• No results found

De relatie tussen het werkgeheugen en creativiteit

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "De relatie tussen het werkgeheugen en creativiteit"

Copied!
29
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

De relatie tussen het

werkgeheugen en

creativiteit

eindversie

Bachelorthese Begeleider: Nathalie Boot Hester de Stoppelaar, 6325378 & 10069836 Aantal woorden: 5508 13-01-2015 Universiteit van Amsterdam

(2)

Abstract

Deze literatuurstudie onderzoekt de relatie tussen het werkgeheugen en creativiteit, waarbij onderscheid gemaakt wordt tussen divergente creativiteit (het genereren van veel unieke ideeën) en convergente creativiteit (het vinden van een specifieke oplossing voor een gecompliceerde taak). Verwachtingen zijn gebaseerd op het “dual pathway to creativity” model (DPCM). Dit model voorspelt dat een flexibiliteitsroute nodig is voor divergente creativiteit en een persistentieroute nodig is voor convergente creativiteit. Een goed werkgeheugen impliceert cognitieve controle. Cognitieve controle onderdrukt de

flexibiliteitsroute, waardoor de relatie tussen het werkgeheugen en divergente creativiteit negatief is. De persistentieroute heeft cognitieve controle juist nodig, waardoor de relatie tussen het werkgeheugen en convergente creativiteit positief is. Het werkgeheugen heeft inderdaad een negatieve relatie met divergente creativiteit en gaat dus via de

flexibiliteitsroute. De uniciteit van divergente ideeën wordt echter niet door flexibiliteit, maar door meer systematische cognitieve processen voorspeld. Tussen het werkgeheugen en convergente creativiteit bestaat een positieve relatie doordat de persistentieroute wordt gebruikt. Deze resultaten bestaan echter alleen wanneer de convergente taken moeilijk zijn. Makkelijke convergente taken hebben namelijk geen relatie met het werkgeheugen. Het type creativiteit is dus zeer belangrijk voor de relatie tussen het werkgeheugen en creativiteit. Het DPCM wordt in de meeste onderzoeken ondersteund.

(3)

Inhoudsopgave

Abstract ... 1

Inleiding ... 3

Het werkgeheugen en divergente creativiteit ... 7

Het werkgeheugen en convergente creativiteit ... 12

Conclusie en discussie ... 18

Procesbeschrijving ... 23

Literatuur ... 24

Bijlage ... 24

(4)

Inleiding

Ongeveer 2 jaar geleden bracht Google een smartphone uit die met een bril te bestureren was: Google Glass (NU.nl, 2014). De Google Glass was destijds baanbrekend, maar voordat het grote publiek ze in gebruik kon nemen bedacht een klein Frans bedrijfje een nieuw idee: een smartphone die zich door middel van een armband op de arm van de drager projecteert (NOS, 2014). Of iemand nu nog de Google Glass gaat kopen met een dergelijk alternatief voor handen is onzeker.

Bedrijven blijven altijd in ontwikkeling; om voor te blijven op de concurrentie is het heel belangrijk om het nieuwste, het beste en het goedkoopste product te hebben. Dit vraagt om creativiteit. Creativiteit is belangrijk in zoveel verschillende beroepsgroepen, zoals voor de ontwikkelaars van nieuwe producten, journalisten, architecten, modeontwerpers, software ontwikkelaars, onderzoekers. De lijst is te lang om op te noemen. Zonder creativiteit zou de economie een stuk minder zou kunnen groeien. Inzicht in de mechanismen achter creativiteit zorgt ervoor dat de werkomgeving steeds beter kan worden aangepast, zodat de creativiteit van werknemers maximaal benut kan worden.

Creativiteit wordt over het algemeen gedefinieerd als het produceren van ideeën, inzichten of oplossingen van problemen die zowel uniek als potentieel bruikbaar zijn (Baas, De Dreu, & Nijstad, 2008). Men maakt vaak onderscheid tussen twee verschillende soorten creativiteit die aan deze definitie voldoen, namelijk divergente en convergente creativiteit. Divergente creativiteit verwijst naar het bedenken van zoveel mogelijk unieke ideeën voor een probleem met meerdere oplossingen (Baas, De Dreu, & Nijstad). De mate van divergente creativiteit wordt dus bepaald door een kwantitatieve maat (de hoeveelheid ideeën), een kwalitatieve maat (de uniciteit van de ideeën) en een flexibiliteitsmaat (het aantal cognitieve categorieën waarin de ideeën vallen). Hierbij kan bijvoorbeeld gedacht worden aan een

(5)

brainstormsessie bij de ontwikkeling van een nieuw product. In de eerste instantie is de realiseerbaarheid van de ideeën niet erg belangrijk; bij divergente creativiteit is het

belangrijkste doel om te komen tot veel nieuwe ideeën. Divergente creativiteit wordt vaak gemeten met de Alternative Uses Task (AUT, ook wel Unusual Uses Task – of UUT – genoemd; Christensen, Guilford, & Merrifield, 1960). In deze taak wordt aan deelnemers gevraagd om zoveel mogelijk manier te bedenken waarop een bepaald voorwerp – bijvoorbeeld een baksteen – gebruikt kan worden. De ideeën worden beoordeeld op

uniekheid; zo is een baksteen gebruiken bij het bouwen van een huis een minder uniek idee dan een baksteen gebruiken als muziekinstrument. Ook wordt de hoeveelheid bedachte ideeën meegewogen in de beoordeling; hoe meer unieke manieren waarop een baksteen gebruikt kan worden, des te meer divergente creativiteit. Convergente creativiteit is een meer systematische manier van creativiteit (Baas, De Dreu, & Nijstad). Voor een convergent vraagstuk is er maar één of zijn er maar enkele goede oplossingen. Anders dan bij divergente creativiteit kunnen convergente ideeën dus goed of fout zijn. Een voorbeeld van een convergente taak is het opsporen van een fout in een productieproces. Men moet verschillende opties overwegen om tot de oplossing van het probleem te komen. Een taak die convergente creativiteit meet is de Remote Associates Test (RAT; Mednick, 1968). In deze taak krijgen deelnemers drie woorden te zien die moeten worden aangevuld met één woord dat bij alle drie de woorden past. Een voorbeeld van een dergelijk rijtje is “achter, kruk en mat”. Door deze woorden aan te vullen met “deur”, is het probleem opgelost. Hoe meer problemen de deelnemers oplost, des te hoger de score op convergente creativiteit is.

