• No results found

Het belang van een inclusieve benadering in de behandeling van jongeren : een onderzoek naar de ervaringen en handelingswijze van hulpverleners van Horizon (loca-tie ’t Anker en Prisma) en de wensen van Marokkaans-Neder

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "Het belang van een inclusieve benadering in de behandeling van jongeren : een onderzoek naar de ervaringen en handelingswijze van hulpverleners van Horizon (loca-tie ’t Anker en Prisma) en de wensen van Marokkaans-Neder"

Copied!
40
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

Een onderzoek naar de ervaringen en handelingswijze van hulpverleners van Horizon (loca-tie ’t Anker en Prisma) en de wensen van Marokkaans-Nederlandse jongeren hierin.

Masterscriptie Forensische Orthopedagogiek

Pedagogische en Onderwijskundige Wetenschappen Universiteit van Amsterdam

N.Ahbouk 0467529

Begeleiding: Drs. E. Kornelis

Tweede beoordelaar: Prof.dr. G.J. Stams Januari 2015

Het belang van een inclusieve

benadering in de behandeling van

jongeren

(2)

2 Dankwoord

Dit scriptie-onderzoek heeft niet plaats kunnen vinden zonder medewerking van een aantal mensen waarvoor mijn dank. Allereerst gaat mijn dank uit naar drs. Els Kornelis. Als mijn begeleidster heeft zij mij gedurende het onderzoek bijgestaan in het opzetten van het onderzoek. Zonder haar hulp en haar kritische houding was deze bijdrage niet wat het nu is. Dank daarvoor.

Daarnaast gaat mijn dank uit naar Horizon voor de mogelijkheid en medewerking om mijn

onderzoek bij hen te mogen verrichtten. Zonder de medewerking van de gedragswetenschappers en de mentoren die hun kostbare tijd vrij hebben gemaakt had dit onderzoek niet plaats kunnen vinden. Dank daarvoor.

Tot slot gaat mijn dank uit naar de vijf jongeren. Het vergt moed om ondanks zorgen over

(3)

3

Inhoud

Inhoud ... 3 Abstract ... 4 1.Inleiding  ... 5 1.1 Jeugdcriminaliteit ... 5

1.2 Verklaringsmodellen hoge recidivecijfer ... 5

1.3 Wat Werkt? ... 6

1.4 Interculturele hulpverlening ... 7

1.4.1. Knelpunten in de interculturele hulpverlening... 7

1.4.2 Cultuurgerichte interventies of algemene interventies? ... 8

1.5. Vraagstelling ... 10 2. Methode ... 11 2.1. Steekproef ... 11 2.2. Procedure ... 11 2.3. Meetinstrumenten... 12 2.3.1. Interview ... 12 2.3.2. Vragenlijst ... 12 2.4. Analyse ... 12 3.Resultaten ... 13

3.1. Belangrijke elementen (jongeren) ... 13

3.3. Toepassen van elementen ... 17

3.3.1. Meer dan vijf elementen ... 17

3.3.2. Meer dan drie elementen... 18

3.3.3. Twee of drie elementen ... 18

3.3.4 Eén of minder elementen ... 18

3.4. Ondersteuningsbehoeften ... 18

3.5. Waardering relatie met hulpverleners ... 20

3.6. Benaderingswijze van hulpverleners ... 22

3.6.1. Wensen van jongeren in benaderingswijze ... 23

3.7 Therapeutische alliantie ... 24

4. Discussie ... 26

4.1. Samenvatting ... 26

4.3. Beperkingen van het onderzoek ... 30

Notenlijst ... 32

Literatuurlijst ... 33

Bijlage I ... 37

(4)

4

Abstract

This thesis answered the question how Moroccan-Dutch youth from the institution Horizon (location het Anker and Prisma) experience the intercultural care that is given to them. Data from several interviews (five aid workers, 4 behavioral scientist and five young people) and data from a shortened Horvath questionnaire were used to examine the approach the aid workers and behavioral scientist used, the needs of the Moroccan-Dutch youth in the approach and the valuation of

therapeutic alliance, by the youth and the aid workers. Evaluating this, the main aid workers have a cultural approach, which doesn’t match with the needs of the youth. The youth want an inclusive approach, which means that they want to be addressed just like any other in the same context but with sensitivity to their (cultural and religious) needs. The relations between the young people and the aid workers with an inclusive, sensitive approach are rated as the best by the youth.

Keywords: intercultural, intercultural care, Moroccan-Dutch youth, inclusive approach, therapeutic alliance.

Samenvatting

In deze thesis staat de volgende onderzoeksvraag centraal: hoe ervaren Marokkaans – Nederlandse jeugdigen van Horizon (locatie Prisma en locatie het Anker) intercultureel hulpverlenen? De data van een aantal interviews (vijf mentoren, vier gedragswetenschappers en vijf jongeren) en data van de verkorte versie van de Horvath vragenlijst, zijn gebruikt voor het bepalen van de

benaderingswijze die de hulpverleners hebben, voor het bepalen van de door de jongeren gewenste benaderingswijze en voor de bepaling van de therapeutische alliantie. Uit de resultaten blijkt dat de meeste hulpverleners een culturaliserende benadering hebben, wat niet overeenkomt met de

behoeften van de jongeren. De jongeren wensen een inclusieve benadering, wat inhoudt dat ze aangesproken willen worden net zoals ieder ander in dezelfde context maar met sensitiviteit voor hun (culturele en religieuze) behoeften. De relaties tussen de jongeren en de hulpverleners die een inclusieve, sensitieve benadering hanteren worden het meest positief gewaardeerd door de jongeren.

Trefwoorden: interculturele hulpverlening, Marokkaans-Nederlandse jongeren, inclusieve benadering, therapeutische alliantie.

(5)

5

1.Inleiding 

Jeugdigen die grensoverschrijdend gedrag vertonen en in aanraking komen met politie en justitie krijgen straffen of maatregelen opgelegd met als belangrijkste uitgangspunt de opvoeding van de jongere. Het belang van dit uitgangspunt is verankerd in het Internationaal Verdrag inzake het recht van het kind en in de Beginselenwet Justitiële Jeugdinrichtingen (Doek & Vlaardingenbroek, 2009). De strafrechtelijke reactie is erop gericht om door het inzetten van interventies en behandeling het recidiverisico te verminderen. Desondanks is het recidiverisico in Nederland hoog. Dit wordt op ruim zestig procent geschat (Bovenkerk, 2009). Het recidiverisico is nog

hoger voor jeugddelinquenten met een Marokkaanse achtergrond (Bovenkerk, 2009; Eldering, 2011). Hoewel er voor deze groep een specifiek doelgroepenbeleid is geformuleerd (Ministerie van Volkshuisvesting Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer, 2009) en er de laatste jaren meer aandacht is voor intercultureel hulpverlenen (ZonMw, 2008) blijft het recidiverisico relatief hoog

(Bovenkerk, 2009; Eldering, 2011). In onderzoek is er weinig aandacht besteed aan allochtone jongeren in de Nederlandse jeugdzorg (Vollenberg, 2002). In de Geestelijke Gezondheidszorg (GGZ) is dit terrein meer onderzocht (Kortmann, 2003). In de hulpverlening aan jeugddelinquenten wordt vaak gezocht naar oorzaken voor verschillen in recidiverisico en de wijze waarop daarop kan worden ingespeeld; de ervaringen van jeugdigen met intercultureel hulpverlenen worden daarbij echter niet of nauwelijks onderzocht. Om de kennis te vergroten rondom interculturele

hulpverlening in relatie tot de wenselijkheid ervan -vanuit het perspectief van jeugdigen zelf bekeken -, wordt dit onderzoek gedaan.

1.1 Jeugdcriminaliteit

Jeugdcriminaliteit of jeugddelinquentie verwijst naar het gedrag van jeugdigen in de leeftijd tussen twaalf en achttien jaar, waarmee normen overtreden worden die vastgelegd zijn in wetboeken en waarop boetes of straffen staan. Er worden in de literatuur verschillende risicofactoren

onderscheiden voor het plegen van delicten. Deze risicofactoren leiden niet direct tot delinquent gedrag, maar vergroten de kans op delinquent gedrag door een complex

samenspel (Boendermake & Ince, 2008). De risicofactoren zijn te onderscheiden op verschillende terreinen. Zo zijn er risicofactoren te vinden in het gezin en de opvoeding, in de omgeving en in het kind zelf (Boendermake & Ince, 2008).

1.2 Verklaringsmodellen hoge recidivecijfer

De diversiteit binnen de groep Marokkaans-Nederlandse jongens is groot en wordt ook wel 'de Marokkaanse onoverzichtelijkheid' genoemd (Harchouai, 2001). Desalniettemin is er een aantal kenmerken te beschrijven die enig zicht geven op het delinquente gedrag van deze groep.

(6)

6 Eén van de kenmerken is dat er relatief vaak vermogensdelicten gepleegd worden (met en zonder geweld) en deze groep het meest de openbare orde verstoort. Daarnaast plegen deze jongeren opvallend vaak delicten in groepsverband en begint men relatief jong (Bovenkerk, 2009; Eldering, 2011). Hoffman (2009) stelt dat menig professional problematiek van cliënten en/of misstanden die ontstaan, verklaart vanuit de culturele achtergrond van de cliënt.

