• No results found

De invloed van hechting, empathie en morele ontwikkeling op de ernst van delinquent gedrag / recidive

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "De invloed van hechting, empathie en morele ontwikkeling op de ernst van delinquent gedrag / recidive"

Copied!
44
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

De invloed van hechting, empathie en morele ontwikkeling op de

ernst van delinquent gedrag / recidive

Influence of attachment, empathy and moral development on delinquent behaviour

K. A. Teo 10157077 Masterscriptie Orthopedagogiek, Pedagogische en Onderwijskundige Wetenschappen

Universiteit van Amsterdam Begeleiding: S. Broersen Tweede beoordelaar: B. Van Bockstaele

(2)

De invloed van hechting, empathie en morele ontwikkeling op de

ernst van delinquent gedrag / recidive

(3)

Inhoudsopgave

Samenvatting... 2 Abstract ... 3 Inleiding ... 4 Methoden ... 10 Resultaten ... 17 Discussie ... 24 Literatuurlijst... 30 1

(4)

Samenvatting

In dit onderzoek is de invloed van hechting, empathie, morele ontwikkeling en het

behandelprogramma ‘Nieuwe Perspectieven bij Terugkeer’ op de ernst van delinquent gedrag / recidive onderzocht. De jongeren (N=82) zijn op basis van hun antwoorden op een

zelfrapportage delinquentie lijst met betrekking tot recidive, in een licht of zwaar delinquente groep ingedeeld. Uit de resultaten is gebleken dat een veilige hechting een significant effect heeft op de ernst van delinquent gedrag / recidive. Bij de variabelen empathie, morele

ontwikkeling en behandeling is dit niet het geval. Het (niet significante) effect is bij empathie en morele ontwikkeling zelfs tegengesteld aan het verwachte effect. Mogelijk wordt dit veroorzaakt doordat de literatuur voornamelijk gebaseerd is op een populatie van

niet-delinquenten en niet-delinquenten, in tegenstelling tot het huidige onderzoek waar uitsluitend vrij zware delinquenten zijn onderzocht.

(5)

Abstract

This study was conducted to examine the relation between attachment, empathy, moral development and the treatment ‘Nieuwe Perspectieven bij Terugkeer’ on the one hand and delinquent behavior / recidivism on the other. Based on their self-reported recidivism, the participants (N=82) have been classified into a low delinquency group and a high

delinquency group. Results showed that insecurely attached juveniles were more often classified into the high delinquency group. However, there is no significant relation between empathy, moral development and treatment on the one hand and delinquent behavior / recidivism on the other. Contrary to our expectation, juveniles high on empathy and moral development were more often classified into the high delinquency group, although this effect was not significant. This might be caused because of the fact that much of the literature was based on non-delinquents and delinquents, while the population in the present study consisted solely of rather serious delinquents.

(6)

Inleiding

De omvang van ernstige jeugdcriminaliteit in Nederland is tot de eeuwwisseling toegenomen (Loeber, Slot, & Sergeant, 2001). Deze stijging in het aantal delicten brengt hoge

maatschappelijke kosten met zich mee (Groot, de Hoop, Houkes, & Sikkel, 2007). Deze kosten bestaan onder andere uit de opsporing van delinquenten, de vervolging, de berechtiging en de opgelegde straf. Verder besteedt de overheid veel geld aan

preventieprogramma’s voor delinquentie en aan wetenschappelijk onderzoek. Bovendien betalen de slachtoffers van criminele activiteiten een hoge prijs. Zo kunnen zij zowel psychische als materiële schade oplopen ten gevolge van delinquent gedrag. Ook kan delinquentie leiden tot een onveilig gevoel bij mensen.

Hoewel de omvang van delinquent gedrag door jongeren in Nederland toeneemt (Loeber et al., 2001) is het aantal jongeren dat recidiveert na het volgen van gezinstherapie vrij groot. Uit literatuuronderzoek is namelijk gebleken dat twee jaar na de start van deze behandeling vijfenveertig tot drieëntachtig procent van deze jongeren weer een delict heeft gepleegd (Van der Put et al., 2011). Ook is er onderzoek verricht naar de effectiviteit van Multi Systeem Therapie bij een qua delinquentie gevarieerd samengestelde populatie

jongeren uit Nederland1 (Boonstra, Jonkman, Soeteman, & Van Busschbach, 2009). Uit dit

onderzoek is naar voren gekomen dat de effectiviteit van deze behandeling twee jaar na het beëindigen van de behandeling bij deze onderzoeksgroep veertig tot vijftig procent is. De rest van de jongeren is twee jaar na het beëindigen van de behandeling weer in aanraking met de politie gekomen.

Om een effectievere behandeling te ontwikkelen en daarmee delinquent gedrag en de daarbij behorende kosten terug te dringen, is het van groot belang om te weten wat de

verklarende factoren van de ernst van delinquent gedrag en recidive zijn. Ook zou dit waardevolle informatie kunnen zijn voor de preventie van delinquent gedrag en de vermindering van recidive onder adolescenten. Er zijn dus meerdere argumenten die de wenselijkheid van onderzoek naar de verklarende factoren van delinquent gedrag en recidive van jongeren onderschrijven.

Ondanks het feit dat meer onderzoek wenselijk is naar de verklarende factoren van delinquent gedrag en recidive, is er al veel bekend over risicofactoren die delinquent gedrag beïnvloeden. Risicofactoren zijn omstandigheden of factoren die invloed kunnen hebben op

1 De onderzoeksgroep van Boonstra et al. (2009) is onderverdeeld in lichte, middelzware en zware delinquenten. Dertien

procent van de onderzoeksgroep heeft een lichte overtreding begaan (zoals diefstal), drieënzestig procent heeft een

middelzwaar delict gepleegd (zoals mishandeling) en vierentwintig procent van deze onderzoeksgroep heeft een zwaar delict gepleegd (zoals doodslag).

4

(7)

de kans op delinquent gedrag in de toekomst. Een opeenstapeling van risicofactoren vergroot dan de kans op delinquent gedrag (Van der Heiden-Attema & Bol, 2000). Deze risicofactoren kunnen volgens Loeber et al. (2001) worden onderverdeeld in kind kenmerken,

gezinsfactoren, etniciteit, sekse en de sociale omgeving. Bij kind kenmerken kan gedacht worden aan impulsiviteit, hyperactiviteit en een laag niveau van empathie. Bij gezinsfactoren kan gedacht worden aan opvoedinggedrag en de communicatie tussen ouders en kind.

Opvoedingsgedrag kan volgens Maccoby en Martin (1983) onderverdeeld worden in vier verschillende stijlen. De autoritatieve opvoedingsstijl wordt gekenmerkt door veel warmte en controle, de autoritaire stijl door weinig warmte en veel controle. Verder wordt de

permissieve stijl gekenmerkt door veel warmte en weinig controle. Ten slotte is er bij een verwaarlozende opvoedingsstijl sprake van weinig warmte en controle. Uit onderzoek van Steinberg, Lamborn, Darling, Mounts en Dornbush (1994) is gebleken dat de verwaarlozende en permissieve opvoedingsstijl kunnen leiden tot delinquent gedrag bij jongeren. Bovendien is uit onderzoek gebleken dat ouders van delinquente jongeren hun kind vaker straffen en vaker negatieve interacties hebben met hun kind (Smith & Krohn, 1995). Verder stellen Loeber et al. (2001) dat allochtoon zijn een risicofactor is voor de prevalentie van delinquent gedrag. Verschillen in opvoedingsgedrag tussen allochtone en niet allochtone ouders zijn wellicht een oorzaak hiervan (Smith & Krohn, 1995). Daarnaast hebben jongens een grotere kans op het plegen van delicten dan meisjes. Sekse speelt dus ook een rol in de ontwikkeling van delinquent gedrag. Ten slotte spelen leeftijdsgenoten een belangrijke rol. Minimaal tachtig procent van de geweldsdelicten van jongeren in Nederland wordt namelijk in groepsverband gepleegd (Loeber et al., 2001).

Een andere theorie over verklarende factoren van delinquent gedrag is ontwikkeld door Hirschi (1969). Volgens hem kan de kwaliteit van de hechtingsrelatie tussen ouder en

kind een belangrijke rol spelen in het ontstaan van delinquent gedrag.Volgens de

bindingstheorie van Hirschi kan delinquent gedrag ontstaan wanneer een kind een lage mate van binding heeft met de ouders. De aanname van deze theorie is dat jongeren in het

algemeen de neiging hebben tot asociaal gedrag. Een positieve relatie tussen de ouders en het kind kan het ontstaan van delinquent gedrag voorkomen. Een onveilig gehecht kind zal volgens deze theorie sneller delinquent gedrag vertonen dan een veilig gehecht kind vanwege de lage mate van binding aan de ouders. Deze theorie is in de loop der jaren bevestigd door onderzoekers (onder andere Allen et al., 2002). Ook uit ander onderzoek is naar voren gekomen dat de kwaliteit van hechting invloed heeft op het ontstaan van delinquent gedrag. Zo stellen Cassidy, Kirsh, Scolton en Parke (1996) dat een veilige hechting leidt tot sociale

(8)

vaardigheden en een kleinere proportie van de jongeren die delinquent gedrag vertoont. De kwaliteit van de hechtingsrelatie tussen ouder en kind heeft ook invloed op het risico op recidive. Cottle, Lee en Heilbrun (2001) hebben de relatie tussen hechting en het risico op recidive onderzocht in een meta-analyse van 23 studies (N=15.265). Jongeren van 12 tot en met 21 jaar, die minstens één keer gearresteerd zijn door de politie, zijn betrokken in de meta-analyse. Er werd bij de inclusie van de deelnemers geen onderscheid gemaakt in het type gepleegde delict. De meeste studies van deze meta-analyse hebben één methode gebruikt om de gegevens met betrekking tot delinquent gedrag en recidive te verzamelen, zoals bijvoorbeeld officiële justitie data. Slechts één studie heeft gebruik gemaakt van meerdere methodes, namelijk zelfrapportage van delinquent gedrag en officiële justitie gegevens (Jung & Rawana, 1999). De kwaliteit van de hechtingsrelatie is onder andere gemeten door middel van de Inventory of Parent and Peer Attachment. Gemiddeld vijfenveertig maanden na aanvang van de studies in deze meta-analyse, zijn de gegevens verzameld met betrekking tot delinquent gedrag / recidive over de voorafgaande periode. Uit dit onderzoek van Cottle et al. (2001) is naar voren gekomen dat een onveilige hechting een voorspeller is van recidive. Dit betekent dat onveilig gehechte jongeren een grotere kans hebben om te recidiveren dan veilig gehechte jongeren.

