• No results found

De invloed van sekse op de effectiviteit van complimenten

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "De invloed van sekse op de effectiviteit van complimenten"

Copied!
31
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

De invloed van sekse op de effectiviteit van complimenten

Efficacy of praise on problem behavior: child gender as a moderator

Master Opvoedingsondersteuning Universiteit van Amsterdam Student: Channeke Keuls Studentnummer: 10642838 Begeleider UvA: Dr. L. van Gelderen Tweede beoordelaar: Dr. C. Zwiep Begeleider UvA-onderzoek: Dr. P. Leijten

(2)

Inhoudsopgave Inhoudsopgave 2 Abstract 3 Inleiding 4 Onderzoeksmethode 15 • Participanten 15 • Werving 17 • Instrumenten 17 • Onderzoeksmethode 18 • Interventie 19 • Analyses 19 Resultaten 20 Discussie 21 Literatuur 26

(3)

Abstract

Jongens en meisjes gedragen zich vaak anders. Er lijkt bewijs te zijn voor de theorie dat dit seksespecifieke gedrag is aangeboren, maar er is ook onderzoek dat aantoont dat dit gedrag is aangeleerd. Een veel gebruikt advies binnen opvoedingsondersteuning is het geven van complimenten aan kinderen. Hierdoor zou probleemgedrag kunnen afnemen. In het huidige onderzoek werd door middel van een randomized controlled micro trial gekeken of het geven van complimenten door ouders inderdaad effect had op probleemgedrag van het kind en of dit effect gemodereerd werd door de sekse van het kind. In het onderzoek participeerden 93 gezinnen met kinderen tussen de 4 en 8 jaar (57% jongens) verdeeld over de controle en experimentele groep. De voor- en nameting bestond uit een vragenlijst voor het meten van probleemgedrag bij kinderen, ingevuld door een van de ouders. De experimentele groep ontving een interventie waarbij de ouders advies kregen over het geven van complimenten. Met een drieweg herhaalde metingen ANOVA is het effect van de interventie berekend. In tegenstelling tot wat werd verwacht, bleken de kinderen in de experimentele groep bij de nameting niet minder probleemgedrag te vertonen dan de kinderen in de controlegroep. De sekse van het kind maakte hierbij geen verschil. Wel was er een effect van tijd; de kinderen in beide condities vertoonden gemiddeld minder probleemgedrag bij de nameting. Er kan

geconcludeerd worden dat in het huidige onderzoek geen bewijs is gevonden voor het positieve effect van complimenten. Wel kan positieve aandacht alleen al effectief zijn voor probleemgedrag van kinderen.

(4)

De invloed van sekse op de effectiviteit van complimenten

Eén van de grootste, lopende discussies binnen de ontwikkelingspsychologie gaat over het nature-nurture vraagstuk. In dit debat wordt besproken of gedrag voornamelijk voortkomt uit aangeboren en genetische factoren (nature) of dat gedrag voortkomt uit aangeleerde en omgevingsfactoren (nurture) (Dodge, 2004). Deze vraag wordt op dit moment ook gesteld met betrekking tot seksespecifiek gedrag. Kinderen van een verschillend geslacht laten van jongs af aan ander gedrag zien. Zo hebben jongens vaak andere voorkeuren voor speelgoed, spel en activiteiten dan meisjes. Jongens spelen vaker met auto's of treinen, terwijl meisjes meer met poppen spelen. Daarnaast stoeien jongens meer, terwijl meisjes meer verzorgend spel laten zien (Iervolino, Hines, Golombok, Rust & Plomin, 2005; Hines, 2010). Ook het probleemgedrag van meisjes is vaak verschillend van het probleemgedrag van jongens. Jongens laten over het algemeen vaker externaliserend probleemgedrag, zoals agressie en ongehoorzaamheid, zien. Meisjes tonen daarentegen meer internaliserend probleemgedrag, zoals teruggetrokkenheid en angst (Keenan & Shaw, 1997; Crick & Zahn-Waxler, 2003).

Onderzoekers aan de nature-kant pleiten dat dit seksespecifieke gedrag is aangeboren. Zij zoeken de verklaring van het seksespecifieke gedrag in het Y-chromosoom, een

chromosoom dat jongens wel hebben en meisjes niet. Dit chromosoom produceert het hormoon testosteron. Omdat jongens het chromosoom wel hebben en meisjes niet, worden jongens en meisjes aan verschillende hoeveelheden testosteron blootgesteld. Dit verschil in blootstelling aan testosteron lijkt voor een deel te verklaren waarom jongens en meisjes al heel snel verschillend speelgoed leuk vinden en verschillende activiteiten ondernemen (Hines, 2011). Bewijs hiervoor werd gevonden in een studie naar meisjes die blootgesteld waren aan een te grote hoeveelheid van testosteron tijdens de zwangerschap. In deze studie werd gevonden dat deze meisjes meer met jongens speelgoed speelden en meer jongensachtige

(5)

activiteiten ondernamen dan hun zusjes die niet aan deze extra hoeveelheid testosteron waren blootgesteld (Paterski et al., 2008).

Seksespecifiek gedrag is dus mogelijk aangeboren, maar onderzoekers aan de nurture-kant van de discussie denken daarentegen dat dit gedrag is aangeleerd. Zo stelt Bandura (1977) in zijn sociale leertheorie dat gedrag van kinderen wordt aangeleerd door sociale interacties. Kinderen imiteren de mensen om hen heen, zoals hun ouders, maar ook leeftijdsgenoten en op die manier leren kinderen bepaald gedrag. Dit geldt voor allerlei soorten gedragingen en dus ook voor seksespecifiek gedrag: als kinderen om zich heen bepaald seksespecifiek gedrag zien, zullen ze dit imiteren en overnemen. Indien het

geïmiteerde seksespecifieke gedrag wordt bekrachtigd door anderen, zullen kinderen leren dat het normaal gedrag is, en het gedrag blijven herhalen (Bandura, 1977).

Dat jongens en meisjes verschillend gedrag laten zien, zou mogelijk ook kunnen worden verklaard doordat ouders ander opvoedgedrag laten zien tegenover hun zoons dan tegenover hun dochters. Dit werd bijvoorbeeld in 1984 al genoemd door Belsky in zijn proces model. In dit model noemt Belsky de sekse van het kind als één van de factoren die het opvoedgedrag van de ouder beïnvloedt. Dit wordt ondersteund door recent onderzoek. Zo blijkt bijvoorbeeld uit een onderzoek van Chaplin en Aldeo (2013) dat de interactie patronen anders zijn tussen ouders en hun dochter dan tussen ouders en hun zoon. De onderzoekers vonden dat de interacties met meisjes vaak taliger zijn, meer gaan om emotionele

gevoeligheid en meer gefocust zijn op sociale relaties. Barnett en Scramella (2013) lieten daarnaast zien dat moeders positiever opvoedgedrag lieten zien aan hun dochters dan aan hun zonen. Tot slot vonden Kim, Arnold, Fisher en Zeljo (2005) in hun onderzoek dat ouders seksespecifiek probleemgedrag van kinderen ook onbewust bekrachtigen. Ouders waren in dit onderzoek permissief tegenover externaliserend gedrag van jongens en tegenover

(6)

weinig negatieve consequenties had voor de kinderen. Ook gaven ouders sneller toe bij eerder vastgestelde regels en verbonden ouders positieve gevolgen aan het probleemgedrag, zoals aandacht en het afzwakken van de gegeven opdrachten. Dit in tegenstelling tot niet

seksespecifiek probleemgedrag. Ouders werden bijvoorbeeld eerder kwaad, waren sneller geïrriteerd en reageerden gemener op internaliserend probleemgedrag van jongens en externaliserend probleemgedrag van meisjes (Kim et al., 2005). Kortom, ouders lijken inderdaad verschillend gedrag te laten zien tegenover jongens en meisjes.