Een model dat inzicht geeft in de manier waarop mensen aan creatieve ideeën komen is het “dual pathway to creativity model” (DPCM; de Dreu, Baas, & Nijstad, 2008; Nijstad, de Dreu, Rietzschel, & Baas, 2010). Mensen die divergent creatief zijn gebruiken volgens dit model een flexibele denkwijze, waarbij ideeën uit veel verschillende cognitieve categorieën

(6)

worden bedacht. Deze cognitieve route wordt de flexibiliteitsroute genoemd. Deze route faciliteert het gebruik van meerdere benaderingen bij het oplossen van een divergent vraagstuk, waardoor de ideeën die worden bedacht sterk van elkaar verschillen. Het DPCM veronderstelt dat voor convergente creativiteit een andere denkwijze nodig is; mensen die convergent creatief zijn zetten een langere tijd door en volharden om voornamelijk ideeën uit één cognitieve categorie te bedenken. Deze cognitieve route wordt de persistentieroute genoemd. De eerste ideeën binnen dezelfde categorie zijn meestal niet heel uniek, maar aangezien er een beperkt aantal voor de hand liggende ideeën in een categorie zijn worden deze ideeën na verloop van tijd steeds unieker en creatiever.

Het DPCM stelt dat de mate van cognitieve controle een belangrijke factor is die bepaalt of mensen bij het uitvoeren van creatieve taken doorgaans de flexibiliteitsroute of de persistentieroute gebruiken. Cognitieve controle helpt iemand om irrelevante gedachtes te onderdrukken, waardoor alle aandacht naar de taak kan gaan. Mensen met een hoge mate aan cognitieve controle zullen daarom over het algemeen de systematische denkwijze van de persistentieroute gebruiken waardoor ze over het algemeen beter presteren op convergente taken (figuur 1). Mensen met een lage mate aan cognitieve controle hebben juist meer irrelevante gedachtes. Volgens het DPCM faciliteren deze irrelevante gedachtes het gebruik van de flexibiliteitsroute, doordat ze gebruikt kunnen worden bij het bedenken van

uiteenlopende ideeën. Mensen met een lage mate aan cognitieve controle zijn bij het maken van divergente taken dus in het voordeel (figuur 1).

Aangezien cognitieve controle een van de onderdelen van het werkgeheugen is (Baddeley, 2003), is het aannemelijk dat er een relatie bestaat tussen het werkgeheugen en creativiteit. Deze relatie wordt in dit literatuuroverzicht onderzocht. Het werkgeheugen bestaat uit vier onderdelen, namelijk de central executive, de fonologische lus, het

visuospatieel kladblok en de episodische buffer. De central executive is het gedeelte van het 5

(7)

werkgeheugen dat de aandacht regelt. Wanneer er aandacht voor een taak is wordt relevante informatie doorgelaten en irrelevante informatie onderdrukt. Wanneer de central executive slaagt in het onderdrukken van irrelevante gedachtes, is er sprake van een hoge mate aan cognitieve controle. Naast het sturen van aandacht, heeft de central executive ook de leiding over andere onderdelen van het werkgeheugen, namelijk de fonologische lus, welke auditieve informatie vasthoudt, en het visuospatieel kladblok, welke visuele en ruimtelijke informatie vasthoudt. Het wordt verondersteld dat het episodische buffer ook wordt aangestuurd door de central executive (Baddeley). De episodische buffer is een opslag waar de auditieve, visuele en ruimtelijke informatie wordt gecombineerd tot een begrijpelijk geheel. De capaciteit van het episodische buffer is beperkt, en kan dus vol raken. Het is daarom belangrijk dat de central executive ervoor zorgt dat juiste informatie in de episodische buffer terecht komt.

In de eerste paragraaf wordt ingegaan op de relatie tussen het werkgeheugen en divergente creativiteit. Volgens het DPCM is een lage mate aan cognitieve controle positief voor de mate aan divergente creativiteit, waardoor de relatie tussen het werkgeheugen en divergente creativiteit dus negatief is. Of de verwachte negatieve relatie inderdaad bestaat, wordt in de eerste paragraaf onderzocht. De tweede paragraaf gaat in op de relatie tussen het werkgeheugen en convergente creativiteit. Het DPCM verondersteld dat een hoge mate aan cognitieve controle positief is voor de mate aan convergente creativiteit, waardoor de relatie tussen het werkgeheugen en convergente creativiteit positief is. Of de verwachte relatie tussen het werkgeheugen en convergente creativiteit inderdaad bestaat, wordt in de tweede paragraaf onderzocht.

(8)

Het werkgeheugen en divergente creativiteit

Divergente creativiteit is het bedenken van zoveel mogelijk unieke ideeën (Baas, De Dreu, & Nijstad, 2008). Het dual pathway to creativity model (DPCM; de Dreu, Baas, & Nijstad, 2008; Nijstad, de Dreu, Rietzschel, & Baas, 2010) voorspelt een negatief verband tussen het werkgeheugen en divergente creativiteit. Een goed werkgeheugen zorgt er namelijk voor dat de flexibiliteitsroute niet geactiveerd kan worden. Iemand met een minder sterk werkgeheugen zal namelijk minder cognitieve controle hebben. Hierdoor zullen irrelevante gedachtes niet goed geblokkeerd worden door central executive. Deze irrelevante gedachtes activeren de flexibele denkstijl van de flexibiliteitsroute, waardoor de mate aan divergente creativiteit verhoogt. In deze paragraaf wordt als eerste gekeken naar een onderzoek waar de relatie tussen het werkgeheugen en divergente creativiteit direct wordt onderzocht. Om meer helderheid te krijgen over het achterliggende proces bij divergente creativiteit wordt

vervolgens gekeken naar hersenactiviteit tijdens een divergente taak. Tevens wordt de invloed van irrelevante gedachtes op divergente creativiteit specifieker onderzocht. Omdat deze irrelevante gedachtes de kwaliteit van divergente creativiteit mogelijk niet voorspellen, worden er ten slotte nog een aantal andere voorspellende factoren voor de kwaliteit van divergente ideeën besproken.

