iemands oprechtheid. Deze bevindingen zouden aanzet moeten geven tot een bredere discussie. Op dit moment wordt de discussie hoofdzakelijk gevoerd in Noord-Amerika. De rol van de oprechtheid in zaken voor het EHRM is nog geenszins uitgekristalliseerd.

(3)

Inhoudsopgave

1 INLEIDING ... 5

2 REIKWIJDTE VAN ARTIKEL 9 EVRM ... 8

2.1INTRODUCTIE ... 8

2.2WAT IS EEN GODSDIENST OF LEVENSOVERTUIGING? ... 9

2.3WAT WORDT BESCHERMD ONDER ARTIKEL 9EVRM? ... 11

2.4DE BEPERKINGSVOORWAARDEN VAN ARTIKEL 9 LID 2EVRM ... 12

2.4.1BIJ WET VOORZIEN ... 13

2.4.2LEGITIEM DOEL ... 13

2.4.3NOODZAKELIJK IN EEN DEMOCRATISCHE SAMENLEVING ... 14

3 WAT IS (ON)OPRECHTHEID? ... 16

3.1INTRODUCTIE ... 16

3.2DEFINITIES VAN OPRECHTHEID ... 16

3.3VORMEN VAN ONOPRECHTHEID ... 17

4 WENSELIJKHEID VAN EEN OPRECHTHEIDSBEOORDELING ... 20

4.1INTRODUCTIE ... 20

4.2UITGANGSPUNTEN ... 20

4.3ONVERMIJDELIJKHEID EN GEVAREN VAN EEN OPRECHTHEIDSBEOORDELING ... 21

4.4GEVAREN VAN HET WEGLATEN VAN EEN OPRECHTHEIDSBEOORDELING ... 23

4.5DE OPRECHTHEIDSBEOORDELING IN HET VREEMDELINGENRECHT ... 25

5 DE OPRECHTHEIDSBEOORDELING DOOR HET EHRM ... 27

5.1INTRODUCTIE ... 27

5.2N./ZWEDEN ... 27

5.3C.W./VERENIGD KONINKRIJK ... 29

5.4KOSTESKI /VOORMALIGE JOEGOSLAVISCHE REPUBLIEK VAN MACEDONIË ... 30

5.5TAMARA SKUGAR/RUSLAND ... 31

5.6KOVAĻKOVS /LETLAND ... 32 5.7S.A.S./FRANKRIJK ... 33 6. CONCLUSIE ... 35 7 REFERENTIELIJST ... 38 7.1GERAADPLEEGDE LITERATUUR ... 38 7.2GERAADPLEEGDE JURISPRUDENTIE ... 42

(4)

7.2.1AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK VAN DE RAAD VAN STATE ... 42

7.2.2CENTRALE RAAD VAN BEROEP ... 42

7.2.3EUROPEES HOF VOOR DE RECHTEN VAN DE MENS ... 42

(5)

1 Inleiding

Het geloof is belangrijk voor de mens en veel van de wereld is erdoor geïnspireerd.1 In de

middeleeuwen werd het als absolute waarheid beschouwd dat de aarde het middelpunt was van het heelal. Men geloofde daar waarschijnlijk in alle oprechtheid in. In de huidige pluriforme samenleving is geloof nog altijd onderwerp van discussie. Een overtuiging als vorengenoemde is weliswaar door middel van de wetenschap ontkracht, maar dit neemt niet weg dat men hier oprecht in kan geloven. Al dan niet geïnspireerd door het gedachtegoed van John Locke over religieuze tolerantie kan en mag dit ook in onze samenleving.2 In een pluriforme samenleving als de Nederlandse geldt religieuze

tolerantie, waarbij de godsdienstvrijheid inmiddels is verheven tot een van de belangrijkste pijlers van de democratische rechtsstaat.3

Tijden veranderen, maar discussies over het geloof worden misschien wel even levendig gevoerd. De interesse voor een discussie hierover neemt wellicht zelfs toe door zorgen omtrent falende integratie en sociale cohesie.4 Men gelooft in grote lijnen niet langer in de denkbeelden van de vroege

middeleeuwen. Evenmin gaat men tegenwoordig nog op een heilige kruistocht met God als rechtvaardiging. Religieus fanatisme uit zich niet meer op dezelfde manier. Niet zelden worden de hedendaagse uitingen van religieus fanatisme en de daaruit voortvloeiende gruweldaden veroordeeld. Het gaat in deze gevallen echter nog steeds om religieuze overtuigingen. Filosoof Vlieger omschrijft in haar column in de Trouw treffend dat een geloof geen keuze is, maar een innerlijke overtuiging.5

Dat een geloof ontstaat vanuit een innerlijke overtuiging, betekent niet dat deze onfeilbaar is. Op het moment dat een geloofsovertuiging wordt beperkt en de burger een beroep doet op zijn godsdienstvrijheid, wordt de rechter geconfronteerd met een aantal vragen. Eén van deze vragen kan zijn in welke mate de geloofsovertuiging als oprecht kan worden aangemerkt. De vraag die in deze masterscriptie centraal staat is of het beoordelen van de oprechtheid van een geloofsovertuiging door de Straatsburgse rechter wenselijk is. Dit zal worden onderzocht aan de hand van de literatuur omtrent oprechtheidsbeoordelingen en de jurisprudentie van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (hierna: ‘EHRM’) die verband houdt met oprechtheid. Het antwoord op deze vraag is relevant voor de rechtspraktijk nu het verbieden of toelaten van een oprechtheidsbeoordeling grote gevolgen kan

1 Post 2014, p. 13-43; Roode 2014, https://www.scientias.nl/recensie-de-geschiedenis-van-het-geloof/

(geraadpleegd op 16 juni 2020).

2 Samkalden, NJCM 2004/4, p. 581.

3 EHRM 25 mei 1993, nr. 14307/88 (Kokkinakis/Griekenland), §31. 4 Nieuwenhuis & Zoethout 2009, p. 59.

(6)

hebben voor de godsdienstvrijheid. Zo zou het verbieden van een oprechtheidsbeoordeling tot gevolg kunnen hebben dat onoprechte en frauduleuze opvattingen juridische bescherming kunnen gaan genieten. Er is thans echter geen objectief beoordelingskader aanwezig. Het is belangrijk dat met inzichten uit de literatuur een kader wordt geschapen voor de oprechtheidsbeoordeling.

De hoofdvraag roept zodoende meer vragen op. Wanneer wordt bijvoorbeeld een overtuiging onder de vrijheid van godsdienst en levensovertuiging geschaard? Het antwoord op deze vraag is allerminst evident. Vanuit een innerlijke overtuiging kan een ieder in de eerste plaats een godsdienst of levensovertuiging aanhangen. Men kan bijvoorbeeld overtuigd moslim, christen of atheïst zijn, maar ook ethisch-veganisme kan voortvloeien uit een innerlijke overtuiging.6 Dit zijn zomaar voorbeelden

die juridische bescherming genieten op grond van artikel 9 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (hierna: ‘EVRM’). Lastiger wordt het indien men stelt de levensbeschouwelijke overtuiging te hebben als voetbalsupporter van Ajax. Mogelijk wordt zelfs het beginsel van secularisme beschermd onder artikel 9 EVRM.7 In de tweede plaats kan men vanuit een geloofs- of

levensovertuiging zich uiten of manifesteren. Het bijwonen van een zondagsdienst in de kerk vormt dan een simpel voorbeeld van een dergelijke geloofsuiting, maar hoe zit dat met het dragen van een vergiet op een paspoortfoto bij iemand die gelooft in het Vliegende Spaghettimonster? Het bovenstaande illustreert de complexiteit van overtuigingen en uitingen daarvan, maar een overzicht van de reikwijdte van de godsdienstvrijheid zal bijdragen aan de beantwoording van de uiteindelijke hoofdvraag. Het antwoord hierop is bovendien noodzakelijk. Om bescherming te genieten onder de godsdienstvrijheid moet het namelijk wel gaan om een uiting. Pas als men weet wat een uiting is, kan worden gekeken of deze oprecht is.

Voorts zal onderzoek worden gedaan naar de definitie van oprechtheid en de verschillende zienswijzen over de wenselijkheid van een oprechtheidsbeoordeling in de literatuur. Verschillende opvattingen over de oprechtheid kunnen er immers toe leiden dat er anders wordt gekeken naar de wenselijkheid van een dergelijke beoordeling. Misschien is een oprechtheidsbeoordeling onwenselijk indien oprechtheid wordt gekoppeld aan de ‘waarheid’ van een geloof, maar zal een andere definitie van oprechtheid een andere kant uitwijzen. Deze vraag is daarom zonder meer van belang voor de beantwoording van de hoofdvraag.

6 Vgl. EHRM 10 februari 1993, nr. 18187/91 (C.W./Verenigd Koninkrijk) over het veganisme.

7 EHRM 18 maart 2011, nr. 30814/06 (Lautsi e.a./Italië), §58 en EHRM 15 december 2017, nr. 57792/15

(7)

Tot slot zal er een analyse worden gemaakt van de jurisprudentie van het EHRM. In deze analyse wordt onderzocht in hoeverre de rechter zich bezighoudt met vragen over oprechtheid. De bevindingen van deze analyse worden vervolgens gekoppeld aan opvattingen uit de literatuur. Hoe ziet de oprechtheidsbeoordeling eruit voor het Hof en strookt deze met de opvattingen uit de literatuur? Deze analyse zal ervoor moeten zorgen dat er een aanzet wordt gegeven voor een normatieve discussie om vragen over de oprechtheid in de toekomst zo adequaat mogelijk aan te gaan.