Verder is uit onderzoek naar voren gekomen dat empathie van invloed is op delinquent gedrag (Gery, Miljkovitch, Berthoz, & Soussignan, 2009; Covell & Scalora, 2002). Bij empathie wordt vaak onderscheid gemaakt tussen cognitieve en affectieve empathie. Als eerste ontwikkelt een kind affectieve empathie, waarop in een later stadium cognitieve empathie volgt. Affectieve empathie heeft betrekking op de vaardigheden om met een ander persoon mee te voelen (Jolliffe & Farrington, 2004). Een laag niveau van affectieve empathie wordt in verband gebracht met een psychische stoornis. Volgens de Wied, Gispen-de Wied en van Boxtel (2010) worGispen-den mensen met psychopathie hierdoor gekenmerkt omdat zij veel moeite hebben om met een ander mee te voelen. Cognitieve empathie staat voor de vaardigheden van een persoon om zich in een emotionele staat van iemand anders te kunnen verplaatsen, en de emotionele staat van een ander te begrijpen (Jolliffe & Farrington, 2004). Ook een laag niveau van cognitieve empathie wordt in verband gebracht met een psychische stoornis. Volgens Lombardo, Barnes, Wheelwright, Baron-Cohen en Zak (2007) hebben mensen die lijden aan Autisme Spectrum Stoornis (ASS) een gebrek aan vaardigheden om zich in iemand anders te kunnen verplaatsen en iemand anders emotionele staat te begrijpen, en zij hebben dus een laag niveau van cognitieve empathie.

Een laag niveau van cognitieve of affectieve empathie hing samen met delinquent

(9)

gedrag in meerdere onderzoeken (Gery et al., 2009; Covell & Scalora, 2002). In deze onderzoeken waren zowel niet-delinquenten als delinquenten betrokken. Overeenkomstig vinden Bush, Mullis en Mullis (2000) dat het empatisch vermogen (zowel cognitief als affectief) van delinquente jongeren significant minder ontwikkeld is dan dat van

niet-delinquente jongeren. Verder is er ook onderzoek verricht naar de relatie tussen empathie en recidive. Zo is uit een meta-analyse van Van Vugt et al. (2011) gebleken dat er een relatie is tussen empathie en recidive. Negentien studies (zowel longitudinale als cross-sectionele studies) zijn geselecteerd voor deze meta-analyse (N=15.992). Onderzoeken werden bij deze analyse betrokken wanneer de relatie tussen empathie en recidive was onderzocht. Er is geen selectie criteria voor de delinquenten opgesteld. Dit betekent dat zowel lichte als zware delinquenten bij het onderzoek betrokken zijn. Verder zijn in de meta-analyse onderzoeken betrokken die recidive op twee manieren gemeten hebben, namelijk met behulp van

zelfrapportage met betrekking tot delinquent gedrag en officiële justitie gegevens. In het onderzoek van Van Vugt et al. (2011) is binnen morele ontwikkeling onderscheid gemaakt in morele cognitie, oftewel moreel oordelen enerzijds en morele emotie anderzijds. Morele emotie heeft betrekking op de constructen schuld en schaamte en empathie. Morele emotie is in een aantal van de studies gemeten met behulp van de Interpersonal Reactivity Index (Mulloy, Smiley, & Mawson, 1991). Uit de meta-analyse is naar voren gekomen dat morele emotie, waarvan empathie dus één onderdeel is, een voorspeller (r=0.11) is van recidive (Van Vugt et al., 2011). In tegenstelling tot de onderzoeken van Gery et al. (2009), Covell & Scalora (2002) en Van Vugt et al. (2011), behoren uitsluitend zware delinquenten tot de onderzoeksgroep van het NPT onderzoek. In de huidige studie zal worden onderzocht of er bij deze specifieke onderzoeksgroep ook een relatie bestaat tussen empathie en de ernst van de recidive / het delinquent gedrag na de bestraffing en behandeling.

Ook morele ontwikkeling kan invloed hebben op delinquent gedrag en het risico op recidive (Smetena, 1990; Stams et al., 2006). Kohlberg en Hersh (1977) definiëren morele ontwikkeling als het proces van het leren omgaan met de normen en waarden van de samenleving en het praktiseren van deze normen en waarden in allerlei contexten. Ten gevolge van een laag niveau van morele ontwikkeling kan delinquent gedrag ontstaan (Smetena, 1990; Nelson, Smith, & Dodd, 1990). Er is onderzoek verricht door Stams et al. (2006) om de meta-analyse van Nelson et al. (1990) te reproduceren, waaruit was gebleken dat delinquenten een lager niveau van morele ontwikkeling hebben. In deze meta-analyse zijn vijftig onderzoeken geselecteerd, waarin op verschillende wijzen de morele ontwikkeling van de jongeren gemeten is, onder andere door afname van de Sociomoral Reflection

(10)

Short Form en het Moral Judgement Interview. Uit deze meta-analyse is gebleken dat delinquenten een lager niveau hebben van morele ontwikkeling dan niet-delinquenten (d=.76), zelfs wanneer er gecontroleerd werd voor socio-economische status, geslacht, leeftijd en intelligentie (Stams et al., 2006).

Verder is uit de zojuist besproken meta-analyse van Van Vugt et al. (2011) gebleken dat er een relatie is tussen morele ontwikkeling en recidive. In de negentien onderzoeken in deze meta-analyse is morele ontwikkeling op verschillende manieren gemeten. Zo is morele ontwikkeling in het onderzoek van Mityagin (1986) gemeten met behulp van de Sociomoral Reflection Measure-Short Form. Zoals eerder vermeld zijn er in dit onderzoek geen selectie criteria opgesteld voor de delinquenten. Dit betekent dat zowel lichte als zware delinquenten bij dit onderzoek betrokken zijn. Van Vugt et al. (2011) maken binnen morele ontwikkeling onderscheid in morele cognitie enerzijds en morele emotie anderzijds. Morele cognitie heeft betrekking op moreel oordelen, oftewel de morele ontwikkeling. Uit dit onderzoek is naar voren gekomen dat morele ontwikkeling een voorspeller is van recidive (r = 0.20).

Hypotheses en verwachtingen

Hechting heeft invloed op de ernst van delinquent gedrag / recidive. Er wordt verwacht dat

jongeren die onveiliger gehecht zijn aan beide ouders/één van de ouders2/vader/moeder vaker

tot de groep zware delinquenten behoren dan jongeren met een veiligere hechting.3

Empathie heeft invloed op de ernst van delinquent gedrag / recidive. Er wordt verwacht dat jongeren met een lager empatisch vermogen (zowel cognitief, affectief als het gemiddelde niveau van empathie) vaker tot de groep zware delinquenten behoren dan jongeren met een hoger empatisch vermogen.

Het niveau van morele ontwikkeling heeft invloed op de ernst van delinquent gedrag / recidive. Er wordt verwacht dat jongeren met een lager niveau van morele ontwikkeling vaker tot de groep zware delinquenten behoren dan jongeren met een hoger niveau van morele ontwikkeling.

2 De definitie van hechting aan één van de ouders zal worden gegeven in het hoofdstuk Methoden. 3

Jongeren zullen op basis van hun recidive in dit onderzoek worden onderverdeeld in een relatief licht delinquente groep en een relatief zwaar delinquente groep, gebaseerd op de antwoorden van de zelfrapportage delinquentie vragenlijst (Baerveldt, van Rossem, & Vermande, 2003). In het hoofdstuk Methoden zal dit verder worden uitgewerkt.

8

(11)

Het soort behandeling4 heeft invloed op de ernst van delinquent gedrag / recidive. Verder zal er een exploratieve analyse worden uitgevoerd om te onderzoeken of het soort behandeling invloed heeft op de ernst van delinquent gedrag. Belangrijk om te vermelden is dat de

jongeren minimaal drie maanden hebben vast gezeten. Vervolgens hebben zij negen maanden behandeling gekregen. Na deze twee perioden van samen minimaal twaalf maanden hebben zij de zelfrapportage delinquentie vragenlijst ingevuld. In deze vragenlijst wordt gevraagd welke delicten de jongeren de afgelopen twaalf maanden hebben gepleegd. Dit heeft dus betrekking op ongeveer negen maanden behandeling en ongeveer drie maanden in een gesloten instelling.

Hechting, empathie, morele ontwikkeling en het soort behandeling hebben gezamenlijk effect op de ernst van delinquent gedrag / recidive. Ten slotte wordt er een multipele logistische regressie analyse uitgevoerd waarbij het gezamenlijke effect van hechting, empathie, morele ontwikkeling en het soort behandeling op de ernst van delinquent gedrag / recidive zal worden onderzocht.

4

In het hoofdstuk Methoden zullen de twee soorten behandeling nader worden toegelicht.