Als reactie op deze culturaliserende verklaringen verschoof een deel van het onderzoek naar de bestudering van ‘de straatcultuur’. Onder ander de Jong (2007) en el Hadioui (2010) hebben dit terrein onderzocht. Zij stellen beiden dat het deviant gedrag onder (Marokkaanse) jeugdigen niet primair vanuit etnisch-culturele factoren verklaard kan worden, maar dat het overlast gevende gedrag hoofdzakelijk door sociaal-geografische en economische factoren veroorzaakt wordt. Zo zouden bijvoorbeeld de gebrekkige mogelijkheden tot ontplooiing en de beperkte financiële middelen de voedingsbodem kunnen zijn voor overlast gevend gedrag. Ook is er mogelijk een invloed van bijvoorbeeld culturele dissonantie. Culturele dissonantie beschrijft het proces van het zich bevinden tussen twee culturen die sterk van elkaar verschillen. Hieruit kunnen problemen voortkomen (Van der Leun, e.a., 2010), wat delinquentie tot gevolg kan hebben. Al deze

verschillende benaderingen bieden uitgangspunten voor verklaringen en voor behandeling waarin (dynamische) risicofactoren aangepakt worden. Het is nog onvoldoende duidelijk in

hoeverre cultuurspecifieke factoren in de behandeling het risico op recidive kunnen vergroten. Omdat het jeugdstrafrecht erop gericht is de straffen voor de jeugdige delinquent te

koppelen aan een vorm van behandeling om het recidiverisico te verminderen, is er inzicht nodig in de effectiviteitsfactoren van behandelingen. Onderzoek naar dit domein heeft een aantal

voorwaarden opgeleverd waar een behandeling aan moet voldoen (van der Laan Slotboom & Stams, 2010). Deze voorwaarden worden 'What Works' beginselen genoemd.

1.3 Wat Werkt?

Van de zes 'What Works' beginselen wordt het responsiviteitsbeginsel als één van de drie

belangrijkste beginselen gezien (Andrews et al., 1990; Boone & Poort, 2002; van der Laan, 2002). Bij het responsiviteitsbeginsel gaat het om de afstemming van de interventie op de persoon van de dader en diens sociale en cognitieve capaciteiten. Daarbij speelt onder andere de mate van motivatie een rol en heeft dit beginsel ook betrekking op de persoon van de uitvoerder van de

behandeling (van der Laan, Slotboom & Stams, 2010). Hoewel het belang van responsiviteit door verschillende wetenschappers erkend wordt (Kennedy, 1999; Kennedy, 2006; Serin & Brown, 1996; Serin & Kennedy, 1997), is dit beginsel als domein van onderzoek langdurig genegeerd (Kennedy, 1999; Kennedy 2006; Bonta, 1995). Ook van den Hurk en Nelissen (2004) zijn van mening dat de invloed van het responsiviteitsbeginsel onderschat is.

(7)

7 Wanneer we de What Works beginselen in het licht van de oververtegenwoordiging van Marokkaans Nederlandse jeugdigen in de criminaliteitscijfers plaatsen, wordt duidelijk dat het responsiviteitsbeginsel uitgangspunten biedt voor afstemming tussen behandeling van deze jeugdigen en de specifieke etnische achtergrond van deze jongens. Mogelijk werkt een betere afstemming tussen de werkwijze van de hulpverlener en de behoefte van de jongere

rondom intercultureel hulpverlening door in de effectiviteit van de behandeling en dus in het verminderen van het recidiverisico. Hoewel er steeds meer duidelijkheid komt over de effectiviteit van interventies in de jeugdzorg (Pijnenburg, 2002) is er weinig bekend over de effectiviteit van bepaalde factoren in het werken met jeugdigen met een niet-westerse achtergrond.

1.4 Interculturele hulpverlening

De hulpvragen en problematiek van cliënten (zowel jongeren als volwassenen) in de GGZ met een niet-westerse achtergrond kunnen volgens Shadid (2007) verschillen van cliënten met een westerse achtergrond. Hulpverleners gaan er vanuit dat de invloed van cultuur op de hulpvragen, de

presentatie van de hulpvragen en gesuggereerde oplossingen groot is (van Dijk, 1989; Hoffman, 2009; Shadid, 2007). Volgens Shadid (2007) blijkt uit de praktijk dat hulpverleners onvoldoende toegerust zijn om deze groep niet-westerse cliënten te bedienen. Dit kan een gevolg zijn van

de geringe aandacht die binnen hulpverleningsorganisaties aan interculturalisatie wordt besteed. Het grootste deel van de GGZ instellingen schenkt geen aandacht aan interculturalisatie (tachtig

procent). Tien procent van de GGZ instellingen heeft enkele tijdelijke projecten en slechts tien procent voert op het gebied van intercuturalisatie structureel beleid. Ook in beroepsopleidingen wordt niet of nauwelijks aandacht besteed aan interculturalisatie (Shadid, 2007). Toch zijn er hulpverleningsmodellen en theorieën beschikbaar om interculturele communicatie en interculturele hulpverlening inzichtelijk te maken (van Dijk, 1989; Eppink, 1985; Hoffman, 2009; de Jong, 2009; Kortmann, 2011; Pinto, 2004; Shadid, 2007).

1.4.1. Knelpunten in de interculturele hulpverlening

Knelpunten in de interculturele hulpverlening worden regelmatig direct gelinkt aan

cultuurverschillen. Cultuurverschillen worden dan als oorzaak en verklaring gezien voor falende hulpverlening aan allochtonen (van Dijk, 1989; Shadid, 2007). Doordat hulpverleners niet voldoende kennis en begrip zouden hebben van de cultuur van de hulpvrager zou deze zich niet goed kunnen inleven en geen goede hulpverleningsrelatie kunnen opbouwen (Harran, 2002; Kortmann, 2006). Een tweede verklaring is dat er verschillende spelregels worden gehanteerd binnen verschillende culturen waardoor hulpverlener en hulpvrager niet dezelfde spelregels kennen en/of gebruiken. Een derde verklaring is dat het referentiekader dat de hulpvrager en hulpverlener

(8)

8 gebruiken anders zou zijn wanneer zij verschillende culturele achtergronden hebben (Kortmann, 2006). Een hulpverlener van Marokkaanse origine zou volgens deze benadering hetzelfde model van werkelijkheid hanteren als de Marokkaanse hulpvrager. Uit de studie van Kromhout,

Eldering en Knorth (2000) blijkt dat niet het geval te zijn. Uit deze studie blijkt juist dat er een grote discrepantie kan bestaan in modellen voor de werkelijkheid tussen hulpvrager en hulpverlener met eenzelfde etnische (en culturele) achtergrond die bovendien dezelfde taal spreken. Het verschil in modellen lijkt vooral beïnvloed te worden door het grote opleidingsverschil tussen hulpvrager en hulpverlener en niet door verschil in culturele achtergrond.

Volgens Shadid (2007) worden de problemen in de interculturele hulpverlening niet

veroorzaakt door cultuurverschillen, maar door de statische benadering van cultuur. Dit houdt in dat voor verklaringen van gedrag van leden van een bepaalde groep verwezen wordt naar normen en waarden die in het verleden zijn ontstaan zonder daarbij rekening te houden met relevante

persoonlijke en sociaal economische factoren (Shadid, 2007). Er wordt hiermee gesteld dat leden van een bepaalde groep cultureel identiek zijn. Dit werkt gemakkelijk stereotypering in de hand (Kortmann, 2011). Een tweede oorzaak voor problemen in de interculturele hulpverlening is

volgens Shahid de sterke culturalisatie van de hulpverlening aan allochtonen. Bij het ontmoeten van hulpvragers met een andere etnische achtergrond, bij het plaatsen van de hulpvraag binnen een context en bij het zoeken naar oplossingen wordt naar kennis over en naar normen en waarden van de oorspronkelijke traditionele cultuur gegrepen (van Dijk, 1989; Hoffman, 2009; Shadid, 2007; Verrept, 2002). Met deze verklaringsmodellen, gebaseerd op een traditionele cultuur die hulpvragers zelf niet (her)kennen, worden allochtone hulpvragers, en met name hulpvragers met een

islamitische achtergrond, eigenschappen toegeschreven die hen karikaturiseren. Wanneer een hulpverlener een ervaring heeft met een hulpvrager die de karikatuur wel bevestigt, ligt het voor de hand dat deze gebruikt wordt als casuïstiek voor geïnteresseerden. Deze voorbeelden dragen weer bij aan het generaliseren van deze karikatuur. Dit is volgens Shadid (2007) de derde oorzaak, die hij de vicieuze cirkel van casuïstiek en generalisatie noemt.

1.4.2 Cultuurgerichte interventies of algemene interventies?

De vraag die hier rijst is of cultuurgerichte benaderingen in de hulpverlening wel of niet wenselijk zijn. Geruime tijd wordt er gedebatteerd over de wenselijkheid van een cultuurspecifieke of universele (algemene) benadering in de hulpverlening aan cliënten met een niet westerse achtergrond (Kwong, 2009). De discrepantie tussen de wenselijkheid van de één of andere benadering (cultuurspecifiek of universeel) en de werkelijke benadering die hulpverleners toepassen hangt mogelijkerwijs samen met de kwaliteit van de behandelrelatie. Vanuit het responsiviteitsprincipe is het plausibel dat wanneer een jongere een bepaalde

(9)

9 hulpverleningsbenadering prefereert en de hulpverlener hierin niet voorziet, dit effect heeft op de hulpverleningsrelatie.