(8)

2 Reikwijdte van artikel 9 EVRM

2.1 Introductie

In dit hoofdstuk wordt de reikwijdte van artikel 9 EVRM besproken. De reikwijdte van dit artikel is ruimer dan dat van artikel 6 Grondwet.8 Het verschil is gelegen in de formulering van beide artikelen.

Artikel 6 kent namelijk een wat statischere formulering dan artikel 9 EVRM.9 De Nederlandse rechter

toetst niet aan de Grondwet, maar kan wel toetsen aan internationale verdragen. Om die reden verdient onderzoek naar het EVRM de voorkeur.

Artikel 9 EVRM, vertaald naar het Nederlands, luidt als volgt:

1. Een ieder heeft recht op vrijheid van gedachte, geweten en godsdienst; dit recht omvat tevens de vrijheid om van godsdienst of overtuiging te veranderen, alsmede de vrijheid hetzij alleen, hetzij met anderen, zowel in het openbaar als privé zijn godsdienst te belijden of overtuiging tot uitdrukking te brengen in erediensten, in onderricht, in praktische toepassing ervan en in het onderhouden van geboden en voorschriften.

2. De vrijheid zijn godsdienst te belijden of overtuiging tot uiting te brengen kan aan geen andere beperkingen worden onderworpen dan die die bij de wet zijn voorzien en in een democratische samenleving noodzakelijk zijn in het belang van de openbare veiligheid, voor de bescherming van de openbare orde, gezondheid of goede zeden of voor de bescherming van de rechten en vrijheden van anderen.

In artikel 9 EVRM worden drie rechten onderscheiden. Allereerst is dat het recht om al dan niet een gedachte, geweten of godsdienst te hebben.10 Als tweede is dat het recht om van godsdienst of

overtuiging te veranderen. Als derde kan het recht om een godsdienst of overtuiging te belijden of tot uitdrukking te brengen worden onderscheiden. Een nauwkeurige lezing leert dat de eerste twee rechten absoluut zijn.11 Deze mogen niet aan enige beperkingen onderworpen worden.12 Het recht om

een overtuiging te belijden of tot uitdrukking te brengen is daarentegen relatief en leent zich voor een beperking op grond van het tweede lid. Het onderscheid tussen absolute en relatieve rechten sluit in

8 Vleugel STeR 2018/43, §2.2.7. Vgl. Pel 2013, p. 62. 9 Vleugel, STeR 2018/43, §2.2.7.

10 Het recht om niet te geloven wordt expliciet erkend en beschermd. Vgl. EHRM 25 mei 1993, nr. 14307/88

(Kokkinakis/Griekenland), §31 en EHRM 18 februari 1999, nr. 24645/94 (Buscarini e.a./San Marino), §34.

11 Vanden Heede, in: Sdu Commentaar Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens 2015, art. 9 EVRM,

aant. A.

12 Vgl. EHRM 12 april 2007, nr. 52435/99 (Ivanova/Bulgarije), §79; EHRM 12 februari 2009, nr. 2514/04

(9)

dit geval aan bij het verschil tussen het interne en het externe aspect van de vrijheid van godsdienst en levensovertuiging.13 Het interne aspect aan de ene kant, kan niet worden ingeperkt. Aan de andere

kant staat het externe aspect, namelijk de uiting van een persoonlijke beleving, dat wel ingeperkt kan worden. De eerste twee rechten vallen onder het forum internum, terwijl het derde recht valt onder het forum externum.14

Het bovenstaande illustreert in elk geval dat het aanhangen of veranderen van een geloofs- of levensovertuiging niet beperkt mag worden. Dit zegt echter niets over de mogelijkheden tot beperking van uitingen. Evenmin is duidelijk wanneer iets wordt aangemerkt als een godsdienst- of levensovertuiging. Deze vraagstukken zullen in dit hoofdstuk uiteen worden gezet. De beantwoording van deze kwesties is relevant in het kader van oprechtheid, nu het ten eerste een afbakening van de problematiek vormt. Daarnaast kan de oprechtheid van een geloofsovertuiging een rol spelen bij beperkingen van een overtuiging of een uiting daarvan. Derhalve is het van belang om te overzien in welke gevallen een partijstaat van het EVRM in de mogelijkheid is om een beperking te rechtvaardigen, zodat een en ander in het licht geplaatst kan worden van de oprechtheid.

2.2 Wat is een godsdienst of levensovertuiging?

Het is niet zonder meer duidelijk wat een godsdienst of levensovertuiging in juridische zin is. Vooropgesteld kan worden dat het op zijn minst een complex begrip is dat niet snel te vatten is in één vastomlijnde definitie.15 De wettekst van artikel 9, eerste lid van het EVRM biedt om te beginnen

geen soelaas, nu een definitie ontbreekt.16 De vrijheid van godsdienst en levensovertuiging van artikel

6 van de Grondwet geeft evenmin antwoord op deze vraag. Ook andere internationale bepalingen zwijgen over de vraag wat een godsdienst of levensovertuiging zou inhouden.17 Om enige context te

kunnen schetsen is het relevant om naar de grammaticale betekenis van godsdienst en levensovertuiging te kijken. De Van Dale omschrijft deze begrippen als volgt:

• een godsdienst is het geheel van plechtigheden en de leerstellingen van een godsverering; 13 Smis 2011, p. 265.

14 Heede, Vanden, in: Sdu Commentaar Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens 2015, onderdeel C.3. Vgl. ook

van Elk 2012, p. 11.

15 Vgl. Su, Oxford Journal of Law and Religion 2016/5, p. 28; Sullivan 2007, Greenawalt, California Law

Review 1984/72, afl. 5, p.753; Gunn, Harvard Human Rights Journal 2003/16, p. 189; en Beaman 2008. Men

kan zich ook afvragen of een definitie überhaupt zinvol is. Vgl. Groen 2012, p. 7 (geraadpleegd op 8 juni 2020).

16 Guide on Article 9 of the European Convention of Human Rights 2019, p. 8 (geraadpleegd op 17 maart

2020).

17 Zie bijvoorbeeld artikel 18 van de Universele Verklaring voor de Rechten van de Mens en artikel 18 van het

(10)

• een levensovertuiging bevat beginselen waarnaar je je leven inricht.

Deze definities verschillen van de invulling die het EHRM hieraan geeft. Men zou in dit kader kunnen stellen dat het moet gaan om min of meer coherente stelsels van ideeën waarin sprake is van fundamentele omvattende visies over het menselijk bestaan om te spreken van een godsdienst of levensovertuiging.18 In elk geval wordt het begrip ‘religie’ ruim geïnterpreteerd.19 Deze redenering

valt te rijmen met overwegingen van het EHRM. Zo oordeelde het Hof dat de wens van de indiener om zijn as te strooien over zijn eigen land, niet kan worden aangemerkt als een uiting van zijn geloof. In dit geval overwoog het Hof dat het wel ging om een strong personal motivation, maar deze overtuiging gaf geen blijk van een coherente visie op fundamentele problemen. De wens om de as te strooien over het eigen land van de indiener kan derhalve niet worden aangemerkt als inmenging in het recht op vrijheid van godsdienst of levensovertuiging.20 Het ging wel om een sterke overtuiging,

maar dit maakte het nog geen godsdienst of levensovertuiging in juridische zin. In een ander geval is een soortgelijke overweging eveneens terug te zien. Zo weigerde een school in het Verenigd Koninkrijk aan mevrouw Campbell te garanderen dat haar zoon niet zou worden onderworpen aan lijfstraffen. Lijfstraffen waren niet verboden, maar wel in strijd met de filosofische overtuigingen van de indieners in deze zaak. Het Hof plaatst in dit geval de overtuiging in de sfeer van artikel 9 EVRM, omdat de overtuiging die zich keert tegen lijfstraffen voldoet aan de eisen van ‘a certain level of

cogency, seriousness, cohesion and importance”.21 Het Hof vervolgt door te overwegen dat de

overtuigingen in dit specifieke geval zien op een zwaarwegend en wezenlijk aspect van het menselijk leven en gedrag.

Een godsdienst of levensovertuiging is aldus op basis van de jurisprudentie van het EHRM te omschrijven als een overtuiging die ‘a certain level of cogency, seriousness, cohesion and

importance’ heeft en zich bezigt met fundamentele vragen over het menselijk bestaan. Het Hof gaat

echter niet in elk geval in op deze eisen. In veel gevallen gaat het oude religies die veel worden aangehangen of worden erkend.22 Ook worden bepaalde (relatief) nieuwe geloven als godsdienst

18 Nieuwenhuis & Zoethout 2009, p. 62. 19 Tydeman-Yousef, WFR 2016/222.

20 EHRM 10 maart 1981, nr. 8741/79 (X./Duitsland). Vgl. EHRM 29 april 2002, nr. 2346/02 (Pretty/Verenigd

Koninkrijk).