9

(12)

Methoden

Literatuurstudie

Gedurende het onderzoek is gebruik gemaakt van twee onderzoeksmethodes, namelijk literatuuronderzoek en vragenlijstonderzoek. Informatie is opgezocht in wetenschappelijke

artikelen, boeken en tijdschriften.Deze informatie is voornamelijk gebruikt voor de inleiding.

Onderzoeksdesign & Procedure

Sinds 2010 wordt er onder leiding van Chrissy James aan de Universiteit van Amsterdam een longitudinaal, gerandomiseerd onderzoek verricht naar de effectiviteit van het programma Nieuwe Perspectieven bij Terugkeer, oftewel NPT (James, Stams, Asscher, de Roo, & Van der Laan, 2013). Dit is een nazorg programma voor delinquente jongeren en adolescenten van zestien tot vierentwintig jaar. Deze jongeren krijgen in dit programma gedurende negen maanden hulp aangeboden, te beginnen tijdens de laatste periode van detentie. Deze nazorg bestaat uit behandeling, praktische hulp en counseling. Het doel van deze nazorg is om de denkpatronen en het gedrag van de jongeren te veranderen met als uiteindelijk doel de kans op recidive terug te dringen.

Het onderzoek is verricht in de regio’s Amsterdam, Den Haag en Utrecht. De jongeren dienden ten behoeve van dit onderzoek op meerdere momenten vragenlijsten in te vullen, namelijk voor, gedurende en na de interventie. Deze contactmomenten vonden plaats bij de hulpverleningsinstanties zoals het Jeugd Interventie Team in Den Haag. Indien een jongere in detentie zat, werden de gegevens ter plekke verzameld. De interviews zijn grotendeels afgenomen door studenten van de Universiteit van Amsterdam die meewerkten aan het onderzoek ten behoeve van een masterscriptie of een werkervaringsplek. Ik heb in het kader van mijn scriptie vierentwintig vragenlijsten afgenomen. Voor het onderzoek maak ik gebruik van de eerste vragenlijsten van vòòr de interventie, van zowel de interventiegroep als de controlegroep. Het betreft hier de vragenlijsten die de drie onafhankelijke variabelen meten, namelijk de Inventory of Parent and Peer Attachment, de Basic Empathy Scale en de Sociomoral Reflection Measure-Short Form. Ook wordt de socio-demografische vragenlijst gebruikt om de demografische kenmerken vast te stellen. De zelfrapportage delinquentie vragenlijst, waarmee de ernst van delinquent gedrag wordt gemeten, is bij de nameting afgenomen. Ook de resultaten van de controlegroep zijn meegenomen in dit onderzoek. De

(13)

behandeling van de jongeren in de controlegroep betreft de reguliere behandeling, en zal worden aangeduid met treatment as usual (TAU).

Selectie proefpersonen

Er zijn vijf inclusie criteria vastgesteld voor het onderzoek. Deze criteria komen overeen met de inclusie criteria voor de NPT behandeling. Zo mogen alleen jongeren van zestien tot en met drieëntwintig jaar deelnemen aan het onderzoek. Verder dienen de jongeren minimaal drie maanden te hebben vastgezeten in het afgelopen half jaar (justitiële jeugdinrichting/ penitentiaire inrichting/gesloten instelling/jeugdzorgplus instelling). Daarnaast is een vereiste dat de jongeren minimaal drie delicten hebben gepleegd, waarvan minimaal één ernstig delict. Ook dienen de deelnemers een gemiddeld tot hoog risico te hebben op recidive. Ten slotte dienen de jongeren te wonen in de regio waar NPT behandelingen worden gegeven.

Naast de inclusie criteria voor het onderzoek, zijn er vier exclusie criteria vastgesteld. Deze gelden ook voor de NPT behandeling. Indien een jongere voldoet aan één of meer van deze criteria, kan hij/zij niet deelnemen aan het onderzoek. Uitgesloten worden jongeren die een IQ lager dan of gelijk aan zeventig hebben, of kampen met ernstige psychiatrische / verslavingsproblemen, of onvoldoende gemotiveerd zijn of geen verblijfsvergunning hebben.

Kenmerken proefpersonen

In het begin van het onderzoek deden er in totaal 183 jongeren mee aan het onderzoek. De groep bestond voor 97.3% uit jongens (N=178) en voor 2.7% uit meisjes (N=5). De gemiddelde leeftijd was 19.41 (standaardafwijking is 2.29). Van alle jongeren in de

onderzoeksgroep is 8.5% autochtoon en 91.5% allochtoon. Verder is gebleken dat van 0.7% van de jongeren de basisschool de hoogst genoten opleiding is. Een groter deel van de jongeren, namelijk 31.9%, volgt een VMBO opleiding of heeft reeds dit diploma behaald. Ongeveer de helft van de jongeren, 51.8%, volgt een MBO/BOL of BBL opleiding, of heeft één van deze opleidingen al afgerond. Een kleiner deel van de jongeren, namelijk 9.9%, volgt een HAVO/VWO/Atheneum of Gymnasium opleiding. Ook van deze groep is het onbekend of zij hun middelbare school diploma al hebben behaald. Slechts enkelen zijn bezig met een HBO- of universitaire studie, of hebben deze reeds afgerond (1.4%). De overige jongeren hebben een andere opleiding gevolgd (4.3%).

(14)

Meetinstrumenten De kwaliteit van de hechting wordt gemeten met de IPPA vragenlijst (Armsden & Greenberg, 1987). De helft van de vragen van deze vragenlijst hebben betrekking op de hechting aan de vader. De andere vragen hebben betrekking op de hechting aan de moeder. De IPPA is onderverdeeld in drie schalen. De communicatie schaal meet op welk niveau een jongere met de ouders communiceert. Verder meet de vertrouwen schaal in welke mate een jongere erop vertrouwt dat zijn/haar gevoelens worden gerespecteerd door de ouders. Daarnaast meet de vervreemding schaal in welke mate een jongere negatieve gevoelens heeft naar zijn/haar ouders. Per vraag kan er gekozen worden uit vijf antwoordmogelijkheden (van 1=klopt helemaal niet tot optie 5=klopt helemaal). Uit onderzoek van Armsden en Greenberg (1987) is gebleken dat de IPPA een betrouwbaar instrument is. Er is namelijk een Cronbach’s alpha van 0.87 (hechting moeder) en een Cronbach’s alpha van 0.89 (hechting vader) naar voren gekomen. Ook is uit dit onderzoek gebleken dat de hechting scores gemiddeld tot hoog correleren met de scores op de Tennessee Self Concept Scale en de Family Environmental Scale. Er is ook onderzocht wat de betrouwbaarheid is van de IPPA in het huidige onderzoek. Hier is een onderscheid gemaakt in de moeder en vader vragenlijst. Geconcludeerd kan worden dat de betrouwbaarheid van de moeder vragenlijst in orde is (Cronbach’s alpha is 0.77). Ook de betrouwbaarheid van de vader vragenlijst is in orde (Cronbach’s alpha is 0.80).

In het huidige onderzoek zijn verschillende typen hechtingsrelaties vergeleken. Behalve de hechting aan de moeder en de vader is daarbij ook de hechting aan één ouder betrokken. Voor deze variabele is als uitgangspunt de hechting aan moeder genomen. Een aantal jongeren hebben echter de vragen met betrekking tot hun moeder niet ingevuld, maar wel de vragen met betrekking tot hun vader. Voor deze kleine groep jongeren zal de hechting aan hun vader in beschouwing worden genomen in plaats van de hechting aan hun moeder. Verder is de variabele gemiddelde hechting aan beide ouders berekend door de totaalscores van de hechting aan moeder en vader bij elkaar op te tellen en vervolgens dit getal door twee te delen. De verschillende hechting variabelen worden onderling vergeleken met betrekking tot de relatie met de ernst van delinquent gedrag. De variabele met de sterkste relatie met de ernst van delinquent gedrag, rekening houdend met het aantal ontbrekende waardes, zal worden gebruikt in de uiteindelijke multipele logistische regressie analyse.

Verder worden de variabelen cognitieve en affectieve empathie gemeten met de Basic Empathy Scale (BES). Negen items van de vragenlijst hebben betrekking op cognitieve empathie, elf items meten affectieve empathie. Er zijn per vraag vijf antwoordmogelijkheden (van 1=helemaal oneens tot 5=helemaal mee eens). Uit onderzoek van Van Langen, Wissink,

(15)

Stams, Asscher en Hoeve (2012) is gebleken dat deze vragenlijst een betrouwbaar instrument is. De Cronbach’s alpha van cognitieve empathie is namelijk 0.72 en bij affectieve empathie 0.81. Geconcludeerd kan worden dat in beide gevallen de betrouwbaarheid voldoende is. Ook de validiteit van de BES is in orde. Uit onderzoek van Jolliffe en Farrington (2006) is

namelijk gebleken dat de BES hoog correleert met de Interpersonal Reactivity Index, een vragenlijst die ook empathie meet. Ook bij dit instrument is onderzocht of de vragenlijst in het huidige onderzoek betrouwbaar is. Hierbij is een onderscheid gemaakt in de vragen met betrekking tot cognitieve en affectieve empathie. Geconcludeerd kan worden dat de

betrouwbaarheid van de vragenlijst met betrekking tot cognitieve empathie net aan voldoende is (Cronbach’s alpha is 0.63). Dat geldt net niet voor de betrouwbaarheid van de affectieve empathie vragenlijst (Cronbach’s alpha is 0.58). De betrouwbaarheden in het huidige

onderzoek liggen dus lager dan de betrouwbaarheden uit het onderzoek van Van Langen et al. (2012).