Studies waarin de relatie tussen divergente creativiteit en het werkgeheugen direct wordt onderzocht zijn schaars. Fugate, Zentall en Gentry (2013) onderzochten de relatie tussen het werkgeheugen en divergente creativiteit van begaafde kinderen mét en zonder kenmerken van attention deficit hyperactive disorder (ADHD). Naar verwachting hadden de kinderen met ADHD-kenmerken in vergelijking met de kinderen zonder ADHD-kenmerken zowel een verminderde cognitieve controle als een verminderde capaciteit van het

werkgeheugen. Deze vermindering hing samen met een hogere mate aan divergente

(9)

creativiteit. Het negatieve verband tussen het werkgeheugen en de mate van divergente creativiteit bleef bestaan, ook als de ADHD-kenmerken niet werden meegenomen in de analyses. Het negatieve verband tussen het werkgeheugen en divergente creativiteit wordt echter niet altijd gevonden. Vartanian, et al. (2013) lieten deelnemers een korte training voor hun werkgeheugen doen, die voor een verbetering in cognitieve controle en

werkgeheugencapaciteit zorgde. Deze verbeteringen leidde niet tot een hogere score op de divergente creativiteitstaak. Wel hadden de deelnemers na de training minder activiteit in de prefrontale cortex bij het doen van de creatieve taak. Dit wijst erop dat bepaalde

hersenprocessen na de training efficiënter waren geworden, waardoor er minder activiteit nodig was voor dezelfde mate aan creativiteit. Een onderzoek dat meer duidelijkheid kan brengen over hersenactiviteit tijdens het doen van een divergente creativiteitstaak is het onderzoek van Takeuchi, et al. (2011). In dit onderzoek werd de werking van de capaciteit van werkgeheugen tijdens een divergente creativiteitstaak onderzocht terwijl er een MRI-scan werd gemaakt. Tussen de capaciteit van werkgeheugen en divergente creativiteit werd

wederom geen relatie gevonden. Wel bleek het dat de deelnemers met een bovengemiddelde divergente creativiteit een verhoogde hersenactiviteit in de precuneus hadden in vergelijking tot de andere deelnemers. Deze activiteit kwam door een gebrek aan automatisering bij de creatieve deelnemers. Wanneer een persoon bekender raakt met een bepaalde taak, hoeft het brein op den duur steeds minder activiteit te vertonen om deze taak goed uit te kunnen voeren. Dit proces wordt ook wel Task Induced Deactiviation (TID) genoemd. Bij de divergent

creatieve deelnemers trad dit automatiseringsproces dus niet op, volgens de onderzoekers was de oorzaak hiervan dat deelnemers irrelevante informatie niet blokkeerden. Deze irrelevante informatie kon echter worden gebruikt in de divergente creativiteitstaak. Dit suggereert dat de verminderde hersenactiviteit in het onderzoek van Vartanian, et al. (2013) ook een

(10)

automatiseringsproces betrof. Een langere training had mogelijk wel een negatief effect op de divergente creativiteit gehad.

Meerdere onderzoeken laten zien dat het gebruikmaken van irrelevante informatie een belangrijke voorspeller voor divergente creativiteit is. Baird, et al. (2012) en Mann en

Cadman (2014) onderzochten het effect van irrelevante gedachtes op divergente creativiteit met behulp van onderzoek naar dagdromen. De onderzoekers vatten dagdromen op als een gevolg van het hebben van vrije ruimte in het werkgeheugen. Deze ruimte laat irrelevante gedachtes toe tijdens een taak. Het DPCM veronderstelt echter dat cognitieve controle de voorspellende factor is voor irrelevante gedachtes, en daarmee ook voor dagdromen. Ruimte in het werkgeheugen hoeft niet per definitie een relatie met dagdromen te hebben, een persoon met een zwakke cognitieve controle is namelijk in niet staat om irrelevante gedachtes te blokkeren, onafhankelijk van de vrije ruimte in het werkgeheugen. Baird, et al. (2012) vonden dat dagdromen positief gerelateerd is aan de mate van divergente creativiteit. Na het doen van een taak die het werkgeheugen niet zwaar belaste gingen deelnemers meer dagdromen en hadden ze ook een hogere mate van divergente creativiteit. Ook gingen deelnemers na een taak die het werkgeheugen wel zwaar belaste minder dagdromen en hadden ze ook minder divergente creativiteit. Mann en Cadman (2014) vonden deelnemers die meer dagdroomden weliswaar meer divergente ideeën hadden, maar dat deze ideeën minder uniek waren. Het lijkt erop dat dagdromen zorgt voor meer kwantitatieve divergente creativiteit, maar niet voor meer kwalitatieve divergente creativiteit. Het is mogelijk dat irrelevante gedachten enkel de hoeveelheid (de kwantiteit), maar niet de uniciteit (de kwaliteit) van divergente creativiteit ten goede komt. Mogelijk denken mensen met een flexibele denkwijze te vluchtig en blijven ze nooit lang genoeg in één bepaalde categorie denken om de meer unieke ideeën uit de categorie op te halen. Beaty, Silvia, Nusbaum, Jauk en Benedek (2014) vonden dat de uniekheid van divergente ideeën wel kon worden voorspeld vanuit vloeibare intelligentie en

(11)

broad retrieval ability. Iemand met een hoge mate aan Broad retrieval ability is in staat om veel exemplaren uit een cognitieve categorie op te kunnen halen. Deze vaardigheid zou wellicht het vluchtige denkpatroon tegen kunnen gaan, en kunnen zorgen voor meer unieke ideeën. Vloeibare intelligentie is nauw verbonden aan het werkgeheugen. Een hoge mate aan vloeibare intelligentie is zorgt ervoor dat iemand complexe strategieën kan gebruiken bij het oplossen van problemen zoals het wisselen tussen meerdere cognitieve categorieën, het ontdekken van patronen, regels en structuur in problemen en het beheren van afleiding. Beaty en Silvia (2012) vonden dat deelnemers met de tijd steeds uniekere ideeën bedachten;

deelnemers met een hoge mate aan vloeibare intelligentie hadden echter al eerder uniekere ideeën. Tijd was voor deze deelnemers dus een minder grote factor was voor het bedenken van heel unieke ideeën. Dit geeft aan dat divergente creativiteit niet enkel gebaat is bij flexibiliteit en dat enige systematiek in denkstijl ook nodig is.