21 EHRM 25 februari 1982, nr. 7511/76, nr. 7743/76 (Campbell en Cosans/Verenigd Koninkrijk)

22 Vgl. EHRM 7 december 2010, nr. 18429/06 (Jakóbski/Polen), §45, waarin het gaat over boeddhisme; EHRM

27 juni 2000, nr. 27417/95 (Cha’are Shalom Ve Tsedek/Frankrijk), over het jodendom; EHRM 26 oktober 2000, nr. 30985/96 (Hasan en Chaush/Bulgarije), §79-83 waarin verschillende stromingen van de islam worden erkend.

(11)

aangemerkt zonder de algemeen geldende eisen te bespreken.23 Tot slot worden ook bepaalde

coherent en oprecht gehouden filosofische overtuigingen geschaard onder de godsdienstvrijheid van artikel 9 EVRM.24

Het bovenstaande betekent overigens niet dat een godsdienst of levensovertuiging in iedere partijstaat van het EVRM dezelfde status heeft. Het kan bijvoorbeeld zo zijn dat consensus ontbreekt, zoals bij de Scientology-kerk. Het Hof stelt zich terughoudend op in gevallen waarin consensus binnen de partijstaten ontbreekt en overweegt dat het in beginsel uitgaat van de positie die de nationale autoriteiten innemen ten opzichte van een geloof.25

2.3 Wat wordt beschermd onder artikel 9 EVRM?

Gegeven de betekenis van een godsdienst of levensovertuiging in het licht van artikel 9 EVRM kan worden uitgelicht wat wordt beschermd onder dit regime. Allereerst is aan deze vrijheid een negatief aspect verbonden. Dit houdt in dat niemand kan worden verplicht om zijn godsdienst of levensovertuiging kenbaar te maken. Het negatieve aspect ziet dus op de geloofsovertuiging zelf. Evenmin kan iemand worden gedwongen om bepaald gedrag aan te nemen waaruit afgeleid kan worden dat een geloof wordt aangehangen of geuit.26

Het voorgaande laat onverlet dat er beperkingen mogelijk zijn op het uiten van een geloofsovertuiging. Dit ziet op het positieve aspect van artikel 9 EVRM. In de jurisprudentie levert dit deel de meeste problemen op, aangezien het uiten aan beperkingen kan worden onderworpen. Blijkens de wettekst van artikel 9 EVRM en de jurisprudentie van het Hof zijn er vier manieren waarop een overtuiging gemanifesteerd kan worden:

i) in erediensten; ii) in onderricht;

iii) in praktische toepassing; en

iv) in het onderhouden van geboden en geschriften.27

23 Vgl. EHRM 6 mei 2014, nr. 28167/07 (Fränklin Beentjes en CEFLU-Luz da Floresta/Nederland), waarin

de Santo Daime als godsdienst wordt aangemerkt; EHRM 10 juni 2010 (Jehova’s getuigen van Moskou

e.a./Rusland).

24 Vgl. EHRM 7 juli 2011, nr. 23459/03 (Bayatyan/Armenië), §110, over gewetensbezwaren bij militaire

dienstplicht; EHRM 18 maart 2011, nr. 30814/06 (Lautsi e.a./Italië), §58 en EHRM 15 december 2017, nr. 57792/15 (Hamidović/Bosnië en Herzegovina), §35, waarin hechting aan het secularisme wordt beschermd.

25 EHRM 1 oktober 2009, nr. 76836/01 (Kimlya e.a./Rusland), §79.

26 Guide on Article 9 of the European Convention of Human Rights 2019, p. 22 (geraadpleegd op 4 april 2020).

Vgl. EHRM 21 februari 2008, nr. 19516/06 (Alexandridis/Griekenland), §38.

(12)

Deze vier mogelijkheden laten ruimte voor een zeer breed scala aan gedragingen die kunnen vallen onder de vrijheid van een ieder om zijn geloof of overtuiging tot uitdrukking te brengen. Het Hof heeft hier in de jurisprudentie enige beperkingen aan verbonden zodat niet iedere handeling gemotiveerd of geïnspireerd door een godsdienst of en overtuiging, wordt beschermd onder artikel 9 EVRM.28 De jurisprudentie van het Hof biedt in dit kader tal van aanknopingspunten om te

beoordelen of het gaat om een ‘manifestatie’ in de zin van artikel 9 EVRM. Zo dient de manifestatie

intimately linked29 te zijn met de geloofsovertuiging. Het Hof kijkt overigens niet altijd naar de vraag

of een manifestatie nauw verbonden is, maar gebruikt ook andere bewoordingen om handelingen onder de reikwijdte van artikel 9 EVRM te plaatsen. Het Hof heeft in haar rechtspraak onder meer vereist dat het moet gaan om een ‘directe uitdrukking’30, of een ‘actuele uitdrukking’.31 Niet zonder

meer is duidelijk wanneer aan dergelijke vereisten wordt voldaan en bepaalde vereisten worden inconsequent toegepast.32 In elk geval kan uit het voorgaande worden afgeleid dat bepaalde

manifestaties als zodanig worden aangemerkt indien zij geïnspireerd of gemotiveerd zijn door een overtuiging en daarmee nauw verbonden zijn.33 Dit betekent echter niet dat aangetoond moet worden

dat de manifestatie voortvloeit uit een religieuze plicht.34

2.4 De beperkingsvoorwaarden van artikel 9 lid 2 EVRM

De voorgaande problematiek over de vraag wanneer er sprake is van een beschermde manifestatie wordt soms door het Hof strategisch gepasseerd door verder te gaan naar de beperkingsmogelijkheden van het tweede lid van artikel 9 EVRM. Het tweede lid is gegoten in dezelfde klassieke clausulering als de meeste EVRM-rechten. Alle beperkingen moeten i) bij wet voorzien zijn, ii) een legitiem doel dienen iii) en de beperking moet noodzakelijk zijn in een democratische samenleving om gerechtvaardigd te zijn. Deze eisen zijn cumulatief.35

28 Vgl. EHRM 13 december 2001, nr. 45701/99 (Metropolitaanse Kerk van Bessarabia/Moldavië), §114;

EHRM 1 juli 1997, nr. 20704/92 (Kalaç/Turkije), §27.

29 Vgl. EHRM 15 december 1983, nr. 10358/83 (C./Verenigd Koninkrijk); EHRM 1 juli 2014, nr. 43835/11

(S.A.S./Frankrijk), §55.

30 EHRM 3 december 2009, nr. 40010/04 (Tamara Skugar/Rusland); Edge 2006, p. 56. 31 EHRM 12 oktober 1978, nr. 7050/75 (Arrowsmith/Verenigd Koninkrijk), §70-71.

32 Heede, Vanden, in: Sdu Commentaar Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens 2015, onderdeel

C.5.1.4.

33 Heede, Vanden, in: Sdu Commentaar Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens 2015, onderdeel

C.5.1.4.

34 EHRM 15 januari 2013, nrs. 48420/10, 59842/10, 516710/10 en 36516/10 (Eweida e.a./Verenigd

Koninkrijk) §82; EHRM 5 december 2017, nr. 57792/15 (Hamidović/Bosnië en Herzegovina), §30.

(13)

Nog voordat het Hof beoordeeld of er sprake is van een gerechtvaardigde beperking moet er worden vastgesteld of er sprake is van een inmenging in de vrijheid van godsdienst door de staat en of die inmenging een beperking inhoudt. Hiervoor is de vorige paragraaf van belang om te beoordelen wanneer er sprake is van een godsdienst of levensovertuiging en of een bepaalde uiting onder de reikwijdte valt. Als er sprake is van een overtuiging beschermd onder artikel 9 EVRM dan kan deze onderworpen worden aan beperkingen. Een inmenging als gevolg van een maatregel van de staat is echter niet vanzelfsprekend aan te merken als een beperking. Een inmenging kan evident een beperking zijn zoals het verbod om een hoofddoek te dragen als moslima.36 In verschillende gevallen

heeft de Commissie geoordeeld dat er geen sprake is van een beperking in gevallen waarin de verzoeker zelf een einde aan deze beperking kon maken, bijvoorbeeld door ontslag te nemen uit een functie die het moeilijk maakt om de godsdienst naar eigen inzicht te belijden.37 Op dit moment geldt

dat zodra wordt aangenomen dat er sprake is van een inmenging die wordt aangemerkt als beperking van de vrijheid van godsdienst de beperkingsvoorwaarden aan bod komen.

2.4.1 Bij wet voorzien

De eerste voorwaarde betreft de eis dat alle beperkingen bij wet voorzien dienen te zijn. Hier kan in de eerste plaats alle wetgeving in materiële zin onder vallen en in de tweede plaats ook ongeschreven recht.38 Ook beperkingen gestoeld op een bevoegd gegeven bevel zijn aan te merken als bij wet

voorziene beperkingen.39 Als belangrijkste aspect van dit vereist geldt dat voor de burger een

beperking zowel toegankelijk als voorzienbaar moet zijn.40 De staat heeft tot slot ook een zekere

beoordelingsruimte om beperkingen in vage termen te omschrijven.41 In het licht van beperkingen

die verband houden met oprechtheid van een geloofsovertuiging lijkt deze eis overigens van weinig betekenis te zijn.

