• No results found

Een exploratief onderzoek naar hoe ouders van minderjarige delictplegers contacten met politie, parket en/of jeugdrechtbank ervaren

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "Een exploratief onderzoek naar hoe ouders van minderjarige delictplegers contacten met politie, parket en/of jeugdrechtbank ervaren"

Copied!
69
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

EEN EXPLORATIEF ONDERZOEK NAAR

HOE OUDERS VAN MINDERJARIGE

DELICTPLEGERS

CONTACTEN

MET

POLITIE,

PARKET

EN/OF

DE

JEUGDRECHTBANK ERVAREN

Aantal woorden: 19.997

Tabitha Maes

Studentennummer: 01404740

Promotor: Prof. dr. Stijn Vandevelde

Masterproef voorgelegd voor het behalen van de graad master in de pedagogische wetenschappen, afstudeerrichting Klinische orthopedagogiek en Disability Studies

(2)
(3)

iii

Corona Verklaring Vooraf

Deze preambule werd in overleg tussen de student en de promotor opgesteld en door beiden goedgekeurd.

In deze masterproef wordt vertrokken vanuit het nieuwe Jeugddelinquentiedecreet (2019) om de rol en positie van ouders binnen het jeugdrecht te onderzoeken. De opzet was een exploratief kwalitatief onderzoek gericht op het verwerven van inzichten inzake de ervaring en beleving van ouders wanneer zij in contact komen met actoren van politie, parket en jeugdrechtbank. De centrale onderzoeksvragen betroffen de ondersteuningsnoden die ouders gedurende dit proces ondervinden en de wijze waarop zij wensen te worden betrokken.

Aanvankelijk werden met betrekking tot de dataverzameling in totaal vier diensten voor Herstelgerichte & Constructieve Afhandeling (HCA) gecontacteerd in de provincies Oost- en West-Vlaanderen. Deze diensten werden in november en december 2019 gecontacteerd; drie diensten waren bereid tot medewerking.

Er werd naar twaalf tot vijftien interviews gestreefd. Op het ogenblik van de maatregelen naar aanleiding van het COVID19-virus, waren drie interviews reeds afgenomen. Verder werden drie personen bereid gevonden om aan de studie deel te nemen. In overleg met de promotor werd op dat moment de afweging gemaakt om ook andere diensten, die indirect contact hebben met ouders van minderjarige delictplegers, te contacteren om zo het aantal participanten verder te kunnen uitbreiden.

De invloed van de coronacrisis op mijn onderzoek was drieledig:

Ten eerste dienden heel wat organisaties hun werking volledig aan te passen conform de

maatregelen, waardoor deze enkel op afstand contact hadden met de jongeren en (eventueel) de ouders (Van Looveren, 2020). Hierdoor ervaarden deze diensten heel wat extra druk en werklast, wat deelname aan onderzoek in het kader van een masterproef bemoeilijkte. Bovendien werkten heel wat werknemers van thuis, waardoor zij vaak heel moeilijk (telefonisch) bereikbaar zijn. Ten tweede lag de werking van de jeugdrechtbanken gedurende de crisis grotendeels stil. De meeste dossiers werden on hold gezet en alle niet-dringende zittingen werden tijdelijke

opgeschort (Van Looveren, 2020). Dit had onder meer tot gevolg dat twee interviews met ouders die reeds hadden ingestemd om deel te nemen na de laatste zitting, niet konden doorgaan omdat diezelfde zitting voor onbepaalde tijd werd uitgesteld.

Ten slotte besliste de Universiteit Gent dat alle face-to-face contacten kaderend in masterproefonderzoek niet langer mogelijk waren tot het einde van het semester.

Omwille van deze redenen werd in samenspraak met de promotor beslist om de interviews te laten doorgaan via videochat. Dit sloot maximaal aan bij het oorspronkelijke onderzoeksopzet. Er dient wel rekening te worden gehouden met enkele beperkingen en bijkomende drempels eigen aan deze vorm van onderzoek (Flick, 2010). De bevragingmethode via videochat dreigt immers bepaalde doelgroepen uit te sluiten, met name die personen die geen of beperkte toegang hebben tot een computer of smartphone en/of een goede internetverbinding, evenals personen met minder vlotte internetvaardigheden.

Om de steekproef alsnog verder uit te breiden, contacteerde ik in de periode maart-april ook de overige HCA-diensten in Vlaanderen. Van die zes diensten waren er drie bereid om mee te werken. Op die manier werden uiteindelijk vier extra ouders geïnterviewd en resulteerde de totale steekproef in zeven participanten.

(4)

iv

Abstract

Een exploratief onderzoek naar hoe ouders van minderjarige delictplegers

contacten met politie, parket en/of de jeugdrechtbank ervaren

Tabitha Maes

Promotor: Prof. dr. Stijn Vandevelde

Masterproef voorgelegd voor het behalen van de graad master in de richting pedagogische wetenschappen, afstudeerrichting Klinische orthopedagogiek en Disability Studies

Academiejaar: 2019-2020

Het Vlaamse jeugddelinquentiedecreet, dat in werking trad op 1 september 2019, introduceert een herstelgericht jeugdsanctierecht dat de verantwoordelijkheid van de jongere benadrukt. Toch worden ouders nog vaak verantwoordelijk gesteld voor het delinquent gedrag van hun kind. De wetgever sprak bovendien de wens uit om ouders actief te betrekken op een niet-culpabiliserende manier. Uit internationale studies blijkt dat ouderbetrokkenheid in verschillende landen belangrijk wordt geacht, maar dat de nodige ondersteuning vaak ontbreekt. Bovendien is er weinig

wetenschappelijk onderzoek naar de perceptie van ouders. Het doel van dit exploratief onderzoek is dan ook om via kwalitatieve interviews (n=7) meer inzicht te krijgen in de ervaring en beleving van Vlaamse ouders in hun contacten met politie en jeugdrecht.

Uit de resultaten blijkt dat ouders uiting geven aan verschillende ondersteuningsvragen en -noden; waaronder tijdig en correct geïnformeerd worden, zich gehoord voelen bij de jeugdrechter,

adequate doorverwijzing en praktische en emotionele ondersteuning. Zij verklaren evenwel dat er geregeld niet tegemoet wordt gekomen aan hun behoeften. Daarnaast belicht dit onderzoek twee belangrijke spanningsvelden: (1) ouders hebben het gevoel dat politie en jeugdrecht-actoren hen beschouwen als passieve actor, terwijl zij zelf pleiten voor een rol als actieve participant en (2) ouders voelen zich beschuldigd en verantwoordelijk gesteld, maar geven eveneens aan vaak onvoldoende erkend te worden als primaire opvoedingsverantwoordelijke. Daarom bepleit dit onderzoek aandacht voor ouderparticipatie, gedefinieerd vanuit de ouders zelf. Hiervoor is ondersteuning noodzakelijk, afgestemd op de aangehaalde noden én gesitueerd op alle niveaus van de participatieladder.

(5)

v

Woord vooraf

Ik ben bijzonder blij dat ik de kans kreeg van de vakgroep om een eigen onderwerp uit te

werken voor mijn masterproef. In dit onderzoek bracht ik mijn beide opleidingen en

interesses, namelijk criminologische wetenschappen en orthopedagogiek, samen in een

thema dat mij als reflective practitioner nauw aan het hart ligt. Ik heb veel motivatie

gevonden in het in kaart brengen van verhalen die naar mijn gevoel bijna geheel

ontbraken in wetenschappelijk discours.

Ik wil dan ook zeker mijn promotor, professor Stijn Vandevelde, bedanken voor de goede

raad en ondersteuning in de afgelopen twee jaar. Het was voor mij een hele

geruststelling te weten dat ik steeds bij mijn promotor terecht kon met al mijn vragen en

dilemma’s. Ik kijk op naar zijn uitgebreide kennis van het forensisch onderzoeksveld en

zijn kritische inzichten, dus het was een plezier met hem te kunnen samenwerken.