 Daarbij is de hulpverleningsrelatie tussen jeugdige en hulpverlener één van de meest werkzame factoren in een behandeling (van Yperen e.a., 2010). Het kunnen motiveren van de jeugdige, het structureren van de hulp en de vaardigheid om een goede behandelrelatie op te kunnen bouwen worden gezien als positieve eigenschappen van een hulpverlener (Pijnenburg, 2010) en de mate waarin dit gebeurt, heeft veel invloed op het uiteindelijke behandelresultaat. Ook hulpvragers van niet westerse origine hebben baat bij een goede behandelrelatie (van Dijk, 1989). In het

verlengde hiervan kan gesteld worden dat de mate waarin de behandeling aansluit bij de specifieke persoon van de cliënt (responsiviteitsbeginsel) en de afstemming tussen de wens voor de

cultuurspecifieke/universele benadering en de werkelijke gehanteerde benadering, mogelijk samenhangen met de kwaliteit van de behandelrelatie. Aansluiting vinden bij de cliënt en werken aan een goede behandelrelatie vraagt van de hulpverlener dat hij over competenties beschikt waarmee hij optimaal kan communiceren met cliënten van diverse (culturele) achtergronden. Shadid (2007) is van mening dat professionals onvoldoende toegerust zijn als het gaat om

interculturele competenties terwijl het juist noodzakelijk is om cultureel competent te zijn om een interventie te laten slagen (Leung, MonitCheung, & Stevenson, 1994). Interculturele competentie wordt omschreven als het vermogen om optimaal te communiceren rekening houdend met de eigen culturele en sociale achtergrond en die van mede communicatiepartners (Shadid, 2007). Drie

componenten zijn hierin van belang; kennis, vaardigheden en houding (of motivatie) (Leung, Monit Cheung, & Stevenson, 1994; Shadid, 2007).

Hoewel het plausibel is dat jeugdigen van niet-westerse origine gebaat zijn bij hulp geboden door intercultureel competente professionals, willen Marokkaanse jongens volgens

Harchaoui (2001) in eerste instantie gewoon gelijk behandeld worden. In hun optiek is dat als een individu. Ook Hoffmann (2009) is van mening dat mensen in eerste instantie gezien willen worden als individu en niet per se als lid van een bepaalde culturele groep. Hoffmann noemt deze

benadering de inclusieve benadering. Hierin ligt de focus in eerste instantie op wat mensen met elkaar verbindt in een bepaalde context (principe van de erkende gelijkheid). Inherent aan de inclusieve benadering is dat de professional de jeugdige benadert zoals hij of zij dat zou doen bij ieder andere jeugdige. De inclusieve benadering suggereert niet dat de culturele achtergrond geheel genegeerd dient te worden maar juist als dynamisch begrip gebruikt kan worden met regelmatige toetsing aan het individu. Hoffmann (2009) gaat uit van het principe van de erkende diversiteit, wat het erkennen van verschillen inhoudt. Met dit principe wordt de verscheidenheid van groepen en van individuele personen erkend en wordt het belang van het responsiviteitsbeginsel onderstreept. Hoffman stelt dat er veel mis gaat in hulpverleningssituaties door de

(10)

10 culturaliserende benadering. Doordat hulpverleners er impliciet van uitgaan dat uitspraken en

handelingen van niet-westerse allochtonen voortkomen uit hun culturele achtergrond, verklaren ze deze uitspraken en handelingen vanuit diezelfde cultuur (Hoffman, 2009). Hulpverleners creëren op deze manier 'blinde vlekken' in de behandeling, wat actieve exploratie voor oorzaken van uitspraken en handelingen in de weg staat en mogelijk informatieverlies en zelfs inadequate behandeladvies tot gevolg heeft. Uit onderzoek naar intercultureel hulpverlenen blijkt dat de

effectiviteit van cultuursensitief werken, het werken met interventies die rekening houden met de culturele achtergrond, nog niet is vastgesteld. Naast onderzoeken die de

effectiviteit aantonen (Gringer & Smith, 2006) en onderzoeken die het juist weerleggen (Huey & Polo, 2008), is het wegens de beperkte studies en kleine steekproeven te vroeg om duidelijke conclusies te trekken over de effectiviteit van cultuur sensitieve interventies

in vergelijking tot algemene (universele) interventies (Kumfer, Alvarado, Smith, & Bellamy, 2002). De theorie van Hoffman biedt wel uitgangspunten om te exploreren wat bij Marokkaans Nederlandse jongeren die in een jeugdzorginstelling zitten de voorkeur geniet; wensen zij een cultuurspecifieke benadering of heeft de inclusieve benadering de voorkeur?

1.5. Vraagstelling

In dit onderzoek staat de volgende vraag centraal:

“Hoe ervaren Marokkaans – Nederlandse jeugdigen van Horizon (locatie Prisma en locatie het Anker) intercultureel hulpverlenen?”

De verwachting hierbij is dat vooral hulpverlening die aansluit bij de inclusieve benadering positief gewaardeerd wordt.

De sub vragen zijn:

1. Welke elementen vinden jeugdigen belangrijk in de wijze waarop ze door hulpverleners worden benaderd als het gaat om hun culturele achtergrond?

2. Welke elementen vinden hulpverleners belangrijk in de begeleiding/behandeling van jeugdigen met verschillende culturele achtergronden?

3. In hoeverre passen de hulpverleners deze elementen toe en wat is de behoefte aan ondersteuning vanuit de instelling hierbij?

4. Hoe waarderen jeugdigen de behandelrelatie met hun mentor/gedragswetenschapper?

5. Hoe waarderen hulpverleners de behandelrelatie met de jeugdige?

6. Is er een verband tussen de wijze waarop hulpverleners de jeugdigen benaderen, de behoefte van de jeugdige hierin en de kwaliteit van de behandelrelatie?

(11)

11

2. Methode

2.1. Steekproef

Binnen dit exploratieveonderzoek zijn jongeren, hun mentoren en de betrokken

gedragswetenschappers geïnterviewd over hun ervaringen met intercultureel hulverlening. De jongeren volgen behandeling binnen Horizon locatie Prisma of binnen de locatie het Anker. In totaal zijn er zes jongeren benaderd voor deelname aan het onderzoek. Vijf van de jongeren hebben

daadwerkelijk deelgenomen. Eén jongen was ten tijden van het onderzoek 17 jaar, 2 jongens 16 jaar en 1 jongen heeft de leeftijd van 15. Aan het onderzoek heeft ook een meisje van 17 jaar

deelgenomen. In totaal hebben 5 mentoren en 4 gedragswetenschappers meegedaan. Eén van de gedragswetenschapper had twee van de deelnemende jongens in haar caseload.

De werving van de respondenten gebeurde aan de hand van de volgende procedure. Allereerst is aan de plaatsing coördinator een trajectlijst opgevraagd waarin alle jongeren

opgenomen zijn die een behandeltraject of een Crisis & Observatietraject volgen binnen Horizon locatie Prisma (open jeugdzorg) en het Anker (gesloten jeugdzorg). Aan de hand van de namen van de jongeren is een inschatting gemaakt van hun culturele achtergrond (alle Arabische namen zijn gekenmerkt als 'mogelijke respondent'). Van de eerste zes jeugdigen op de lijst die gekenmerkt zijn als 'mogelijke respondent’ is de betrokken gedragswetenschapper benaderd waarbij eerst nagegaan is of de betreffende jeugdige inderdaad een Marokkaanse achtergrond heeft en of de

gedragswetenschapper open staat voor medewerking aan het onderzoek. Alle

gedragswetenschappers reageerden hier positief op met uitzondering van deelname van één specifieke jongere. Zijn gedragswetenschapper raadde deelname van deze jongere af gezien zijn gecompliceerde situatie en problematiek. Vervolgens is er via de afdeling een afspraak gemaakt met de jeugdige en mentor om informatie over het onderzoek te verschaffen en de interviews te plannen. Alle deelnemers hebben afzonderlijk informatie gekregen over het onderzoek en is de

toestemmingsverklaring met ze doorgenomen. Tijdens dit gesprek was er ruimte voor vragen. De deelnemers hebben vervolgens de gelegenheid gehad om de verklaring door te lezen en bij instemming te tekenen. Eén van de deelnemers was onder de zestien jaar waardoor ook de ouders geïnformeerd zijn middels brief en gevraagd is om toestemming te verlenen voor deelname van hun zoon.

2.2. Procedure

Aan alle deelnemers is gevraagd naar hun ervaringen met interculturele hulpverlening. Om te kunnen onderzoeken hoe de deelnemers de behandelrelatie waarderen is de Werkalliantievragenlijst (verkorte versie) afgenomen. De jongeren hebben twee exemplaren van deze vragenlijst ingevuld, één over de relatie met hun mentor en één over de relatie met hun

(12)

12 gedragswetenschapper. Deelnemende mentoren en gedragswetenschappers hebben deze ook

ingevuld maar dan over de relatie met de jongere. De afname vond plaats in een overlegkamer op de leefgroep van de jongere. Eerst is het interview gehouden waarna de respondenten de vragenlijst hebben ingevuld. De jongeren konden bij eventuele onduidelijkheden over de vragen om toelichting vragen. De jongeren hebben elk een VVE bon ontvangen ter waarde van zeven euro vijftig.

2.3. Meetinstrumenten

2.3.1. Interview

In dit onderzoek is gebruik gemaakt van een half gestructureerd interviewgesprek (zie voor de interviewschema’s bijlage I en II). Er zijn meerdere vragen gesteld over (1) welke elementen de respondenten belangrijk vinden in het intercultureel hulpverleningscontact, (2) wat jongeren wenselijk achten in het contact en over (3) de interculturele competenties van de hulpverleners ten einde sub vraag één, twee en drie te beantwoorden. Alle interviews zijn opgenomen op audio met uitzondering van het interview met de jongste deelnemer en zijn mentor – dit had een technische reden. Van deze twee interviews zijn de antwoorden van de respondenten met de hand genoteerd.