In het huidige onderzoek zal worden onderzocht wat de invloed is van zowel cognitieve als affectieve empathie op de ernst van delinquent gedrag. De negen vragen met betrekking tot cognitieve empathie zijn bij elkaar opgeteld om tot de totale cognitieve empathie score te komen. Hetzelfde geldt voor de elf vragen met betrekking tot affectieve empathie. Ook zal worden onderzocht wat het effect is van het gemiddelde niveau van empathie op de ernst van delinquent gedrag. Het gemiddelde niveau van empathie per proefpersoon is berekend door de scores van cognitieve en affectieve empathie bij elkaar op te tellen, en vervolgens dit getal door twee te delen. De empathie variabele met de sterkste relatie met de ernst van delinquent gedrag, rekening houdend met het aantal ontbrekende waardes, zal worden gebruikt in de uiteindelijke multipele logistische regressie analyse.

Daarnaast wordt het niveau van moreel redeneren gemeten met de Sociomoral Reflection Measure-Short Form (SRM-SF). Er worden elf stellingen voorgelegd aan de jongeren. Zij dienen aan te geven of zij deze stelling heel belangrijk, belangrijk of niet belangrijk vinden. Vervolgens dienen zij deze keuze mondeling toe te lichten. Uit deze

antwoorden kan een gemiddeld niveau van moreel redeneren worden afgeleid.De

betrouwbaarheid en de validiteit van de SRM-SF zijn in orde. Zo is uit onderzoek naar voren gekomen dat de Cronbach’s alpha van deze vragenlijst 0.92 is (Basinger, Gibbs, & Fuller, 1995). Verder is uit hetzelfde onderzoek gebleken dat de SRM-SF significant positief

correleert (r=0.69) met het Moral Judgment Interview. Op basis van de huidige data set is het niet mogelijk de betrouwbaarheid vast te stellen, aangezien alleen de somscores in het

huidige onderzoek beschikbaar zijn. Vandaar dat er wordt uitgegaan van de zojuist besproken

(16)

resultaten uit ander wetenschappelijk onderzoek.

Verder wordt de afhankelijke variabele, de ernst van delinquent gedrag delinquent gedrag / recidive, gemeten door de zelfrapportage delinquentie vragenlijst van het

Wetenschappelijk Onderzoek- en Documentatiecentrum. Deze vragenlijstmeet delinquent

gedrag in de afgelopen twaalf maanden (Baerveldt et al., 2003). De jongeren dienen in deze vragenlijst aan te geven welke van een lijst van 27 delicten zij het afgelopen jaar gepleegd hebben, met wie zij dit samen gedaan hebben en hoe vaak dit voor is gekomen. Alle 27 delicten van deze vragenlijst zijn door van der Laan en Blom (2006) ingedeeld in lichte en

zware delicten5. Deze indeling zal worden aangehouden in de uit te voeren analyses in dit

onderzoek. Delicten met een strafdreiging van maximaal 48 maanden, behoren tot de categorie lichte delicten. Delicten met een strafdreiging van langer dan 48 maanden worden beschouwd als zware delicten. Vervolgens zijn er scores toegekend aan de gepleegde lichte en zware delicten. Lichte delicten krijgen de ernst-score één, aan zware delicten worden drie punten toegekend.

Vervolgens wordt per delict bekeken hoe vaak een jongere dat delict gepleegd heeft in de afgelopen twaalf maanden. Hoe vaker een delict is gepleegd in de afgelopen twaalf

maanden, hoe hoger de score is die eraan wordt toegekend. Daarbij wordt door Van der Laan

en Blom (2006) onderscheid gemaakt tussen de frequentiescore van lichte en zware delicten6.

Uit tabel B2 in bijlage 2 is af te leiden dat het frequent plegen van zware delicten zwaarder mee telt dan het frequent plegen van lichte delicten. Hierna wordt de totale delinquentiescore per persoon berekend. Deze score bestaat uit de som van alle 27 delictscores per delict. Voor de delictscore per delict wordt de ernst-score vermenigvuldigd met de frequentiescore. Dit betekent dat de frequentiescores van lichte delicten (rij 1 van tabel B2 in bijlage 2)

vermenigvuldigd worden met 1, en de frequentiescores van zware delicten (rij 2 van tabel B2 in bijlage 2) met 3. De resulterende scores zijn weergegeven in tabel B3 in bijlage 3. Alle 27 delictscores per delict worden per persoon bij elkaar opgeteld om tot de totale

delinquentiescore te komen van één persoon. Ter illustratie hiervan zijn twee berekeningen van totale delinquentiescores weergegeven in bijlage 3.

De betrouwbaarheid en validiteit van de zelfrapportage delinquentie lijst is niet gerapporteerd door de genoemde auteurs. Wel melden zij gegevens daarover met betrekking tot andere zelfrapportage delinquentie vragenlijsten. Zo is gebleken dat deze vragenlijsten in het algemeen even betrouwbaar zijn als andere methoden om delinquent gedrag te meten

5

Zie tabel B1 in bijlage 1 voor de indeling in lichte en zware delicten van Van der Laan en Blom (2006).

6

Zie tabel B2 in bijlage 2 voor de scoringsregel van Van der Laan en Blom (2006).

14

(17)

(Bruinsma, 1994). Ook hebben zelfrapportage vragenlijsten in het algemeen voldoende predictieve validiteit (Farrington, Loeber, Stouthamer-Loeber, Van Kammen, &

Schmidt,1996). De gegeven antwoorden op deze vragenlijsten hangen namelijk sterk samen met de frequentie van contact met de politie in de toekomst. De betrouwbaarheid van de gebruikte zelfrapportage delinquentie vragenlijst is in het huidige onderzoek niet onderzocht. De kans op het plegen van het ene delict zal namelijk niet of nauwelijks samenhangen met het wel of niet gepleegd hebben van een ander delict. Vandaar dat er wordt uitgegaan van de zojuist besproken resultaten uit ander wetenschappelijk onderzoek.

Om de invloed van de onafhankelijke variabelen op de ernst van delinquent gedrag te kunnen onderzoeken, is er voor gekozen om een tweedeling te maken in een licht en zwaar delinquente groep. Deze tweedeling wordt gemaakt op basis van de gegeven antwoorden bij de zelfrapportage delinquentie vragenlijst (Baerveldt et al., 2003), en de scoringsregels van Van der Laan en Blom (2006). Er is voor gekozen een tweedeling te maken omdat de delinquentie vragenlijst wordt afgenomen op een tijdstip waarbij in de daar voorafgaande periode van één jaar de jongere in detentie zat en onder (intensieve) begeleiding stond. Daardoor is de delinquentiescore waarschijnlijk laag bij een groot deel van de jongeren, en juist hoog bij een (klein) deel waarbij de behandeling niet is aangeslagen, met een scheve verdeling als gevolg. Door enerzijds sociaal wenselijk antwoordgedrag en anderzijds overdrijving (als uiting van stoer gedrag) kan een nog schevere verdeling ontstaan met relatief veel lage scores en enkele (heel) hoge scores. Het gevaar bestaat dan dat de data van (een gering aantal) jongeren met zeer hoge scores de resultaten van de analyse in zeer sterke mate bepalen. Dat gevaar is met een tweedeling van de score niet aanwezig.

Na de berekening van de totale delinquentiescores van alle jongeren, zijn zij ingedeeld in een licht of zwaar delinquente groep. Aangezien de groepen bij voorkeur ongeveer even groot dienen te zijn voor de analyses (Field, 2009), is de frequentieverdeling van de totale delinquentiescores gebruikt om een grenswaarde te bepalen. Jongeren met een totaalscore kleiner dan de grenswaarde zijn ingedeeld bij de groep lichte delinquenten. Jongeren met een totaalscore groter of gelijk aan de grenswaarde zijn ingedeeld bij de groep zware delinquenten. In bijlage 4 is de frequentieverdeling van de totale delinquentiescores te zien. Uitgaande van de voorkeur voor twee ongeveer even grote groepen waren er twee mogelijke keuzes voor een tweedeling. Namelijk bij een totale delinquentie score groter dan 2 (groepsgroottes van 43% en 57%) of bij een totale delinquentie score groter dan 3

(groepsgroottes van 54% en 46%). De laatst genoemde optie zit dichter in de buurt zit van een 50%-50% verdeling, maar de eerst genoemde keuze zorgt ervoor dat alle jongeren die

(18)

een ernstig delict gepleegd hebben in de groep zware delinquenten komen (aangezien het plegen van één zwaar delict voor drie punten telt), terwijl dat bij de laatste optie niet zo is. Vandaar dat besloten is om voor de grenswaarde tussen twee en drie te kiezen.

Statistische analyse

Allereerst zullen meerdere univariate logistische regressie analyses worden uitgevoerd. In een viertal univariate regressie analyse zal worden onderzocht wat het effect is van de hechting aan vader/moeder/één van de ouders/beide ouders op de ernst van delinquent gedrag. De variabele die het sterkst samenhangt met de afhankelijke variabele (tenzij dit heel ongunstig uit pakt vanwege het aantal ontbrekende waardes), zal worden gebruikt in de laatste multipele analyse. Verder zal in kaart worden gebracht wat het effect is van cognitieve en affectieve empathie op de ernst van delinquent gedrag. Daarnaast zal ook onderzocht worden wat het effect is van het gemiddelde niveau van de twee soorten empathie op de ernst van delinquent gedrag. Ook hier geldt dat de variabele met het sterkste effect (rekening houdend met het aantal ontbrekende waardes), zal worden gebruikt in de laatste multipele analyse. Daarnaast zal in een univariate regressie analyse worden onderzocht wat het effect is van morele ontwikkeling op de ernst van delinquent gedrag. Ook zal worden onderzocht of het soort behandeling (NPT of TAU) een significant effect heeft op de ernst van delinquent gedrag. Ten slotte zal ook een multipele logistische regressie gebruikt worden om de relatie tussen enerzijds hechting, empathie, morele ontwikkeling en het type behandeling en anderzijds de ernst van het delinquent gedrag te onderzoeken. Alvorens de multipele analyse uit te voeren zal er gecontroleerd worden of de variabelen niet teveel (>0.8) met elkaar correleren.