Daarnaast wil ik ook enkele collega’s op mijn stageplaats Konekti bedanken voor de

praktische en morele steun. Ik kon bij hen terecht voor introducties in het werkveld en

vond bij hen een klankbord om ideeën af te toetsen.

Ik wil ook zeker mijn respondenten bedanken die uitgebreid de tijd hebben genomen om

op een zeer openhartige manier met mij in gesprek te treden en hun ervaringen en

beleving te delen. Daarnaast voelde ik van hen steun en vertrouwen in het doel van dit

onderzoek, wat mij de energie gaf om mijn masterproef tot een goed einde te brengen.

En ten slotte wil ik bovenal mijn beide ouders en mijn zus bedanken. Niet alleen hebben

zij praktische steun geboden doorheen dit soms lange proces, maar zij stonden vooral

steeds klaar om te luisteren naar mijn frustraties en verzuchtingen, alsook mijn vele

theorieën, indrukken en ideeën. Hoewel ik hen soms overrompelde met een stortvloed

aan informatie, waren zij steeds bereid om met mij mee te denken.

Bedankt allemaal!

(6)

1

Inhoudsopgave

1. Inleiding en probleemstelling ... 3

1.1 Het Decreet Jeugddelinquentie ... 3

1.2 Positie van de ouders ... 3

1.3 Spanningsveld: verantwoordelijkheid van jongeren en ouders ... 3

1.4 Probleemstelling ... 4

2. Onderzoeksvragen ... 6

3. Theoretische en conceptuele basis ... 7

3.1. Het Vlaamse jeugdrecht: geschiedenis met bijzondere aandacht voor de rol van ouders ... 7

3.1.1. Van 1912 tot 2019: voorgaande wetten ... 7

3.1.2. 2019: Het jeugddelinquentiedecreet ... ...8

3.2. Pleidooi voor meer ouderbetrokkenheid ... 9

3.2.1. Korte situering van ouderbetrokkenheid in het jeugdrecht ... 9

3.2.2. Ouderparticipatie vanuit de bril van jeugdrecht-actoren ... 9

3.3. Percepties en ervaringen van ouders ... 10

3.3.1. Grijze literatuur over percepties en ervaringen van ouders ... 11

3.3.2. Ervaringen van ouders in de wetenschappelijke literatuur ... 13

4. Methodologie ... 16 4.1. Setting en participanten ... 16 4.1.1. Onderzoekspopulatie ... 16 4.1.2. Steekproefkader en -trekking ... 16 4.1.3. Participanten ... 17 4.2. Procedure ... 17 4.3. Instrumenten ... 18 4.4. Analyse ... 19 4.5. Kwaliteitscriteria ... 19 4.6. Ethische aspecten ... 19 5. Resultaten ... 21 5.1. Ondersteuningsvragen- en noden ... 21

5.1.1. Impact op ouders (en het hele gezin ... 21

5.1.2. Vragen van ouders ... 22

5.1.3. Ondersteuningsnoden en -wensen ... 23

5.2. Ondersteuning in de praktijk ... 26

5.3. Bejegening en positie van ouders ... 32

5.4. Vraag naar ouderparticipatie ... 36

5.4.1. Geïnformeerd worden ... 36

5.4.2. Geconsulteerd worden ... 37

5.4.3. Adviseren ... 37

5.4.4. Coproduceren ... 38

(7)

2

6. Discussie ... 39

6.1. Situering resultaten en korte conclusie ... 39

6.1.1. Ondersteuningsvragen en -noden ... 39

6.1.2. Ondersteuning in de praktijk ... 41

6.1.3. Bejegening en positie van ouders ... 43

6.1.4. Vraag naar ouderparticipatie ... 44

6.1.5. Korte conclusie ... 45

6.2. Aanbevelingen voor praktijk en beleid ... 46

6.3. Beperkingen van het onderzoek ... 47

6.4. Voorstellen voor vervolgonderzoek ... 48

7. Bronnenlijst ... 49

Bijlagen ... 54

1. E-mail HCA-diensten (Eerste fase: november-december) ... 54

2. E-mail HCA-diensten (Tweede fase n.a.v. COVID-19: maart-april) ... 55

3. Brief ouders (origineel) ... 57

4. Brief ouders (Tweede fase: interviews via videochat) ... 58

5. Informed Consent ... 59

(8)

3

1. INLEIDING EN PROBLEEMSTELLING

1.1. Het Decreet Jeugddelinquentie

Op 1 september 2019 trad het Vlaamse jeugddelinquentiedecreet in werking. Sinds de jaren ’90 werden parlementaire debatten gehouden om het jeugdbeschermingsrecht te vervangen. Nu de gemeenschappen sinds de zesde Staatshervorming bevoegd zijn, lijkt dit eindelijk gerealiseerd (Put, 2007 & 2019). Het nieuwe decreet is gebaseerd op het herstelgericht model, met elementen uit het jeugdsanctiemodel. Vijf principes staan centraal:

verantwoordelijkheid van de jongere, rechtswaarborgen, constructief sanctioneren, opsluiting als ultimum remedium en complementariteit van herstel, welzijn en justitie (Vlaams

Parlement, 2018, p. 1).

1.2. Positie van de ouders

In de aanloop naar het jeugddelinquentiedecreet is heel wat discussie gevoerd, zowel binnen het parlement als daarbuiten. Zo is er veel geschreven over de uithandengeving, waar

verschillende voor- en tegenargumenten werden afgewogen in een grootschalig

maatschappelijk debat (Belga, 2018; Naert & Van Damme, 2018). Verschillende organisaties formuleerden advies op het wetsvoorstel betreffende de rechtswaarborgen voor jongeren en de voorgestelde sancties (Kinderrechtencoalitie Vlaanderen, 2017; Vlaams Parlement, 2018). Er is heel wat gezegd over de (veranderende) positie van jongeren in dit nieuwe systeem (Put & Leenknecht, 2019).

Uitzonderlijk werd specifiek naar de ‘plaats van ouders’ verwezen, zoals in het advies van het Kinderrechtencommissariaat (2017), waar ouders als eerste opvoedingsverantwoordelijken worden aangeduid op basis van het kinderrechtenverdrag en om die reden ook ondersteuning verdienen. Als ouders al vernoemd worden in de media, gaat dit vaak gepaard met de vraag naar (meer) responsabilisering en/of verantwoordelijkheid. Denk bijvoorbeeld aan de

voorstellen om kinderbijslag in te houden wanneer jongeren bepaalde (status)delicten plegen (De Vos, Roose & Bouverne-De Bie, 2012; De Morgen, 2016). Roose en collega’s (2015) stellen dat dit het resultaat is van een dubbele beweging. Dit vertaalt zich in een beleid dat enerzijds verlangt van ouders dat ze maximaal participeren, maar anderzijds sanctionerend optreedt wanneer zij onvoldoende gebruik maken van dit participatierecht.

1.3. Spanningsveld: verantwoordelijkheid van jongeren en ouders

Die dubbele beweging kan ook worden teruggevonden in de wetgeving betreffende jeugdcriminaliteit en creëert een zeker spanningsveld. Enerzijds is er een groeiende aandacht voor de verantwoordelijkheid van de jongere, onder invloed van de

kinderrechtenbeweging (Reynaert, Bouverne-De Bie & Vandevelde, 2011). Anderzijds blijft men uitgesproken verwijzen naar de verantwoordelijkheid van ouders, regelmatig gepaard met een roep om toenemende responsabilisering. Dit is niet nieuw; ook bij de

jeugdbeschermingswet van 1965, waar men hulpverlening wilde baseren op vrijwilligheid van de ouders, wilde wetgever een ‘stok achter de deur’ behouden (De Vos, Roose & Bouverne-De Bie, 2012). Eliaerts en Christiaens (2010) wijzen tevens op de Jeugdwet van 2006. Toen had men eveneens reeds de ambitie voor een sanctiemodel, maar greep men uiteindelijk zonder veel argumentatie terug naar het beschermingsmodel.