2.3.2. Vragenlijst

De vragenlijst die gebruikt is voor dit onderzoek is een variant van de Werkalliantievragenlijst. Deze lijst meet de kwaliteit van de hulpverleningsrelatie. Deze lijst bestaat oorspronkelijk uit 36 items en is ontwikkeld door Horvath en Greenberg (1989). Uit onderzoek van de ontwikkelaars blijkt dat de vragenlijst valide is (Horvath & Greenberg, 1989) wat ook door ander onderzoek wordt onderschreven. De verkorte versie van de vragenlijst die in dit onderzoek gebruikt is blijkt tevens een goede interne validiteit te hebben (Constantino, Castonguay, & Schut, 2002). De respondenten hebben na afloop van het interview de verkorte versie ingevuld. Deze versie bestaat uit 12 items voor de jongeren en 12 vergelijkbare items voor de hulverleners. De respondenten konden aan de hand van een 5-puntsschaal (1 = helemaal niet van toepassing; 2 = niet echt van toepassing; 3 = neutraal; 4 = redelijk van toepassing; 5 = helemaal wel van toepassing) aangeven in hoeverre het item voor hun van toepassing is. Een voorbeelditem is: 'ik vind het moeilijk om met mijn

mentorkind aan zijn problemen te werken'. De normgegevens van de leeftijdscategorie van de groep die in dit onderzoek hebben geparticipeerd waren er niet.

2.4. Analyse

Nadat de interviews zijn getranscribeerd zijn ze ingevoerd in het programma Maxqda. De data is gefragmenteerd en vervolgens open gecodeerd. Daarna zijn de antwoorden axiaal gecodeerd (zie Boeije, 2005). Met selectieve codering is er vervolgens per onderzoeksvraag gekeken welke resultaten de interviews opleveren. Bij de deelnemende jongeren is er vooral gekeken naar hun

(13)

13 ervaringen met intercultureel hulpverlenen, wat zij wenselijk achten en hoe zij hun mentor

waarderen. Bij de deelnemende hulpverleners is er gekeken naar hoe zij zichzelf waarderen als interculturele competente hulpverlener en welke elementen ze noemen in relatie tot wat ze laten zien in gedrag. Dit is vergeleken met hun visie met betrekking tot de behandel(ing) relatie naar de betrokken jongere.

De score die de vragenlijst oplevert levert informatie op over de behandelrelatie. Hoe hoger de normscore des te beter de behandelrelatie gewaardeerd wordt. Per vraag kan er een score behaald worden van max. 5 punten. De scores van de 12 vragen zijn bij elkaar opgeteld en gedeeld door het totaal aantal vragen. De gegevens die de vragenlijsten opleveren zijn vergeleken met de gegevens uit de interviews. Er is daarbij gekeken of er een relatie bestaat tussen de ervaringen van de jongeren, de (waardering van de) interculturele competentie van de hulpverleners en de behandelrelatie.

3.Resultaten

In dit hoofdstuk worden de resultaten van de interviewgesprekken en de vragenlijsten weergegeven. Achtereenvolgens wordt beschreven welke elementen jongeren belangrijk vinden in de

hulpverlening, welke elementen hulpverleners belangrijk vinden en in hoeverre zij deze elementen toepassen en wat hun begeleidingsbehoeften hierin zijn. Daarnaast wordt met behulp van deze gesprekken bepaald hoe de respondenten de relatie met hun mentor en gedragswetenschapper waarderen. Tot slot zal per jongere en betrokken hulpverlener beschreven worden welke

benaderingswijze de hulpverlener hanteert, welke de jongere prefereert en welke waardering zij de behandelrelatie geven.

3.1. Belangrijke elementen (jongeren)

Uit de gesprekken noemen de jongeren een aantal belangrijke elementen. De meeste jongeren noemen ‘interesse tonen in de jongere’ als belangrijke element gevolgd door ‘onbevooroordeeld benaderd’ worden. Jongeren geven aan dat zij als individu aangesproken willen worden op wat ze doen en op wie zij zijn en niet op wat alle Marokkanen doen. Hiermee hangt het element samen dat ze gelijk behandeld willen worden zoals ieder andere jongere op de leefgroep. Daarnaast wordt ‘respect’ door de jongeren genoemd. Ze vinden het belangrijk dat hulpverleners respectvol zijn naar hen en hen serieus nemen inclusief hun gedachten, normen en waarden. Tot slot vinden de jongeren het belangrijk dat er begrip is voor hen en hun ouders en dat hulpverleners hun niet normatief

(14)

14 benaderen. Dit houdt volgens de jongeren in dat zowel zij als de hupverleners rekening met

elkander dienen te houden en dat de gebruiken van de jongeren niet per definitie als raar of vreemd weggezet dient te worden maar geaccepteerd, als dit niet tegen de regels ingaat.

3.2. Belangrijke elementen (hulpverleners)

Uit de interviews blijkt dat hulpverleners in totaal zeven verschillende hoofdelementen noemen die zij van belang achten in de hulpverlening.

1. Aandacht voor religie (cultuur)

Uit de resultaten is als belangrijkste element (alle hulpverleners noemen dit element) de aandacht voor de culturele achtergrond van de jeugdige naar voren gekomen. Hieronder valt kennis van de culturele en religieuze achtergrond van de jongeren. Ook de aandacht voor bijvoorbeeld de wensen van jongeren op cultureel/religieus gebied valt hieronder. Daarnaast is aandacht voor religie ook erg belangrijk. In de praktijk kan dit zich uiten door rekening te houden met speciale dieetwensen, zoals Halal vlees, of de gelegenheid om het gebed te verrichten en een bezoek aan een islamitisch geestelijke. De hulpverleners zeggen het volgende hierover:

“..maar je houdt wel rekening met als je het hebt over Marokkaanse jongens, die eten alleen Halal, dan zorg je dat er Halal eten op de groep is. Er is hier een Imam, als ze daar heen willen dan kan dat.”

“..uhm, ik probeer wel altijd te kijken als er een islamitisch feest is wat belangrijk is voor jongens om daar een uitzondering voor te maken met verlof. Waar bij ons bijvoorbeeld kerst, ik gebruik bij ons als westers zeg maar, bijvoorbeeld pasen en pinksteren belangrijk is dat het voor een jongere bijvoorbeeld het slachtfeest of het offerfeest dat soort dingen.”

Een van de mentoren geeft hierbij aan dat ze het belangrijk vindt om rekening te houden met de normen en de waarden van de ouders wat zich uit in het aanpassen van kleding. Ze zegt hierover:

“Gewoon als je bij jeugdigen thuis komt ga je anders met de ouders om dan je misschien gewend bent. Je doet netjes je schoenen uit, doet netjes je haar vast en ook let ik op hoe ik gekleed ga.”

2. Respect

(15)

15 belangrijk element in de begeleiding van jongeren met verschillende culturele

achtergronden. Het hebben van begrip voor de jeugdige hangt hier nauw mee samen. Om begrip op te kunnen hebben is het belangrijk om je als hulpverlener te verdiepen in de betreffende cultuur, geeft een mentor aan. Een van de mentoren benadrukt dat het hier wel om wederzijds respect gaat. Ze zegt hierover: ‘..dus in die zin probeer je een samensmelting te krijgen zodat die beide culturen nader tot elkaar komen zodat je ook respect hebt voor maar dat je ook de andere kant laat zien. Van het is prima dat je dat gelooft en dat is ook goed maar hier doen we het zo en voor dit moment verwachten we dat je je ook een stukje aan ons aanpast en wij houden rekening met jou.”

3. Interesse in de jongere

Een ander belangrijk element dat door twee gedragswetenschappers en één mentor genoemd wordt is het tonen van interesse in de jongere. Het tonen van interesse in de situatie en de persoon van de jongere stelt de hulpverlener in staat om de wensen en behoeften van de jongere te achterhalen. Het gaat hier om oprechte interesse in welke elementen een jongere (en zijn ouders) belangrijk vinden en wat zijn waardering en beleving is van bepaalde factoren. De gedragswetenschappers zeggen hierover: ‘..echte interesse tonen, ook in wat jongeren en ouders wensen. Ik ben heel erg meegegaan met het systeem en X. zelf. (….) De band met zijn familie, door de cultuur waarin hij leeft is extra belangrijk. Ik heb dus meebewogen met die wens’.

En:

“dat je sensitief bent in wat een jeugdige nodig heeft, dat je echt niet het naadje van de kous hoeft te weten maar dat je daarover in gesprek gaat….”

4. Afstemmen twee culturen

Het kijken naar de culturele of religieuze behoeften van de jongere en kijken naar wat de maatschappij aan normen en waarden van de jongere verwacht, wordt door twee hulpverleners genoemd als element. Daarin is belangrijk voor de mentor dat hij kijkt hoe de normen en waarden die een jongere vanuit huis uit heeft meegekregen kan worden afgestemd op de normen en waarden die op de leefgroep gelden. De gedragswetenschapper vindt het vooral belangrijk dat ze de wensen en behoeften van alle betrokkenen hoort en dat er gekeken en nagedacht wordt over een plan van aanpak om de kloof tussen de behoeften van het gezin en de verwachtingen vanuit de maatschappij kleiner te laten worden. Twee citaten hierover zijn:

(16)

16 “..maar dat je rekening houdt met alle betrokkenen vanuit een systeem en eigenlijk zowel naar de verwachtingen en mening van ouders luistert maar ook naar

jeugdigen. En dat je kijkt wat de maatschappij van jeugdigen verwacht en ouders, en dat je daar samen tot een goede plan van aanpak komt.”

“…ik zou hem uitleggen, met alle respect hoe hij opgevoed is en zijn normen en waarden zijn. Wat wij jongens uitleggen, wat wij hier in dit land doen en vanuit de overheid moeten meegeven over hoe deze maatschappij werkt.”

5. Confronteren

Twee mentoren geven aan dat zij het belangrijk vinden om in de behandeling kritisch te zijn naar hetgeen jongeren zeggen belangrijk te vinden in hun religieuze beleving en hetgeen ze werkelijk doen. De mentoren zeggen hierover het volgende:

“(...) dus ik weet er wel wat van en ik probeer de jongens er ook in te sturen. Ik weet op zich wel waar ik over praat. Dus dat het ook een rode leidraad is hoe jongens hier binnen zitten, hoe praktiserende mensen zich zouden moeten gedragen en hoe zij dan sommige dingen doen. Dus daar probeer ik in te helpen.”