Naast dat ouders zich anders gedragen tegenover jongens en meisjes, zou het ook mogelijk kunnen zijn dat jongens en meisjes verschillend reageren op hetzelfde opvoedgedrag van ouders. Rothbaum en Weisz (1994) onderzochten in een meta-analyse de relatie tussen opvoedgedrag en externaliserend probleemgedrag en toonden aan dat deze relatie anders is voor jongens dan voor meisjes. De onderzoekers vonden dat jongens bij positief

opvoedgedrag minder externaliserend probleemgedrag lieten zien, terwijl deze relatie bij meisjes niet leek te bestaan. Dit effect werd door Miner en Clarke-Stewart (2008) ook andersom gevonden: naarmate moeders minder sensitief waren, lieten jongens meer externaliserend probleemgedrag zien, maar meisjes niet. Ook Barnett en Scramella (2013) vonden dat jongens gevoeliger waren voor negatief opvoedgedrag van de moeder dan meisjes dat waren. Naarmate moeders negatiever opvoedgedrag lieten zien, vertoonden jongens meer externaliserende problemen, terwijl dit voor meisjes niet het geval was. Jongens lijken dus, als het gaat om externaliserend gedrag, gevoeliger voor zowel positief als negatief opvoedgedrag van ouders dan meisjes dat zijn.

Echter, Browne, Odueyngbo, Thabane, Byrne en Smart (2010) vonden in hun onderzoek naar de relatie tussen opvoedgedrag van ouders, gedragsproblemen van kinderen en sekse geen bewijs voor beide verklaringen. Zij kwamen tot de conclusie dat de ouders in hun onderzoek seksespecifiek probleemgedrag niet bekrachtigden en dat kinderen niet

(7)

verschillend reageerden op hetzelfde opvoedgedrag van ouders (Browne et al., 2010). Er is dus nog onvoldoende bewijs om uitspraken te kunnen doen over de verschillende reacties van jongens en meisjes op opvoedgedrag van ouders.

Kortom, het lijkt nog niet mogelijk om eenduidige conclusies te trekken met

betrekking tot de nature-nurture discussie. Zowel voor de genetische kant van seksespecifiek gedrag als voor de aangeleerde kant is bewijs te vinden. In het huidige onderzoek zal gekeken worden naar de relatie tussen opvoeding door de ouder en sekse van het kind. Er wordt een interventie uitgevoerd waarbij ouders een korte vorm van opvoedingsondersteuning krijgen. Achteraf zal worden onderzocht of jongens en meisjes verschillend reageerden op de

opvoedingsondersteuning. Op deze manier kan worden bijgedragen aan onderzoek naar seksespecifieke reacties van kinderen en de eventuele implicaties daarvan voor

opvoedingsondersteuning.

Opvoedingsondersteuning

Zoals uit bovenstaande naar voren komt, laten jongens en meisjes verschillend probleemgedrag zien. Om met dit probleemgedrag van kinderen om te gaan, kunnen ouders gebruik maken van opvoedingsondersteuning. Onder opvoedingsondersteuning wordt advies en hulp verstaan die ouders en opvoeders krijgen bij problemen of ter voorkoming van problemen in de opvoeding (Speetjens, van der Linden & Goossens, 2009). Deze hulp heeft als doel de draaglast en competenties van ouders te vergroten, waardoor ouders zelf de problemen weer aan kunnen en kunnen oplossen. De ondersteuning wordt vaak gegeven vanuit het informele netwerk van de ouders, maar kan ook komen vanuit formele instanties zoals jeugdzorg, jeugdgezondheidszorg, welzijnsinstellingen, kinderopvang of onderwijs (Speetjens et al., 2009).

Zowel eenmalige of kortdurende opvoedingsondersteuning als intensieve en

(8)

van de ouder en het verminderen van probleemgedrag bij kinderen (Blokland, 2010). Soms is een hele training niet nodig en kunnen ouders aan één gesprek al genoeg hebben om zelf de problemen op te lossen (Blokland, 2010). Zijn de problemen in de opvoeding zwaarder, en hebben de ouders meer ondersteuning nodig, dan kan gekozen worden voor een

opvoedingsondersteuningprogramma.

Er is veel onderzoek uitgevoerd naar de effectiviteit van zulke programma’s. Deze onderzoeken zijn bijvoorbeeld meta-analyses met betrekking tot specifieke

opvoedingsondersteuningprogramma’s, zoals de programma’s Incredible Years of Triple P (Menting, De Castro & Matthys, 2013; De Graaf, Speetjens, Smit, de Wolff & Tavecchio, 2009). In een meta-analyse naar de effectiviteit van Incredible Years bij probleemgedrag van kinderen werd een effectgrootte gevonden van d = .27 voor informanten, zoals docenten en pedagogisch medewerkers, en effectgroottes tussen d = .50 tot d = .13 voor de

ouderrapportage. Daarnaast werd gevonden dat vooral de ernst van de problematiek een voorspeller is voor de effectiviteit van het programma. Hoe ernstiger de problematiek, hoe effectiever de Incredible Years training was (Menting et al., 2013). De Graaf en collega's (2009) vonden in hun meta-analyse naar Triple P een grote effectiviteit (d = .88) op

probleemgedrag van kinderen voor de level vier ondersteuning van het Triple P programma, waarbij ouders gerichte opvoedingsondersteuning krijgen bij ernstige problematiek.

Naast analyses die zich richten op specifieke programma’s, worden ook meta-analyses uitgevoerd waarbij de focus ligt op het effect van

opvoedingsondersteuningprogramma’s op specifieke gedragsproblemen van kinderen. Er wordt dan bijvoorbeeld gekeken naar het effect van een programma bij kinderen met ADHD, of bij kinderen met een antisociale stoornis (Lee, Niew, Yang, Chen, & Lin, 2012; Piquero, Farrington, Welsh, Tremblay & Jennings, 2009). In de studie van Lee et al. (2012) naar het effect van oudertraining op kinderen met ADHD werd gevonden dat deze training een positief

(9)

effect heeft op de gedragsproblemen van kinderen. Vooral de competentie van de ouder was een belangrijke voorspeller voor de effectiviteit van de training. In de meta-analyse Piquero en collega's (2009) naar vroege oudertraining bij een antisociale stoornis bij kinderen werd gevonden dat deze effectief is in het verminderen van het probleemgedrag van kinderen (d = .35). Ook bleek de vroege oudertraining effectief in het verminderen van criminaliteit en delinquentie in de jeugd en volwassenheid (Piquero et al., 2009). Kortom, er wordt veel onderzoek uitgevoerd naar opvoedingsondersteuningprogramma’s en van de meeste programma’s kan worden aangenomen dat deze effectief zijn in het verminderen van probleemgedrag.