(19)

Resultaten

Verdeling onafhankelijke en afhankelijke variabelen7

In tabel 1 is te zien hoe de onafhankelijke en afhankelijke variabelen verdeeld zijn8.

Tabel 1

Beschrijvende statistieken van de onafhankelijke- en afhankelijke variabelen.

N Minimum Maximum Gemiddelde St.afw

Hechting M 125 17 48 38.18 5.76 Hechting V 107 19 48 35.56 6.89 Hechting 1 131 17 48 37.86 6.13 HechtingV+M 99 43 96 37.02 10.49 CE 134 15 45 31.66 5.47 AE 134 13 44 31.92 5.86 MO 130 1 4 2.42 .38 Behandeling 183 1 2 1.46 .50 Delinquentie score 82 .00 32 5.32 6.32 Licht / zwaar delinquent 82 1 2 1.57 .50

Noot. Hechting M=hechting moeder. Hechting V=hechting vader. Hechting 1=hechting aan één ouder. Hechting V+M=gemiddelde hechting aan vader en moeder. CE=Cognitieve empathie. AE=Affectieve empathie. MO=Morele ontwikkeling.

7 In bijlage 7 is te zien welke correlaties er zijn tussen de onafhankelijke en afhankelijke variabelen. Ook is af te lezen of

deze verbanden significant zijn. Verder kan bij iedere combinatie van variabelen worden afgelezen hoe groot de N is.

8

In bijlage 4 en 5 zijn de frequentie verdelingen van de totale delinquentie scores en de afhankelijke variabele (licht of zwaar delinquente groep op basis van recidive) weergegeven.

17

(20)

Hechting

Een aantal univariate logistische regressie analyses zijn uitgevoerd om te berekenen welk type hechting het grootste effect heeft op de ernst van delinquent gedrag. In tabel 2 zijn de onderzoeksresultaten met betrekking tot de verschillende hechting variabelen weergegeven. Uit de resultaten komt naar voren dat de variabele hechting moeder net geen significante invloed heeft op de ernst van delinquent gedrag (B=-0.10; N=70; p= 0.05). Ook de variabele hechting vader blijkt geen significante voorspeller voor de ernst van delinquent gedrag (B=-0.07; N=61; p=0.11). De variabele hechting één ouder heeft echter wel een significante, negatieve invloed op de ernst van delinquent gedrag (B=-0.11; N=75; p=0.03).

Geconcludeerd kan worden dat jongeren die onveiliger zijn gehecht aan één van de ouders, vaker tot de groep zware delinquenten behoren. Ook blijkt uit tabel 2 dat er een significant, negatief verband is tussen de gemiddelde hechting aan vader en moeder, en de ernst van delinquent gedrag (B=-0.13; N=56; p=0.04). Dit betekent dat jongeren die onveiliger gehecht zijn aan beide ouders, significant vaker tot de groep zware delinquenten behoren.

(21)

Tabel 2

Resultaten van de logistische regressies met als onafhankelijke variabelen hechting moeder (N=70), hechting vader (N=61), hechting één ouder (N=75) en de gemiddelde hechting aan beide ouders (N=56). B SE Df Sig. Exp(B) Hechting moeder -0.10 0.05 1 0.05 0.91 Hechting vader -0.07 0.04 1 0.11 0.94 Hechting één ouder -0.11 0.05 1 0.03* 0.90 Gemiddelde hechting beide ouders -0.13 0.06 1 0.04* 0.89

Noot. B=regressie coëfficiënt. SE=standaarddeviatie B. Df=vrijheidsgraden.

Sig.=significantie niveau. Exp(B)=Odd’s ratio. *=Significant bij een grenswaarde van 0.05.

Selectie onafhankelijke variabele voor de multipele analyse Vooraf is gesteld dat bij de selectie van de onafhankelijke variabelen, de grootte van het effect en het aantal ontbrekende waardes in beschouwing genomen zullen worden.

Geconcludeerd kan worden dat de onafhankelijke variabele gemiddelde hechting aan beide ouders het grootste effect heeft. De B van deze variabele is namelijk -0.13, dit is groter dan de B waarde van de andere hechting variabelen. Bij de variabele gemiddelde hechting aan beide ouders zijn er echter relatief veel ontbrekende waardes. In vergelijking met de variabele ‘hechting één ouder’, scheelt dit negentien jongeren. Aangezien het effect van de variabele gemiddelde hechting beide ouders maar iets groter is dan het effect van de variabele hechting één ouder (het verschil in de B is 0.02), en bij de variabele hechting beide ouders negentien jongeren minder de vragenlijst hebben ingevuld, wordt besloten de variabele ‘hechting één ouder’ te kiezen voor de uiteindelijke multipele logistische regressie.

(22)

Empathie

Een aantal univariate logistische regressie analyses zijn uitgevoerd om te berekenen welk type empathie het grootste effect heeft op de ernst van delinquent gedrag. In tabel 3 zijn de onderzoeksresultaten weergegeven met betrekking tot de onafhankelijke variabelen

cognitieve empathie, affectieve empathie en het gemiddelde niveau van empathie. Uit de logistische regressieanalyses blijkt dat er geen significant verband is tussen de drie empathie variabelen en de ernst van delinquent gedrag. Bovendien is bij alle drie de onafhankelijke variabelen de coëfficiënt positief, al is het verband niet significant. Dit is tegengesteld aan de verwachting. In de discussie zal hier verder op in worden gegaan.

Tabel 3

Resultaten van de logistische regressies met als onafhankelijke variabelen cognitieve empathie (N=76), affectieve empathie (N=76) en het gemiddelde niveau van empathie (N=76). B SE Df Sig. Exp(B) Cognitieve empathie 0.04 0.05 1 0.45 1.04 Affectieve empathie 0.03 0.04 1 0.50 1.03 Gemiddeld niveau van empathie 0.04 0.06 1 0.43 1.04

Noot. B=regressie coëfficiënt. SE=standaarddeviatie B. Df=vrijheidsgraden. Sig.=significantie niveau. Exp(B)=Odd’s ratio.

Selectie onafhankelijke variabele voor de multipele analyse

De onafhankelijke variabele met het grootste effect, zal in principe betrokken worden in de uiteindelijke logistische regressie analyse, als er geen al te grote verschillen zijn in het aantal waarnemingen. Er is echter geen verschil in het aantal waarnemingen tussen de drie

onafhankelijke variabelen. Verder kan worden gesteld dat de variabele ‘het gemiddelde

(23)

niveau van cognitieve en affectieve empathie’ een groter effect heeft op de ernst van

delinquent gedrag dan de andere twee variabelen, wanneer de effect groottes met een precisie van drie decimalen worden bekeken. Dit betreft echter wel een positief effect op de ernst van delinquent gedrag, terwijl in de hypothese een negatief effect verwacht werd. Ondanks dit wordt de onafhankelijk variabele het gemiddelde niveau van cognitieve en affectieve empathie meegenomen in de uiteindelijke multipele logistische regressie, aangezien van tevoren gesteld is dat de variabele met het grootste effect zal worden meegenomen.

Morele ontwikkeling

De resultaten met betrekking tot morele ontwikkeling zijn in tabel 4 weergegeven. Uit de univariate analyse blijkt dat het niveau van morele ontwikkeling geen significante invloed heeft op de ernst van delinquent gedrag (B=0.62; N=76; p=0.30). Bovendien komt er een positieve coëfficiënt naar voren, en dit is tegengesteld aan de verwachting, hoewel het verband niet significant is. In de discussie zal hier verder op in worden gegaan.

Tabel 4

Beschrijvende statistieken van de logistische regressie met als onafhankelijke variabele morele ontwikkeling (N=76).

B S.E. Df Sig. Exp(B)

Morele ontwikkeling

.62 .59 1 .30 1.85

Noot. B=regressie coëfficiënt. SE=standaarddeviatie B. Df=vrijheidsgraden. Sig.=significantie niveau. Exp(B)=Odd’s ratio.

(24)

Behandeling Nieuwe Perspectieven bij Terugkeer (NPT) versus Treatment as usual

(TAU)

De resultaten met betrekking tot het soort behandeling (NPT of TAU) zijn in tabel 5 weergegeven. Uit deze univariate analyse blijkt dat het soort behandeling (NPT of TAU) geen significant effect heeft op de ernst van delinquent gedrag (B=-0.36; N=82; p=0.43). Het type behandeling is dus geen significante voorspeller van de ernst van delinquent gedrag. Uit de analyse blijkt wel dat de coëfficiënt negatief is. Hoewel het verband niet significant is, lijkt het er dus op dat jongeren die NPT hebben gehad, een iets grotere kans hebben om in de groep lichte delinquenten te vallen.

Tabel 5

Resultaten van de logistische regressie met als onafhankelijke variabele het soort behandeling, NPT of TAU (N=82).

B S.E. Df Sig. Exp(B)

Soort

behandeling

-0.36 .45 1 .43 .70

Noot. B=regressie coëfficiënt. SE=standaarddeviatie B. Df=vrijheidsgraden. Sig.=significantie niveau. Exp(B)=Odd’s ratio.