In deze paragraaf werd de relatie tussen het werkgeheugen en divergente creativiteit samen met de flexibiliteitsroute onderzocht. Naar verwachting heeft divergente creativiteit in de meeste gevallen een negatieve of geen relatie met het werkgeheugen (Fugate, Zentall, & Gentry, 2013; Vartanian, et al., 2013; Takeuchi, et al., 2011). Onderzoek naar hersenactiviteit maakte duidelijk dat divergente creatieve mensen een hoge mate aan irrelevante gedachtes hebben doordat divergente taken niet worden geautomatiseerd (Vartanian, et al., 2013; Takeuchi, et al., 2011). Dit wijst erop dat de flexibiliteitsroute gebruikt wordt bij het maken van divergente taken (de Dreu, Baas, & Nijstad, 2008; Nijstad, de Dreu, Rietzschel, & Baas, 2010). Een zeer hoge mate aan irrelevante gedachtes blijkt de kwaliteit van divergente ideeën echter te schaden (Baird, et al., 2012; Mann & Cadman, 2014). Meer systematische cognitieve componenten voorspelde deze kwaliteit wel, namelijk vloeibare intelligentie en broad

retrieval ability (Beaty R. , Silvia, Nusbaum, Jauk, & Benedek, 2014; Beaty & Silvia, 2012). De flexibiliteitsroute van het DPCM voorspelt mogelijk voornamelijk de kwantiteit van

(12)

divergente creativiteit. In de volgende paragraaf onderzocht of het DPCM ook opgaat voor convergente creativiteit en er een positieve relatie tussen het werkgeheugen en convergente creativiteit bestaat.

(13)

Het werkgeheugen en convergente creativiteit

In de vorige paragraaf bleek dat tussen het werkgeheugen in divergente creativiteit in de meeste gevallen een negatieve relatie bestaat. Dit komt overeen met de aanname dat een verminderde cognitieve controle een belangrijk voorwaarde is voor flexibiliteitsroute van het dual pathway to creativity model (DPCM; de Dreu, Baas, & Nijstad, 2008; Nijstad, De Dreu, & Rietzschel, 2010). In deze paragraaf wordt de rol van het werkgeheugen in convergente creativiteit onderzocht. Convergente creativiteit is een meer systematische vorm van creativiteit, waarbij er vaak sprake is van maar één of enkele goede oplossingen (Baas, De Dreu, & Nijstad). Volgens het DPCM is de relatie tussen het werkgeheugen en convergente positief. Cognitieve controle namelijk is nodig om de systematische denkwijze van de

persistentieroute te activeren, welke goed is voor de mate aan convergente creativiteit. In deze paragraaf wordt eerste gekeken naar het effect het verbeteren van het werkgeheugen door middel van breinstimulatie op convergente creativiteitstaken en de strategie die mensen gebruiken bij het oplossen van convergente taken gebruiken. Vervolgens wordt een onderzoek besproken zich richt op het effect van afleidbaarheid bij het maken van convergente taken. Daarna wordt dieper in gegaan op de verschillende type convergente taken en de relatie die de verschillende type taken hebben met het werkgeheugen. Ten slotte wordt het DPCM

diepgaander onderzocht.

De relatie tussen werkgeheugen en convergente creativiteit is uitgebreider onderzocht dan de relatie tussen werkgeheugen en divergente creativiteit. Uit meerdere onderzoeken komt naar voren dat het werkgeheugen een positieve relatie heeft met convergente creativiteit, zo ook uit het onderzoek van Cerruti en Schlaug (2009) en Metuki, Sela en Lavidor (2012). In deze onderzoeken deden deelnemers een convergente creativiteitstaak terwijl de linker dorsa-laterale prefrontale cortex gestimuleerd werd. Het stimuleren van deze regio is een bewezen

(14)

manier om het werkgeheugen, en in het bijzonder cognitieve controle, te verbeteren. In beide studies studies werd gevonden dat stimulatie van deze regio een positief effect had op de convergente creativiteit van de deelnemers. Dit effect was alleen zichtbaar wanneer bij de moeilijkere items van de convergente taak (Metuki, Sela, & Lavidor). Verder bleek dat het stimuleren van andere regio’s in het brein geen effect op de convergente creativiteit had (Cerruti & Schlaug). Het lijkt erop dat er inderdaad een positieve relatie tussen het

werkgeheugen en convergente creativiteit bestaan. Yeh, Tsai, Hsu, en Lin (2014) deden een onderzoek naar de strategie die deelnemers met een grote of een kleine

werkgeheugencapaciteit gebruikten bij het oplossen van convergente problemen. De onderzoekers vonden dat deelnemers met een kleiner werkgeheugen een minder goede strategie gebruikten bij het oplossen van convergent creatieve taken, namelijk een bottom-up zoekproces. Dit bottom-up proces begint met het maken van een beslissing middels divergent te denken, die vervolgens getest werden. Als een idee niet klopte moesten de deelnemers een nieuw idee bedenken en testen. Hierdoor waren de deelnemers met een kleiner werkgeheugen langer bezig met het oplossen van een convergente taak. Deelnemers met een groot

werkgeheugen konden een convergente taak sneller en beter oplossen door een top-down zoekproces te gebruiken. Dit top-down zoekproces bestaat uit het probleem eerst definiëren, vervolgens het probleem herstructureren en als laatste een beslissing maken.

De voorgaande onderzoeken suggereren een positief verband het werkgeheugen en convergente creativiteit, maar er bestaat ook onderzoek dat deze resultaten tegenspreekt. In een onderzoek naar de leeftijdseffecten op de mate van convergente creativiteit werd gevonden dat afleiding bij oudere mensen leidt tot een hogere mate aan convergente

creativiteit (Kim, Hasher, & Zacks, 2007). Jongere deelnemers hadden geen andere prestatie wanneer ze afgeleid waren. De onderzoekers veronderstelden dat de leeftijdsverschillen ontstonden doordat cognitieve controle minder hoog is bij ouderen. Maar aangezien de oudere

(15)

deelnemers gemiddeld een hogereprestatie op de creativiteitstaak leverden dan de jongere deelnemers, zou dit betekenen dat de door het DPCM veronderstelde relatie tussen het werkgeheugen en convergente creativiteit niet opgaat.