(9)

4 Ook in het nieuwe decreet lijkt deze trend zich voort te zetten. In de Memorie van

Toelichting staat volgende paragraaf:

“Erkennen dat jongeren jonge mensen zijn, die in groeiende mate verantwoordelijkheid mogen en kunnen opnemen, ontslaat ouders en opvoedingsverantwoordelijken niet van hun verantwoordelijkheid. (…) Ouders en opvoedingsverantwoordelijken moeten

betrokken worden in de opvolging van de reacties, maar waar nodig moet ook ten aanzien van hen kunnen geageerd worden.” (Vlaams Parlement, 2018, p. 4)

De Memorie van Toelichting stelt vervolgens dat het gaat om “een gerichte keuze [ouders]

niet te benaderen als ‘falende’ individuen” en men benadrukt voorts dat men “niet beoogt op zoek te gaan naar de mate waarin [ouders] ‘schuld’ dragen voor het gepleegde jeugddelict”

(Vlaamse Regering, 2018, p. 6). Toch creëert men tegelijk een wetgeving die toelaat ook ten opzichte van ouders juridisch te kunnen optreden. Dit blijkt bijvoorbeeld uit artikel 18 van het jeugddelinquentiedecreet, waardoor de jeugdrechter kan bepalen dat er “delictgericht

moet worden gewerkt met ouders”.

1.4. Probleemstelling

Internationaal bestaan hoge verwachtingen ten aanzien van ouders om actief te participeren binnen het jeugdrecht (Hillian & Reitsma-Street, 2003; Maschi, Schwalbe & Ristow, 2013). Het Faulty parent paradigm zorgt er bovendien voor dat we neigen ouders de schuld te geven voor het gedrag van hun kind (Schaffner, 1997). Ouders kunnen echter vaak niet rekenen op de nodige ondersteuning. Zij blijven eerder onzichtbaar en er is weinig

wetenschappelijk onderzoek naar hun perceptie en ervaringen binnen het jeugdrecht (Hillian & Reitsma-Street, 2003; Peterson-Badali & Broeking, 2010; Cappon & Vander Laenen, 2015; Vidal & Woolard, 2016).

Ook het Vlaamse Jeugddelinquentiedecreet stelt ouders actief te willen betrekken

gedurende het juridisch proces (Vlaams Parlement, 2018). Deze masterproef wenst na te gaan hoe ouderbetrokkenheid in het Vlaamse jeugdrecht vorm krijgt en vooral welke positie ouders daarin krijgen toebedeeld. Via een exploratief onderzoek wil de auteur meer inzicht verwerven in ervaringen en beleving van ouders wanneer zij in contact komen met het jeugdrecht.

‘Jeugdrecht-actoren’ wordt breed geoperationaliseerd; als politie, parket, (jeugd)advocatuur, consulenten en de jeugdrechtbank -in de persoon van de jeugdrechter- zelf. Hiervoor werden diepte-interviews uitgevoerd met ouders van minderjarigen die een delict hebben gepleegd. Het onderzoek focust op vier onderzoeksvragen. In eerste instantie wil de studie meer inzicht krijgen in de ondersteuningsnoden die ouders ervaren gedurende hun contact met politie en jeugdrecht. Aansluitend wordt nagegaan in welke mate zij zich ondersteunt voelen in de praktijk. Een derde vraag betreft de wijze waarop ouders zich bejegend voelen door jeugdrecht-actoren en de positie die zij krijgen toebedeeld. Als laatste wordt stilgestaan bij de manier waarop ouders zelf wensen te worden betrokken doorheen het proces.

(10)

5 De opbouw van de masterproef is als volgt: na de inleiding en probleemstelling worden in het tweede hoofdstuk de onderzoeksvragen uitgebreid beschreven en geoperationaliseerd. In hoofdstuk drie is er aandacht voor de theoretische en conceptuele basis, te beginnen met een korte geschiedenis van het relevante wetgevende kader. Vervolgens wordt verder ingegaan op ouderbetrokkenheid als Vlaamse en internationale tendens, waarna het onderzoek wordt gesitueerd binnen zowel grijze als wetenschappelijke literatuur rond ervaringen van ouders in het jeugdrecht. Hoofdstuk vier gaat in op de gebruikte

methodologie. In hoofdstuk vijf komen de resultaten van het kwalitatief onderzoek uitgebreid aan bod. In hoofdstuk zes worden de resultaten samengevat ter beantwoording van de onderzoeksvragen en gesitueerd binnen de wetenschappelijke literatuur. Voorts wordt stilgestaan bij de beperkingen van het onderzoek. In dit hoofdstuk worden ten slotte enkele aanbevelingen gedaan voor praktijk en beleid, alsook suggesties voor vervolgonderzoek.

(11)

6

2. ONDERZOEKSVRAGEN

De onderzoeksvragen zijn gericht op het in kaart brengen van de mening, ervaring en beleving van ouders betreffende hun contact met het jeugdrecht.

a. Welke ondersteuningsvragen en -noden ondervonden ouders wanneer zij (voor het eerst) in contact komen met het jeugdrecht?

Het onderzoek wil meer zicht krijgen op de vragen, noden en zorgen waar ouders mee geconfronteerd worden wanneer hun kind een delict pleegt en zij (voor het eerst) in aanraking komen met het jeugdrecht.

b. In welke mate voelen ouders zich ondersteund doorheen dit proces?

Dit onderzoek wil ook in kaart brengen welke ondersteuning ouders in de praktijk kregen en de mate waarin dit tegemoet kwam aan hun verwachtingen en wensen.

c. Hoe voelen ouders zich bejegend gedurende dit proces en wat is hun positie als ouder?

Het onderzoek is tevens gericht op de manier waarop ouders zich bejegend voelden gedurende de periode dat ze in contact kwamen met het jeugdrecht. Wat vinden ze belangrijk in hun contacten met politie en jeugdrecht-actoren? Wat was hun beleving? Welke positie kregen zij als ouders toebedeeld naar hun gevoel?

d. Op welke manier willen ouders participeren?

Verder zal worden gepeild naar de mate waarin en de manier waarop ouders wensen te worden betrokken. In de jeugdhulp wordt veelal gebruikgemaakt van de participatieladder van Hart (1992), gebaseerd op het model van Arnstein (1969). Dit model, dat evenwel vooral voor kinderen werd ontwikkeld, maakt een onderscheid tussen vijf vormen van participatie en drie vormen van non-participatie. Deze masterproef focust enkel op de vijf werkelijke vormen van participatie en maakt gebruik van het herwerkte model van Edelenbos en Monnikhof (2001). Toegepast op dit onderzoek, zijn die vormen van participatie (1) geïnformeerd worden, (2) geraadpleegd of geconsulteerd worden, (3) vrijblijvend adviseren, (4) coproduceren in samenspraak en (5) meebeslissen.

Welke vormen van participatie achten ouders belangrijk? In welke fasen wensen ouders wélke vorm van betrokkenheid?

(12)

7

3. THEORETISCHE EN CONCEPTUELE BASIS

3.1. Het Vlaamse jeugdrecht: geschiedenis met bijzondere

aandacht voor de rol van ouders

3.1.1. Van 1912 tot 2019: voorgaande wetten

De eerste jeugdrechtwetgeving, de wet op de kinderbescherming van 1912, achtte

minderjarigen handelingsonbekwaam en beschouwde delinquent gedrag als een symptoom van een ontoereikende opvoeding. De jeugdrechter kon oordelen tot ‘maatregelen van opvoedkundige en bewarende aard’ (Goedseels, 2015). Ouders werden toen regelmatig ontzet uit hun ouderlijke macht (Verhellen, 1996).