Als totaalplaatje lijken opvoedprogramma’s dus werkzaam, maar deze programma’s bestaan uit veel verschillende onderdelen. Het is niet altijd duidelijk of de losse onderdelen allemaal even werkzaam zijn of dat de effectiviteit toe te schrijven is aan slechts één van deze onderdelen (Leijten, 2013). Als meer bekend wordt over de werkzaamheid van de

verschillende onderdelen van ondersteuningsprogramma’s kunnen deze efficiënter gemaakt worden. Programma’s kunnen bijvoorbeeld korter worden door minder effectieve strategieën weg te laten en effectievere strategieën kunnen meer uitgelicht worden. Er kan bij

ondersteuningsprogramma’s zowel naar de effectiviteit van niet-specifieke factoren van het programma worden gekeken, als naar inhoudelijke onderwerpen.

Een voorbeeld van een niet-specifieke factor is de intensiteit van het programma. Een programma wordt intensiever naarmate het contact tussen hulpverlener en ouder toeneemt. Macleod en Nelson (2000) stellen dat intensievere programma’s effectiever zijn dan minder intensieve programma’s. In hun review van 56 opvoed- en ondersteuningsprogramma’s vonden de onderzoekers namelijk dat programma’s die minder dan twaalf bezoeken inhielden, of die korter duurden dan zes maanden het minst effectief waren in het verbeteren van de opvoedsituatie. Dit in tegenstelling tot Asscher, Hermanns, Dekovic en Reitz (2007), die juist

(10)

constateerden dat minder intensieve programma’s effectiever waren dan meer intensieve programma’s. In hun meta-analyse naar het Home-Start programma vonden de onderzoekers dat als het programma korter duurde en uit minder huisbezoeken bestond, ouders minder negatief opvoedgedrag lieten zien dan ouders die langdurige ondersteuning ontvingen met meer bezoeken. Er is dus nog geen duidelijkheid over het effect van intensiteit van

opvoedprogramma’s op de uitkomst van het opvoedprogramma. Een verklaring voor het verschil in bevindingen zou kunnen liggen in de ernst van de problematiek binnen het gezin bij aanvang van de interventie. De meta-analyse van MacLeod en Nelson (2000) richtte zich op programma’s die focussen op het voorkomen van kindermishandeling. Het Home-Start programma uit de meta-analyse van Asscher en collega's (2007) richtte zich daarentegen op het vergroten van het zelfvertrouwen en het welzijn van de ouder. Het zou zo kunnen zijn dat risicogezinnen voor kindermishandeling meer baat hebben bij langdurige intensieve

ondersteuning in vergelijking met gezinnen die lichtere ondersteuning zoeken zoals bij het Home-Start programma.

Een ander voorbeeld van een niet-specifiek aspect van opvoedingsondersteuning programma's is de relatie tussen de hulpverlener en de ouder. Het common factors model stelt dat 30 % van het effect van een behandeling gerelateerd is aan de relatie tussen de cliënt en de behandelaar. Als aan mensen gevraagd wordt wat zij denken dat het meest heeft bijgedragen aan het succes van een behandeling, noemt zelfs 80% van de mensen de relatie met de behandelaar als belangrijkste onderdeel (Duncan, Miller, Wampold & Hubble, 2010). Ook kenmerken van de ouder zelf lijken bij te dragen aan de effectiviteit van de ondersteuning. Zo wordt, volgens het common factors model, nog eens 55% van het effect van een behandeling voorspeld aan de hand van cliëntfactoren en diens hoop en

(11)

des te groter de kans op een positieve uitkomst van de ondersteuning. Kortom, niet-specifieke factoren van ondersteuningsprogramma’s dragen bij aan de effectiviteit van het programma.

Naast deze algemene aspecten van een programma wordt ook onderzoek gedaan naar inhoudelijke aspecten van opvoedingsondersteuning programma’s. Eén van de adviezen die in veel programma’s aan ouders wordt gegeven gaat over het geven van een time-out aan

kinderen. Hierbij worden kinderen apart gezet na het vertonen van probleem gedrag en zo geïsoleerd van elke vorm van bekrachtiging (MacDonough & Forehand, 1973). Morawska en Sanders (2011) concludeerden in een review dat de time-out een effectieve strategie is om probleem gedrag van kinderen te verminderen. Deze onderzoekers stelden dat er, ondanks de kritiek die er bestaat op de time-out, genoeg bewijs is voor de effectiviteit ervan. Critici zeggen echter dat kinderen juist nog opstandiger worden van een time-out. Volgens

Morawska en Sanders (2011) heeft dit te maken met het juist uitvoeren van een time-out en deze niet al af te breken als het kind nog overstuur is. Een ander kritiekpunt is dat de time-out een autoritaire strategie is. Morawska en Sanders (2011) beargumenteren dat de time-out juist bij een autoritatieve opvoedingsstijl past door het contrast tussen de time-out en de positieve sfeer daarbuiten. Daarnaast benadrukken ze weer het belang van het juist uitvoeren van de time-out, zodat voor kinderen het verschil tussen de time-out en de tijd daarbuiten duidelijk is. Als laatste kritiekpunt wordt de emotieregulatie genoemd. Critici denken dat kinderen hun emoties zullen opkroppen door een time-out. Morawska en Sanders (2011) laten zien dat de time-out juist is ontworpen om kinderen te leren hun emoties te reguleren.

Een ander inhoudelijk onderdeel van opvoedingsondersteuning programma’s is de manier van het overbrengen van informatie op de ouders. Sommige programma’s geven ouders verbale of schriftelijke informatie, waarna ouders daar zelf mee aan de slag kunnen, terwijl andere programma’s actief informatie overbrengen door oefeningen en rollenspellen. Kaminski, Valle, Filene en Boyle (2008) vonden in hun meta-analyse naar werkzame

(12)

aspecten van opvoedprogramma’s dat programma’s waarbij ouders samen met hun kind oefenen met de geleerde strategieën effectiever zijn dan wanneer ouders het programma alleen volgen en oefenen.

Een inhoudelijk onderdeel van opvoedingsondersteuningprogramma’s dat óók kan bijdragen aan de werkzaamheid van deze programma's is het advies aan ouders om

complimenten te geven aan hun kinderen (Blokland, 2010). In dit onderzoek worden complimenten gedefinieerd als uitspraken die bedoeld zijn om de ontvanger van het

compliment sociaal te belonen (Owen, Slep & Heyman, 2012). Gedacht wordt dat het geven van complimenten op verschillende manieren positief werkt. Zo lijkt het geven van een compliment door kinderen te worden ervaren als een positieve bekrachtiging: door

complimenten te geven als kinderen positief gedrag laten zien, zal het kind dat gedrag vaker vertonen (Bandura, 1977). Daarnaast kunnen complimenten bijdragen aan de algemene ontwikkeling van een positieve ouder-kind relatie. Als gevolg van het geven van

complimenten ontstaat een warme en positieve sfeer tussen ouders en kind, waardoor een kind een veilige hechtingsrelatie aan kan gaan met de ouder (Bowlby, 1969; Ainsworth, Blehar, Waters & Walls, 1978). Bij een veilige hechtingsrelatie tussen ouder en kind zal het kind minder probleemgedrag laten zien (Rubin, Burgess, Dwyer & Hastings, 2003; Ooi, Ang, Fung, Wong, & Cai, 2006). Ook kan een negatief interactiepatroon tussen ouder en kind, dat is ontstaan door probleemgedrag van het kind, doorbroken worden door ouders te leren meer complimenten te geven en hierdoor zal het kind minder probleemgedrag laten zien (Blokland, 2010).