“..maar soms zeg ik gewoon tegen een jongens, he dat is Haram (religieus verboden) dat moet je gewoon niet doen. Tjah, dan zie je ze denken ja, ja. Dan zeg ik, je bent gewoon hypocriet want als je echt praktiserend bent moet je het gewoon niet doen, niet alleen wanneer het je uitkomt.”

6. Niet normatief benaderen

Twee gedragswetenschappers geven aan dat het belangrijk is om de eigen normen en waarden niet aan de jeugdige op te leggen. Niet de eigen normen en waardenstelsel als uitgangspunt nemen en veronderstellen dat de ander deze per definitie deelt maar met een open houding een eerlijk gesprek aangaan. Hierdoor krijg je een open gesprek wat je niet alleen informatie oplevert maar ook de samenwerking vanuit de ouders en de jongere versterkt. Ook valt hieronder dat je door een open gesprek aan te gaan ook niet veronderstelt dat hetgeen een jongen doet of zegt niet per definitie voortkomt vanuit zijn religieuze of culturele achtergrond. Hier valt ook onder dat je jezelf als behandelaar afvraagt wat werkelijk in het belang van de jongere is. De gedragswetenschappers zeggen hierover het volgende:

(17)

17 zit dat dan precies en op die manier een jeugdige serieus neemt. In plaats van te zeggen, ja maat dat komt omdat ie moslim is. Maar dat ook bespreekbaar maken zonder een bepaalde norm op te leggen dat het anders moet…”

“..ik ben heel erg meegegaan met het systeem en de jongere zelf. Ouders willen hem heel erg thuis hebben, daar ben ik in meegegaan. Luisterend oor bieden. Ik realiseer me dat de band met zijn familie door de cultuur waarin hij leeft extra belangrijk is. Ik dus meebewogen met die wens. Ook in het eerder starten met verloven, ook om vader in deze eerder in de samenwerking te krijgen. Binnen dit gezien, gezien de

achtergrond was dit het effectiefst en nodig, én in het belang van de jeugdige zelf.”

7. Professioneel handelen

Twee gedragswetenschappers noemen elementen die binnen het professioneel handelen passen als belangrijk binnen het intercultureel hulpverlenen. Hierbinnen past het reflecteren op wat voor iedereen het beste is, het geen onderscheid maken op basis van cultuur en dus ook niet afwijkend behandelen en de doelen waaraan de jongere moet werken als belangrijkste nemen in het vorm geven van de behandeling. Zij zeggen hierover het volgende:

“…mijn grootste competentie is reflectie, wat is voor iedereen het beste, dat ik daarover nadenk en op basis daarvan mijn keuze maak.”

“..en, ja, verder probeer ik gewoon neer te zetten, ongeacht welke cultuur je komt, welke doelen moet je aan werken…”

3.3. Toepassen van elementen

Er is naast het bepalen van de belangrijke elementen voor de hulpverleners ook aan de hulpverleners gevraagd in hoeverre zij deze elementen toepassen. Het gaat hier om de eigen beschrijving van de hulpverleners waarna er vervolgens ook gekeken is in hoeverre de elementen terug komen in de beschrijvingen die de hulpverleners geven over concrete situaties waarin gevraagd is naar hun handelen. Aan de hand van het aantalcategorieën dat is benoemd zal dit beschreven worden.

3.3.1. Meer dan vijf elementen

Twee van de negen hulpverleners gaven aanmeer dan vijf elementen toe te passen in de behandeling aan Marokkaans-Nederlandse jongeren. Het betreft hier beiden

(18)

18 gedragswetenschappers. De elementen die genoemd zijn vallen binnen de categorieën elementen die de hulpverleners belangrijk achtten in de hulpverlening van Marokkaans-Nederlandse jongeren. Voorbeelden hiervan zijn:

1.sensitief kijken naar wat jongeren en ouders belangrijk vinden 2.échte interesse tonen in de jongeren en ouders

3. open en eerlijke gesprekken (kunnen) voeren ook als hiervoor nodig is dat de hulpverlener naar de ouders toe moet gaan.

3.3.2. Meer dan drie elementen

Eén van de hulpverleners (een gedragswetenschapper) past vier elementen daadwerkelijk toe in de hulpverlening. Dezegedragswetenschapper handelt vooral vanuit respect naar de jongere toe en probeert middels reflectie tot goede keuzes in de behandeling te komen. Andere voorbeelden van elementen die deze hulpverlener toepast zijn, sensitief zijn voor de wensen en behoeften van het gehele systeem, en, samen tot een plan van aanpak komen om de (culturele) wensen en behoeften en de verwachtingen vanuit de maatschappij nader tot elkaar te laten komen.

3.3.3. Twee of drie elementen

De meeste hulpverleners passen twee of drie elementen ook werkelijk toe in de hulpverlening. Het gaat om vier mentoren en één gedragswetenschapper. Deze hulpverleners faciliteren met name de religieuze beleving van jongeren door het zorgen voor Halal consumptie op de leefgroep, het mogelijk maken van bezoeken aan een islamitische geestelijke en andere zaken waar een jongere naar vraagt (bijvoorbeeld een gebedskleedje op de kamer). Daarnaast zijn twee mentoren vooral kritisch naar de jongeren en confronteren ze de jongeren met de kloof tussen hun woorden en daden. Andere voorbeelden van elementen die deze hulpverleners toepassen zijn: interesse in de jongere en tot een goede afstemming komen tussen de culturele achtergrond van de jongere en de verwachtingen vanuit de leefgroep/maatschappij, doelen centraal zetten en in de bejegening rekening houden met het feit dat dat Marokkaans-Nederlandse jongeren door hun culturele

achtergrond moeite hebben om in gesprek te gaan met vrouwen en/of gezag van hen te accepteren.

3.3.4 Eén of minder elementen

Eén mentor past slechts één element toe; het mogelijk maken dat jongeren hun religie kunnen belijden. De hulpverlener zorgt voor Halal vlees op de leefgroep en maakt indien dit verzocht wordt door de jongere een afspraak met de geestelijke verzorger.

3.4. Ondersteuningsbehoeften

(19)

19 intercultureel hulpverlenen. Alle hulpverleners geven aan dat de aandacht er in de jaren dat zij er werken er niet is geweest. Eén van de gedragswetenschappers geeft aan dat er wel ruimte is indien je zelf enige vorm van professionalisering zou willen op dat gebied door je aan te melden voor een specifieke conferentie op dat terrein. Zij geeft hierbij aan dat dit wel vanuit de hulpverlener zelf moet komen. Eén andere gedragswetenschapper is vooral van mening dat pedagogische

medewerkers scholing nodig hebben over intercultureel hulpverlenen en in het bijzonder over de invloed van het eigen referentiekader op de visie van gedragsproblematiek. Zij zegt hierover het volgende:

“ ik denk wel dat daar een leerpunt ligt. Niet alleen met betrekking tot cultuur maar ook rondom kennis over de invloed van sociale en economische status op problematiek, gezinsdynamica etc. En dan heb ik het met name over de pedagogische medewerkers. (...) Bewustwording en uitleg over verschillende culturen en visies en inzicht in verbanden met het kijken vanuit de eigen bril naar situaties, kinderen en/of gezinnen.”

Een andere gedragswetenschapper geeft aan dat er binnen de hulpverlening een ‘schijntolerantie’ bestaat. Hulpverleners tolereren situaties en gedrag van met name ouders door te stellen dat hun gebrek aan betrokkenheid voortkomt uit hun cultuur in plaats van net dat extra stukje hulpverlening te bieden waardoor een ouder wel betrokken raakt. De gedragswetenschapper zegt hier onder andere het volgende over:

“..onvoldoende aandacht. Kan beter. Staat niet hoog op de prioriteitenlijst denk ik. Ik denk dat je vaak bezig bent met de waan van de dag dat is vrij wat er op de voorgrond staat en als je bezig bent met behandelen dan ben je daar druk mee. Dus het is soms nodig dat iemand dat heel expliciet op de kaart zet. Daarin expliciet iets mee wil en wat van vindt en iets mee doet. Ik denk dat het in het verleden wel is gebeurd en kan me voorstellen dat er in het verleden nog minder mee bezig waren en dat ze er sensitiever in zijn geworden en daar ook een schijntolerantie in hebben ontwikkelt door het niet bespreekbaar te maken en het gewoon te accepteren. Maar denk dat we als instelling daarin nog wel iets kunnen leren. Ik heb in ieder geval tot op heden nog niet meegemaakt dat er expliciet aandacht aan werd besteed, niet voor pedagogische medewerkers en ook niet voor de

gedragswetenschappers”.

Hoewel alle hulpverleners aangeven dat er vanuit de instelling onvoldoende aandacht is voor intercultureel hulpverlenen verschillen de ondersteuningsbehoeften hierin. Vier van de

hulpverleners geven aan geen behoefte te hebben aan extra ondersteuning vanuit de instelling. Deze vier mentoren geven allen aan dat ze bij vragen of dilemma’s rondom de behandeling van niet-westerse jongeren naar een collega stappen die dezelfde culturele achtergrond heeft als de

(20)

20 betreffende jongere. Aan deze collega vragen ze dan advies of hulp bij het in gesprek gaan met de ouders van de jongere. Daarnaast geven deze hulpverleners aan dat ze ook altijd naar de Imam (islamitische geestelijk verzorger) op het terrein kunnen stappen bij vragen. Dit werkt voor hun prima en is toereikend. Eén van de vijf mentoren heeft echter wel behoefte aan extra ondersteuning. Zij zou graag zien dat er meer overlegmomenten waren waarin vragen en opmerkingen rondom dit thema besproken kunnen worden met bijvoorbeeld de gedragswetenschapper of andere deskundige. Ook zou ze graag zien dat er meer aandacht is voor dit onderwerp tijdens overdrachten.