Multipele logistische regressie analyse

In de vorige alinea’s is een selectie gemaakt van de onafhankelijke variabelen met het grootste effect, rekening houdend met het aantal ontbrekende waarden. Onder andere deze variabelen zijn meegenomen in de uiteindelijke multipele logistische regressie analyse. Deze analyse is uitgevoerd om het gezamenlijke effect van hechting, empathie, morele

ontwikkeling en de aard van de behandeling (NPT of TAU) op de ernst van delinquent gedrag / recidive te onderzoeken. De resultaten hiervan zijn weergegeven in tabel 6. Hieruit komt naar voren dat de variabele ‘hechting aan één ouder’ een significant effect heeft op de ernst van delinquent gedrag / recidive (p=.04). Empathie, morele ontwikkeling en het soort behandeling (NPT of TAU) hebben in deze analyse echter geen significant effect op de ernst

(25)

van delinquent gedrag. Bovendien is de coëfficiënt van de empathie variabele positief, en dit is in strijd met de verwachting. In de discussie zal hier verder op in worden gegaan.

Tabel 6

Resultaten van de multipele regressie met als onafhankelijke variabelen hechting één ouder, gemiddeld niveau van empathie, morele ontwikkeling en het soort behandeling (N=65).

B S.E. Df Sig. Exp(B)

H1 -0.11 .06 1 0.04* 0.90

GE 0.07 0.07 1 0.32 1.07

MO -0.01 0.68 1 0.99 0.99

BEH -0.54 0.55 1 0.33 0.58

Noot. B=regressie coëfficiënt. SE=standaarddeviatie B. Df=vrijheidsgraden. Sig.=significantie niveau. Exp(B)=Odd’s ratio. H1=hechting één ouder. GE=gemiddeld niveau van cognitieve en affectieve empathie. MO=morele ontwikkeling. BEH=behandeling. *=Significant bij een grenswaarde van 0.05.

(26)

Discussie

Het doel van dit onderzoek was om na te gaan in hoeverre hechting, empathie, morele ontwikkeling en behandeling invloed hebben op de ernst van de recidive gedurende een periode van ongeveer één jaar na detentie. Allereerst zijn er meerdere univariate logistische regressie analyses uitgevoerd. Er werd verwacht dat jongeren die onveiliger gehecht zijn, vaker tot de groep zware delinquenten behoren dan jongeren met een veiligere hechting. Uit de resultaten is gebleken dat de hechting aan één van de ouders en de hechting aan beide ouders significante voorspellers zijn voor de ernst van delinquent gedrag / recidive. De hechting aan moeder is net geen significante voorspeller van de ernst van delinquent gedrag / recidive. Ook de hechting aan vader bleek geen significante voorspeller voor de ernst van delinquent gedrag / recidive. Hoewel het verband tussen hechting en de mate van delinquent gedrag / recidive wel steeds de goede richting had, bleek het verband in dit onderzoek dus niet altijd significant.

Daarnaast werd verwacht dat jongeren met een relatief laag empatisch vermogen

(zowel cognitief, affectief als gemiddeld), vaker tot de groep zware delinquenten zouden behoren dan jongeren met een hoger empatisch vermogen. Uit de resultaten is gebleken dat geen van de drie empathie variabelen een significante invloed heeft op de ernst van

delinquent gedrag / recidive. Uit de resultaten bleek dat de verbanden, hoewel niet significant, zelfs tegenovergesteld waren aan hetgeen verwacht werd.

Verder werd verwacht dat jongeren met een relatief laag niveau van morele

ontwikkeling, vaker tot de groep zware delinquenten zou behoren. Uit de resultaten blijkt dat het niveau van morele ontwikkeling geen significante invloed heeft op de ernst van

delinquent gedrag / recidive. Ook bleek uit de resultaten dat het verband, hoewel niet significant, zelfs tegenovergesteld was aan het verwachte verband. In de multipele analyse was het gevonden effect, hoewel zeer klein, wel in de verwachte richting.

Daarnaast is onderzocht of het soort behandeling (NPT of TAU) een significant effect heeft op de ernst van delinquent gedrag / recidive. Uit de analyses is naar voren gekomen dat het soort behandeling geen significante voorspeller is voor de ernst van delinquent gedrag / recidive. Hoewel het verband niet significant is, lijkt het erop dat jongeren die NPT hebben gehad, een iets grotere kans hebben om in de groep lichte delinquenten te vallen.

Vervolgens is er een selectie gemaakt van een aantal onafhankelijke variabelen, rekening houdend met de grootte van het effect en het aantal ontbrekende waardes. Besloten is om de variabelen hechting aan één ouder en de variabele het gemiddelde niveau van cognitieve en affectieve empathie mee te nemen in de uiteindelijke multipele logistische

(27)

analyse. Uit deze multipele logistische regressie analyse is gebleken dat de variabele ‘hechting aan één ouder’, rekening houdend met de effecten van de overige onafhankelijke variabelen, een significant effect heeft op de ernst van delinquent gedrag (p=.04). Verder is naar voren gekomen dat de variabelen het gemiddelde niveau van cognitieve en affectieve empathie, morele ontwikkeling en het soort behandeling (NPT of TAU) ook in de multipele analyse geen significant effect hebben op de ernst van delinquent gedrag.

De onderzoeksresultaten van het huidige onderzoek met betrekking tot de variabele hechting komen overeen met hetgeen op basis van wetenschappelijk onderzoek verwacht mocht worden. Zo stelt Hirschi (1969) dat een veilige hechting tussen ouder en kind leidt tot minder delinquent gedrag. Hoe minder hecht de band is tussen de ouders en het kind, hoe meer kans er is op delinquent gedrag. De resultaten van de onafhankelijke variabele hechting in het huidige onderzoek wijzen in dezelfde richting als het onderzoek van Hirschi. Ook hier is namelijk gevonden dat jongeren met een onveiligere hechting, vaker in de groep zware delinquenten vallen. Daarnaast is deze bevinding van het huidige onderzoek in

overeenstemming met de resultaten van Cottle et al. (2001), die vonden dat een onveilige hechting een significante voorspeller is voor het risico op recidive. Bij de variabelen, hechting moeder en hechting vader, bleken de verbanden tussen de onafhankelijke en afhankelijke variabele niet significant. Wellicht waren deze verbanden wel significant geweest als meer jongeren de vragenlijsten hadden ingevuld.

Verder kan gesteld worden dat de resultaten met betrekking tot empathie niet overeenkomen met de verwachtingen op basis van andere wetenschappelijke onderzoeken. Zo is uit ander onderzoek gebleken dat een laag empatisch vermogen (zowel cognitief als affectief) leidt tot meer delinquent gedrag (Gery et al., 2009; Covell & Scalora, 2002). Daarnaast is uit ander onderzoek naar voren gekomen dat empathie een voorspeller van recidive is (Van Vugt et al., 2011). In het huidige onderzoek worden deze bevindingen niet gereproduceerd. Het lijkt er zelfs op, hoewel de verbanden niet significant zijn, dat een toename in empathie leidt tot iets meer delinquent gedrag. Een mogelijke verklaring hiervan is dat de zojuist beschreven onderzoeken uit de literatuur betrekking hebben op andere onderzoeksgroepen, namelijk niet-delinquenten en delinquente jongeren (Covell & Scalora, 2002) en licht en zware delinquenten (Van Vugt et al., 2011). Deze verklaring zal worden toegelicht aan de hand van een grafische weergave van de variatie in delinquentie in de verschillende typen onderzoek in de figuren 1 tot en met 3 in bijlage 6. In figuur 1 is te zien dat de range van delinquentie van het onderzoek van Covell en Scalora (2002) vrij groot is, namelijk van niet delinquent (punt A) tot en met zwaar delinquent (punt B). De onderzochte

(28)

range van delinquentie in het onderzoek van Van Vugt et al. (2011) loopt van licht delinquent tot zwaar delinquent, en die range is kleiner dan de onderzoeksrange in figuur 1. Een visuele weergave van deze range is weergegeven in figuur 2 van punt C tot D. In het huidige

onderzoek is er echter uitsluitend gefocust op vrij zwaar delinquente jongeren. Deze jongeren zijn allemaal vrij zwaar delinquent aangezien één inclusie criterium luidde dat zij minimaal drie delicten hadden gepleegd, waarvan minimaal één ernstig delict. In figuur 3 is te zien dat de range in delinquentie van het huidige onderzoek (veel) minder groot is dan bij figuur 1 en 2 het geval is, namelijk van relatief licht delinquent in het NPT onderzoek (punt E) tot zwaar delinquent (punt F), waarbij dus aangetekend dient te worden dat licht delinquent in de NPT populatie toch al vrij zwaar kan worden genoemd. Een mogelijk gevolg van deze relatief kleine range in delinquentie is dat er slechts een relatief zwak verband met empathie kan worden gevonden, en er sprake is van een relatief geringe mate van empathie gerelateerde delinquentie binnen deze groep. Dat zou dan waarschijnlijk ook gelden voor de empathie gerelateerde recidive. Daardoor zal de invloed van andere, door toeval bepaalde factoren toenemen, en de kans op een niet significant effect van empathie of een onverwachte richting van een effect ook toenemen.

Verder is het mogelijk dat bij het bereik van niet delinquent tot licht delinquent in het NPT onderzoek (links van punt E in figuur 3) een daling in empathie kan worden

waargenomen, die bij het bereik van licht delinquent in het NPT onderzoek naar zwaar delinquent (rechts van punt E in figuur 3) afvlakt. Mogelijk geldt bij deze zwaar delinquenten dat empathie veel minder invloed heeft op de ernst van delinquent gedrag, en worden andere factoren bij deze range van grotere invloed op de ernst van delinquent gedrag.