In 1965 werd een nieuwe jeugdwet van kracht, gebaseerd op het beschermingsmodel, met het ‘kind in gevaar’ als ultieme interventiegrond (Verhellen, 1996). Jongeren uit een

‘problematische opvoedingssituatie’ (POS) en jongeren die een ‘als misdrijf omschreven feit’ (MOF) hadden gepleegd, waren onderwerp van éénzelfde wetgeving en konden dus

dezelfde maatregelen worden opgelegd. Echter werd er wel ingezet op sociale (of

buitengerechtelijke) jeugdbescherming, wat aanleiding gaf tot een aparte ontwikkeling van bijzondere jeugdzorg (Roose & Bouverne-De Bie, 2006). De jeugdrechter nam toen maatregelen van ‘bewaring, behoeding en opvoeding’ (Put, 2007). De opvoedings- en hulpverleningsnoden van jongeren en hun gezin kwamen centraal (Goedseels, 2015). Omdat jongeren nog steeds als handelingsonbekwaam werden gezien, werden ouders over het algemeen beschouwd als verantwoordelijk. Volgens De Vos, Roose en Bouverne-De Bie (2012) draagt deze visie tot vandaag bij aan de frequente categorisering van sociale problemen (waaronder jeugddelinquentie) als opvoedingsproblemen.

De Jeugdbeschermingswet van 1965 was niet zonder kritiek. Vanaf de jaren ’70 ontstond de hulp-en-recht discussie omtrent het dubbelkarakter van de wetgeving, wat leidde tot een eerste onderscheid tussen POS en MOF als interventiegrond (Roose & Bouverne-De Bie, 2006).

Vanaf de jaren ’90 klonk de roep om hervorming steeds luider. Dit kan enerzijds gezien worden als een tegenreactie op het beschermingsmodel, aangevoerd door de kritische criminologie (Eliaerts & Christiaens, 2010). Anderzijds lag ook een veranderend kindbeeld aan de basis, onder invloed van de kinderrechtenbeweging. De klemtoon kwam zo te liggen op de jongere als autonome en verantwoordelijke burger (Reynaert, Bouverne-De Bie & Vandevelde, 2011). Het Internationaal Verdrag voor de Rechten van het Kind (1989)

bevestigt overigens de ouders en voogden als eerste verantwoordelijken voor opvoeding en ontwikkeling (Berghmans, 2007). Vanaf 1991 werkte de parlementaire Commissie Cornelis een eerste voorstel uit voor een jeugdsanctierecht. Hierbij was aandacht voor de positie van het slachtoffer, alsook voor betere rechtswaarborgen voor jongeren en meer nadruk op hun verantwoordelijkheid (Put, 2007).

(13)

8 De jeugdwet van 2006 hervormden andermaal het juridische landschap. Met deze wet werden ‘VOS’ers’ en ‘MOF’ers’ definitief gescheiden. Omwille van het evenwicht tussen sanctionering en bescherming van jongeren, werd gesproken van een ‘hybride wet’.

Ondanks de vele discussies in de voorgaande decennia, had men geen akkoord gevonden voor een zuiver jeugdsanctierecht. De krachtlijnen luidden: het slachtoffer meer centraal, meer rechtswaarborgen, responsabilisering van jongeren én ouders. Deze jeugdwet voerde tevens een aantal nieuwe maatregelen in, zoals het huisarrest (Belgische Kamer van volksvertegenwoordigers, 2004; Put & Rom, 2007). Een uitgesproken voorbeeld is de ouderstage, voor “elke ouder die totaal niet geïnteresseerd is in het gedrag van hun kind” (Onkelinx, 2007). Deze bepaling stuitte echter op heel wat kritiek, tot de financiering uiteindelijk werd stopgezet (Put, 2015).

3.1.2. 2019: Het jeugddelinquentiedecreet

Het jeugddelinquentiedecreet trad in werking op 1 september 2019 en is van toepassing op jongeren vanaf 12 jaar die een delict pleegden (alsook hun ouders of

opvoedingsverantwoordelijken) (Put, 2019). Het is een samenspel tussen verschillende uitgangspunten; het herstelmodel, dat jongeren aanmoedigt om verantwoordelijkheid te nemen voor hun daden en de aangerichte schade (Goedseels, 2015; Put, 2019), het (jeugd)sanctiemodel, dat jongeren ziet als handelingsbekwaam en verantwoordelijk, mits aandacht voor enkele specifieke noden van de minderjarige (Goedseels, 2015) en ten slotte ook zorg en beveiliging (Put, 2019).

Bij de beoordeling dient de jeugdrechter vanaf nu respectievelijk zes factoren in overweging te nemen: (1) ernst van de feiten, schade en gevolgen, (2) persoonlijkheid en maturiteit van de delictpleger, (3) (risico op) recidive, (4) veiligheid van de maatschappij, (5) leefomgeving van de jongere en (6) veiligheid van de jongere (Vlaams Parlement, 2018). Vanaf

september 2019 legt de jeugdrechter overigens enkel nog maatregelen op in de

voorbereidende fase. In de fase ten gronde wordt nu gesproken over sancties, met de term ‘reactie’ als overkoepelend begrip (Put, 2019).

Binnen het decreet wordt ook de positie van de ouders bepaald, zij het vaak indirect. In de eerste plaats hebben ouders een aantal rechten, zoals het recht om geïnformeerd, alsook gehoord te worden (artikel 15). Het is echter onduidelijk of dit laatste recht absoluut is, of eerder een gunstenkarakter heeft. Zij kunnen ook deelnemen aan de bemiddeling (artikel 12). Bovendien hebben ouders recht op een advocaat. Ouders kunnen, onder bepaalde voorwaarden, de herziening van een reactie aanvragen (artikel 16). De Memorie van

Toelichting stelt ook dat ouders actief moeten worden betrokken (Vlaams Parlement, 2018). Daarnaast suggereren het decreet en de Memorie van Toelichting ook een aantal plichten en maatregelen met betrekking tot ouders. Zo kunnen zowel parket als jeugdrechter kiezen om de jongere en zijn ouders te berispen. Hierbij worden zij gewezen op hun wettelijke verplichtingen en de risico’s van hun gedrag (artikel 10 en artikel 31). De jeugdrechter kan ook contextbegeleiding opleggen “die inzet op de breedsporige ondersteuning van de

minderjarige en alle relevante betrokkenen uit zijn gezins- en opvoedingsmilieu en andere belangrijke levensdomeinen” (artikel 33). Ook kan die van mening zijn dat er “delictgericht met de ouders moet worden gewerkt” (artikel 18). Wat dit precies inhoudt, wordt echter noch

(14)

9 De facto lijkt het decreet het jeugdrecht voor een moeilijke taak te stellen. Het uitgangspunt is namelijk de zoektocht naar een rechtvaardig en werkbaar evenwicht tussen (1) de ouders als eerste opvoedingsverantwoordelijken, (2) de jongere als verantwoordelijke voor zijn eigen daden en (3) de gedeelde verantwoordelijkheid en brede maatschappelijke gedragenheid (Vlaams Parlement, 2018).

3.2. Pleidooi voor meer ouderbetrokkenheid

3.2.1. Korte situering van ouderbetrokkenheid in het jeugdrecht

Volgens De Vos, Roose & Bouverne-De Bie (2012) ligt een driedubbele

probleemconstructie aan de basis van een moeilijke zoektocht naar de identiteit van de jeugdzorg. Die maakt van opvoeding een maatschappelijke verantwoordelijkheid, wat pedagogisch ingrijpen vereist. Het opvoedingstekort wordt gezien als oorzaak voor sociale problemen en dient tevens als grond voor een doortastend interventionisme. Die

probleemconstructie gaat hiermee vaak “voorbij aan de opvoedingsbekwaamheid van

ouders”.

Ouderbetrokkenheid binnen het jeugdrecht is geen Vlaams fenomeen. Ook in Canada (Peterson-Badali & Broeking, 2010) en de Verenigde Staten (Maschi, Schwalbe & Ristow, 2013) wordt binnen jeugdrechtwetgeving veel belang gehecht aan ouderparticipatie. In sommige Amerikaanse staten is gerechtelijke vervolging van ‘nalatige’ ouders in het kader van jeugddelicten bovendien geen uitzondering (Brank & Weisz, 2004).