2.4.2 Legitiem doel

De tweede voorwaarde houdt in dat iedere beperking een legitiem doel moet dienen. De doelen zijn neergelegd in het tweede lid van artikel 9 EVRM. Een beperking kan drie doelen dienen, namelijk: 1) de bescherming van de openbare veiligheid;

36 Vgl. EHRM 10 november 2005, ECLI:NL:XX:2005:AV1508 (Leyla Sahin/Turkije), §117.

37 Vgl. EHRM 3 december 1996, nr. 24949/94 (Tuomo Kontinnen/Finland); vgl. ook EHRM 9 april 1997, nr.

29107/95 (Louise Stedman/Verenigd Koninkrijk) over werken op zondagen.

38 Nieuwenhuis, den Heijer & Hins 2014, p. 112.

39 EHRM 4 juni 2002, nr. 33129/96 (Oliveira/Nederland).

40 EHRM 26 april 1979, nr. 6538/74 (Sunday Times/Verenigd Koninkrijk). 41 EHRM 4 juni 2002, nr. 33129/96 (Oliveira/Nederland).

(14)

2) de bescherming van de openbare orde, gezondheid of goede zeden42; en

3) de bescherming van rechten en vrijheden van anderen.

De bovenstaande lijst is blijkens de jurisprudentie van het Hof uitputtend.43 Doorgaans levert dit

vereiste weinig problemen op. In de literatuur worden daar drie redenen voor gegeven.44 Ten eerste

accepteert het Hof al snel de door de staat aangevoerde doeleinden. Ten tweede bieden de verdragsbepalingen, waaronder ook artikel 9 EVRM, een ruim scala een legitieme doelen. Ten derde worden deze doeleinden ruim uitgelegd. Naast deze redenen speelt ook nog een rol dat het Hof lijkt te erkennen dat het soms niet controleert of de beperking een legitiem doel dient.45

2.4.3 Noodzakelijk in een democratische samenleving

De derde voorwaarde behelst het vereiste dat een beperking noodzakelijk moet zijn in een democratische samenleving om gerechtvaardigd te kunnen worden. Om daaraan te voldoen moet er ten eerste sprake zijn van een pressing social need. 46 Dit vereiste van een ‘dringende

maatschappelijke behoefte’ wordt normaliter snel door het Hof aangenomen.47 Ten tweede dient de

beperking noodzakelijk te zijn in een ‘democratische samenleving’. Dit vereiste komt voort uit de gedachte dat de democratie van fundamenteel belang is om de mensenrechten uit het EVRM te kunnen beschermen.48 Ten derde moet de beperking evenredig zijn aan het eerder besproken

legitieme doel. Hoewel dit vereiste van evenredigheid niet in het bijzonder wordt genoemd, is het niettemin een centrale positie gaan innemen in de beoordeling van de beperkingen.49 Een aantal

factoren speelt hierbij een rol, zoals de vraag of er voldoende grond was om aan te nemen dat een bepaald onderliggend belang in gevaar zou komen zonder de beperking.50 Daarnaast spelen onder

andere de aard van de beperking51, het doel van de beperking, de doelmatigheid en de omstandigheden

42Hoewel de bescherming van de openbare orde, gezondheid of de goede zeden lijkt te duiden op een

meervoud aan legitieme doelen, doet de wettekst van het tweede lid van artikel 9 EVRM anders vermoeden. Ieder legitiem doel begint namelijk met de zinsnede: “de bescherming van (…)”.

43 Vgl. EHRM 5 april 2007, nr. 18147/02 (Scientology-kerk van Moskou/Rusland), §86; EHRM 14 juni 2007,

nr. 77703/01 (Svyato-Mykhaylivska Parafiya/Oekraïne), §132.

44 Nieuwenhuis, den Heijer & Hans 2014, p. 114.

45 EHRM 1 juli 2014, nr. 43835/11 (S.A.S./Frankrijk), §114. Vgl. Heede, Vanden, in: Sdu Commentaar

Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens 2015, onderdeel C.5.2.7.

46 Vgl. EHRM 5 april 2007, nr. 18147/02 (Scientology-kerk van Moskou/Rusland), §75.

47 Heede, Vanden, in: Sdu Commentaar Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens 2015, onderdeel

C.5.2.9.

48 Zie bijvoorbeeld EHRM 13 februari 2003, nrs. 41340/98, 41342/98, 41343/98 en 41344/98 (Refah Partisi

e.a./Turkije), §86.

49 McBride 1999, p. 23. 50 McBride 1999, p. 27-28.

(15)

van het geval een rol bij de vraag naar de evenredigheid.52 Om de voorwaarde van noodzakelijkheid

in een democratische samenleving nog complexer te maken speelt ook de subsidiariteit een rol in het kader van de evenredigheid.53

52 Heede, Vanden, in: Sdu Commentaar Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens 2015, onderdeel

C.5.2.11.

(16)

3 Wat is (on)oprechtheid?

3.1 Introductie

In het vorige hoofdstuk is de reikwijdte van de godsdienstvrijheid besproken. Hierbij zijn tal van factoren de revue gepasseerd om aan te tonen wanneer er sprake is van een godsdienst, van een uiting daarvan en wanneer deze uiting vervolgens beperkt kan worden. In het geschetste juridische kader zijn geen aanknopingspunten te vinden om de oprechtheid van een geloofsovertuiging te betrekken bij de beoordeling van een verzoek gebaseerd op de godsdienstvrijheid. Om de vraag te beantwoorden in hoeverre oprechtheid voor de rechter een rol speelt of moet spelen is het relevant om het begrip ‘oprechtheid’ te omlijnen. In dit hoofdstuk staat de vraag naar een definitie van oprechtheid centraal. Deze vraag zal worden beantwoord door middel van een literatuuronderzoek. Het doel van dit hoofdstuk is om handvatten te kunnen bieden om de vraag naar de wenselijkheid van een oprechtheidsbeoordeling in het kader van de godsdienstvrijheid te beantwoorden.

De term ‘oprechtheid’ heeft in het dagelijks leven geen bijzonder complexe lading of betekenis. In de sfeer van de vrijheid van godsdienst en levensovertuiging is dit anders. Het EHRM geeft geen definitie van de term ‘oprechtheid’, daarom zal de literatuur worden onderzocht naar handvatten. Tevens zal in dit hoofdstuk in beperkte mate een rechtsvergelijkend perspectief worden geschetst, omdat de literatuur omtrent het oprechtheidsbegrip voornamelijk afkomstig is uit Noord-Amerika.

3.2 Definities van oprechtheid

Wat betreft de grammaticale betekenis geeft de Van Dale als synoniem voor ‘oprecht’ het woord ‘eerlijk’.54 Volgens filosoof McKenna gaat oprechtheid niet over de ‘juiste’ opvatting hebben, maar

over het ontbreken van bedrog en oneerlijkheid.55 In de juridische literatuur worden verschillende

elementen omschreven om de oprechtheid van een geloofsovertuiging als het ware te meten. Zo noemt Wojciech Sadurski drie elementen:

i) de overeenstemming van een claim met de geschreven of empirisch verifieerbare tradities en voorschriften van de religie;

ii) congruentie tussen de beleden religieuze leerstellingen en iemands acties; en

iii) de bereidheid om alternatieve taken en lasten op zich te nemen, even zwaar maar neutraal vanuit het oogpunt van de voorschriften van die religie.56

54 Van Dale, https://www.vandale.nl/gratis-woordenboek/nederlands/betekenis/oprecht#.XrPrTS2iFQI

(geraadpleegd op 7 mei 2020).

55 McKenna, Australian Journal of Philosophy 2015/93, p. 797. 56 Sadurski 1990, p. 174.

(17)

Uit alle bovenstaande elementen zou de conclusie kunnen volgen dat iemand oprecht is in zijn geloofsovertuiging. Een andere auteur, namelijk Hambler, stelt dat voornamelijk het tweede element

bruikbaar is om oprechtheid aan het licht te brengen. De congruentie tussen de religieuze opvattingen en iemands acties houdt in dat geloofsovertuiging en de uitingen daarvan met elkaar in overeenstemming zijn. Volgens Hambler lijkt dit element het sterkst op een beoordeling van de consistentie, omdat ook de consistentie van geloofsopvattingen ziet op de verhouding tussen de geloofsovertuiging enerzijds en de uiting anderzijds. Het verschil is moeilijk te maken, maar ligt mogelijk in de omstandigheid dat consistentie zich meer zou richten op het consequent handelen van het individu. Dat Hambler is een voorstander van een beoordeling van consistentie van geloofsopvattingen en dat kan volgens hem een goede indicator zijn voor oprechtheid.57

Een dergelijke consistency test lijkt sterk terug te komen in de zaak van Kosteski tegen de Voormalige Joegoslavische Republiek van Macedonië.58 In lijn met Sadurski zou men in die zaak ook kunnen

oordelen dat wegens ontbreken van congruentie tussen de religie en de acties of handelingen van een persoon de oprechtheid ontbreekt. Haaks op wat Hambler en Sadurski aanhangen zou ook kunnen worden beredeneerd dat respectievelijke de consistentie en congruentie geen componenten zijn van oprechtheid, maar veeleer onderdelen van een test om onoprechtheid aan het licht te brengen.59 Dit is

echter een zeer theoretische discussie. In dit verband is het voldoende om op te merken dat consistentie en congruentie een rol spelen, of kunnen spelen, bij vragen naar oprechtheid.