Ook de resultaten van de onafhankelijke variabele morele ontwikkeling zijn niet in overeenstemming met hetgeen op basis van wetenschappelijk onderzoek verwacht mocht worden. Uit eerder onderzoek is namelijk gebleken dat een laag niveau van morele ontwikkeling een voorspeller is van delinquent gedrag en recidive (Smetena, 1990; Van Vugt et al., 2011). In het huidige onderzoek zijn deze bevindingen echter niet opnieuw aangetoond. Er is zelfs naar voren gekomen dat een toename in morele ontwikkeling in de univariate analyse leidt tot een kleine toename in de ernst van delinquent gedrag, hoewel de verbanden niet significant waren. Een mogelijke verklaring hiervan is dat de zojuist beschreven onderzoeken uit de literatuur betrekking hebben op andere onderzoeksgroepen, namelijk niet-delinquenten en delinquente jongeren (Smetana, 1990) en lichte en zware niet-delinquenten (Van Vugt et al., 2011). Wellicht geldt bij de hier onderzochte onderzoeksgroep van uitsluitend vrij zware delinquente jongeren niet dat een toename in morele ontwikkeling leidt tot een

(29)

beduidende afname in de ernst van delinquent gedrag. Deze verklaring komt overeen met de verklaring die in de voorgaande alinea is gesuggereerd met betrekking tot empathie. Een visuele weergave zou lijken op die bij empathie, die is weergegeven in figuren 1, 2 en 3 in bijlage 6.

Er zijn meerdere beperkingen van het onderzoek te benoemen. Allereerst is er in dit onderzoek alleen onderzocht wat de invloed is van hechting, empathie, morele ontwikkeling en behandeling op de ernst van delinquent gedrag / recidive. De eerste drie van die variabelen zijn te beschouwen als lange termijn risicofactoren. Dit betekent dat er in het huidige onderzoek vooral is gefocust op lange termijn risicofactoren, terwijl korte termijn risicofactoren volgens Van der Laan en Blom (2006) ook een aanzienlijk effect kunnen hebben op delinquent gedrag en recidive. Een voorbeeld van een korte termijn risicofactor is het gebruiken van drugs of alcohol. Het gebruik van deze middelen kan als gevolg hebben dat de normen en waarden van jongeren minder van invloed zijn op hun gedrag. Het risico op het plegen van delicten neemt hierdoor toe. Wellicht ontbreekt door de focus van het huidige onderzoek op lange termijn risicofactoren waardevolle informatie met betrekking tot het verklaren van delinquent gedrag en recidive.

Een andere beperking van dit onderzoek is dat door het gebruik van zelfrapportage, mogelijke verbanden zwakker uit het onderzoek zijn gekomen. Uit onderzoek blijkt namelijk dat er sterkere relaties tussen hechting en delinquent gedrag worden gevonden wanneer gebruik wordt gemaakt van justitiegegevens in plaats van zelfrapportage (Gerris, 2006). Zo was het verband tussen de hechting aan moeder en de ernst van delinquent gedrag / recidive net niet significant. Mogelijk was dit verband wel significant geweest wanneer er gebruik was gemaakt van justitiegegevens.

Daarnaast ontbreken er veel gegevens in dit onderzoek. Het onderzoek is gestart met 183 proefpersonen, maar meer dan de helft van de jongeren is gedurende het onderzoek gestopt. Doordat er veel jongeren zijn afgevallen gedurende het onderzoek, is de kans kleiner om significante verbanden te vinden. Wellicht zou het verband tussen bijvoorbeeld hechting moeder en de ernst van delinquent gedrag wel significant geweest zijn als meer

proefpersonen de vragenlijsten hadden ingevuld. Daarnaast zou er sprake kunnen zijn van (zelf) selectie effecten. Door selectieve uitval kunnen de onderzoeksresultaten een ander beeld geven dan was gebleken als er gegevens beschikbaar waren geweest over de volledige onderzoeksgroep (Field, 2009).

Verder was het lastig om literatuur te vinden, waar de afhankelijke variabele was gedefinieerd als ‘de ernst van delinquent gedrag’ of ‘de ernst van de recidive’ binnen één

(30)

groep vrij zware delinquenten. In veel algemene delinquentie onderzoeken worden niet-delinquenten en niet-delinquenten met elkaar vergeleken, en wordt de vergelijking tussen lichte en zware delinquenten niet gemaakt. Verder wordt er bij veel recidive onderzoek geen selectie gemaakt naar de ernst van de vooraf gepleegde delicten. Hierdoor was het onder andere lastig om de resultaten te interpreteren in het licht van andere wetenschappelijk onderzoeken.

Daarnaast valt over de punten toekenning aan de verschillende typen delicten en de frequentie scores volgens de scoringsregels van Van der Laan en Blom (2006) te

discussiëren. Zo wordt er in dit model een onderscheid gemaakt tussen lichte en zware delicten. Aan een licht delict wordt één punt toegekend, aan een zwaar delict drie. Deze punten toekenning zal altijd enigszins aanvechtbaar zijn, ook omdat alle delicten in twee categorieën worden ingedeeld, terwijl de afzonderlijke delicten binnen elk van de twee categorieën niet precies dezelfde strafdreiging of (subjectieve) ernst hebben. Daarnaast telt het vier keer plegen van hetzelfde delict minder zwaar mee dan het plegen van vier

verschillende delicten. Over deze kenmerken van het model en de punten toekenning kan worden gediscussieerd, maar elke andere scoringsregel zal uiteindelijk altijd wel (mede) gebaseerd zijn op de ernst en de frequentie van de gepleegde delicten, en daarom min of meer vergelijkbaar zijn. Aangezien er voor gekozen is om de jongeren in twee groepen te verdelen, is de invloed van de exacte invulling van de scoringsregels op de resultaten waarschijnlijk gering.

Mede naar aanleiding van de beperkingen van dit onderzoek, zijn er meerdere

aanbevelingen voor vervolgonderzoek. Allereerst wordt geadviseerd om in vervolgonderzoek zowel korte als lange termijn risico factoren te betrekken, aangezien beiden invloed kunnen hebben op de ernst van delinquent gedrag (Van der Laan & Blom, 2006). Daarnaast wordt geadviseerd om te overwegen om gebruik te maken van justitiegegevens in plaats van zelfrapportage, aangezien er sterkere relaties tussen hechting en delinquent gedrag worden gevonden wanneer hier gebruik van wordt gemaakt (Gerris, 2006). Verder wordt aangeraden om in vervolgonderzoek de vragenlijsten korter te maken. De jongeren hadden in het huidige onderzoek gemiddeld één uur nodig de vragen in te vullen en dit riep regelmatig frustratie op bij de deelnemers. Door de vragenlijst bondiger te maken, zullen de jongeren mogelijk gemotiveerder zijn om mee te blijven doen aan het onderzoek en zal het aantal onbrekende waardes minder groot zijn. Mogelijk helpt een beloning die toeneemt met het volgnummer van de vragenlijst hier ook bij.

Het doel van dit onderzoek was om de verklarende factoren van de ernst van delinquent gedrag en recidive te onderzoeken, om hiermee een effectievere behandeling te

(31)

ontwikkelen, en daarmee delinquent gedrag / recidive en de daarbij behorende kosten terug te dringen. Ook zou dit waardevolle informatie kunnen zijn voor de preventie van delinquent gedrag en recidive onder jongeren. Uit dit onderzoek is gebleken dat hechting een

significante invloed heeft op de ernst van delinquent gedrag / recidive. Als bij de preventie van delinquentie en behandeling van delinquenten deze factor in beschouwing zou worden genomen, zou dat wellicht delinquent gedrag en recidive van jongeren in Nederland gunstig kunnen beïnvloeden.

(32)

Literatuurlijst

Allen, J. P., Marsh, P., McFarland, C., McElhaney, K. B., Land, D. J., & Jodl, K. M. (2002). Attachment and autonomy as predictors of the development of social skills and delinquency during midadolescence. Journal of Consulting & Clinical

Psychology, 70, 56-66. doi:10.1037/0022-006X.70.1.56

Armsden, G. C., & Greenberg, M. T. (1987). The Inventory of Parent and Peer Attachment: Relationships to well-being in adolescence. Journal of Youth and Adolescence, 16, 427-454. doi:10.1007/BF02202939

Baerveldt, C., Van Rossem, R., & Vermande, M. (2003). Pupils' delinquency and their social networks. A test of some network assumptions of the ability and inability models of delinquency. Journal of Social Sciences, 39, 107-125.

Basinger, K. S., Gibbs, J. C., & Fuller, D. (1995). Context and the measurement of moral judgment. International Journal of Behavioral Development, 18, 537-556.

doi:10.1177/016502549501800309

Boonstra, C., Jonkman, C., Soeteman, D., & Van Busschbach, J. (2009). Multi Systeem Therapie voor ernstig antisociale en delinquente jongeren: twee jaar follow-up studie. Systeemtherapie, 21, 94-105.

Bruinsma, G. J. N. (1994). De test-hertest betrouwbaarheid van het meten van jeugdcriminaliteit. Tijdschrift voor Criminologie, 36, 218-232.

Bush, C. A., Mullis, R. L., & Mullis, A. K. (2000). Differences in empathy between offender and nonoffender youth. Journal of Youth and Adolescence, 29, 467-478.

doi:10.1023/A:1005162526769

Cassidy, J., Kirsh, S. J., Scolton, K. L., & Parke, R. D. (1996). Attachment and

representations of peer relationships. Developmental Psychology, 32, 892-904. doi: 10.1037/0012-1649.32.5.892

(33)

Cottle, C. C., Lee, R. L., & Heilbrun, K. (2001). The prediction of criminal recidivism in juveniles. Criminal Justice and Behavior, 28, 367–394.

doi: 10.1177/0093854801028003005

Covell, C. N., & Scalora, M. J. (2002). Empathic deficits in sexual offenders. An integration of affective, social, and cognitive constructs. Agression and Violent Behavior, 7, 251-270. doi:10.1016/S1359-17890100046-5

De Wied, M., Gispen-de Wied, C., & Van Boxtel, A. (2010). Empathy dysfunction in children and adolescents with disruptive behavior disorders. European Journal of Pharmacology, 626, 97-103. doi:10.1016/2009.10.016

Farrington, D. P., Loeber, R., Stouthamer-Loeber, M., Van Kammen, W. B., Schmidt, L. (1996). Self-reported delinquency and a combined delinquency seriousness scale based on boys, mothers, and teachers. Concurrent and predictive validity for African-Americans and Caucasians. Criminology, 34, 493-517.