Drie van de vier gedragswetenschappers zouden graag zien dat er meer aandacht is voor intercultureel hulpverlening in algemene zin. De behoeften hierin verschillen per

gedragswetenschapper en zullen nader met voorbeelden geïllustreerd worden. Eén van de gedragswetenschappers geeft aan dat er geen specifieke aandacht voor hoeft te zijn, omdat er al ruimte is om je aan te melden voor een professionalisering congres of workshop naar keuze. Dit kan dus ook op het gebied van interculturele hulpverlening zijn. De gedragswetenschapper die wel een ondersteuningsbehoefte hebben zeggen daar onder andere het volgende over:

“..ik mis iets van colleges om het kennisniveau te doen toenemen. Een les zo nu en dan of een workshop beschikbaar stellen, waar je het dan over gaat hebben. Ik denk dat je dan als instelling vooral bezig bent met je handelen en persoonlijk meesterschap. Wat doe je dan daarin? Jammer dat dat geen expliciete onderdeel daarin is…”

“Nou misschien in de intervisie of supervisie wat houdt interculturele verschillen binnen een behandelgroep en binnen de instelling in. Hoe kunnen we dat beter op de kaart brengen? Hoe kunnen we groepsleiding daar beter op sturen? Wat is onze visie daar überhaupt op? Hoe horen we daar te handelen en hoe houden we daar rekening mee? Wat nu ook, als gedragswetenschapper, vind ik dat lastig want eigenlijk is dat een mooi onderwerp om over te hebben tijdens intervisie met collega’s. Voor een behandeloverleg bijvoorbeeld.

3.5. Waardering relatie met hulpverleners

Twee van de vijf jongeren waarderen de relatie met hun mentor als positief. Ze onderbouwen beiden hun waardering door aan te geven dat ze een goede band hebben met de mentor. De mentor is gezellig in de omgang en betrokken. Beiden benoemen ze dat ze goed met de mentor kunnen opschieten en dat het goede mentoren zijn. Twee jongeren daarentegen waarderen hun mentor als negatief. Zij geven hiervoor aan dat ze geen goede band hebben met hun mentoren. Eén van de jongeren geeft daarnaast aan dat zijn mentor vaak chagrijnig is en de ander benoemt dat hij zijn mentor gewoon niet mag. Eén jongere omschrijft zijn relatie met mentor als neutraal of om zijn woorden te citeren als ‘we praten alleen als we ter zake moeten komen’.

(21)

21 Aan de jongens is de vraag gesteld in hoeverre de mentor rekening houdt met de culturele

achtergrond van de jongere. Bijna alle jongeren zijn van mening dat er nu meer rekening wordt gehouden met hun achtergrond en daarmee samenhangende gebruiken en normen dan toen ze net op de leefgroep waren. Toen was er veel onbegrip bij de pedagogische medewerkers. De jongeren zeggen hierover het volgende:

“een keertje, toen ging t over Halal vlees. We hadden geen Halalsnacks toen zei ze eet maar voor een keer geen Halal. Toen was ik boos.”

“Ja, zeg maar, in het begin, niet alleen mijn mentor maar elke leiding deed moeilijk over deze, deze, uh, le3baya (lang gewaad). Toen heb ik uitgelegd, dat hoort gewoon bij mijn cultuur. Bijvoorbeeld als we zitten te eten, ik weet dat je met mes en vork moet eten, dan jah, dus uh, bijvoorbeeld als ik met een vork eet, en ik schep ja, dan schep ik met mijn vinger zo dat gaat automatisch, dan gaan ze erover zeuren. Dan zeg ik ja, dat is gewoon mijn cultuur, dat moet je gewoon accepteren…. uh, ja, gewoon dingen die voor ons heel normaal zijn, vinden zij uh, raar.”

“Ik vind het respectloos, gewoon, ze denken alleen maar, ze vinden het gewoon de normaalste cultuur. Zeg maar, ze houden geen rekening met de Marokkaanse cultuur, dit dat. Zeg maar, in het begin met Halal eten enzo was t ook probleem. Halal dit, Halal vlees is op. Op is op. Dus dan eet je maar dat ander vlees.”

Ook is aan de jongeren gevraagd of de mentor in het begin van de behandeling vooroordelen had met betrekking tot hun Marokkaanse achtergrond. Twee jongeren gevenaan dat hun mentor wel vooroordelen had. Ze geven hiervoor ook concrete voorbeelden zoals het uitspreken van

‘afgekeurde Marokkaan’ als soort van grap en de vraag van één van de mentoren aan de jongere of ‘hij ook uitgehuwelijkt wordt’. Twee jongeren zijn van mening dat hun mentor geen vooroordelen had. Eén jongere staat hier neutraal tegenover. Hij geeft aan dat hij in het begin zichzelf terugtrok en erg stil was waardoor hij weinig contact met zijn mentor heeft gehad in deze periode.

Naast deze vragen zijn er ook een aantal vaardigheden voorgelegd aan de jongeren met de vraag in hoeverre zij deze van toepassing vinden op hun mentor. Bij de vaardigheden ‘open/gesloten’ gaat het om de vraag of de mentor open over zichzelf vertelt, zijn of haar interesses deelt en een

gelijkwaardige relatie probeert op te bouwen. Twee jongeren vinden van hun mentor dat ze open is en drie hebben gekozen voor ‘gesloten’. ‘Kan zich aanpassen aan mij/ houd zich vast aan eigen normen en waarden’ gaat om de vraag of de mentor in staat is mee te bewegen met de normen en waardenstelsel van de jongere of deze zegt te begrijpen maar tegelijkertijd wegschuift als zijnde niet

(22)

22 relevant. Alle jongeren geven aan dat hun mentor zich vast houdt en de eigen normen en waarden. Bij de opties ‘heeft begrip voor mijn situatie en cultuur/begrijpt het wel maar kan zich niet echt inleven’ gaat het erom of de mentor in staat is om werkelijk begrip te hebben voor de situatie en cultuur van de jongere of deze wel (zegt) te begrijpen maar in woord of daad laat zien dat hij of zij zich toch niet kan inleven. Ook hier geven alle jongeren aan dat hun mentor het wel zegt te

begrijpen maar zich niet echt kan inleven. ‘Is tactisch naar mijn ouders toe/is niet tactisch naar mijn ouders toe’ heeft betrekking op dat de mentor in staat is om vaardig om te gaan met de leefwereld (belevingswereld) van ouders en daarmee samenhangende (soms contra dicterende) normen en waarden. Of mentor in staat is te begrijpen (en hier ook op in te spelen) dat sommige concepten als schaamte en trots van enorme waarde kunnen zijn voor ouders. Vier van de vijf jongeren geeft aan dat hun mentor niet tactisch is en omgaat met hun ouders.

3.6. Benaderingswijze van hulpverleners

Uit de interviews blijkt dat hulpverleners een bepaalde benaderingswijze hanteren in de bejegening en de hulpverlening naar Marokkaans-Nederlandse jongeren. Voor de bepaling van de

benaderingswijze is gebruik gemaakt van de interviews van zowel de hulpverleners als de jongeren. Er zijn 3 benaderingswijze, een inclusieve benadering, een culturaliserende benadering en een al dan niet sensitieve benadering van de jongere en het gezin. In de tabel is te zien dat één mentor en één gedragswetenschapper de inclusieve benadering hanteert zonder te culturaliseren. Van de hulpverleners die niet de inclusieve benadering hanteren, zijn drie sensitief voor de culturele achtergrond van de jongeren. Vier hulpverleners, waarvan drie mentoren, hanteren een culturaliserende en insensitieve benadering.

Binnen de bepaling ‘inclusief’ valt de volgende beschrijving en/of elementen: jongeren aanspreken als individu; geen onderscheid maken tussen de betrokken jongere en andere jongeren op basis van culturele achtergrond en/of religieuze achtergrond; professioneel handelen; niet normatief

benaderen.

Binnen de bepaling ‘culturaliserend’ valt het volgende: de culturele achtergrond en/of religieuze achtergrond betrekken in de communicatie met de jongere en de behandeling als (verklarings)model zonder dit te toetsen aan de specifieke jongere, diens situatie en zijn of haar wensen hierin. Het gaat hier vooral om aandacht voor de cultuur/religie met de aanname dat het per definitie een

significante rol speelt voor betreffende jongere of het gezin.

Binnen de bepaling ‘sensitief’ valt: zonder te culturaliseren aandacht hebben voor de culturele en/of religieuze achtergrond van de jongere en het gezin. De wensen en behoeften van jongeren zijn hierin belangrijk maar bewustwording dat de eigen normen en waardenstelsel niet altijd hetzelfde is als die van de jongere en het inzicht dat ze niet per definitie beter is; respect voor de jongere;

(23)

23 aandacht voor de cultuur/religie; afstemmen twee culturen; niet normatief benaderen.