Opvoedingsondersteuningprogramma’s die ouders leren complimenten te geven lijken inderdaad effectiever dan programma’s die dit niet doen. Kaminski en collega's (2008)

vonden bijvoorbeeld in hun meta-analyse naar werkzame elementen in

(13)

complimenten, tussen ouder en kind bevorderen de grootste effecten bereikten in het verminderen van probleemgedrag bij kinderen. Ook veel van de effectief bewezen

opvoedingsondersteuningprogramma’s, zoals Triple P en Incredible Years maken gebruik van complimenten (Blokland, 2010; De Graaf et al., 2009; Zeijl et al., 2006).

Huidige onderzoek

Complimenten lijken tot nu toe dus effectief te zijn voor het verminderen van probleemgedrag van kinderen. Eerder onderzoek toont aan dat jongens gevoeliger zijn voor zowel negatief als positief opvoedgedrag van ouders (Miner & Clarke-Stewart, 2008; Barnett & Scramella, 2013). Op basis van die bevindingen zou verwacht kunnen worden dat het probleemgedrag van jongens sterker zal afnemen door complimenten van de ouder dan het probleemgedrag van meisjes. Aan de andere kant zijn deze bevindingen niet altijd

gerepliceerd. Zo vonden Browne en collega's (2010) niet dat jongens of meisjes anders reageren op opvoedgedrag van ouders. In het huidige onderzoek zal daarom de volgende vraag beantwoord worden: in hoeverre wordt de effectiviteit van complimenten op

probleemgedrag bij kinderen tussen vier en acht jaar gemodereerd door sekse van het kind? Er is veel onderzoek gedaan naar het verschillende gedrag van jongens en meisjes en hun verschillende reacties op opvoedgedrag. Veel minder is gekeken naar de combinatie van het verschillende gedrag van jongens en meisjes en opvoedingsondersteuning. Jongens en meisjes kunnen verschillend reageren op opvoedgedrag, maar reageren ze ook verschillend op een verandering in opvoedgedrag? De huidige studie is een randomized controlled micro trial waarbij naar deze combinatie wordt gekeken. Er wordt een micro interventie uitgevoerd die gericht is op het geven van complimenten door ouders. Vervolgens is gekeken of er een verandering is in het gedrag van kinderen na deze interventie, en of deze verandering verschillend is voor jongens en meisjes.

(14)

In plaats van een experimenteel onderzoek naar een gehele interventie wordt bij een randomized controlled micro trial één onderdeel uit een interventie uitgevoerd bij een gezin thuis, om zo het effect van dit losse gedeelte van de interventie te onderzoeken. Door een onderdeel van de interventie te isoleren kan meer geleerd worden over welke elementen van een ondersteuningsprogramma beter werken en welke minder. Leijten (2013) stelt in haar proefschrift dat het gebruik van microtrials kan zorgen voor een optimalisatie van

opvoedingsondersteuning programma's. Zij gebruikt hiervoor een cyclisch model dat deze optimalisatie weergeeft (Figuur 1).

Figuur 1. Schematische weergave van een cyclisch model dat de optimalisatie van

ondersteuningsprogramma’s weergeeft. Door de cyclische vorm heeft de optimalisatie nooit een eindstation. Bij elke evaluatie kan weer naar theorie gekeken worden, waarna door micro trials losse onderdelen op effectiviteit getest kunnen worden. De resultaten hiervan worden verwerkt in het programma, waarna dit weer geëvalueerd kan worden. Overgenomen uit: “Op weg naar effectievere oudercursussen voor gedragsproblemen bij kinderen” van P. Leijten, 2013, doctoral dissertation.

(15)

Methode Participanten

Van de 96 gezinnen die participeerden in het onderzoek werden drie gezinnen niet meegenomen in de analyses vanwege ontbrekende data. De kinderen van de 93 overgebleven gezinnen waren tussen de vier en acht jaar (M = 6.32; SD = 1.47, 57 % jongen). Bij 84.9% van de gezinnen nam de moeder van het kind deel aan het onderzoek, bij de overige 15.1% van de gezinnen was dit de vader. Het opleidingsniveau van de ouders varieerde van basisonderwijs tot een academische opleiding, waarbij een afgeronde HBO-opleiding en afgeronde universitaire opleiding samen oververtegenwoordigd waren (81.7 %). Het grootste deel van de ouders (89.2%) was getrouwd of samenwonend, 5.4% van de ouders was

alleenstaand en de overige ouders waren gescheiden, of hadden een andere

gezinssamenstelling (7.6%). Van de ouders was 91.4 % van Nederlandse afkomst en de overige ouders hadden een andere etniciteit, waarvan alleen bekend is dat het niet om de Turkse, Marokkaanse, Antilliaanse of Surinaamse etniciteit was (zie Tabel 1).

Werving

De onderzoekers benaderden basisscholen om te vragen of een oproep voor het onderzoek geplaatst kon worden in de nieuwsbrief. In de oproep voor ouders werd gevraagd om gezinnen waarbij de ouders soms of vaker moeilijkheden ervoeren tijdens de opvoeding. Na het plaatsen van een oproep konden ouders zelf contact opnemen met de onderzoeker. Ouders kregen dan meer informatie over het onderzoek en indien ouders mee wilden doen, werden er afspraken gemaakt voor huisbezoeken. Alle ouders hebben een

(16)

Tabel 1

Demografische Factoren van de Deelnemende Gezinnen uit de Controlegroep en de Experimentele Groep

Totaal Controle Experimenteel Controle vs.

Experimenteel Aantal gezinnen N = 93 n = 30 n = 63 Geslacht Jongens n (%) Meisjes n (%) 53 (57%) 40 (43%) 6 (20%) 24 (80%) 47 (75%) 16 (25%) X2 <1, p = .82 Leeftijd M (SD) 6.32 (1.47) 6.93 (1.45) 6.03 (1.40) F(1,91) = 8.23, p = .005 Etniciteit ouder Nederlands n (%) Andersª n (%) 85 (91.4%) 8 (8.6%) 27 (90%) 3 (10%) 58 (92.1%) 5 (7.9%) X2 <1, p = .71 Opleidingsniveau ouder Universitair n (%) HBO n (%) Anders n (%) 43 (46.2 %) 33 (35.5 %) 17 (18.3 %) 9 (30%) 13 (43.3%) 8 (26.7%) 34 (54%) 20 (31.7%) 9 (14.3%) X2 = 6.58, p = .25 Gezinssamenstelling Getrouwd/samenwonend n (%) Alleenstaand n (%) Anders n (%) 83 (89.2 %) 5 (5.4 %) 5 (5.4 %) 28 (93.3%) 1 (3.3%) 1 (3.3%) 55 (87.3%) 4 (6.3%) 4 (6.3%) X2 = 4.98, p = .28

(17)

De gezinnen werden geselecteerd op probleemgedrag van het kind in de perceptie van de ouder. Kinderen met een stoornis in het autisme spectrum werden uitgesloten van het onderzoek. Daarnaast zijn er geen scholen voor speciaal basisonderwijs benaderd, omdat ook kinderen met een ondergemiddelde intelligentie niet konden deelnemen aan het onderzoek. Indien ouders al professionele opvoedingsondersteuning ontvingen tijdens de aankondiging van het onderzoek werden zij ook uitgesloten van deelname.