Een andere definitie van oprechtheid wordt gegeven in Canada waar het Hooggerechtshof in 2004 in de zaak Syndicat Northcrest v Amselem. In dit arrest heeft het Hooggerechtshof bepaald dat de rechtbank moet onderzoeken of een overtuiging in goede trouw is en niet fictief, grillig of kunstmatig is.60 Deze definitie richt zich uitsluitend op de oprechtheid van het geloof van het individu.61

3.3 Vormen van onoprechtheid

Duidelijk is dat er geen eenduidige definitie bestaat van oprechtheid. Het is daarom ook zinvol om naar verschillende vormen van onoprechtheid te kijken. Er kunnen drie vormen van insincerity worden onderscheiden.62 De eerste vorm houdt in dat men onoprecht kan zijn over een bepaald

57 Hambler, Ecclesiastical Law Journal 2011/13, afl. 2, p. 154. 58 Zie hierna, hoofdstuk 5.4.

59Golemboski, Political Research Quarterly 2019, p. 3.

60 SCC 30 juni 2006, nrs. 29252, 29253 (Syndicat Northcrest/Amselem), §52. 61 Levey 2015.

(18)

geloof. Hier kan het zogeheten pastafarisme als voorbeeld dienen. Dit is het geloof dat als opperwezen het ‘Vliegende Spaghettimonster’ heeft. In Nederland wordt dit geloof vooralsnog niet aangemerkt als een godsdienst in de zin van artikel 9 EVRM.63 Het pastafarisme moge een duidelijk voorbeeld

vormen van een fictief geloof of een parodie. Het geloof zelf is daarmee onoprecht, maar dat maakt nog niet dat haar volgers niet oprecht over iets zijn. De volgers van het pastafarisme zijn waarschijnlijk wel degelijk oprecht over de achterliggende gedachte van het pastafarisme, namelijk dat het verwerpelijk is dat personen juridische voordelen krijgen puur en alleen omdat zij aanhanger zijn belachelijke religieuze overtuigingen.64 De eerste opvatting van oprechtheid ziet dus op het

geloof zelf als onoprecht. Dit betekent overigens niet dat een onoprecht of in dit geval satirisch geloof als het Pastafarisme nooit als religie aangemerkt zou kunnen worden. Zo heeft het pastafarisme in verschillende landen al een zekere juridische bescherming afgedwongen.65 Men zou kunnen

redeneren dat verloop van tijd, of een groot dan wel toenemend aantal volgers, een mogelijke factor kan zijn bij het bepalen van de oprechtheid van een geloof.

In het verlengde van het bovenstaande ligt de tweede vorm van onoprechtheid. Het gaat in deze opvatting niet over het geloof zelf als bron van onoprechtheid, maar het betreft de personen die zich daarmee identificeren. De opvatting houdt — kort gezegd — in dat iemand een onoprechte aanhanger is van een oprecht geloof. Ter illustratie kan hier het eerdergenoemde arrest van het EHRM van 13 april 2006 worden genomen.66 In dit arrest gaat het om meneer Kosteski die bij zijn werkgever op

een islamitische feestdag onaangekondigd niet verschijnt. Hierop reageert de werkgever met een sanctie inhoudende een tijdelijke loonsverlaging. Voor de werkgever is niet gebleken dat Kosteski een moslim is, zodat zij de wettelijke vrije dag voor moslims niet aan hem toekent. Sterker nog, Kosteski was een praktiserend christen. Met andere woorden komt de redenering van de werkgever erop neer dat Kosteski niet oprecht een aanhanger is van de islam. Hij stelt moslim te zijn en wil daarmee gebruik maken van de wettelijke regeling die recht geeft op een vrije dag. Kosteski voert vervolgens aan dat hij zijn geloof individueel belijdt, en geen moskeeën bezoekt. Het Hof concludeert uiteindelijk dat Kosteski geen enkel bewijs heeft geleverd om zijn overtuiging aannemelijk te maken en daarmee is de beperking van de godsdienstvrijheid gerechtvaardigd.67 Resumerend komt de

63 ABRvS 25 augustus 2018, ECLI:NL:RVS:2018:2715 (Pastafarisme). De Afdeling oordeelde dat het

Pastafarisme niet voldeed aan de eisen van cogency, seriousness, cohesion and importance. Zie hiervoor hoofdstuk 2.2.

64 Wolff (ongepubliceerd), p. 4.

65 In Oostenrijk, Duitsland, Nieuw-Zeeland en Rusland mag een ‘pastafarist’ zich bijvoorbeeld op zijn

rijbewijs laten identificeren met een vergiet op het hoofd. Zie https://en.wikipedia.org/wiki/Flying_Spaghetti_Monster#cite_note-BBC_Filin-129 (geraadpleegd op 7 mei 2020).

66 EHRM 13 april 2006, nr. 55170/00 (Kosteski/Voormalige Joegoslavische Republiek van Macedonië). 67 EHRM 13 april 2006, nr. 55170/00 (Kosteski/Voormalige Joegoslavische Republiek van Macedonië), §39.

(19)

tweede opvatting over onoprechtheid erop neer dat het gaat om iemand die onoprecht een bepaalde religie aanhangt: “there is a genuine belief system, but the individual in question is just not one of its

adherents.”68

Een kanttekening is nog op zijn plaats bij het voorgaande. In sommige gevallen zou het evident kunnen zijn dat een persoon onoprecht is in het aanhangen van een bepaalde religie. In andere gevallen zal de onoprechtheid minder evident zijn en dat roept bepaalde vragen op. Want gelooft een moslima met een niqaab of een boerka oprechter in de islam dan een moslim met alleen een hoofddoek? Of meer algemeen is de vraag of een prominent kerkbezoeker oprechter is in het christendom dan degene die alleen met Kerstmis de kerk bezoekt? Dit zijn vragen naar de interpretatie van een godsdienst, maar deze kunnen sterk samenhangen met de vraag naar oprechtheid.

In de derde vorm kan worden aangenomen dat het gaat om een persoon die een oprechte aanhanger is van een oprecht geloof. De onoprechtheid is echter gelegen in een bepaalde uiting waarvan de aanhanger beweert dat deze behoort tot zijn geloof. De aanhanger kan dan wel oprecht zijn in zijn geloof, maar is onoprecht in een bepaalde uiting waarvan hij beweert dat die tot zijn geloof behoort.69

Als voorbeeld kan een moslim worden genomen die beweert dat hij vijfmaal per dag moet bidden, maar dat niet echt gelooft. In dit voorbeeld is het evident dat het gaat om een uiting van een geloofsovertuiging.70 De moslim is hier echter niet oprecht in en gelooft niet écht dat vijfmaal per

dag bidden voor hem een uiting is van zijn geloof. Dit losstaande geval is wellicht niet veelzeggend. Degene die zich op de vrijheid van godsdienst beroept heeft immers geen belang bij zijn onoprechtheid. Het wordt daarom pas dubieus op het moment dat de beweegredenen om onoprecht te zijn aan het licht komen. Om voort te borduren om het voorgaande voorbeeld kunnen bepaalde voordelen op het werk, men denke aan meer (betaalde) pauzes onder werktijd, een reden vormen om onoprecht te zijn in de uiting van een geloof. Degene die een beroep doet op de godsdienstvrijheid heeft er dan baat bij om onoprecht te zijn. Dergelijke beweegredenen worden in de literatuur omschreven als ulterior motives.71

68 Wolff (ongepubliceerd), p. 7

69 De vraag zou ook kunnen zijn in hoeverre iemand (on)oprecht kan zijn in een uiting waarvan het dubieus is

dat het überhaupt tot een bepaald geloof behoort.

70 Vgl. hoofdstuk 2.3.

71 Vgl. Golemboski, Political Research Quarterly 2019, p. 3; Chapman, Washington Law Review 2017/92 afl.

(20)

4 Wenselijkheid van een oprechtheidsbeoordeling

4.1 Introductie

Zoals beschreven zijn er verschillende definities en vormen denkbaar met betrekking tot (on)oprechtheid. De beoordeling van de oprechtheid kan in elke definitie anders worden vormgegeven. Met deze definities in ogenschouw kan worden gekeken naar de wenselijkheid van een beoordeling van de oprechtheid van een geloofsovertuiging. In deze paragraaf zullen verschillende opvattingen van juridische auteurs worden uitgelicht. Deze hebben betrekking op hun visie op de wenselijkheid van de beoordeling van de oprechtheid. Volledigheidshalve zij hier opgemerkt dat de literatuur over dit onderwerp veelal afkomstig is van auteurs uit de Verenigde Staten en het Verenigd Koninkrijk. In de doctrine van het Europese vasteland lijkt de discussie over de wenselijkheid van een oprechtheidsbeoordeling vooralsnog beperkt te zijn. Een beoordeling naar de oprechtheid is echter niet iets nieuws, ook niet in Nederland. Zo wordt in de asielprocedure expliciet verwezen naar de oprechtheid van de asielzoeker over zijn geaardheid of zijn religieuze opvattingen. In deze paragraaf zal kort worden uitgeweken naar het vreemdelingenrecht om de wenselijkheid van een oprechtheidsbeoordeling in het kader van artikel 9 EVRM in een breder perspectief te plaatsen. Het juridische kader over de wenselijkheid van oprechtsheidsbeoordelingen dat in deze paragraaf wordt gevormd, zal gebruikt worden om de vraag te beantwoorden of de rechter in Straatsburg op een wenselijke manier oprechtheid betrekt bij zijn eindoordeel.