Binnen de bepaling ‘insensitief’ valt: culturele achtergrond/religie totaal buiten beschouwing laten of beperkte aandacht voor hebben (faciliteren van halal voedsel op de leefgroep, verloven bij religieuze feestdagen en mogelijk maken bezoek islamitische geestelijke verzorger);

stereotyperingen en/of vooroordelen uitspreken naar jongeren toe. Tabel 1

Benaderingswijze hulpverlener

Mentor 1 Mentor 2 Mentor 3 Mentor 4 Mentor 5 Gw 1 Gw 2 Gw 3 GW 4 Inclusief x x Culturaliserend x x X x x X x Sensitief x x x x X Insensitief X x x x

3.6.1. Wensen van jongeren in benaderingswijze

Aan de jongeren is voorgelegd welke benaderingswijze zij prefereren. Alle jongeren wensen

inclusief benaderd te worden. Ze willen aangesproken worden op hun gedrag en wensen daarbij niet dat hun culturele achtergrond of religieuze overtuiging er bij wordt gehaald. Ze benadrukken allen wel dat ze wel wensen dat er tegelijkertijd rekening wordt gehouden met hun culturele achtergrond, hun gebruiken en gewoonten en dat er respect is voor hun religieuze overtuiging. Eén van de jongeren zegt over zijn wens van een inclusieve behandeling het volgende:

“ ik vind gewoon beter, als ze iedereen hetzelfde behandelen. Moslim, christen of jood. Dat ze iedereen gewoon zijn behandeling geven. Niet de één doet dit, dan wordt ie naar kamer gestuurd maar als het bijvoorbeeld een Markkaan is dan wordt ie nog erger gestraft dan krijgt ie

bijvoorbeeld 24 uur kamer plaatsing.”

Dezelfde jongen zegt over het respectvol zijn naar elkaar toe het volgende:

“….gewoon, correct, respect met regels. Met respect is als iemand iets doet wat jij niet fijn vind maar het mag wel dat je diegene gewoon moet laten.”

Met betrekking tot de culturaliserende benadering die zijn mentor hanteert zegt een jongere het volgende:

“..ze vragen veel dingen moet ik eerlijk zeggen. Meeste, buiten dit koken enzo, met handen eten vinden ze raar. Ik leg ze dan uit het is niet zo (gebaart), maar het is met drie vingers eten, alleen voor je bord eten. Netjes, 1 hand blijft altijd schoon. Hun denken Marokkaanse thee drinken ze slurpend. Als een Marokkaan toevallig slurpt is dat omdat de thee warm is niet omdat het een

(24)

24 Marokkaan is. (…)..ze maken opmerkingen, zo'n jongen, als hij thee drinkt en het is warm dan slurpt ie soms en maken ze opmerkingen als 'echt een Marokkaan weer!'. Zo!Ik vind dat niet kunnen, ik zeg ook geen rare dingen over hun, boeren ofzo. Dat kan gewoon niet. Iedereen is gewoon zoals die is.”

Over de inclusieve benadering van zijn mentor zegt een jongere:

“tja, ik weet niet joh. Als mensen over Marokkanen praten zeg ik meteen wat zeg je. Maar ik heb haar nooit over Marokkanen horen praten. Dat vind ik juist beetje goed. Ze hoeft niet altijd over Marokkanen te praten.”

Het belang van inclusief behandelen in combinatie met sensitiviteit stipt één van de jongere aan in het volgende citaat.

“Van mij wordt veel verwacht. Van een groepsgenoot wordt bijna evenveel verwacht als mij. Maar tegen haar zeggen ze dit moet je doen als je thuis bent, dit moet je bespreken met je moeder. Maar ik denk, dat ga ik echt niet doen, dat kan ik niet doen! Dus dan heb ik iets niet goed gedaan bij de behandeling omdat ik het gewoon niet kan; niet in gesprek ga met mijn ouders over dingen. Dat soort dingen kan ik gewoon niet doen bij mijn ouders.”

3.7 Therapeutische alliantie

Met de vragenlijst voor therapeutische alliantie is de behandelrelatie bepaald. In het algemeen waarderen jongeren de relatie met de hulpverleners negatiever dan dat de hulpverleners de relatie met de jongeren waarderen. In een enkele geval waardeert de jongere de relatie positiever dan zijn hulpverlener. In drie gevallen waarderen zowel de jongere als de hulpverlener (mentor) de relatie gelijk. Eén van de mentoren waardeert de relatie positiever dan zijn mentorkind. Daarnaast waardeert één van de mentoren de relatie juist negatiever dan zijn mentorkind dat doet.

Twee van de vier gedragswetenschappers waarderen de relatie negatiever dan de betrokken jongere waar de overige twee gedragswetenschappers deze juist positiever waarderen dan de jongere. In het volgende tabel worden de normscores inclusief de waardering weergegeven. Het cijfer achter de hulpverlener correspondeert met hetzelfde cijfer achter de jongeren.

Tabel 2

Normscores vragenlijst therapeutische alliantie inclusief waardering (hulpverleners)

Mentor 1 Mentor 2 Mentor 3 Mentor 4 Mentor 5 GW 1 GW 2 GW 3 GW 4

Normscore 3.16 3.58 3.5 3.25 3 2.91 2.16 2.91 3

Waardering gemiddeld Boven gemiddeld

gemiddeld gemiddeld gemiddeld gemiddeld Beneden gemiddeld

(25)

25 Tabel 3

Normscore vragenlijst therapeutische alliantie inclusief waardering (jongeren)

Jongere 1 Jongere 2 Jongere 3 Jongere 4 Jongere 5 Jongere 2 Jongere 1 Jongere 3 Jongere 4/51 Normscore 2.66 2.25 3.5 2.66 3.08 3.66 3.25 2 1.75/ 2.58 Waardering Beneden gemiddeld

laag gemiddeld Gemiddeld gemiddeld bovengemiddeld gemiddeld Beneden gemiddeld

Laag/ Beneden gemiddeld

3.8 Behoefte jongeren en resultaten per hulpverlener

Alle jongeren prefereren de inclusieve benadering waarin de hulpverlener ook sensitief is. In totaal hanteren slechts één mentor en één gedragswetenschapper de inclusieve benadering ook

daadwerkelijk. De relatie met deze gedragswetenschapper wordt dan ook in vergelijking tot de andere jongeren het hoogst gewaardeerd. De relatie met deze mentor wordt door de jongere positief gewaardeerd en is over het algemeen het stabielste gewaardeerd (vergeleken met de waardering uit het interview van zowel jongere als mentor en de vragenlijsten; zowel jongere als hulpverlener geven dezelfde waardering aan de behandelrelatie). De relatie die het laagst gewaardeerd is in vergelijking tot die van andere jongeren, is die van de gedragswetenschapper die zowel de

culturaliserende benadering hanteert als ook insensitief is naar de jongere en diens ouders. Hoewel de mentoren die ook de culturaliserende benadering hanteren en insensitief zijn beneden gemiddeld of gemiddeld (met de vragenlijst) gewaardeerd worden, blijkt uit de interviews dat twee van de drie jongens deze relatie ook als negatief bestempelen. De derde jongere classificeert de relatie met zijn mentor als neutraal tijdens het interviewgesprek.

In tabel 4 en tabel 5 is per gedragswetenschapper en per mentor te zien welke aspecten van toepassing zijn inclusief de waardering van de jongere uit het interview en de vragenlijst.

(26)

26

Tabel 4

Resultaten per gedragswetenschapper

GW 1 GW 2 GW3 GW4

Inclusief Culturaliserend Culturaliserend Culturaliserend

Sensitief Sensitief Sensitief Insensitief

Vragenlijst (Jongere) Boven gemiddeld Gemiddeld Beneden gemiddeld Laag/ beneden

gemiddeld2

Vragenlijst (Gw ) Gemiddeld Beneden gemiddeld Gemiddeld Gemiddeld

Tabel 5

Resultaten per mentor

Mentor 1 Mentor 2 Mentor 3 Mentor 4 Mentor 5

Interview Negatief Negatief Positief neutraal Positief

Vragenlijst (mentor)

Gemiddeld Boven gemiddeld Gemiddeld gemiddeld Gemiddeld

Vragenlijst (jongere )

Beneden gemiddeld

Gemiddeld Gemiddeld gemiddeld Gemiddeld

Culturaliserend Culturaliserend Inclusief Culturaliserend Culturaliserend

Insensitief Insensitief Sensitief Insensitief Sensitief

4. Discussie

4.1. Samenvatting

De jongeren in dit onderzoek vinden een aantal elementen belangrijk als het gaat om de wijze waarop zij worden benaderd door hulpverleners. Deze zijn: interesse tonen, onbevooroordeeld benaderd worden, gelijke behandeling, respect, begrip voor hen en hun ouders en niet normatief benaderd worden. De elementen die hulpverleners belangrijk vinden zijn: aandacht voor religie en cultuur, respect, interesse in de jongere, afstemmen tussen twee culturen, confronteren, niet

normatief benaderen en professioneel handelen. Meer dan vier elementen worden door drie gedragswetenschappers ook daadwerkelijk toegepast. Eén gedragswetenschapper en de mentoren passen minder elementen toe.

Alle hulpverleners geven aan dat er onvoldoende aandacht binnen de instelling is voor interculturele hulpverlening. De ondersteuningsbehoeften verschillen wel tussen hulpverleners. Mentoren hebben geen ondersteuningsbehoefte en gedragswetenschappers zien wel graag dat zij en de pedagogische medewerkers ondersteuning krijgen op dit gebied.

(27)

27 De jongeren waarderen de relatie met hun mentor verschillend. Twee van de vijf jongeren ziet deze relatie als positief en twee als negatief. Een enkele jongere zegt neutraal tegen deze relatie aan te kijken. Allen geven aan dat er nu meer aandacht is voor hun culturele en religieuze achtergrond dan aan het begin van hun plaatsing op de afdeling. Twee jongeren zijn van mening dat hun mentor vooroordelen heeft ten op zichtte van hen (en Marokkanen), twee jongeren vinden dit niet en één van de jongere vindt dat hij dit niet goed kan beoordelen over zijn mentor.

De benaderingswijze die hulpverleners hanteren is verschillend. Slechts twee hulpverleners passen de inclusieve benadering toe, zijn sensitief en culturaliseren niet. Deze relatie wordt ook het positiefst gewaardeerd door de jongeren (en is in lijn met welke benaderingswijze jongeren

prefereren). Behalve eerder genoemde twee hulpverleners culturaliseren alle hulpverleners waarvan drie wel sensitief zijn. In het algemeen kan geconcludeerd worden dat de jongeren de relatie, gemeten met de Horvath vragenlijst, negatiever waarderen dan hun behandelaars.