Ook Lavric, Forstmeier en Rippon (2000) vonden geen relatie tussen het

werkgeheugen en convergente creativiteit. De onderzoekers onderzochten het verschil tussen de prestatie op analytische en de prestatie op convergente taken van deelnemers waarbij het werkgeheugen belast werd. Alleen bij analytische taken zorgde de belasting voor een

verminderde prestatie; bij de convergente taken was er geen prestatieverandering te zien. Een nadere inspectie van de analytische taken roept echter de vraag op of deze taken niet toch een convergent component hadden. Het is mogelijk dat verschillende convergente taken

verschillen in de mate van analytische componenten die ze hebben. Een convergente taak met veel analytische componenten, steunt waarschijnlijk meer op het werkgeheugen dan een convergente taak zonder analytische componenten. Het verschil tussen de twee taken is mogelijk de mate van herstructurering. Convergente taken zonder analytische componenten zijn mogelijk op te lossen door de eerste cognitieve representatie van het probleem simpelweg te herstructureren, terwijl convergente taken met analytische componenten enkel door

langdurig te puzzelen op zijn te lossen. Gilhooly en Fioratou (2009) onderzochten de invloed van verschillende executieve processen op taken met en zonder een

herstructureringscomponent. Beide taken uit deze studie zijn op te vatten als taken waarbij convergente creativiteit centraal staat: bij beide soorten taken was er sprake van één of enkele goede oplossingen die alleen gevonden konden worden door in een binnen een specifieke cognitieve categorie na te denken. De herstructureringstaken verschilden van de andere taken doordat de deelnemers de eerste cognitieve representatie van het probleem moesten

herstructureerden om bij de oplossing van het probleem te komen. Na het herstructureren van het probleem ervoeren de deelnemers een “aha”-moment. Niet alle onderdelen van het

(16)

werkgeheugen hadden eenzelfde invloed op de verschillende taken: de capaciteit van het werkgeheugen had een positieve invloed op beide taken, echter bleek cognitieve controle alleen invloed te hebben op de prestatie van taken zonder herstructureringscomponent. Dit opmerkelijke verschil is te verklaren doordat de taken na het herstructureren relatief

eenvoudig waren op te lossen, er was dan geen langer zoekproces nodig waarbij deelnemers tussen het gewenste einde van de taak en de huidige staat van de taak moesten switchen. Het herstructureren lijkt meer op een divergent proces, waarin mensen met een flexibele denkstijl mogelijk in het voordeel zijn. De taken zonder herstructureringscomponent waren

analytischer van aard en van begin tot einde moeilijker op te lossen. Deelnemers moesten daarom meer switchen tussen het gewenste einde van de taak en de huidige staat van de taak waarbij een gestructureerde denkstijl van pas kan zijn gekomen.

Volgens het DPCM is niet alleen de structuur van de persistentieroute positief voor convergente creativiteit, maar kunnen mensen met een grote cognitieve controle ook langduriger bezig zijn met een taak. De Dreu, Nijstad, Baas, Wolsink en Roskes (2012) onderzochten het DPCM en specifiek de invloed van persistentie op convergente taken. Het bleek dat het herhaaldelijk doen van een convergente taak de prestatie van de deelnemers met een groter werkgeheugen verbeterde, terwijl de prestatie van deelnemers met een kleinere werkgeheugencapaciteit onder dezelfde omstandigheden verslechterde. Persistentie had dus alleen een positief effect voor deelnemers met een groot werkgeheugen. Ook bleek dat prestaties op de convergente taak verslechterde bij belasting van het werkgeheugen. De onderzoekers deden tevens een test waarbij er werd gekeken of werkgeheugencapaciteit ook de mate aan divergente creativiteit beïnvloede, maar dit bleek niet het geval. Meer onderzoek bevestigt het DPCM; Lin en Lien (2013) onderzochten het bestaan van twee creatieve

denkwijzen, die conceptuele overeenkomsten vertonen met de routes van het DPCM. De eerste denkwijze betreft een associatieve, inspanningsloze manier van denken die gebruikt

(17)

wordt voor het genereren van divergente ideeën. Dit komt overeen met de flexibiliteitsroute uit het DPCM, die eveneens een associatieve manier van denken betreft waarvoor weinig inspanning vereist is. De tweede denkwijze betreft een logische en systematische manier van denken, waar cognitieve hulpbronnen voor nodig zijn, welke refereren naar het

werkgeheugen. Deze tweede denkwijze is nuttig voor het oplossen van convergente

problemen, en komt daarmee overeen met de persistentieroute in het DPCM. Het bleek dat belasting op het werkgeheugen de mate aan divergente creativiteit verhoogde en de mate aan convergente creativiteit verminderde. Capaciteit van het werkgeheugen geen relatie met divergente creativiteit, maar had een positieve relatie met convergente creativiteit. De onderzoekers concludeerden dat er inderdaad sprake was van twee routes naar creativiteit. Deze resultaten ondersteunen tevens het DPCM.

In deze paragraaf werd de relatie tussen het werkgeheugen en convergente creativiteit onderzocht. De resultaten suggereren dat de persistentieroute van het DPCM wordt gebruikt voor convergente creativiteit. In de meeste onderzoeken werd een positieve relatie tussen de componenten van werkgeheugen en convergente creativiteit gevonden (Cerruti & Schlaug, 2009; Metuki, Sela, & Lavidor, 2012; Yeh, Tsai, Hsu, & Lin, 2014; De Dreu C. , Nijstad, Baas, Wolsink, & Roskens, 2012; Lin & Lien, 2013). Deze relatie was bovendien sterker wanneer de convergente taak moeilijk en analytisch van aard was (Metuki, Sela, & Lavidor). Mensen met een groot werkgeheugen gebruiken een efficiënt top-down zoekproces bij het doen van convergente taken, terwijl mensen met een klein werkgeheugen een inefficiënt bottom-up zoekproces gebruiken (Yeh, Tsai, Hsu, & Lin). Het is belangrijk om het type convergente taak te specificeren, aangezien verschillende convergente taken een andere relatie met het werkgeheugen lijken te hebben. Wanneer de convergente taak opgelost moet worden door de eerste cognitieve representatie van de taak te herstructureren, faciliteert een flexibele denkwijze het oplossen van de taak (Lavric, Forstmeier, & Rippon, 2000; Gilhooly &

(18)

Fioratou, 2009). Een taak met een dergelijk herstructureringscomponent is hierdoor

overwegend divergent. Daarnaast bleek het dat er een positieve relatie tussen de capaciteit van het werkgeheugen en de persistentieroute was; enkel wanneer iemand een groot

werkgeheugen heeft, bestaat er een positieve relatie tussen persistentie en convergente creativiteit (De Dreu C. , Nijstad, Baas, Wolsink, & Roskens). Onderzoek dat beide routes van het DPCM onderzocht bevestigde deze (de Dreu C., Nijstad, Baas, Wolsink, & Roskes; Lin & Lien). Een onderzoek dat het DPCM tegensprak werd ook besproken; afleiding bij oudere mensen zorgde in dit onderzoek dat prestatie op een convergente taak verbeterde (Kim, Hasher, & Zacks, 2007). Mogelijke implicaties van dit onderzoek worden in de conclusie besproken.