Instrumenten

Disruptief gedrag kind. Om het disruptieve gedrag van het kind te meten is gebruik

gemaakt van de Eyberg Child Behavior Inventory (ECBI) (Eyberg & Pincus, 1999). Dit is een ouderrapportage schaal met 36 items dat het disruptieve gedrag van het kind meet op twee schalen: de intensiteitsschaal, en de probleemschaal. De intensiteitsschaal meet de intensiteit van disruptief gedrag op een 7-puntsschaal, van 1 (nooit) tot 7 (altijd). Op de probleemschaal geven ouders per item aan of ze het genoemde gedrag een probleem vinden of niet. Dit gebeurt op een 2-puntsschaal waarbij ouders kunnen kiezen uit ja of nee. De schalen bestaat uit items zoals “ heeft woede-aanvallen” of “houdt zich niet aan de regels”. In het huidige onderzoek is alleen de intensiteitsschaal gebruikt om disruptief gedrag van kinderen te meten. Deze ouder-rapportage schaal is in eerder onderzoek betrouwbaar en valide bevonden voor het meten van probleemgedrag bij kinderen (Burns & Patterson, 2000; Funderburk, Eyberg, Rich & Behar, 2003). De scores op de ECBI van de kinderen zijn opgeteld tot somscores, waarmee de analyses verder zijn uitgevoerd. De somscores bij de voormeting zullen

vergeleken worden met de somscores bij de nameting. Bij de voormeting was de Cronbach's α .90 en bij de nameting was de Cronbach's α .90.

Onderzoeksmethode

Het huidige onderzoek is een kwantitatief experimenteel onderzoek. Door middel van een randomized controlled trial is het effect van het advies aan ouders om complimenten te

(18)

geven aan kinderen op het probleemgedrag van kinderen onderzocht. De gezinnen werden random geselecteerd voor de experimentele of controle groep. De experimentele groep bestond uit 63 gezinnen, de controlegroep uit 30 gezinnen. De groepen zijn niet gelijk in aantal omdat het huidige onderzoek onderdeel is van een groter onderzoek (Leijten, 2014), waarbij de experimentele groep verdeeld was in twee aparte groepen. Aangezien de focus van dit onderzoek niet ligt bij het verschil tussen de twee experimentele groepen, is besloten deze groepen samen te voegen.

Om de resultaten te kunnen interpreteren is gekeken of de controle- en experimentele groep van elkaar verschilden bij aanvang van het onderzoek. Door gebruik te maken van een chi-kwadraat test is gekeken naar de sekse van het kind en het opleidingsniveau van de ouders. Er bleek geen significant verschil in aantal jongens en meisjes in de controle- en experimentele groep en ook het opleidingsniveau van de ouders was vergelijkbaar tussen de twee condities. Met behulp van een variantieanalyse (ANOVA) is berekend of de kinderen in de controle- en experimentele groep verschilden in ernst van het probleemgedrag. De

kinderen in beide condities weken niet van elkaar af in ernst van het probleemgedrag bij aanvang van het onderzoek. Ook is met de ANOVA gekeken naar de leeftijd van de kinderen bij aanvang van het onderzoek. De kinderen in de experimentele groep waren gemiddeld jonger dan de kinderen in de controlegroep (zie Tabel 1).

Het onderzoek bestond uit een voormeting, een interventie tijdens een huisbezoek en een nameting. Tussen de voor en nameting zat precies twee weken, zodat elke ouder exact even veel tijd had om te oefenen met de tijdens de interventie gegeven adviezen. De voor- en nameting en de interventie werden uitgevoerd door bachelor- en master studenten van de opleiding Pedagogische Wetenschappen aan de Universiteit van Amsterdam. Het onderzoek is goedgekeurd door de ethische commissie.

(19)

Voormeting. Om het probleemgedrag van het kind te meten, kregen ouders een week

voor het geplande huisbezoek een vragenlijst opgestuurd. De ouder vulde de vragenlijst in vóór het eerste huisbezoek, zodat de onderzoeker deze na het eerste huisbezoek mee kon nemen.

Nameting. Precies twee weken na het eerste bezoek bezocht de onderzoeker de ouder

opnieuw bij hem/haar thuis. De ouder vulde opnieuw de vragenlijst over disruptief gedrag bij het kind in. Na afloop van het tweede huisbezoek kreeg de ouder een debriefing over het onderzoek. Tijdens deze debriefing kregen de ouders uitleg over de twee verschillende condities (i.e., controle en experimentele groep) en het doel van de studie. Alle ouders kregen tijdens de debriefing dezelfde informatie over complimenten. Het deelnemende kind kreeg een klein cadeautje in de vorm van speelgoed als dank voor deelname aan het onderzoek.

Interventie

Aan het eind van het eerste huisbezoek kregen alle ouders tips over hoe te reageren op het gedrag van hun kinderen. De ouders werd gevraagd twee weken lang op de positieve punten van hun kind te letten. Alle ouders kregen een dagboek waarin ze dagelijks deze positieve punten konden opschrijven. Ook ontvingen alle ouders een blad met de gegeven informatie erop, die de ouders op een opvallende plaats in huis konden hangen. Op dit blad stond: 'Aandacht hebben voor goed gedrag van uw kind. Wees alert op de dingen die uw kind goed doet. Kijk hier met aandacht naar'. De experimentele groep kreeg naast de tips over de positieve punten van hun kind ook uitleg over het geven van complimenten. In het dagboek konden zij onder het goede gedrag van hun kind het compliment dat de ouders hiervoor hadden gegeven opschrijven. In de experimentele groep stond ook op het blad voor in huis de extra tekst: 'Geef complimenten enthousiast. Goede complimenten zijn energiek, betrokken, oprecht'. Alle ouders ontvingen tijdens de twee weken dagelijks om 20:00 een sms met daarin een herinnering om het dagboek in te vullen. Daarnaast belde de onderzoeker een week na het

(20)

huisbezoek de ouder op om te vragen hoe het ging en om de ouder te motiveren het dagboek te blijven invullen.

Analyses

De analyses voor het huidige onderzoek zijn gedaan met SPSS Statistics 21. Om de onderzoeksvraag te beantwoorden is een drieweg herhaalde metingen ANOVA uitgevoerd. Hierbij waren conditie en sekse van het kind de between-subjects factoren (0 = controlegroep, 1 = experimentele groep; 1 = jongen, 2 = meisje) en tijd de within-subjects factor (1 =

voormeting, 2 = nameting). Het interactie effect tussen tijd en conditie werd berekend, waarna het interactie effect tussen tijd, conditie en sekse van het kind bekeken werd.