Ouderparticipatie wordt soms naar voren geschoven als oplossing voor (toenemende) jeugddelinquentie, omdat ouders een belangrijke rol zouden spelen in de rehabilitatie van de jongere (Brank & Weisz, 2004; Vidal & Woolard, 2016). Daarnaast wordt vaak gewezen op tal van voordelen zoals; ondersteuning voor de jongere, minder stress voor de familie door een bepaald gevoel van controle of de potentiële informatiebron die ouders vormen voor het juridische systeem (Osher & Hunt, 2002). Ten slotte is wetgeving voor

jeugddelinquentie vaak gebaseerd op het idee dat ouders verantwoordelijk zouden zijn voor het gedrag van hun kind, ook wel omschreven als het Faulty Parent Paradigm (Schaffner, 1997). Brank & Weisz (2004) voerden onderzoek naar het maatschappelijk draagvlak aangaande het huidige systeem in de VS dat ouderparticipatie juridisch verankert. Hieruit bleek dat de meeste burgers in beperkte mate akkoord gingen met de stelling dat ouders verantwoordelijk zijn wanneer hun kind feiten pleegt. Tegelijk werd parental blaming en

parental punishment slechts beperkt ondersteund door die publieke opinie.

3.2.2. Ouderparticipatie vanuit de bril van jeugdrecht-actoren

Betreffende ouderparticipatie wordt vaak gekeken naar de mening van politie en

jeugdrecht-actoren. Zo blijkt dat de meesten verwachten dat ouders de belangen behartigen van, en ondersteunend zijn voor hun kind én tegelijkertijd een socialiserende rol opnemen door de jongere te wijzen op zijn verantwoordelijkheid (Peterson-Badali & Broeking, 2010; Maschi, Schwalbe & Ristow, 2013).

(15)

10 Het belang dat jeugdrecht hecht aan ouderparticipatie wordt onder meer geïllustreerd in een Amerikaanse studie waarin de verschillende inspanningen van probation officers om ouders actief te betrekken, worden toegelicht. Naargelang de gepercipieerde bereidheid tot

betrokkenheid bij de ouders, werden verschillende strategieën ingezet (Maschi, Schwalbe & Ristow, 2013). Tegelijk zijn sommige actoren - vooral politieagenten maar ook probation

officers - van mening dat ouders meestal zeer weinig betrokken zijn of dat hun

betrokkenheid negatieve gevolgen kan teweegbrengen (Peterson-Badali & Broeking, 2010; Maschi, Schwalbe & Ristow, 2013).

Hoewel de Canadese wetgeving ouderparticipatie wil aanmoedigen, bleek uit een

kwalitatieve bevraging bij politie en jeugdrecht-actoren een mogelijk hiaat tussen wetgeving en praktijk. Vooral jeugdrechters hadden hier zorgen rond (Peterson-Badali & Broeking, 2009). Meer dan de helft van de bevraagden dacht dat (bepaalde) ouders barrières ondervinden en bijna drie vierde vond dat ouders onvoldoende ondersteund worden. Aangehaalde barrières waren; een gebrek aan economische en/of structurele hulpbronnen, een gebrek aan informatie en het ontbreken van specifieke ondersteunende diensten. Verder wijzen de auteurs op een potentieel conflict tussen de verschillende rollen die ouders wordt toegeschreven, namelijk de socialiserende rol enerzijds, en de ondersteunende en beschermende rol anderzijds (Peterson-Badali & Broeking, 2010).

Paike (2017) waarschuwt ook nog voor het gevaar om enkel jeugdrecht-actoren te bevragen omtrent ouderbetrokkenheid, gezien zij vanuit hun eigen definitie over ‘goede’ en ‘slechte’ ouders vertrekken en vaak weinig oog hebben voor de inspanning die ouders leveren en de bestaande structurele barrières. Zij pleit daarom voor een uitgebreid en complex

verklaringsmodel vanuit het standpunt van de ouders met respect voor het gezinsleven en ouderlijke autonomie.

3.3. Percepties en ervaringen van ouders

Allereerst dient te worden opgemerkt dat er eerder weinig wetenschappelijk onderzoek bestaat vanuit het perspectief van ouders rond (betrokkenheid in) jeugdhulp of jeugdrecht (Cappon & Vander Laenen, 2015; Smulders, Hooghiemstra & van Nieuwenhuizen, 2018). Alice van der Pas (2009) spreekt in het kader van ouderbegeleiding zelfs van “een vak

zonder theorie”.

In België wordt door bepaalde auteurs gewezen op een gebrek aan betrouwbare en systematische gegevens betreffende wetstoepassing, jeugddelinquentie en

jeugdbescherming, alsook het algemeen ontbreken van een empirische basis voor de beleidsvoering in deze domeinen (Kinderrechtencommissariaat, 2005; Eliaerts & Christiaens, 2010).

Ook in Canada en de Verenigde Staten, waar al verschillende jaren jeugdrechtwetten bestaan rond ouderparticipatie, blijken weinig empirische studies voorhanden. Onderzoek waar ouders zelf bevraagd werden, zijn zo mogelijk nog schaarser (Maschi, Schwalbe & Ristow, 2013; Pennington, 2015; Vidal & Woolard, 2016).

(16)

11 De Vos, Roose en Bouverne-De Bie (2012) wijzen op de instrumentalisering van

participatie, waardoor het eerder een voorwaarde dan een doel wordt. Anderzijds zou pedagogisch handelen vaak verengd worden tot methodisch handelen, wat zorgt voor een

“abstractie van de leefwereldgebonden dimensie van opvoedingspraktijken”. Ook dit zou

dus het gebrek aan kwalitatief onderzoek naar de ervaring en beleving van ouders in het jeugdrecht kunnen verklaren.

Door deze vastgestelde schaarste aan wetenschappelijke bronnen die de perceptie en beleving van ouders in kaart brengen, werd expliciet gekozen om ook bronnen uit de grijze literatuur te bespreken.

3.3.1. Grijze literatuur over percepties en ervaringen van ouders

In dit onderdeel worden twee vormen van grijze literatuur geïntegreerd besproken; (1) enkele bronnen van de organisatie Oudersparticipatie Jeugdhulp Vlaanderen en (2) de besluitteksten uit de werkgroepen jeugddelinquentiedecreet, georganiseerd door de Vlaamse overheid.

Verslagen Oudersparticipatie Jeugdhulp

Oudersparticipatie Jeugdhulp Vlaanderen is een organisatie die streeft naar meer ouderbetrokkenheid in de jeugdhulp. Ze willen ouders inspraak geven in zowel

hulpverlening als beleid. Hiertoe worden oudergroepen en dialoogdagen georganiseerd, waarna ervaringen en meningen van ouders worden gebundeld in openbare verslagen (Oudersparticipatie Jeugdhulp, z.d.-b).

Algemene noden en verwachtingen

De ouders verbonden aan Oudersparticipatie Jeugdhulp wensen in de eerste plaats geïnformeerd te worden; over het verloop, de procedure en de werking van het jeugdrecht. Hiertoe verwachten ze ook het dossier te kunnen inkijken en de jeugdadvocaat te kunnen aanspreken met vragen. Ouders benadrukken daarbij de nood aan begrijpelijke informatie (Roppov1, 2007a & 2016; Oudersparticipatie Jeugdhulp, 2018 & 2019). Zij voelen zich

doorgaans onvoldoende geïnformeerd en weten ook niet altijd bij wie ze terecht kunnen met vragen (Roppov, 2007a & 2011). Ouders blijken tevens vaak niet op de hoogte van hun inzagerecht (Roppov, 2007b; Oudersparticipatie Jeugdhulp, 2016).