(19)

Conclusie en discussie

Werkgeheugen is van invloed is op creativiteit; de richting van deze relatie hangt af van het type creativiteit. De central executive blijkt een sleutelrol te spelen in deze relatie. Dit onderdeel van het werkgeheugen regelt de cognitieve controle. Gebleken is dat hoe hoger de cognitieve controle, des te minder flexibiliteit en meer systematiek mensen in hun denkstijl hebben. Voor divergente creativiteitsproblemen is flexibiliteit een noodzakelijke voorwaarde; voor convergente creativiteitsproblemen is deze flexibiliteit juist hinderlijk. Via een toename in cognitieve controle leidt een toename in werkgeheugen dus tot minder divergente

creativiteit, maar wel tot meer convergente creativiteit. Deze resultaten ondersteunen het dual pathway to creativity model (DPCM; de Dreu, Baas, & Nijstad, 2008; Nijstad, de Dreu, Rietzschel, & Baas, 2010).

Het werkgeheugen blijkt doorgaans een negatieve of geen relatie met divergente creativiteit te hebben (Fugate, Zentall, & Gentry, 2013; Vartanian, et al., 2013; Takeuchi, et al., 2011; Takeuchi, et al., 2011; De Dreu C. , Nijstad, Baas, Wolsink, & Roskens, 2012; Lin & Lien, 2013). Door het hebben van een lage cognitieve controle is er namelijk sprake van irrelevante gedachtes, die kunnen helpen bij het bedenken van divergente ideeën. Opvallend is dat een korte training voor het werkgeheugen geen negatieve invloed op divergente

creativiteit had (Vartanian, et al.). Wel hebben mensen na het trainen van hun werkgeheugen minder hersenactiviteit bij het doen van divergente taken. Dit duidt op een

automatiseringsproces: wanneer iemand ervaring opdoet met een taak is er minder

hersenactiviteit nodig voor het uitvoeren van deze taak. Gebleken is dat bij mensen met een hoge mate van divergente creativiteit dit automatiseringsproces minder sterk optreedt (Takeuchi, et al.). Dit wijst erop dat in overeenstemming met de theorie van het DPCM divergent creatieve mensen meer irrelevante gedachtes houden, ook als ze een taak vaker

(20)

hebben gedaan. Mogelijk was de training voor het werkgeheugen te kort om een bepaalde drempelwaarde in toename van het werkgeheugen te overschrijden die resultaten had laten zien op de mate aan divergente creativiteit. De gemeten verandering in hersenactiviteit suggereert dat een langere training wellicht wel resultaten had opgeleverd.

Onderzoek naar dagdromen laat zien dat irrelevante gedachten enkel de hoeveelheid (de kwantiteit), maar niet de uniciteit (de kwaliteit) van divergente creativiteit ten goede komt (Baird, et al., 2012; Mann & Cadman, 2014). Mogelijk halen mensen met een flexibele denkwijze wel ideeën uit meerdere cognitieve categorieën op, maar blijven ze nooit lang genoeg in één bepaalde categorie denken om de meer unieke ideeën uit de categorie op te halen. De uniciteit van divergente ideeën wordt wel voorspeld vanuit cognitieve componenten die te maken hebben met systematiek, zoals vloeibare intelligentie, de vaardigheid om

complexe strategieën te kunnen gebruiken bij het oplossen van een probleem, en broad retrieval ability, de vaardigheid om veel exemplaren uit een cognitieve categorie op te halen (Beaty R. , Silvia, Nusbaum, Jauk, & Benedek, 2014; Beaty & Silvia, 2012). De

flexibiliteitsroute van het DPCM zou wellicht specifieker op de verschillende denkwijzen die nodig zijn voor zowel de kwantiteit als de kwaliteit van divergente creativiteit kunnen ingaan.

Het werkgeheugen heeft doorgaans een positieve relatie met convergente creativiteit (Cerruti & Schlaug, 2009; Metuki, Sela, & Lavidor, 2012; Yeh, Tsai, Hsu, & Lin, 2014; De Dreu C. , Nijstad, Baas, Wolsink, & Roskens, 2012; Lin & Lien, 2013). Het blijkt dat cognitieve controle in ieder geval voordelig wanneer de convergente taken analytisch en moeilijk op te lossen zijn (Metuki, Sela, & Lavidor; Lavric, Forstmeier, & Rippon, 2000). Mensen met een groot werkgeheugen kunnen gebruik maken van een top-down zoekproces om creatieve problemen op te lossen (Yeh, Tsai, Hsu, & Lin). Dit top-down zoekproces is een systematische manier van het oplossen van een convergent probleem, waarbij mensen eerst definiëren, vervolgens herstructureren en ten slotte beslissen. Mensen met een kleiner

(21)

werkgeheugen maken daarentegen gebruik van een bottom-up zoekproces. Dit bottom-up zoekproces is een onsystematische manier van het oplossen van een convergent probleem, waarbij deelnemers willekeurige ideeën uittesten om tot de oplossing van het probleem te komen. Een bottom-up zoekproces kan echter in sommige gevallen een positieve invloed hebben op convergente creativiteit, namelijk wanneer het gaat om een convergent probleem waar herstructurering centraal staat. Bij dit soort problemen is de eerste cognitieve

representatie van een probleem niet voldoende is om de taak op te kunnen lossen; de taak kan alleen opgelost worden wanneer de cognitieve representatie aangepast wordt (Gilhooly & Fioratou, 2009). Door willekeurige ideeën uit te proberen – zoals bij het bottom-up

zoekproces – kan het probleem soms op toevallige wijze sneller worden opgelost dan bij een systematische oplossingsstrategie zoals bij het top-down zoekproces. Daarbij werd het DPCM in twee onderzoeken expliciet getoetst en bevestigd (Nijstad, Baas, Wolsink, & Roskens; Lin & Lien). Het bleek dat het enkel voor mensen met een groot werkgeheugen gold dat

persistentie een positieve relatie met convergente creativiteit heeft (Nijstad, Baas, Wolsink, & Roskens). Wanneer mensen met een kleiner werkgeheugen een convergente taak vaker uitvoeren worden ze namelijk niet creatiever.