4.2 Uitgangspunten

Als uitgangspunt heeft te gelden dat de partijstaten van het EVRM niet gerechtvaardigd mogen twijfelen aan de over de overtuiging van een individu zonder dit te ondersteunen met steekhoudend en overtuigend bewijs.72 Hieruit volgt dat partijstaten de nodige terughoudendheid zouden moeten

betrachten bij een eventuele beoordeling van oprechtheid. Dit uitgangspunt valt filosofisch gezien goed te verklaren. Men kan immers niet in de schoenen van de ander staan. De ambtenaar die beslist of iemand een oprechte aanhanger is van een geloof kan zich uitsluitend inbeelden hoe het voor

hemzelf zou zijn om een aanhanger te zijn van het geloof van de verzoeker De ambtenaar kan met

andere woorden nooit weten hoe het daadwerkelijk is voor de verzoeker om een geloof te belijden. De beoordeling van oprechtheid kan dus uitsluitend plaatsvinden vanuit het perspectief van de beoordelaar. Het is geenszins mogelijk om te achterhalen hoe iemand het ervaart om een geloof te

72 Guide on Article 9 of the European Convention of Human Rights 2019, p. 12 (geraadpleegd op 29 mei

(21)

belijden.73 Men zou ook kunnen zeggen dat niemand precies kan weten wat “oprechte religieuze

opvattingen” überhaupt zijn.74

4.3 Onvermijdelijkheid en gevaren van een oprechtheidsbeoordeling

In de literatuur zijn verschillende opvattingen te vinden over de wenselijkheid van een beoordeling van de oprechtheid. Zo wordt er wel betoogd dat de beoordeling van de oprechtheid van iemands geloofsovertuiging onvermijdelijk is. Wel moet de rechter zich volledig bewust zijn van de gevaren en risico’s om oprechtheid als voorwaarde te kunnen stellen aan de toekenning van juridische voordelen.75 Su stelt dat een beoordeling van de oprechtheid als grootste uitdaging heeft om

oprechtheid te blijven scheiden van de verity, dat vrij vertaald kan worden als ‘waarheid’.76 Zoals

reeds gesteld zou de oprechtheid niet moeten gaan om de waarheid, maar juist om de eerlijkheid en het ontbreken van bedrog.77 Het is een dunne lijn tussen verity en sincerity. Dit komt volgens Su

doordat bij de beoordeling van de oprechtheid van een opvatting a priori een waardering zal plaatsvinden van het geloof met de huidige juridische praktijk. Op die manier wordt een religie toch beoordeeld naar haar normatieve inhoud. Als voorbeeld kan hier een casus uit het Verenigd Koninkrijk worden genomen. In deze casus wilde werknemers van British Airways in strijd met de kledingvoorschriften zichtbaar een kruissymbool dragen.78 De rechter die mogelijk geconfronteerd

wordt met de vraag naar de oprechtheid moet in dit geval ook beoordelen in hoeverre het dragen van een kruissymbool strookt met de inhoud van het christendom. Een beoordeling van oprechtheid kan daarmee nooit losstaan van een beoordeling van het normatieve karakter van de religie. Met andere woorden is de oprechtheid als zelfstandig element geen factor, maar kan deze alleen een rol spelen indien het wordt gekoppeld aan het normatieve karakter van een religie.79 Op die manier is vraag naar

wat de waarheid is toch verbonden met een oprechtheidsbeoordeling.80 De verbondenheid van

sincerity met verity kent volgens Su een tweeledig probleem. In de eerste plaats kan men niet

veronderstellen dat een rechter zich volkomen afstandelijk kan houden van een beoordeling van de normatieve inhoud van een religie. In de tweede plaats is het onpraktisch om uitsluitend te kijken

73 Nagel, The Philosophical Review 1974/83 afl. 4, p. 439. Dit lijkt ook te stroken met het gedachtegoed van

Locke in A Letter Concerning Toleration 1689 (vertaling door William Popple).

74 Levinson, Texas Perspectives 2017 (geraadpleegd op 30 mei 2020). 75 Su, Oxford Journal of Law and Religion 2016/5, p. 48.

76 Su, Oxford Journal of Law and Religion 2016/5, p. 41. 77 Zie hierboven paragraaf 4.2.

78 EHRM 15 januari 2013, nrs. 48420/10, 59842/10, 516710/10 en 36516/10 (Eweida e.a./Verenigd

Koninkrijk), §3.

79 Vgl. ook Beaman 2008, p. 201; Peroni, Chicago-Kent Law Review 2014/89 afl. 2, p. 668; Eisenberg 2009,

p. 107-108.

80 Oprechtheid mag niet worden verward met de onderliggende ‘waarheid’. Zie hiervoor ook Adams &

(22)

naar de oprechtheid, omdat de religieuze doctrine onderzocht moet worden om de oprechtheid van een opvatting te kunnen bevestigen.81

Naast de gevaren voor het treden in een mogelijk theologisch onderzoek constateert Ogilvy nog een ander belangrijk gevaar. Zij constateert — in de Canadese context — dat indien de rechter een oprechtheidsbeoordeling toepast dit de religieuze opvattingen kan beperken tot individual whimsy. Een subjectieve oprechtheidsbeoordeling kan volgens haar geen toereikende bescherming bieden aan religieuze opvattingen.82 Zij stelt dat degenen die een beroep doen op de godsdienstvrijheid een

eenzame positie krijgen toebedeeld. De rechters die een oprechtheidsbeoordeling hanteren, stellen zich tegenwoordig mogelijk sceptischer op tegenover religie. Daarnaast wordt religie in een steeds meer seculiere wereld steeds ongeloofwaardiger geacht te zijn. Deze omstandigheden zullen volgens Ogilvy op den duur afbreuk doen aan de godsdienstvrijheid. Een oprechtheidsbeoordeling zal er immers toe leiden dat buitenstaanders het geloof nog slechts zullen beschouwen als iets eigenaardigs.83

De onvermijdelijkheid dat de verity wordt betrokken in een oprechtheidsbeoordeling komt sterk naar voren in het essay van Adams & Barmore. In de context van de Religious Freedom Restoration Act (RFRA)84 in de Verenigde Staten stellen zij hierover het volgende: “While there is a risk that sincerity

may be used as a proxy for verity, openly questioning the underlying truth of a religious claim surely would be worse.”85 De rechter zou zijn onderzoek naar de oprechtheid volledig moeten richten op het

voorkomen van fraude en niet op de verity. Voor een dergelijke beoordeling zou de rechter objectieve criteria moeten hanteren, waarbij de belangrijkste factor is gelegen in de motivatie voor de verzoeker om te liegen. In deze beoordeling komt dus de gedachte van de ulterior motive terug.

Een recenter artikel van Golemboski constateert dat een opvatting over de religieuze waarheid voor een rechter moeilijk is weg te denken.86 Het artikel focust zich op de praktische toepassing van een

oprechtheidsbeoordeling. Golemboski stelt het volgende: “a requirement of sincerity is justified only

insofar as it successfully advances or enacts a foundational principle of religious liberty.”87 Een

vereiste van oprechtheid in het kader van religieuze vrijheid is met andere woorden niet snel 81 Su, Oxford Journal of Law and Religion 2016/5, p. 43.

82 Vgl. Hambler Ecclesiastical Law Journal 2011/13, afl. 2, p. 150. 83 Ogilvy, Ecclesiastical Law Journal 2008/10 afl. 2, p. 204.

84 De RFRA is Amerikaanse wetgeving die oorspronkelijk de federale overheid en de regering moest

verbieden om de uitoefening van de godsdienstvrijheid te bemoeilijken. Zie:

https://www.britannica.com/topic/Religious-Freedom-Restoration-Act (geraadpleegd op 9 juni 2020).

85 Adams & Barmore, Stanford Law Review 2014/67, p. 64-65. 86 Golemboski, Political Research Quarterly 2019, p. 3. 87 Golemboski, Political Research Quarterly 2019, p. 7.

(23)

gerechtvaardigd. Om gerechtvaardigd een vereiste van oprechtheid toe te kunnen passen in de praktijk noemt Golemboski een viertal elementen. De eerste drie elementen zijn die van genuineness,

nonopportunism en intelligibility en moeten samen met het vereiste van vigilance het vereiste van

oprechtheid kunnen vatten.

Het laatstgenoemde element, namelijk vigilance, wijst Golemboski af. Dit element houdt in dat iemand alleen oprecht kan zijn indien hij consequent handelt in overeenstemming met de normatieve eisen van een geloof. Iemand die vervolgens niets doet om te handelen naar de normatieve eisen van een geloof, kan niet oprecht zijn. Vigilance, wat zich vrij ongelukkig laat vertalen als ‘waakzaamheid’, wijst Golemboski om twee redenen af om te gebruiken als voorwaarde voor oprechtheid. Ten eerste laat het de verschillende redenen om inconsequent te zijn in een bepaald geloof onderbelicht. Ten tweede blijft het verschil tussen vrijwillige niet-naleving en niet-naleving afgedwongen door een wettelijk voorschrift onbesproken.88 Bij het tweede argument kan

bijvoorbeeld worden gedacht aan de casus van de Franse apotheker die op basis van zijn geloofsovertuigingen in zijn winkels geen voorbehoedsmiddelen wenste te verkopen.89 Op basis van

de wet was dit echter verplicht. Is de apotheker dan onoprecht indien hij conform de wet voorbehoedsmiddelen verkoopt? Omdat deze persoon niet consequent zou handelen met de normatieve vereisten zou dit kunnen betekenen dat hij niet oprecht zou zijn. Het kan dus wenselijk, of in ieder geval noodzakelijk zijn om de oprechtheid van een persoon te beoordelen, zolang er niet geen voorwaarden worden gesteld aan het consequent naleven van een geloof. Golemboski komt daarmee tot terughoudende beoordeling van de oprechtheid. Alleen de eerste drie elementen die Golemboski noemt kunnen bruikbaar zijn in een oprechtheidsbeoordeling.