Ouders willen een stem krijgen en benadrukken de wens om samen te werken met actoren binnen jeugdrecht en jeugdhulp. Zij krijgen vaak echter de indruk dat er niet echt naar hen wordt geluisterd of dat hun mening ondergeschikt is aan die van de jongere of de

professionals. Soms voelt het voor hen alsof beslissingen al vast staan nog voor ze de kans kregen om hun kant van het verhaal te vertellen, mede omdat zittingen vaak kort zijn

(Popant2, z.d.; Roppov, 2007a; Oudersparticipatie Jeugdhulp, 2019). Verder vinden ze dat

jeugdrecht-actoren zich meestal onvoldoende inleven in hun positie en de impact die een tussenkomst van de jeugdrechtbank teweeg brengt. Ze vragen om meer begrip en erkenning (Popant, z.d.; Roppov, 2016; Oudersparticipatie Jeugdhulp, 2018). Algemeen ervaren ouders een gevoel van ‘moeten ondergaan’ en machteloosheid wat betreft de jeugdrechtbank (Popant, z.d.).

1

2 Oorspronkelijk waren er vier provinciale oudergroepen, waaronder Roppov voor regio Oost-Vlaanderen en

Popant voor regio Antwerpen. Enkele jaren geleden gingen deze provinciale afdelingen op in een Vlaamse overkoepelende organisatie: Oudersparticipatie Jeugdhulp.

(17)

12 Ouders geven ook nog aan dat ze de weg niet vinden op de jeugdrechtbank en een

algemeen informatiepunt missen (Popant, z.d.). Ze voelen zich onvoldoende geïnformeerd over hun rechten als ouders en vinden dat bepaalde beslissingen, zoals plaatsing, te abrupt gebeuren. Ouders vragen dat zulke stappen beter gemotiveerd en uitgelegd worden

(Roppov, 2007a; Roppov, 2011; Oudersparticipatie Jeugdhulp, 2019).

Jeugdrecht-actoren

Ouders geven blijk van een gevoel van wantrouwen tegenover de consulent, die naar hun mening vaak uit is op informatie die later tegen de jongere (en het gezin) kan worden gebruikt. Informatie wordt bovendien niet altijd (correct) doorgegeven van consulent naar jeugdrechter. Daarnaast lijkt het in jeugdzaken geen uitzondering dat regelmatig een nieuwe consulent wordt toegewezen. Hierdoor gaat informatie verloren en verliezen ouders het vertrouwen (Popant, z.d.; Oudersparticipatie Jeugdhulp, 2019). Als laatste rapporteren ouders algemeen weinig contact met de consulent, waardoor informatie ontbreekt in het dossier. Zij zullen vaak zelf initiatief nemen in de contactopname. Ouders geven aan dat dit gebrek aan contact verband houdt met het grote aantal dossiers en de slechte

bereikbaarheid van de consulent (Popant, z.d.; Roppov, 2007a; Oudersparticipatie Jeugdhulp, 2019).

Jeugdadvocaten geven aan het dossier vaak pas laat in handen te krijgen en om die reden niet altijd even goed voorbereid te zijn (Roppov, 2013). Ouders hebben het gevoel dat de advocaat soms weinig betrokkenheid toont. Daarnaast hebben ouders het er moeilijk mee dat de advocaat er enkel is voor de jongere. Zij kunnen hier vaak niet terecht met vragen of botsen op beroepsgeheim (Roppov, 2007a; Oudersparticipatie Jeugdhulp, 2019). Ouders lijken veelal niet te weten dat zij een eigen advocaat kunnen nemen wanneer zij meer informatie wensen. Bovendien kan een aparte advocaat het gevoel geven dat het gezin verder uiteen gedreven wordt (Roppov, 2013; Oudersparticipatie Jeugdhulp, 2019). Ouders geven aan dat de jeugdrechter zich bij een beslissing enkel op het dossier lijkt te baseren, terwijl dit soms fouten of gedecontextualiseerde informatie bevat. Uit de ervaring van ouders blijkt dat zij vaak niet de kans krijgen hierop in te gaan, of bestempeld worden als ‘moeilijk’ of ‘ongeloofwaardig’ wanneer ze dit wel doen. Ze voelen zich bij de

jeugdrechter veelal niet gehoord (Popant, z.d.; Oudersparticipatie Jeugdhulp, 2018 & 2019).

Aanbevelingen

Kortom stellen de ouders verbonden aan Oudersparticipatie Jeugdhulp de expliciete vraag om betrokken te worden in jeugdhulp en jeugdrecht. Tegelijk vragen ze keuzevrijheid om hier al dan niet op in te gaan (Oudersparticipatie Jeugdhulp, 2018). Ouders vragen ook een duidelijke (rechts)positie of algemene bundeling van hun rechten binnen het jeugdrecht en de hulpverlening, vergelijkbaar met die van jongeren zoals bepaald in het Decreet

Rechtspositie Minderjarigen (Roppov, 2011).

Ouders vragen verder om voldoende informatie, duidelijke en transparante communicatie en tijd en ruimte om hun verhaal te kunnen vertellen. Ze willen graag samenwerken met de verschillende jeugdrecht-actoren en actief participeren. Ook doen zij enkele specifieke voorstellen die zouden resulteren in betere ondersteuning voor ouders, bijvoorbeeld de beschikbaarheid van specifiek informatiemateriaal (zoals brieven, brochures of filmpjes) in duidelijke en begrijpbare taal. Ten slotte hebben verschillende ouders een positieve ervaring met vertrouwenspersonen, alsook ervaringsdeskundigen, die kunnen bemiddelen en

hertalen. Hoewel deze mogelijkheden bestaan, lijken veel ouders hier niet van op de hoogte. Het lijkt dus aangewezen om ouders beter in te lichten (Oudersparticipatie Jeugdhulp, 2019).

(18)

13

Besluitteksten werkgroepen jeugddelinquentiedecreet

In de aanloop naar het decreet organiseerde de Vlaamse overheid werkgroepen met verschillende stakeholders, waaronder ouders en jongeren. Zo werd de mogelijkheid geboden om hun mening te formuleren rond bepaalde thema’s (Jongerenwelzijn, 2016; Vlaams Parlement, 2018). Er wordt geen verdere beschrijving voorzien van de participanten of de omstandigheden waarin deze informatie werd verzameld.

De meningen van de betrokken ouders zijn enerzijds duidelijk, maar leiden voor sommige thema’s tot uiteenlopende standpunten.

Allereerst benadrukken de ouders het erg belangrijk te vinden om voldoende geïnformeerd te worden. Ze stellen een bepaalde verantwoordelijkheid te dragen en daar erkenning voor te wensen. Ze willen dat de mogelijkheid tot participatie verplicht is en op systematische wijze wordt georganiseerd. Participatie betekent voor hen gehoord worden, in dialoog gaan en inspraak krijgen. Er wordt gesproken van een ‘recht op samenwerking’. De ouders verlangen daarnaast een zekere impact op het besluit, vanuit het idee dat zij best geplaatst zijn om een sanctie voor te stellen voor hun eigen kind.

De betrokken ouders willen dat de focus ligt op vrijwilligheid. In de meeste situaties zijn ouders volgens hen immers betrokken en vragen zelf naar ondersteuning. Tegelijk stellen ze dat het voor bepaalde groepen noodzakelijk kan zijn dat de jeugdrechtbank een stok achter de deur heeft. Welke groep dit precies betreft, is onduidelijk. Of de reactie moet komen vanuit hulpverlening, dan wel in functie van het delict, leidt tot uiteenlopende meningen.

Betreffende het opleggen van maatregelen, geven ze volgende suggesties: men moet rekening houden met de mogelijkheden en de aanwezige motivatie (= luisteren naar de context). Deelnemers geven aan dat probatie (huisarrest, locatieverbod, omgangsverbod alsook ambulante behandeling van de jongere) veel druk legt op ouders om op te volgen en begeleiden, terwijl het vaak ouders betreft die eerder de controle verloren zijn. Verder willen ze dat het gezin als geheel wordt benaderd en dat er oog is voor de brede context. Tegelijk benadrukken ze het recht op een gezinsleven.