4.2. Conclusie

De elementen die jongeren noemen komen beperkt overeen met de elementen die hulpverleners noemen. Opvallend is dat alle hulpverleners benoemen dat kennis over de cultuur of aandacht voor

de cultuur van de jongeren een belangrijke element is in de interculturele hulpverlening. De

jongeren noemen deze niet als belangrijke element. Zij vinden vooral interesse tonen in de jongere belangrijk in de hulpverlening gevolgd met onbevooroordeeld benaderd worden. Uit het onderzoek blijkt dat jongeren kennis over of van de culturele achtergrond niet als belangrijke element noemen in de hulpverlening. Elementen die zij aanhalen zijn gericht op hen als individu (respect voor hen als persoon inclusief hun gewoonten en gebruiken, vaak cultureel bepaald; onbevooroordeeld

benaderd worden en niet als ‘Marokkaan’; gelijk behandeld worden; begrip; niet normatief benaderd worden). Hulpverleners benoemen respect ook als belangrijke element in de

hulpverlening, maar verbinden deze wel met de culturele achtergrond van de jongere, daar waar de jongere in eerste instantie spreekt over respect voor hem als individu. Dit is in overeenstemming met wat Harchaoui (2001) en Hoffmann (2007) stellen over hoe jongeren het liefst benaderd willen worden.

De zeven elementen die hulpverleners belangrijk vinden in de hulpverlening aan deze doelgroep worden slechts in beperkte mate door hen toegepast. Een aantal van deze elementen worden ook in de literatuur van belang geacht in de interculturele hulpverlening. Volgens Shadid (2007) zou de hulpverlening zich moeten concentreren rondom de drie componenten 1. Kennis, 2. Vaardigheden en 3. Attitude/houding. De elementen zijn allen te herleiden naar deze drie componenten, maar worden niet door alle hulpverleners dusdanig ingevuld dat zij ook de interculturele competentie

(28)

28 weerspiegelen zoals onder andere beschreven door Shadid (2007). De meeste hulpverleners passen naar eigen zeggen twee of drie elementen daadwerkelijk toe. De meeste hulpverleners concentreren hun werkelijke hulpverlening tot aandacht voor de culturele achtergrond en de religie van de

jongeren. De meeste hulpverleners noemen kennis van en over de cultuur en religie van de jongeren als leidend binnen dit element. De interculturele hulpverlening bestaat dan vooral uit het zorg dragen voor Halalvoedsel (als de jongeren daarom vragen) en het mogelijk maken van een bezoek aan een islamitisch geestelijke verzorger.

Interesse in de jongere wordt door slechts enkele hulpverleners werkelijk toegepast

(attitude/houding). Vanuit de eigen normen en waardenstelsel kijken naar situaties en

problematieken is menseigen. Door training en scholing kan men zich hiervan bewust worden en de gevolgen van het eigen referentiekader gebruiken als norm in de hulpverlening zichtbaar maken. De onvoldoende aandacht voor interculturele hulpverlening binnen de instelling kan mogelijk een oorzaak zijn van het niet werkelijk toepassen van elementen die wel als belangrijk geacht worden door de hulpverleners. Ook elementen als niet normatief benaderen en professioneel handelen worden beperkt toegepast (vaardigheden). Hulpverleners lijken interculturele hulpverlening vooral te linken aan kennis hebben en/of opdoen over de cultuur en religie van jongeren en hier hun respect voor uitspreken (niet zelden uit angst om beschuldigd te worden als racist of iemand die discrimineert) terwijl de combinatie van kennis, vaardigheden en houding belangrijk zijn in succesvol intercultureel hulpverlenen (Boedjarath, 2011; Shahid, 2007).

Het is opvallend dat de gedragswetenschappers meer elementen toepassen dan mentoren. Mogelijk houdt dit verband met hun opleidingsachtergrond. Daarnaast zijn de taken van een

gedragswetenschapper anders dan die van een mentor. Gedragswetenschappers staan letterlijk en figuurlijk verder van de jongere af dan een mentor en hoeven anders dan een mentor niet meteen te handelen als er zich een situatie voordoet waardoor de handeling meer weloverwogen kan

geschieden.

Alle negen hulpverleners zijn van mening dat er vanuit de instelling onvoldoende aandacht is voor interculturele hulpverlening. Hoewel allen van mening zijn dat er onvoldoende aandacht is op dit gebied, verschilt de behoefte aan ondersteuning. Met uitzondering van één mentor hebben alle mentoren geen behoefte aan ondersteuning op het gebied van interculturele hulpverlening. Zij geven aan dat zij (redelijk) competent zijn op dit gebied en ze bij vragen of dillema’s terecht kunnen bij de islamitische geestelijke verzorger die op het terrein werkzaam is en/of collega’s met een Marokkaanse achtergrond (of andere culturele achtergrond). Het consulteren van deze collega’s gebeurt op basis van culturele achtergrond. Deze collega’s zijn geen deskundige op dit gebied anders dan ervaringsdeskundigen. De kennis en ervaring van deze collega’s worden als objectief

(29)

29 aangenomen en vervolgens door de mentoren doorgevoerd in de hulpverlening aan de jongeren, in de literatuur ook wel aangeduid als de vicieuze cirkel van casuïstiek en generalisatie (zie ook Shadid, 2007). Drie van de vier gedragswetenschappers zien wel graag dat er meer aandacht komt binnen de instelling op dit gebied. Zij constateren dat pedagogisch medewerkers niet altijd adequaat met dit thema omgaan en ook ligt er bij de gedragswetenschappers zelf een behoefte tot

ondersteuning. De gedragswetenschappers willen ondersteuning in de vorm van inter- en supervisie waarin interculturele dilemma’s besproken kunnen worden maar hebben behoefte aan een algemene visie of beleid rondom dit thema. Ook rondom dit thema valt het op dat gedragswetenschappers over het algemeen wel een nood in ondersteuning (h)erkennen en mentoren geen nood zien, terwijl er wel duidelijke vragen en knelpunten zijn in de hulpverlening aan niet westerse jongeren en ouders. Verschil in bewustwording kan te maken hebben met de consequente intervisie en

supervisie die gedragswetenschappers hebben (ook al is dat niet specifiek op intercultureel gebied) ten aanzien van hun handelen die mentoren niet op een dergelijk niveau krijgen.

De jongeren geven in het interview blijk van verschillende waarderingen. De helft van de jongeren zegt een goede band met zijn of haar mentor te hebben. Hiermee wordt vooral bedoeld of de jongere kan opschieten met de mentor. Met uitzondering van één jongere geven ze allen te kennen dat hun mentor culturaliseert. Dit hoeft niet alleen te betekenen dat gedrag van de jongeren tijdens besprekingen verklaard wordt vanuit de culturele achtergrond. Het houdt ook in dat er uitspraken worden gedaan waarin jongerenworden aangesproken op hun culturele achtergrond of waarin hun visie/mening af wordt gedaan als nonsens of afwijkend omdat het niet de Nederlandse norm is.

Onderzocht is of de waardering van de relatie door de jongeren verband houdt met de benadering door de hulpverleners. De meeste hulpverleners bleken de culturaliserende benadering toe te passen. De meeste hulpverleners zeggen dat zij een Marokkaans-Nederlandse jongere niet anders

benaderen, maar laten vervolgens zien dat ze jongeren culturaliseren door duidelijk

(probleem)gedrag te verklaren vanuit de culturele achtergrond. Uit het onderzoek blijkt verder dat jongeren aangesproken willen worden op hun gedrag en op hun individu. Ze wensen hierin een gelijke behandeling te krijgen. Deze bevindingen zijn in lijn met eerder onderzoek (Harchaoui, 2001; Hoffmann, 2009). Door goed te luisteren naar de jongere en oprechte interesse te hebben voor de jongere zal de hulpverlener automatisch de wensen en behoeften op cultureel of religieus vlak kunnen inventariseren en is het dus niet nodig aannames of vooroordelen te hebben en deze mee te nemen in de benadering van de jongeren. Dit noemen de jongeren expliciet als voorwaarde voor de meest gewenste benadering (de inclusieve benadering. Zie ook Hoffmann, 2009). Hulpverleners

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

The framework is a result of studying and applying a number of best practice methods and tools, including customer segmentation, customer lifetime value, value analysis, the

Wij herkennen de wens om duidelijkheid te verkrijgen in de rollen voor betrokken partijen bij de verschillende routes voor een geneesmiddel om in het verzekerde pakket te

Doelstelling: Inzicht verwerven in de therapeutische relatie in online behandeling, de beoordeling van de therapeutische relatie door ervaren online hulpverleners en door hun

In de nieuwe constellatie was kortom de persoonlijke normatieve motivatie dominant en werd deze ondersteund door de economische motivatie (de angst voor meer boetes).. Ook wat

Bij kruisinoculatie, uitgevoerd door Schnathorst, Crogan & Bardin, (1958) blijken de volgende planten vatbaar voor de echte meeldauw van Lactuca sativa:

In de eerste plaats moet het vaccin ervoor zorgen dat de dieren niet meer ziek worden, legt Bianchi uit, maar ook moet duidelijk worden of het virus zich via de ge

— Arrêté royal modifiant l’arrêté royal du 4 mai 1999 portant nomination des membres de la Commission « Normes en matière de Télématique au service du secteur des Soins de

Naast het bestaande pedagogisch spreekuur van Kind en Gezin en het huidige aanbod van de opvoedingswinkel zouden medewerkers van het spel- en ontmoetingsinitiatief (en/of