4.4 Gevaren van het weglaten van een oprechtheidsbeoordeling

Hoewel de balans in de literatuur veelal doorslaat naar een roep om terughoudend om te gaan met een beoordeling van oprechtheid, zijn er ook voorstanders van een expliciete beoordeling. Zo wordt wel betoogd dat het toekennen van juridische bescherming aan religies gepaard gaat of kan gaan met grote (financiële) kosten.90 De toedeling van religieuze vrijheden kunnen er zelfs toe leiden dat de

lasten voor derden worden verhoogd.91 Dit kan het geval zijn bij een gewetensbezwaarde die wordt

ontslagen van zijn militaire dienstplicht op grond van zijn godsdienstvrijheid. De last om in het leger te dienen wordt dan verplaatst naar een ander persoon. Dit is voor Chapman al voldoende reden voor

88 Golemboski, Political Research Quarterly 2019, p. 11.

89 EHRM 2 oktober 2001, nr. 49853/99 (Pichon en Sajous/Frankrijk). 90 Chapman, Washington Law Review 2017/92 afl. 3, p. 1214.

91 Nelson Tebbe, Micah Schwartzman, & Richard Schragger 2018, p. 328-346 in: Chapman, Washington Law

(24)

de overheid om de oprechtheid van een persoon aan een geloof te beoordelen wanneer er reden bestaat om hieraan te twijfelen.

Om zijn argument te versterken voert Chapman aan dat het nalaten van een oprechtheidsbeoordeling zelfs afbreuk kan doen aan de vrijheid van godsdienst. Ten eerste kan het weglaten van een oprechtheidsbeoordeling namelijk leiden tot een suspicion creep. Dit houdt in dat een rechter de verzoeker niet gelooft, of in elk geval hem ervan verdenkt niet oprecht te zijn. Indien een oprechtheidsbeoordeling niet is toegelaten dan gaat de rechter ervan uit dat hij zijn verdenking van onoprechtheid ook niet kan en mag beoordelen. Dit heeft vervolgens invloed op de uiteindelijke uitkomst van een rechterlijke afweging. Volgens Chapman kan deze suspicion creep resulteren in een tweetal ongewenste effecten. Het eerste ongewenste effect is dat de rechter zijn verdenking van de onoprechtheid van de verzoeker toch laat meewegen, maar dit niet kan uitdrukken in zijn uitspraak. Dit houdt in dat de uitspraak deels wordt gefundeerd op geheime overwegingen en dat vormt een ondermijning van de rechtsstaatgedachte dat een uitspraak tot stand moet komen op basis van het recht.92 Het tweede ongewenste effect is dat de suspicion creep ervoor zorgt dat de rechter een

bijzondere redenering moet gebruiken om tot een afwijzend oordeel te kunnen komen. Als deze redenering precedent schept, zou dit het in de toekomst moeilijker maken voor andere verzoekers om in aanmerking te komen voor juridische bescherming van hun godsdienstvrijheid.93

Ten tweede kan het nalaten om een oprechtheidsbeoordeling toe te passen afbreuk doen aan de vrijheid van godsdienst doordat de overheid zich zeer terughoudend zal gaan opstellen om religieuze vrijheden toe te kennen. Als eenmaal een onoprechte opvatting is erkend dan zal het kunnen leiden tot een stortvloed aan dergelijke claims.94 Dit brengt niet alleen met zich mee dat in sommige gevallen

onoprechte opvattingen juridische bescherming krijgen toegekend, maar het verslechtert ook het gevoel in de samenleving dat de vrijheid van godsdienst van (grote) waarde is. Wat betekent de vrijheid van godsdienst nog indien ook onoprechte overtuigingen, zonder daarover te kunnen twisten, bepaalde voordelen krijgen? Chapman onderschrijft dat de literatuur over het algemeen terughoudendheid wenst te betrachten als het gaat om de oprechtheid van geloofsovertuigingen. Niettemin is hij mede op grond van het bovenstaande van oordeel dat een expliciete oprechtheidsbeoordeling recht zou doen aan de vrijheid van godsdienst en dit recht zelfs zou verstevigen.

92 Chapman, Washington Law Review 2017/92 afl. 3, p. 1216. 93 Ibid.

(25)

Chapman en Su lijken het met elkaar eens te zijn wat betreft de beoordeling van de theologische aspecten van religie. De rechterlijke macht zou niet het aangewezen instituut zijn om te beoordelen wat een religie precies voorschrijft, adviseert of impliceert. Als men al in dergelijke aspecten van een religie zou treden, dan zou daar in elk geval terughoudendheid betracht moeten worden.95 Chapman

lijkt daar ondanks het feit dat hij pleit voor een expliciete beoordeling van de oprechtheid, nog verder in te gaan. Hij lijkt te stellen dat rechters de facto nooit mogen treden in de theologische aspecten van een religie.96

4.5 De oprechtheidsbeoordeling in het vreemdelingenrecht

Tot slot wordt in dit hoofdstuk de vergelijking gemaakt met de in Nederland geldende oprechtheidsbeoordeling in het vreemdelingenrecht. In de werkinstructie SUA van de IND worden expliciet vragen gesteld om de oprechtheid van een bekeerling aan het licht te brengen: "De IND toetst of aannemelijk is dat de door de vreemdeling gestelde oprechte bekering gebaseerd is op een diepgewortelde innerlijke overtuiging.”97 Het uitblijven van dergelijke vragen kan ertoe leiden dat

een vreemdeling onterecht een status krijgt in Nederland. De vreemdeling kan zijn oprechtheid aannemelijk maken aan de hand van drie elementen. Het eerste element betreft de motieven voor het proces van bekering. Hier zal doorgaans het zwaartepunt van de beoordeling liggen, maar een gebrekkige motivering op dit punt kan gecompenseerd worden door de andere elementen. Het tweede element waaraan gewogen wordt is het ‘authentieke verhaal’ van de vreemdeling. Het derde en laatste element betreft de vraag naar de kennis die de vreemdeling over zijn nieuwe religie heeft, maar ook de activiteiten die hij in dit kader verricht. Hoewel het hier gaat om een expliciete en wellicht vergaande beoordeling van de oprechtheid van iemands bekering, betekent niet dat er lichtzinnig een oordeel over de onoprechtheid geveld mag worden. Er moeten duidelijke aanwijzingen aanwezig zijn om aan te tonen dat de asielzoeker niet geloofwaardig is. Een afwijzend oordeel mag niet simpelweg gestoeld worden op de subjectieve indruk dat de asielzoeker onoprecht of ongeloofwaardig is.98 Ook

uit de in Nederland geldende oprechtheidsbeoordeling valt een zekere mate van terughoudendheid af te lezen. Zo wordt de oprechtheidsbeoordeling gefundeerd door verschillende elementen, waar allemaal aan getoetst dient te worden. Indien één van de elementen vervolgens niet overtuigend aannemelijk gemaakt kan worden door de asielzoeker, dan kan hij dit nog compenseren door middel van de andere elementen.

95 Su, Oxford Journal of Law and Religion 2016/5, p. 41; Chapman 2017, p. 1227. 96 Chapman, Washington Law Review 2017/92 afl. 3, p. 1226-1227.

97 WI (Werkinstructie) 2018/10 Bekeerlingen, p. 7.

(26)

Uit alle voorgaande benaderingen komt steeds de geboden terughoudendheid terug. Als uitzondering hierop geldt Chapman, die als enige lijkt te pleiten voor een expliciete en volledige beoordeling van de oprechtheid van een geloofsovertuiging. Andere auteurs brengen meer nuance aan en zien een oprechtheidsbeoordeling niet per definitie als een wenselijke toevoeging, maar meer als ‘noodzakelijk kwaad’.99 De weergegeven opvattingen lijken het er overigens mee eens te zijn dat een theologisch

onderzoek van religies door de rechter uit den boze is. Indien een dergelijk onderzoek zal plaatsvinden door de rechter dan wordt de facto gekeken naar de ‘waarheid’ van een geloof. Oprechtheid kan immers niet als zelfstandige factor dienen, maar wordt altijd gekoppeld aan de normatieve waarden van een religie. Zoals benoemd brengt dit de nodige gevaren met zich mee.

(27)

5 De oprechtheidsbeoordeling door het EHRM

5.1 Introductie

In het voorgaande is de reikwijdte van artikel 9 EVRM onderzocht. Daarnaast zijn de inhoud en wenselijkheid van een beoordeling naar oprechtheid besproken. In het licht van het voorgaande zal nu de jurisprudentie van het EHRM worden onderzocht. De belangrijkste vraag die hierbij speelt is in hoeverre een oprechtheidsbeoordeling wordt toegepast in de jurisprudentie en of dit strookt met de doctrine. In dit hoofdstuk zal een zestal uitspraken van het EHRM worden uitgelicht waarin de oprechtheid een rol lijkt te spelen. Daarbij zij opgemerkt dat aan de oprechtheid geen expliciete rol is toegekend en dat de jurisprudentie een sterk casuïstisch karakter kent. Tevens moet worden geconstateerd dat de doctrine veelal afkomstig is van auteurs uit Noord-Amerika en dat een één-op-één vergelijking daarom niet direct mogelijk zal zijn.