3.3.2. Ervaringen van ouders in de wetenschappelijke literatuur

Ervaringen van ouders in jeugdhulp

In een grootschalig onderzoek in Nederland werd de mening van ouders gevraagd aangaande vraaggericht werken in de jeugdzorg (Van Beek, 2006). Ouders benoemden enkele kwaliteitscriteria voor hulpverlening: (1) goede informatie over het aanbod, (2) zelf de soort hulp kunnen bepalen, (3) op de hoogte worden gehouden, (4) samenwerking tussen verschillende organisaties en (5) inspraak in het verloop van de hulpverlening. Omtrent ouderbejegening hebben ze volgende wensvragen: (1) naar hen luisteren, (2) hun mening vragen en serieus nemen, (3) bruikbare en praktische adviezen geven, (4) gelijkwaardig partnerschap als expert over hun eigen kind en (5) oog hebben voor wat wel goed gaat.

(19)

14 Uit een ander onderzoek naar aanleiding van het Nederlandse programma ‘Jeugdzorg in context’ blijkt dat cliënttevredenheid toeneemt naarmate ouders meer betrokken worden. Bevorderende factoren zijn onder andere vrijwillige plaatsing, open communicatie en een positieve houding naar ouders toe (Geurts, 2010). Uit hetzelfde onderzoek blijkt dat ouders veel minder enthousiast zijn over opvoedingsondersteuning, zoals oudergespreksgroepen en vaardigheidscursussen. Ook uit het onderzoek van Voets & Michielsen (2002) komt naar voren dat ouders meer informele vormen van ondersteuning verkiezen zoals; spontane contacten met leefgroepbegeleiders, telefooncontact en leermomenten in de leefgroep. Over oudercursussen waren de meningen verdeeld.

Ervaringen van ouders in jeugdrecht

Osher en Hunt (2002) stellen dat ouderbetrokkenheid idealiter voldoet aan een aantal voorwaarden, waaronder; (1) informatie over zowel het systeem als de procedures aangaande beslissingen, (2) steun in de vorm van flexibiliteit, laagdrempelige toegang en voldoende communicatie en (3) begrip voor emoties. Het is bovendien belangrijk om bij élke fase alert te zijn voor de veranderende noden. Zo wordt gewezen op onmiddellijke

contactopname na arrestatie, toegang tot een vertrouwenspersoon tijdens kritieke

contactmomenten, doorverwijzing naar gespecialiseerde hulp en emotionele voorbereiding voor de zitting.

Uit een Canadees kwalitatief onderzoek (Hillian & Reitsma-Street, 2003) bleek dat

participatie voor ouders betekent dat ze zich competent voelen, een stem krijgen en dat er sprake is van partnerschap waarbij justitiële actoren geïnteresseerd en aanspreekbaar zijn. Wanneer ouders niet geïnformeerd of betrokken worden, voelen ze zich machteloos. Tevens wijzen ze op heel wat maatschappelijke en procesmatige verwachtingen, waarbij het initiatief vaak bij de ouders ligt. Dit kost hen veel energie.

Hillian en Reitsma-Street (2003) stelden bij hun ouderbevraging ook vast dat ondersteuning in de praktijk veelal beperkt is en gebaseerd lijkt op willekeurige selectiecriteria, eerder dan de effectieve noden van jongeren en ouders. Zowel Hillian en Reitsma-Street (2003) als Peterson-Badali en Broeking (2009) suggereren bovendien dat goede ondersteuning afhankelijk is van de inspanning en bekommernis van individuele juridische actoren, mede omdat verplichting hiertoe in wetgeving ontbreekt.

In Vlaams onderzoek bij jongeren met een psychiatrische problematiek en hun ouders (Cappon & Vander Laenen, 2015) kwam naar voren dat ouders regelmatig geen directe inspraak in het juridisch proces leken te krijgen. Hierdoor moesten zij hun boodschap overbrengen aan de jeugdrechter via tussenpersonen (zoals de consulent of advocaat), wat naar hun gevoel niet steeds voldoende of werkelijkheidsgetrouw gebeurde. Daarnaast voelde iets minder dan de helft van de ouders zich niet beluisterd en hadden de meesten moeite met het benoemen van de beslissingsfactoren. Naar hun gevoel was het vonnis vooral het resultaat van een interactieproces tussen jeugdrechter en consulent. De auteurs bepleiten dan ook meer aandacht voor rechtstreekse betrokkenheid van ouders en jongeren in het beslissingsproces.

(20)

15 Een Amerikaans artikel (Pennington, 2015) beschrijft hoe een rechtszaak

ouderbetrokkenheid op een negatieve manier kan beïnvloeden. Hoewel de respondenten uit de casestudie aanvankelijk een positieve houding aannamen betreffende het proces van hun kind en geloofden dat zij als ouder een significante bijdrage zouden kunnen leveren, bleek het in de praktijk heel moeilijk om gehoord te worden. Hierdoor waren zij na verloop van tijd niet langer gemotiveerd om zich betrokken op te stellen. Bovendien waarschuwt de auteur dat ouders hun negatieve percepties mogelijks overbrengen op hun kind.

Omgekeerd bleek dat ouders zich meer betrokken opstellen wanneer ze de relatie met de justitiële actor als ondersteunend, eerlijk en respectvol ervaren (Vidal & Woolard, 2016), wat aansluit op de principes van ‘procedurele rechtvaardigheid’ (Maccoun, 2005).

(21)

16

4. METHODOLOGIE

De focus van dit onderzoek ligt op het verwerven van inzicht in de ervaring en beleving van ouders. Daarom zijn kwalitatieve interviews meest aangewezen (Beyens & Tournel, 2010; Mortelmans, 2013). Gelet op de aard van de onderzoeksvragen gaat het om een exploratief onderzoek. Dit sluit aan bij de vaststelling dat er nog slechts weinig wetenschappelijke kennis voorhanden is betreffende het onderwerp (Mortelmans, 2013).

4.1. Setting en participanten

4.1.1. Onderzoekspopulatie

De onderzoekspopulatie betreft alle Vlaamse ouders die in contact kwamen met het jeugdrecht omdat hun zoon of dochter vervolgd werd voor een feit dat strafbaar is volgens de jeugdwet van 2006 of het jeugddelinquentiedecreet van 2019. Omwille van de recente inwerkingtreding van het nieuwe decreet, werd beslist om jongeren die een delict hadden gepleegd vóór september 2019 niet uit te sluiten.

4.1.2. Steekproefkader en -trekking

Als steekproefmethode en ter afbakening van de onderzoekspopulatie is er enerzijds sprake van homogeniteit. Deze methode wordt gebruikt om de probleemstelling en populatie

gedetailleerd te omschrijven (Mortelmans, 2013). Om die reden werden ouders van zogenaamde ‘veelplegers’ uitgesloten. Verder lag de focus op ouders van jongeren die voornamelijk ambulante maatregelen kregen opgelegd. Voor de selectie van de steekproef werd gewerkt met gatekeepers. Diensten voor Herstelgerichte en Constructie Afhandeling (HCA-diensten) werden via mail en/of telefonisch gevraagd om mee te werken aan het onderzoek (zie bijlage 1). Deze diensten werden gekozen omwille van hun nauwe contacten met jongeren die een delict hebben gepleegd en tevens hun contact met en toegang tot de ouders. Bovendien zijn zij verantwoordelijk voor de begeleiding van bijna alle ambulante reacties, tevens de laatste fase in een jeugdrechtelijke procedure. Ten slotte is de positie van deze gatekeeper ‘neutraler’ dan bijvoorbeeld de (sociale dienst van de) jeugdrechtbank, omdat hun rol in het onderzoek niet in vraag wordt gesteld.