Er was echter een onderzoek dat het DPCM volledig tegen leek te spreken. In het onderzoek van Kim, Hasher en Zacks (2007) kwam naar voren dat oudere mensen beter zijn in het oplossen van convergente taken wanneer hun werkgeheugen belast werd. Jongere mensen hadden bij de afleiding geen andere prestatie op de convergente taak. Volgens de onderzoekers hadden de oudere mensen profijt van de afleiding, doordat ze een verminderde cognitieve controle hadden. Deze verklaring lijkt in eerste instantie niet overeen te komen met het DPCM, aangezien de oudere deelnemers gemiddeld een hogere prestatie op de

convergente taak hadden. Het is echter mogelijk dat de taak voor de oudere deelnemers door hun levenservaring makkelijker was dan voor de jongere deelnemers. Hierdoor konden ze

(22)

gebruik maken van een effectief bottom-up zoekproces bij het oplossen van de taak, terwijl jongere deelnemers een top-down zoekproces nodig hadden om de taak op te lossen.

Aangezien het bottom-up zoekproces van de oudere deelnemers overeen komt met divergente creativiteit, had de belasting op het werkgeheugen een positieve invloed op het maken van de taak. Voor de jongere deelnemers zorgde de belasting er juist voor dat het top-down

zoekproces verstoord werd, en konden ze de taak minder goed maken. Nader onderzoek is nodig om de juistheid van deze verklaring te onderzoeken.

Een ander punt van discussie is het een alternatief model dat wellicht ook een goede representatie geven van het creatieve proces. In het onderzoek van Lee en Therriault (2013) werd in eerste instantie geen relatie tussen het werkgeheugen en divergente creativiteit gevonden en wel een relatie tussen het werkgeheugen en convergente creativiteit. De relatie tussen het werkgeheugen en divergente creativiteit werd echter wel significant wanneer er werd gekeken naar een model waar intelligentie en associatieve verwerking medieerden in deze relatie. Associatieve verwerking is het combineren van bestaande elementen tot een nieuw idee. Het is opmerkelijk dat het werkgeheugen via een omweg wel een voorspeller voor divergente creativiteit is; dit spreekt het DPCM tegen. Een mogelijke verklaring voor de gevonden relatie is dat de aspecten binnen associatieve verwerking die divergente creativiteit verklaarden, niet voorspeld werden door het werkgeheugen, maar enkel door intelligentie. In dat geval zou er geen relatie zijn tussen het werkgeheugen en divergente creativiteit. Deze verklaring is waarschijnlijk, aangezien vloeibare intelligentie de kwaliteit van divergente creativiteit voorspelt.

Ten slotte is het werkgeheugen een complex en multidimensionale concept, waardoor resultaten van de verschillende onderzoeken met enige voorzichtigheid aan elkaar gerelateerd moeten worden. Het werkgeheugen bestaat uit vier onderdelen, namelijk de central executive, de fonologische lus, het visiospatieel kladblok en de episodische buffer (Baddeley A., 2003).

(23)

In de gebruikte onderzoeken van dit verslag is het niet altijd duidelijk welk onderdeel van het werkgeheugen er precies gemeten wordt en met welke test dit is gedaan. Het is daardoor mogelijk dat sommige conclusies die worden getrokken in dit literatuuroverzicht niet met de werkelijkheid overeen komen. Zonder onderzoek dat zich specifiek richt op deze relaties kunnen de conclusies daarom niet met zekerheid worden getrokken.

Desalniettemin is het te stellen dat het Dual Pathway to Creativity model inzicht geeft in het mechanisme achter creativiteit. Werkgevers doen er goed aan om in hun

personeelsbeleid rekening te houden met het type creativiteit dat van pas komt in hun bedrijf. Zo hebben bedrijven die bijzondere producten op de markt willen brengen het meest aan de grote hoeveelheid unieke ideeën die flexibel denkende werknemers kunnen aandragen. Bedrijven die zich meer richten op het snel en handig oplossen van problemen hebben juist het meest aan systematisch denkende werknemers. Google staat dus voor een keuze tussen convergent en divergent: gaan ze het Franse bedrijfje dat een betere smartphone heeft gedacht snel en handig overkopen, of hebben ze alweer een betere smartphone dan de Google Glass in gedachte?

(24)

Procesbeschrijving

Mijn eindversie is af! Stiekem ben ik een beetje nerveus om hem in te leveren. Hopelijk schijnt mijn enthousiasme en werk door de pagina’s heen, want ik heb veel plezier gehad met het schrijven van de these. Natuurlijk zou ik nog 1001 dingen toe willen voegen, maar ik ben toch blij met het eindresultaat.

Na onze laatste afspraak had ik het woord “simpeler” goed in mijn oren geknoopt. Hier ben ik dan ook mee begonnen: de hypothese die een positieve relatie tussen het

werkgeheugen en divergente creativiteit en een negatieve relatie met convergente creativiteit (met ruimte voor ideeën als mediator) heb ik geschrapt en mijn enorm verwarrende modellen in de conclusie heb ik weggehaald. Het weggooien van al die tekst en de modellen was niet makkelijk, maar ik merkte dat ik hierdoor een sterker verhaal neer kon zetten. Vervolgens heb ik in mijn inleiding het werkgeheugen beter verwerkt. Ik ontdekte al snel dat ik allerlei

uitspraken deed in mijn these die niet klopten (bijvoorbeeld dat cognitieve controle geen relatie met het werkgeheugen heeft). Het herschrijven van de argumenten heeft me de meeste tijd gekost, maar me waarschijnlijk ook het meeste opgeleverd. Onderzoeken waren beter aan elkaar te koppelen, waardoor er een lijn in mijn these kwam. Ook heb ik minder in het

middendeel geconcludeerd, maar de conclusies verplaatst naar de daadwerkelijke conclusie.

Ik heb heel lang heen en weer geschoven in mijn inleiding om het DPCM een goede plaats te geven. Ik had de routes eerst besproken terwijl ik convergente en divergente

creativiteit besprak, maar hierdoor werd de inleiding heel rommelig. Voor de inleiding heb ik toen advies gevraagd aan iemand, die was het hiermee eens. Daarom staat het DPCM nu toch op een specifiekere plek in mijn inleiding. Ik hoop dat het toch goed is hoe het er nu staat.

(25)

Literatuur

Baas, M., De Dreu, C., & Nijstad, B. (2008). A meta-analysis of 25 years of mood-creativity research: Hedonic tone, activation, or regulatory focus? Psychological bulletin, 134(6), 779-806.