Resultaten

De gemiddelde scores op de schaal voor probleemgedrag van de voor- en nameting staan in Tabel 2. De scores waren iets hoger dan de normscores uit Noorwegen (M = 93.84; SD = 23.06) en de VS (M = 97.90; SD = 28.92) (Reedtz et al., 2008; Burns & Patterson, 2001). Er is tijdens de werving specifiek gezocht naar gezinnen waarvan de kinderen soms of vaker gedragsproblemen laten zien. Dat kan verklaren waarom deze probleemgedragscores in het huidige onderzoek hoger zijn dan de normscores.

Tabel 2

Scores op Probleemgedrag van de Voor- en Nameting per Conditie en Geslacht van het Kind

Controle Experimenteel

Totaal Jongens Meisjes Totaal Jongens Meisjes

Voormeting

M (SD) 107.61 (23.97) 110.30 (22.03) 103.60 (27.11) 105.86 (23.59) 108.35 (20.38) 102.74 (26.70)

Nameting

M (SD) 100.36 (22.36) 102.40 (18.05) 97.71 (28.12) 97.55 (20.89) 102.12 (19.41) 92.74 (21.41)

Om te kijken of de sekse van het kind het effect van complimenten modereerde is eerst gekeken of de interventie effect had, door het interactie effect tussen tijd en conditie te

(21)

berekenen. Dit interactie effect was niet significant, Wilks’ Λ 0.998, F(1,89) = 0.196, p = .659. Er was dus geen verschil tussen de scores op probleemgedrag tussen de controle en experimentele groep bij voor- en nameting. Ook het interactie effect tussen tijd en geslacht was niet significant, Wilks’ Λ 0.999, F(1,89) = 0.116, p = .735. Sekse van het kind had dus geen invloed op het effect van tijd. Omdat de interventie geen effecten liet zien was de kans op een moderatie van sekse van het kind zeer klein. De resultaten lieten dan ook zien dat de moderatie niet significant was, Wilks’ Λ 0.991, F(1,89) = 0.849, p = .359. Wel was er een significant effect van tijd, Wilks’ Λ 0.819, F(1,89) = 19.728, p < .001. De scores op

probleemgedrag bij de voormeting (M = 106.42) waren voor beide condities significant hoger dan de scores op probleemgedrag bij de nameting (M = 98.60).

Discussie

In het huidige onderzoek is geprobeerd antwoord te geven op de vraag: wordt het effect van complimenten op probleemgedrag van kinderen gemodereerd door de sekse van het kind? In veel wetenschappelijke literatuur wordt het geven van complimenten gezien als een positieve toevoeging aan de opvoeding van kinderen. Door kinderen complimenten te geven zullen ze minder probleemgedrag vertonen (Rubin et al., 2003; Ooi et al., 2006; Blokland, 2010). Eerder onderzoek heeft daarnaast gevonden dat jongens gevoeliger lijken voor positief opvoedgedrag dan meisjes (Rothbaum & Weisz, 1994). Van jongens zou dus een grotere afname in probleemgedrag verwacht kunnen worden dan van meisjes. Het huidige onderzoek ondersteunt deze beweringen niet. In dit onderzoek is gevonden dat het wel of niet geven van complimenten geen verschil maakt in probleemgedrag bij kinderen. Kinderen in de

experimentele groep vertoonden niet minder probleemgedrag bij de nameting dan de kinderen in de controlegroep. Ook maakte het geen verschil of het kind een jongen of een meisje was.

(22)

Wel waren de scores op probleemgedrag significant lager bij de nameting dan bij de voormeting, ongeacht de conditie waar de gezinnen waren ingedeeld.

Kinderen in de experimentele groep vertoonden dus niet minder probleemgedrag bij de nameting dan kinderen in de controlegroep. Dit in tegenstelling tot eerder onderzoek, dat aantoonde dat complimenten positieve gevolgen kunnen hebben voor het probleemgedrag van kinderen (Rubin et al., 2003; Ooi et al., 2006; Blokland, 2010). Een mogelijke verklaring hiervoor kan zijn dat de twee weken tussen de voor- en nameting te kort waren voor ouders om de adviezen genoeg te kunnen gebruiken en om effect te hebben op de kinderen. MacLeod en Nelson (2000) stellen dat interventies die minder dan twaalf bezoeken tellen of korter dan zes maanden duren het minst effectief zijn. Het kan zo zijn dat er wel verschil was geweest als ouders langer de tijd hadden gehad om de adviezen op te volgen, of als de ouder meerdere bezoeken had gehad. Een andere verklaring is dat complimenten toch niet zo werkzaam zijn als men eerder heeft gevonden (Rubin et al., 2003; Ooi et al., 2006; Blokland, 2010). Owen et al. (2012) vonden in hun meta-analyse naar het effect van verschillende opvoedtechnieken, waaronder het geven van complimenten, dat de link tussen probleemgedrag en complimenten niet duidelijk is. In hun onderzoek vonden de onderzoekers dat complimenten alléén niet zorgde voor minder probleemgedrag bij kinderen.

Er bleek dus geen effect van de interventie en de sekse van het kind had hier ook geen invloed op. Jongens leken in de huidige studie niet anders te scoren op de voor- en nameting dan meisjes. Ook zonder rekening te houden met de verschillende condities had de sekse van het kind geen invloed op het verschil in probleemgedrag tussen de voor- en nameting. Dit is in tegenstelling tot de bevindingen van Rothbaum en Weisz (1994) en Minder en Clark-Stewart (2008) die vonden dat jongen gevoeliger waren voor positief opvoedgedrag van ouders dan meisjes. Volgens de theorie van deze onderzoekers zouden jongens minder probleemgedrag vertonen bij de nameting dan meisjes. Andere onderzoekers vonden dit

(23)

verschil ook niet. De huidige resultaten lijken de theorie van Browne et al. (2010) te

ondersteunen, die stellen dat er geen verschil is in de reactie op opvoedgedrag tussen jongens en meisjes. Het huidige onderzoek heeft geen duidelijkheid kunnen scheppen over de

verschillende reacties van jongens en meisjes op opvoedgedrag. Meer onderzoek is nodig om de theorieën over de reacties van jongens en meisjes op opvoedgedrag te onderzoeken. In vervolgonderzoek zou bijvoorbeeld naar reacties van jongens en meisjes op gehele

opvoedingsondersteuningprogramma's gekeken kunnen worden, of naar de manier waarop ouders verschillende adviezen gebruiken tegenover jongens en meisjes.

In het huidige onderzoek werd wel een effect van tijd gevonden. Alle kinderen leken dus minder gedragsproblemen te vertonen bij de nameting, ongeacht of ze de interventie gehad hadden of niet. Dit kan komen doordat de kleine hoeveelheid advies die de

controlegroep ontving ook invloed had op het gedrag van het kind. De controlegroep kreeg het advies: 'Aandacht hebben voor goed gedrag van uw kind. Wees alert op de dingen die uw kind goed doet. Kijk hier met aandacht naar'. Rusby, Smolkowski, Marquez en Taylor (2008) vonden in een studie naar een kleinschalige interventie voor de kinderopvang een effect van positieve aandacht op probleemgedrag van kinderen. Het is dus mogelijk dat alleen het letten op en aandacht hebben voor positief gedrag van het kind invloed had op het gedrag van het kind. Ook kan het zo zijn dat ouders door de positieve aandacht meer positieve interactie aangaan met hun kinderen. Positieve interactie heeft een positief effect op het probleemgedrag van kinderen (Kaminski et al., 2008). Een andere verklaring kan zijn dat ouders door het letten op positief gedrag hun perceptie van de ernst van het probleemgedrag bijstelden en om die reden de schaal om probleemgedrag te meten positiever invulden.