5.2 N./ Zweden100

In deze zaak gaat het om een journalist die wordt veroordeeld wegens het ontduiken van de voor hem geldende militaire dienstplicht. In Zweden geldt op het moment van de uitspraak een bepaling waarbij Jehova’s Getuigen worden ontheven van hun militaire dienstplicht. Een dergelijke dienstplicht verhoudt zich niet tot de overtuigingen van de Jehova’s Getuigen. De journalist doet om niet aan zijn militaire dienstplicht te hoeven voldoen een beroep op het pacifisme. Hij stelt dat het gaat om zeer sterke pacifistische overtuigingen, waardoor hij op dezelfde voet behandeld dient te worden als de Jehova’s Getuigen.

De Commissie komt in deze zaak voor de vraag te staan of de Zweedse overheid gerechtvaardigd een onderscheid kon maken tussen de Jehova’s Getuigen en andere gewetensbezwaarden. Hierover zij het volgende opgemerkt. Gewetensbezwaren worden gemotiveerd vanuit een bepaalde (religieuze) overtuiging en deze kunnen zich bijvoorbeeld richten tegen militaire dienstplicht. Hoewel niet expliciet beschermd onder artikel 9 EVRM worden gewetensbezwaren onder omstandigheden evenwel onder de reikwijdte geplaatst.101 Partijstaten van het EVRM hebben in dit kader een zekere

margin of appreciation om de omstandigheden waaronder gewetensbezwaren worden gehonoreerd

te beoordelen.102

100 EHRM 11 oktober 1984, nr. 10410/84 (N./Zweden).

101 Vgl. EHRM 7 juli 2011, nr. 23459/03 (Bayatyan/Armenië), §110; EHRM 7 juni 2016, nr. 26012/11 (Enver

Aydemir/Turkije). §75.

102 Guide on Article 9 of the European Convention of Human Rights 2019, p. 23 (geraadpleegd op 9 april

(28)

De Commissie merkt op dat de overtuigingen van Jehova’s Getuigen zich richten op strikte regels die alle aspecten van het dagelijkse leven bestrijken. Eén van deze regels bevat de afwijzing om in het leger te dienen. Omdat ieder aspect van het dagelijks leven wordt ingegeven door hun overtuigingen gaat het volgens de Commissie wat betreft de bezwaren omtrent de militaire dienstplicht om sterke aanwijzingen voor genuine religious convictions. De Commissie maakt vervolgens het onderscheid met individuen die pogen aan de militaire dienstplicht te ontsnappen. Voor individuen die als gewetensbezwaarden pogen te ontsnappen aan de militaire dienstplicht geldt niet dat er vooraf sterke aanwijzingen bestaan die ruimte laten voor uitzonderingen.

De overweging van de Commissie ziet erop dat het voor Jehova’s Getuigen eerder aannemelijk is dat zij oprecht afwijzend staan tegenover militaire dienstplicht dan voor andere gewetensbezwaarden. Het is — om in de woorden van de Commissie te spreken — voor individuen moeilijker om aan te tonen dat zij oprecht afwijzend staan tegenover militaire dienstplicht. In deze overweging is het element van de ulterior motive terug te zien.103 De Commissie overweegt namelijk dat het

onaannemelijk is dat men zich voegt bij een strikte gemeenschap als die van de Jehova’s Getuigen, simpelweg om te ontkomen aan de militaire dienstplicht. Voor individuen die als pacifist een beroep doen op de uitzondering voor de militaire dienstplicht geldt dat zij eerder een ulterior motive hebben zonder dat zij daarnaast ook een legitieme reden voor hebben. Uiteindelijk besluit de Commissie dat Zweden gerechtvaardigd een onderscheid kon maken tussen enerzijds individuele gewetensbezwaarden, zoals de journalist in casu, en anderzijds strikte geloofsgemeenschappen zoals de Jehova’s Getuigen.

In deze zaak lijkt de Commissie te bepalen dat voor bepaalde geloofsgemeenschappen aangenomen mag worden dat zij oprecht zijn in hun afwijzing van de militaire dienstplicht. Jehova’s Getuigen kunnen weliswaar los van hun overtuiging willen ontsnappen aan de militaire dienstplicht, maar hebben tevens een legitieme reden, gelegen in hun sterke geloofsovertuiging. Voor anderen, zoals individuele pacifisten geldt dat het voor hen eerder in de rede ligt dat zij uitsluitend één reden hebben om op de uitzondering beroep te doen, namelijk dat zij willen ontsnappen aan de dienstplicht. Met andere woorden betekent het voorgaande dat afwijzing van de militaire dienstplicht alleen mogelijk is als de bezwaarde aantoont oprecht een religieuze reden daarvoor heeft, anders dan dat het hem alleen zelf goed zou uitkomen.

103 Vgl. Golemboski, Political Research Quarterly 2019, p. 2; Chapman, Washington Law Review 2017/92 afl.

(29)

5.3 C.W./ Verenigd Koninkrijk104

In deze zaak gaat het om een gevangene die een beroep doet op het veganisme. De gevangene in casu weigert in dit geval om te werken in de drukkerij van de gevangenis. Daar wordt namelijk gewerkt met inkt van dierlijke afkomst en dat strookt niet met zijn veganistische levensstijl. Allereerst wordt in deze zaak aangenomen dat het veganisme valt onder de reikwijdte van artikel 9 EVRM.105 De

Commissie vervolgt haar uitspraak door te constateren dat uitingen die intimately linked zijn aan een geloofsovertuiging beschermd worden. Dit betekent echter niet vanzelfsprekend dat er een oprechtheidsbeoordeling dient plaats te vinden.

De overheid van het Verenigd Koninkrijk voert aan dat het veganistische motief om werk in de drukkerij te weigeren, niet het enige motief was. De gevangene wilde volgens de overheid namelijk liever buiten werken. Er lijkt daarom sprake van een ulterior motive.106 De Commissie lijkt hiermee

voor de vraag te komen staan of de gevangene wel oprecht is in zijn overtuiging en niet uitsluitend een beroep doet op het veganisme om niet in de drukkerij te hoeven werken. De Commissie overweegt het volgende:

“The Commission notes however that the applicant had expressly invoked the requirements of his Vegan beliefs in written complaints to the prison authorities before and contemporaneously with the disciplinary proceedings. The Commission therefore finds that a motive of his refusal, though apparently not the only motive, was his Vegan beliefs.”

De Commissie gaat er blijkens bovenstaande overweging vanuit dat de gevangene inderdaad een

ulterior motive had. Naast een ulterior motive had de gevangene ook een legitiem motief.107 Hoewel

de Commissie in deze zaak oprechtheid niet expliciet laat meewegen, lijkt het toch een rol van betekenis te spelen. Als de Commissie namelijk zou oordelen dat de gevangene slechts een beroep deed op het veganisme om niet in de drukkerij te hoeven werken, dan zou zijn beroep derhalve als onoprecht aangemerkt kunnen worden. Het is niet duidelijk hoe de Commissie dit vraagstuk zou beantwoorden. Evenmin is duidelijk in hoeverre de rechters zich in deze zaak bewust waren van de vraag naar oprechtheid, omdat dit in de overwegingen niet is terug te lezen.

104 EHRM 10 februari 1993, nr. 18187/91 (C.W./Verenigd Koninkrijk). 105 Zie hierboven paragraaf 2.2.

106 Vgl. Golemboski, Political Research Quarterly 2019, p. 2; Chapman, Washington Law Review 2017/92 afl.

3, p. 1233.

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

Kumxholo wombongo othi: 'Kuyasetyezelwana'; kwiphepha 40, nalapha umbhali uvelisa udano olungazenzisiyo kuba izinto ebelindele ukuba zenzeke azenzeki.. Amathuba emisebenzi

Obesity-induced metabolic abnormalities have been associated with increased oxidative stress which may play an important role in the increased susceptibility to myocardial

Dit onderzoek heeft opgeleverd dat Oriëntals heel goed een warmwaterbehandeling bij 41°C kunnen verdragen mits de bollen gedurende 4 dagen bij 20°C worden bewaard voor en na de

Maatregel Om de aanvoercapaciteit van zoetwater voor West-Nederland te vergroten wordt gefaseerd de capaciteit van de KWA via zowel Gouda als Bodegraven uitgebreid.. Dit

Daaraan kan niet afdoen dat, zoals het middel stelt, het concrete gebruik dat de klaagster van dit middel maakt niet of nauwelijks gevaar voor de (volks)gezondheid oplevert (...)

- Het is onduidelijk welke inventarisatiemethode gevolgd wordt: op welke manier de trajecten afgebakend worden en welke kensoorten (gebruikte typologie) specifiek worden

Thetechnologyperspective,expressedinthemanychapters,revealsaninterdisciplinaryresearch

Parallel to the last project, we envisioned such a biaryl- functionalized core to be a promising candidate for developing the first bis-phosphine ligand based on