Baddeley, A. (1992). Working Memory. Science, 556-559.

Baddeley, A. (2003). Working memory: Looking back and looking forward. Nature Reviews Neuroscience. Nature Reviews Neuroscience, 829–839.

Baird, B., Smallwood, J., Mrazek, M., Kam, J., Franklin, M., & Schooler, J. (2012). Inspired by distraction mind wandering facilitates creative incubation. Psychological Science, 1-6.

Barrouillet, P., Bernardin, S., Portrat, S., Vergauwe, E., & Camos, V. (2007). Time and cognitive load in working memory. Journal of Experimental Psychology: Learning, Memory, and Cognition, 570-585.

Beaty, R., & Silvia, P. (2012). Why do ideas get more creative across time? An executive interpretation of the serial order effect in divergent thinking tasks. Psychology of Aesthetics, Creativity, and the Arts, 309-319.

Beaty, R., Silvia, P., Nusbaum, E., Jauk, E., & Benedek, M. (2014). The roles of associative and executive processes in creative cognition. Memory & Cognition, 1-12.

Cerruti, C., & Schlaug, G. (2009). Anodal transcranial direct current stimulation of the prefrontal cortex enhances complex verbal associative thought. Journal of Cognitive Neuroscience, 1980-1987.

(26)

Christensen, P., Guilford, J., & Merrifield, R. (1960). Alternate uses test. Sheridan Psychological Services.

Cropley, A. (2006). In praise of convergent thinking. Creativity research journal, 391-404.

De Dreu, C., Baas, M., & Nijstad, B. (2008). Hedonic tone and activation level in the mood-creativity link: toward a dual pathway to creativity model. Journal of personality and social psychology, 739-756.

De Dreu, C., Nijstad, B., Baas, M., Wolsink, I., & Roskens, M. (2012). Working Memory Benefits Creative Insight, Musical Improvisation, and Original Ideation Through Maintained Task-Focused Attention. Personality and Social Psychology Bulletin, 38(5), 656-669.

Fugate, C., Zentall, S., & Gentry, M. (2013). Creativity and Working Memory in Gifted Students With and Without Characteristics of Attention Deficit Hyperactive Disorder. Gifted Child Quarterly, 234-246.

Gilhooly, K., & Fioratou, E. (2009). Executive functions in insight versus non-insight problem solving: An individual differences approach. Thinking & Reasoning, 355-376.

Kane, M., Bleckley, M., Conway, A., & Engle, R. (2001). A controlled-attention view of working-memory capacity. Journal of Experimental Psychology: General, 169-183.

Kim, S., Hasher, L., & Zacks, R. (2007). Aging and a benefit of distractibility. Psychonomic Bulletin & Review, 301-305.

(27)

Lavric, A., Forstmeier, S., & Rippon, G. (2000). Differences in working memory involvement in analytical and creative tasks: An ERP study. Neuroreport, 1613-1618.

Lee, C., & Therriault, D. (2013). The cognitive underpinnings of creative thought: A latent variable analysis exploring the roles of intelligence and working memory in three creative thinking processes. Intelligence (41), 306–320.

Lin, W., & Lien, Y. (2013). The different role of working memory in open-ended versus closed-ended creative problem solving: A dual-process theory account. Creativity Research Journal, 85-96.

Mann, S., & Cadman, R. (2014). Does Being Bored Make Us More Creative? Creativity Research Journal, 165-173.

Mednick, S. (1968). The Remote Associates Test. The Journal of Creative Behavior, 213-214.

Metuki, N., Sela, T., & Lavidor, M. (2012). Enhancing cognitive control components of insight problems solving by anodal tDCS of the left dorsolateral prefrontal cortex. Brain stimulation, 5(2), 110-115.

Nijstad, B., de Dreu, C., Rietzschel, E., & Baas, M. (2010). The dual pathway to creativity model: Creative ideation as a function of flexibility and persistence. European Review of Social Psychology, 34-77.

NOS. (2014, 12 13). Nos.nl. Retrieved from De Cicret-bracelet, een smartphone op je onderarm: http://nos.nl/op3/artikel/2008784-de-cicret-bracelet-een-smartphone-op-je-onderarm.html

(28)

NU.nl. (2014, 11 15). Consumentenversie Google Glass vertraagd tot 2015. Retrieved from Nu.nl: http://www.nu.nl/gadgets/3929448/consumentenversie-google-glass-vertraagd-2015.html

Takeuchi, H., Taki, Y., Hashizume, H., Sassa, Y., Nagase, T., Nouchi, R., & Kawashima, R. (2011). Failing to deactivate: the association between brain activity during a working memory task and creativity. Neuroimage, 681-687.

Vartanian, O., Jobidon, M., Bouak, F., Nakashima, A., Smith, I., Lam, Q., & Cheung, B. (2013). Working memory training is associated with lower prefrontal cortex activation in a divergent thinking task. Neuroscience, 186-194.

Yeh, Y., Tsai, J., Hsu, W., & Lin, C. (2014). A model of how working memory capacity influences insight problem solving in situations with multiple visual representations: An eye tracking analysis. Thinking Skills and Creativity, 153-167.

(29)

Bijlage

Figuur 1. Het verwachte resultaat van dit literatuuroverzicht op basis van het DPCM

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

[r]

In order to investigate the effect of film thickness on the hysteresis in the piezoelectric displacement and strain, the unipolar piezoelectric displacements of PZT films in the

Semelo le bohole ba tsona se tlisitswe ke ho lemoha cepheids ka hara nebulae tsena, empa ka nako eo ho ne ho sena tlhaloso kapa kutlwisiso ya ho ka hlalosa lebaka le etsang

Chapters 2 and 3 are devoted to theoretical study of SIsFS junctions where 'S' is a bulk superconductor and 'IsF' is a complex weak link consisting of a superconducting lm 's',

For that reason, different evaluations of mainte- nance practices and development practices can be expected, not only in terms of the JD-R criteria job alleviation, job enrichment,

If you believe that this document breaches copyright please contact us providing details, and we will remove access to the work immediately and investigate your claim.. Downloaded

explanatory power of economic circumstances, social inequality and external constraints on national politics. 2) Test whether the relation between the these objective outcomes

For the threat of new entrants, the market entry, the market exit barriers and the reaction new entrants can expect from existing industry participants are extremely important