De bovengenoemde resultaten moeten wel worden gezien in het licht van een aantal beperkingen. Een belangrijke beperking in het huidige onderzoek was dat de groep

(24)

van de participanten hoog opgeleid en van Nederlandse afkomst was. Hierdoor zijn de resultaten niet te generaliseren naar de gehele Nederlandse bevolking. Voor een volgend onderzoek zou een streven kunnen zijn om een meer gevarieerde groep participanten te vinden.

Een ander punt is het verschil tussen de adviezen die de controle en experimentele groep kregen. De controlegroep kreeg wel een advies en dit leek in het huidige onderzoek ook al effect te hebben. Wegens ethische redenen was het in dit onderzoek niet mogelijk om de controlegroep geen interventie te geven, maar eventueel is er in de toekomst een mogelijkheid om dit verschil tussen de condities groter te maken. Daarnaast is in het huidige onderzoek geprobeerd het aspect complimenten helemaal te isoleren, positieve aandacht hoort hier dan dus niet bij. Het resultaat kan dus ook gezien worden als bewijs voor de combinatie van positieve aandacht en complimenten.

In het huidige onderzoek is ook niet gekeken naar de lange termijn effecten van de interventie. Dit verdient wel aanbeveling aangezien effecten op de korte termijn soms niet blijvend zijn en er ook lange termijn effecten kunnen ontstaan die op de korte termijn nog niet zichtbaar waren (Leijten, 2013).

Ondanks deze beperkingen zijn de resultaten van het huidige onderzoek zeker niet verwaarloosbaar. Door gebruik te maken van een randomized controlled micro trial bij ouders thuis was het onderzoek van experimentele aard en toch in een natuurlijke setting voor de ouders. Weinig onderzoek isoleert op de huidige manier losse onderdelen van

opvoedingsondersteuningprogramma's. Door losse onderdelen, zoals complimenten, kan de effectiviteit ervan getoetst worden. Zo kan per onderdeel van een programma uitgezocht worden of het advies iets toevoegt aan de effectiviteit van de training. Op deze manier kunnen opvoedingsondersteuningprogramma's in de toekomst effectiever en efficiënter worden.

(25)

Conclusie

In veel opvoedingsondersteuningprogramma's krijgen ouders het advies hun kinderen complimenten te geven om het gedrag van de kinderen te verbeteren. Het huidige onderzoek biedt geen wetenschappelijke onderbouwing voor de werkzaamheid van dit advies. Er werd in dit onderzoek niet gevonden dat kinderen minder probleemgedrag gaan vertonen door ouders bewuster om te laten gaan met complimenten. Wel werd gevonden dat alle kinderen in het onderzoek minder probleemgedrag gingen vertonen tijdens het onderzoek. Het stimuleren van positieve interactie en positieve aandacht voor gedrag van het kind lijkt dus al genoeg te zijn. Meer onderzoek is nodig om deze bevindingen te onderbouwen.

(26)

Literatuur

Achenbach, T.M., & Rescorla, L.A. (2000). Manual for the ASEBA Preschool forms and Profiles. Burlington, VT: University of Vermont, Research Center for Children, Youth, and Families.

Achenbach, T. M., & Rescorla, L. A. (2001). Manual for the ASEBA School-Age Forms & Profiles. Burlington, VT: University of Vermont, Research Center for Children, Youth, and Families.

Asscher, J. J., Hermanns, J. M. A., Dekovic, M., & Reitz, E. (2007). Predicting the effectiveness of the Home-Start parenting support program. Children and Youth Services Review, 29, 247-263. doi:10.1016/j.childyouth.2006.07.002

Bandura, A. (1977). Social learning theory. Englewood Cliffs, NJ: Prentice Hall.

Barnett, M.A., & Scaramella, L.V. (2013). Mothers parenting and child sex differences in behavior problems among African American preschoolers. Journal of family psychology, 27, 773-783. doi:10.1037/a0033792

Belsky, J. (1984). The determinants of parenting: a process model. Child development, 55, 83-96. doi: 10.2307/1129836

Blokland, G. (2010). Over opvoeden gesproken: Methodiekboek pedagogisch adviseren. Nederlands Jeugdinstituut, Amsterdam: SWP Uitgeverij.

Browne, D. T., Odueyungbo, A. O., Thabane, L., Byrne, C., & Smart, L. A. (2010). Parenting-by-sekse interactions in child psychopathology: Attempting to address inconsistencies with a Canadian national database. Child and Adolescent Psychiatry and Mental Health, 4, 5-17. doi:10.1186/1753-2000-4-5

Burns, G.L., & Patterson, D.R. (2001). Normative data on the Eyberg Child Behavior Inventory and Sutter-Eyberg Student Behavior Inventory: parent and teacher rating

(27)

scales of disruptive behavior problems in children and adolescents. Child & Family behavior therapy, 23, 15-28. doi: 10.1300/J019v23n01_02

Chaplin, T.M., & Aldao, A. (2013). Sekse differences in emotion expression in children: A meta-analytic review. Psychological bulletin, 4, 735-765. doi: 10.1037/a0030737 Crick, N. R., & Zahn-Waxler, C. (2003). The development of psychopathology in females and

males: Current progress and future challenges. Development and Psychopathology, 15, 719-742. doi:10.1017/S095457940300035X

De Graaf, I., Speetjens, P., Smit, F., de Wolff, M., & Tavecchio, L. (2008). Effectiveness of the triple p positive parenting program on behavioral problems in children: A meta-analysis. Behavior Modification, 32, 714-735. doi: 10.1177/0145445508317134 Dodge, K.A. (2004). The nature-nurture debate and public policy. Merrill-Palmer Quarterly:

Journal of Developmental Psychology, 50, 418-427. doi: 10.1353/mpq.2004.0028 Duncan, B.L., Miller, S.D., Wampold, B.E., & Hubble, M.A. (2010). The heart and soul of

change (2nd. ed.). Washington, DC: American Psychological Association. Eyberg, S.M., & Pincus, D. (1999). Eyberg Child Behavior Inventory & Sutter-Eyberg

Student Behavior Inventory – Revised. Psychological assessment resources. Odessa, FL: Psychological Assessment Resources.