Field, A. (2009). Discovering Statistics Using SPSS. London: Sage Publications.

Gerris, J. R. M. (2006). Het belang van school, ouders, vrienden en buurt. Assen: Koninklijke Van Gorcum.

Gery, I., Miljkovitch, R., Berthoz, S., & Soussignan, R. (2009). Empathy and recognition of facial expressions of emotion in sex offender, non-sex offenders and normal controls. Psychiatry Research, 165, 252-262. doi:10.1016/2007.11.006

Groot, I., de Hoop, T., Houkes, A., & Sikkel, D. (2007). De kosten van criminaliteit: een onderzoek naar de kosten van criminaliteit voor tien verschillende delicttypen. Amsterdam: SEO.

Hirschi, T. (1969). Causes of delinquency. Berkeley: University of California Press.

James, C., Stams, G. J. J. M., Asscher, J. J., de Roo, A. K., & Van der Laan, P. H. (2013). Aftercare programs for reducing recidivism among juvenile and young adult

(34)

offenders: A meta-analytic review. Clinical Psychology Review, 33, 263-274. doi:10.1016/j.cpr.2012.10.013

Jolliffe, D., & Farrington, D. P. (2004). Empathy and offending. A systematic review and meta-analysis. Aggression and Violent Behavior, 9, 441-476.

doi:10.1016/j.avb.2003.03.001

Jolliffe, D., & Farrington, D. P. (2006). Development and validation of the Basic Empathy Scale. Journal of Adolescence, 29, 589-611. doi:10.1016/j.adolescence.2005.08.010

Jung, S., & Rawana, E. P. (1999). Risk and Need Assessment of Juvenile Offenders. Criminal Justice and Behavior, 26, 69-89. doi: 10.1177/0093854899026001004 Junger, M., & Polder, W. (1992). Some explanations of crime among four ethnic groups in

the Netherlands. Journal of Quantitative Criminology, 8, 51-78. doi:10.1007/BF01062759

Kohlberg, L., & Hersh, R. H. (1977). Moral Development: A Review of the Theory. Theory into Practice, 16, 53-59.

Loeber, R., Slot, N. W., & Sergeant, J. A. (2001). Ernstige en gewelddadige

jeugdcriminaliteit: Omvang, oorzaken en interventies. Houten/Diegem: Bohn Stafleu Van Loghum.

Lombardo, M. V., Barnes, J. L., Wheelwright, S. J., Baron-Cohen, S., & Zak, P. (2007). Self-referential cognition and empathy in autism. Plos One, 2, 1-11. doi:10.1371/journal.pone.0000883

Maccoby, E. E., & Martin, J. A. (1983). Socialization in the context of the family: Parent– child interaction. In Mussen, P. H., & Hetherington, E. M. Handbook of child psychology: Socialization, personality, and social development. New York: Wiley. Mityagin, S. A. (1986). Moral judgment, guilt, and institutional conduct in first-time and

recidivist adult male offenders (Doctoral dissertation). Ohio State University, Columbus.

(35)

Mulloy, R., Smiley, W. C., & Mawson, D. L. (1991). The impact of empathy training on offender treatment. Forum on Correction Research, 11, 15-18.

Nelson, J. R., Smith, D. J., & Dodd, J. (1990). The moral reasoning of juvenile delinquents: A meta-analysis. Journal of Abnormal Child Psychology, 18, 231-239.

doi:10.1007/BF00916562

Smetena, J. G. (1990). Handbook of Developmental Psychology. New York: Springer. doi:10.1007/978146157142113

Smith, C., & Krohn, M. D. (1995). Delinquency and family life among male adolescents: the role of ethnicity. Journal of Youth and Adolescence, 24, 64-91.

doi:10.1007/BF01537561

Stams, G. J. J. M., Brugman, D., Dekovic, M., Van Rosmalen, L., Van der Laan, P., & Gibbs, J. (2006). The Moral Judgment of Juvenile Delinquents: a Meta-analysis. The Journal of Abnormal Child Psychology, 34, 692-708. doi:10.1007/s10802-006-9056-5

Steinberg, L., Lamborn, S., Darling, N., Mounts, N., & Dornbusch, S. (1994). Over-time changes in adjustment and competence among adolescents from authoritative, authoritarian, indulgent, and neglectful families. Child Development, 65, 754–770. doi:10.1111/j.1467-8624.1994.tb00781

Van der Heiden-Attema, N., & Bol, M. W. (2000). Moeilijke jeugd. Risico- en protectieve factoren en de ontwikkeling van delinquent gedrag in een groep risicojongeren. Den-Haag: Wetenschappelijk Onderzoek- en Documentatiecentrum.

Van der Laan, A. M., & Blom, M. (2006). Jeugddelinquentie: risico’s en bescherming. Bevindingen uit de WODC Monitor Zelfgerapporteerde Jeugdcriminaliteit 2005. Meppel/Den Haag: Boom Juridische uitgevers/Wetenschappelijk Onderzoek- en Documentatiecentrum.

(36)

Van Langen, M., Wissink, I. B., Stams, G. J. J. M., Asscher, J. J., & Hoeve, M. (2012). A validation study of the Dutch translation of the Basic Empathy Scale (BES). Unpublished manuscript.

Van der Put, C. E., Asscher, J., Stams, G. J. J. M., Van der Laan, P. H., Breuk, R.,

Jongman, E., & Doreleijers, T. (2011). Recidivism after intervention in a forensic youth- psychiatric setting: the influence of client and treatment characteristics. International Journal of Offender Therapy and Comparative Criminology, 57, 1120-1139. doi:10.1177/0306624X12452389

Van Vugt, E. S., Gibbs, J. C., Stams, G. J. J. M., Bijleveld, C., Hendriks, J., & Van der Laan, P. H. (2011). Moral development and recidivism: A meta-analysis.

International Journal of Offender Therapy and Comparative Criminology, 55, 1234-1250. doi:10.1177/0306624X10396441

Wetenschappelijke Raad voor het Regeringsbeleid (1979). Etnische minderheden. Den Haag: Staatsuitgeverij.

(37)

BIJLAGE 1 Tabel B1

Indeling van delicten volgens Van der Laan en Blom (2006) in lichte- en zware delicten van de delicten van de zelfrapportage delinquentie vragenlijst van Baerveldt et al. (2003).

Lichte delicten (score=1) Zware delicten (score=3)

Voertuig beschadigd of vernield Iets > 10 euro uit een winkel gestolen

Woning beschadigd of vernield Fiets of scooter gestolen

Bus, tram, metro of trein beschadigd of vernield

Zakken gerold

Iets anders beschadigd of vernield Iets van de buitenkant van een auto gestolen

Muren, trams of bussen beklad Helingverkopen

Uitschelden vanwege huidskleur Ingebroken

Uitschelden homofiel Iemand bedreigd om te stelen

Prijsjes verwisseld Iemand met wapen verwond

Iets ≤ 10 euro uit winkel gestolen Onvrijwillige seks

Iets gestolen van school of werk Partydrugs verhandeld

Helingkopen

Iemand bedreigd of bang gemaakt Geslagen, persoon niet gewond

Geslagen, persoon gewond

Virussen rondgestuurd

Bericht gestuurd, bangmaken

Softdrugs verhandeld

Wapen bij uitgaan

(38)

BIJLAGE 2 Tabel B2

Frequentiescore gebaseerd op het artikel van Van der Laan en Blom (2006).

1 keer 2-4 keer 5-10 keer 11 keer of vaker

Lichte delicten 1 1 2 2

Zware delicten 1 2 3 4

(39)

BIJLAGE 3 Tabel B3

Combinatiescores gebaseerd op de frequentie en de ernst van delicten naar Van der Laan en Blom (2006).

1 keer 2-4 keer 5-10 keer 11 keer of vaker

Lichte delicten 1*1=1 1*1=1 2*1=2 2*1=2

Zware delicten 1*3=3 2*3=6 3*3=9 4*3=12

Indien een jongere twee keer een zwaar delict heeft gepleegd in de afgelopen twaalf maanden en één keer een licht delict, is de totale delinquentie score:

6+1=7.

Indien een jongere twaalf keer een zwaar delict heeft gepleegd in de afgelopen twaalf maanden en zes keer een licht delict, is de totale delinquentie score:

12+2=14.

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

Overall responsibility lies with Ministry of Human Research Development with co-ordination by University Grants Commission (UGC) Many Categories of HEIs (central universities;

Continuous compliance compensation of position-dependent flexible structures Nikolaos Kontaras ∗ Marcel Heertjes ∗∗ Hans Zwart ∗∗∗ ∗ Control Systems Technology group,

The Black Economic Empowerment Act 17 of 2003, largely failed to meet its objectives - even after being changed to broad based, it failed to address the ownership patterns

Therefor, this paper emphasizes the relevance of economic exclusion resulting from undocumented residency for the varying participation of immigrants from CA in the

If, like in the Zambrano case, a Member State refuses to grant a right of residence to a third country national with dependent minor children who are nationals of said Member State

Each path through the zone graph corresponds to a path form in the state space (the concept of path forms will play a particularly important role in Section 7.5).. Section 7.3.1,

Since information received by road stakeholders will be used to make decisions about, for example, the routes taken during maintenance or the time of traveling

Stel dat een internetgebruiker zich wel bewust is van het feit dat er zonder zijn toestemming cookies op zijn computer geplaatst kunnen worden, dan weet hij