Funderburk, B.W., Eyberg, S., Rich, B.A., & Behar, L. (2003). Further psychometric evaluation of the Eyberg and Behar rating scales for parents and teachers of preschoolers. Early Education & Development, 14, 67-81. doi:

10.1207/s15566935eed1401_5

Hines, M. (2010). Sekseed behavior across the lifespan. In R.M. Lerner, M.E. Lamb & A. Freund (Eds.), Life-Span Development, (pp. 341-78). New York: Wiley

(28)

Iervalino, A.C., Hines, M., Golombok, S.E., Rust, J., & Plomin, R. (2005). Genetic and environmental influences on sex-typed behavior during the preschool years. Child development, 76, 826-840. doi: 0.1111/j.1467-8624.2005.00880.x

Kaminski, J. W., Valle, L. A., Filene, J. H., & Boyle, C. L. (2008). A meta-analytic review of components associated with parent training program effectiveness. Journal of

Abnormal Child Psychology, 36, 567-589. doi: 10.1007/s10802-007-9201-9 Keenan, K., & Shaw, D. (1997). Developmental and social influences on young girls’

early problem behavior. Psychological Bulletin, 121, 95-113. doi: 0033-2909/97/$3.0 Kim, H., Arnold, D.H., Fisher, P.H., & Zeljo, A. (2005). Parenting and preschoolers’

symptoms as a function of child sekse and SES. Child & Family Behavior Therapy, 27, 23-41. doi:10.1300/J019v27n02_03

Lee, P., Niew, W., Yang, H., Chen, V. C., & Lin, K. (2012). A meta-analysis of behavioural parent training for children with attention deficit hyperactivity disorder. Research in Developmental Disabilities, 33, 2040-2049. doi: 10.1016/j.ridd.2012.05.011

Leijten, P., (2013). Op weg naar effectievere oudercursussen voor gedragsproblemen bij kinderen (Doctoral dissertation). Universiteit van Utrecht, Utrecht.

Leijten, P., (2014). The effect of labeled and unlabeled praise to improve children's behavior.

manuscript in progress.

MacDonough, T. S., & Forehand, R. (1973). Response-contingent time-out: Important parameters in behavior modification with children. Journal of Behavior Therapy and Experimental Psychiatry, 4, 231-236. doi: 10.1016/0005-7916(73)90079-7

MacLeod, J., & Nelson, G. (2000). Programs for the promotion of family wellness and the prevention of child maltreatment: A meta-analytic review. Child Abuse and Neglect, 24, 1127-1149. doi: 10.1016/S0145-2134(00)00178-2

(29)

Menting, T.A.A, De Castro, B.O., & Matthys, W. (2013). Effectiveness of the Incredible Years parent training to modify disruptive and prosocial child behavior: A meta-analytic review. Child Psychology review, 33, 901-913.

Miner, J. L., & Clarke-Stewart, K. A. (2008). Trajectories of externalizing behavior from age 2 to age 9: Relations with gender, temperament, ethnicity, parenting, and rater.

Developmental Psychology, 44, 771-786. doi:10.1037/0012-1649.44.3.771

Morawska, A., & Sanders, M. (2011). Parental use of time out revisited: A useful or harmful parenting strategy? Journal of Child and Family Studies, 20, 1-8.

doi: 10.1007/s10826-010-9371-x

Ooi, Y.P., Ang, R.P., Fung, D.S.S., Wong, G., & Cai, Y. (2006). The impact of parent-child attachment on aggression, social stress and self-esteem. School psychology

international, 27, 552-556. doi: 10.1177/0143034306073402

Owen, D.J., Slep, A.M.S., & Heyman, R.E. (2012). The effect of praise, positive nonverbal response, reprimand, and negative nonverbal response on child compliance: A systematic review. Clinical child and family psychology review, 15, 364-385. doi:10.1007/s10567-012-0120-0

Reedtz, C., Bertelsen, B., Lurie, J., Handegård, B.H., Clifford, G., & Mørch, W. (2008). Eyberg Child Behavior Inventory (ECBI): Norwegian norms to identify conduct problems in children. Scandinavian journal of Psychology, 49, 31-38.

doi: 10.1111/j.1467-9450.2007.00621.x

Rothbaum, F., & Weisz, J. R. (1994). Parental caregiving and child externalizing behavior in nonclinical samples: A meta-analysis. Psychological Bulletin, 116, 55-74.

doi:10.1037/0033-2909.116.1.55

Rubin, K. H., Burgess, K. B., Dwyer, K. M., & Hastings, P. D. (2003). Predicting preschoolers’ externalizing behaviors from toddler temperament, conflict, and

(30)

maternal negativity. Developmental Psychology, 39, 164-176. doi: 10.1037/0012-1649.39.1.164

Rusby, J.C., Smolkowski, K., Marquez, B., & Taylor, T.K. (2008). A small-scale randomized efficacy trial of Carescapes: Enhancing children’s social development in child care homes. Early Childhood Research Quaterly, 23, 527-546.

doi: 10.1016/j.ecresq.2008.08.003

Pasterski, V.L., Geffner, M.E., Brain, C., Hindmarsh, P., Brook, C., & Hines, M. (2005). Prenatal hormones and postnatal socialization by parents as determinants of male-typical toy play in girls with congenital adrenal hyperplasia. Child Development, 76, 264-278. doi: 10.1111/j.1467-8624.2005.00843.x

Piquero, A.R., Farrington, D.P., Welsh, B.C., Tremblay, R., & Jennings, W.G. (2009). Effects of early family/parent training programs on antisocial behavior and delinquency. Journal of Experimental Criminology, 5, 83-120. doi: 10.1016/j/jcrimjus.2009.06.007 Shelton, K. K., Frick, P. J., & Wootton, J. (1996). Assessment of parenting practices in

families of elementary school-aged children. Journal of Clinical Child and Adolescent Psychology, 25, 317-329. doi: 10.1207/s15374424jccp2503_8

Speetjes, P., van der Linden, D., & Goossens, F. (2009) Kennis over opvoeden: de vragen van ouders, het aanbod van de overheid en de mogelijkheden van de markt. Utrecht: Trimbos-instituut

Voisine, S., & Baker, A. J. L. (2012). Do universal parenting programs discourage parents from using corporal punishment: A program review. Families in Society, 93, 212-218. doi: 10.1606/1044-3894.4217

Wechsler, D. (2002). Wechsler Preschool and Primary Scale of Intelligence – third Edition (WPPSI-III-NL). TX: The psychological Corporation.

(31)

Zeijl, J. van, Mesman, J., IJzendoorn, M.H. van, Bakermans-Kranenburg, M.J., Juffer, F., Stolk, M., Alink, A., & Koot, H. (2006). Attachment-based intervention for enhancing sensitive discipline in mothers 1- to 3-year old children at risk for externalizing

behavior problems; a randomized controlled trial. Journal of Consulting and Clinical Psychology, 74, 994-1005. doi: 10.1037/0022-006X.74.6.994

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

How can a local, solar-based and self-sustaining energy system, supported by a V2G-backed       smart grid, provide De Nieuwe Kern with energy? .. This main research question is

The humanitarian crisis following the mass displacement caused by the Syrian conflict was characterized by the emergence of diverse humanitarian approaches refugee

Medical professionals who have been in the profession since a long time and have used reusable equipment before have a high chances of retaining the competency of

The objective of this study is to improve the performance of the QoL prediction model by using machine learning techniques in combination with extra physiological, pathological,

When the stock market of Japan is tested for the presence of rational bubbles, this results in the same conclusion as for the United States: when QE started, the stationarity tests

With education, knowledge about for example tiger biology, the importance of tiger conservation and reducing injuries to tigers (Barlow et al., 2010; Respondent 4,

The aim of this study is to evaluate the application of an innovative serious game, based on the asset management of rolling stock, in the training of future maintenance

This study aimed to investigate the feasibility of mapping both mineral composition and thermal anomalies associated with geo- thermal activity within the East Africa Rift using day