Aanvankelijk was er ook sprake van een pragmatische steekproef (Mortelmans, 2013), bedoeld om de verplaatsingstijd en -kosten enigszins te drukken. Om die reden werden oorspronkelijk enkel de vier HCA-diensten in de provincies Oost- en West-Vlaanderen aangeschreven. Toen het onderzoek, als een gevolg van de COVID-19 maatregelen,

enigszins in het gedrang dreigde te komen3 en er werd overgestapt op interviews op afstand

(zie 4.2.), werden ook de zes resterende Vlaamse HCA-diensten gecontacteerd (zie bijlage 2). Uiteindelijk waren in totaal zes diensten bereid tot medewerking. Opgegeven redenen voor niet-deelname waren: overbevraging van de cliënt (ouders) en overbevraging van de dienst of medewerkers (al dan niet door de COVID-19 maatregelen).

(22)

17 Overzichtstabel respondenten.

4.1.3. Participanten

Zeven ouders namen deel aan het onderzoek; zes mama’s en een papa. Drie van hen werden bevraagd via face-to-face interviews, terwijl de vier anderen werden geïnterviewd middels een videogesprek. De duur van de interviews varieert van ruim een uur tot bijna twee-uur-een-half, met een gemiddelde duurtijd van 104 minuten.

Het betreft zeven ouders van zeven verschillende minderjarigen (zes jongens en een meisje). Voor zes ouders was het de eerste keer dat één van hun kinderen werd vervolgd voor een strafbaar feit en zij in aanraking kwamen met het jeugdrecht op die manier. Eén van hen had ervaring met de jeugdrechtbank omwille van een verontrustende

opvoedingssituatie (VOS). Voor een andere ouder was het de tweede keer dat dat kind voor de jeugdrechter moest verschijnen voor feiten. De juridische procedures waren op het moment van het interview in verschillende fasen van afhandeling (zie overzichtstabel).

De meeste deelnemende ouders behoren tot de middenklasse. Het merendeel van hen werkt fulltime en behaalde een diploma hoger onderwijs. Twee ouders wonen samen met hun eerste echtgenoot(ote), vier ouders hebben een nieuwe (inwonende) partner en één ouder was alleenstaand op het ogenblik van de interviews.

4.2. Procedure

De HCA-diensten fungeerden als gate-keepers en werden gevraagd om ouders persoonlijk aan te spreken met de vraag tot deelname. Hiervoor werd tevens een begeleidende brief opgesteld, gericht aan de ouders, met uitleg omtrent het onderzoek en contactgegevens (zie bijlagen 3 & 4). Ouders konden kiezen om zelf rechtstreeks contact op te nemen (n=1), dan wel de contactopname te laten verlopen via de HCA-begeleider (n=6).

(23)

18 Vervolgens nam de onderzoeker telefonisch of via mail contact op, waarbij het doel en de opzet van het onderzoek opnieuw werden toegelicht en er ruimte was voor vragen. Er werd opnieuw geconfirmeerd dat ouders inderdaad wilden deelnemen. Verder werden concrete afspraken gemaakt betreffende locatie en tijdstip van het interview.

Er werden twee type interviews afgenomen. De eerste drie vonden plaats in de periode januari tot midden maart 2019. Dit waren face-to-face interviews en deze gingen allemaal door bij de participanten thuis, wat overigens aan te raden is bij kwalitatief onderzoek omwille van de vertrouwensrelatie en de gemoedstoestand van de respondent (Beyens & Tournel, 2010; Mortelmans, 2013).

De laatste vier interviews vonden noodgedwongen plaats middels videochat, van begin april tot midden mei 2019. De respondenten konden zelf een programma kiezen waar ze zich comfortabel bij voelden (Whatsapp = 3, Whereby = 1). De oorspronkelijke opzet werd zoveel mogelijk behouden. Toch wordt best rekening gehouden met enkele mogelijke beperkingen en bijkomende drempels (Flick, 2010). Een online bevragingmethode dreigt immers bepaalde doelgroepen uit te sluiten, met name die personen die geen of beperkte toegang hebben tot een computer of smartphone en/of een goede internetverbinding, evenals personen met minder vlotte internetvaardigheden. Daarnaast kan een interview op afstand mogelijks het opbouwen van een vertrouwensrelatie in de weg staan. Ten slotte is het voor de onderzoeker veel moeilijker om non-verbale communicatie te interpreteren. Bij aanvang van elk interview werden nogmaals de doelstelling en het verloop van het interview geschetst. Daarbij werd ook het gebruik van de opnameapparatuur geduid. Vervolgens werd het informed consent gezamenlijk overlopen (zie bijlage 5) en was er ruimte voor eventuele vragen. Bij de face-to-face interviews werden participanten gevraagd het informed consent te tekenen en werd een kopie aangeboden. Bij de online interviews kregen de ouders het toestemmingsformulier vooraf doorgemaild. Tijdens het interview werd vervolgens een audio-opname gemaakt waarbij respondenten mondeling akkoord gingen. Elk interview werd opgenomen met een dictafoon.

4.3. Instrumenten

Er werd gebruikgemaakt van semigestructureerde interviews aan de hand van een

vragenprotocol, met een flexibele volgorde in de vragen. Dit had twee belangrijke redenen; (1) een protocol bevordert de consistentie van de verzamelde data, wat de vergelijkbaarheid ten goede komt en (2) deze methode is aangeraden bij onervaren interviewers (Beyens & Tournel, 2010; Mortelmans, 2013).

In de opstelling van het vragenprotocol (zie bijlage 6) werd rekening gehouden met de vijf fasen van vraagstelling volgens Mortelmans (2013). Er was vooral aandacht voor

openingsvraag, transitievragen, sleutelvragen en overzichtsvragen. Met het oog op gerichte aanbevelingen, bevat het vragenprotocol bovendien elementen uit de onderzoekstraditie van Appreciative Inquiry. Deze methode kenmerkt zich door waarderende en

oplossingsgerichte vraagstelling met als doel verandering vanuit sterktes. Daarmee vormt het een reactie op meer probleemgerichte benaderingen die vaak moeilijk tot oplossingen lijken te komen (Barrett & Fry, 2008).

(24)

19 Gedurende het interview werden respondenten aangemoedigd om significante

gebeurtenissen weer te geven op een tijdlijn. De tijdlijn vormde geen onderwerp voor analyse, maar was vooral bedoeld ter ondersteuning van het gesprek. Het doel was om zowel interviewer als respondent te helpen bij de reconstructie van gebeurtenissen en het situeren van herinneringen, omdat de vragen peilen naar verschillende fasen en

(emotionele) momenten in het verleden.

4.4. Analyse

Van elk interview werd een audio-opname gemaakt, die na afloop werd getranscribeerd. De uitgeschreven interviews vormden de basis voor analyse.

De analyse was overwegend inductief van aard, waarbij een codeerschema gebruikt werd op basis van de onderzoeksvragen. In een eerste fase werd open gecodeerd en kregen tekstfragmenten een initieel label toegekend, zo dicht mogelijk bij de oorspronkelijke betekenisverlening van de respondent. In een cyclisch proces werd vervolgens middels patrooncoderen gezocht naar onderlinge verbanden. In een laatste stadia werd bijkomend literatuuronderzoek verricht en kreeg de analyse een plaats in de bestaande

wetenschappelijke literatuur (Decorte, 2010).

Dit proces werd ondersteund door het dataverwerkingsprogramma Nvivo.

4.5. Kwaliteitscriteria

In navolging van Maesschalck (2010) en Mortelmans (2013) werd rekening gehouden met een aantal kwaliteitscriteria voor kwalitatief onderzoek.

Interne en externe betrouwbaarheid werden nagestreefd door maximale transparantie in de rapportering, alsook contextualisering van de resultaten. Er was dus aandacht voor de beschrijving van methodologische keuzes en steekproef (zie hoofdstuk 4). Tevens werden mogelijke beperkingen van het onderzoek aangegeven (zie hoofdstuk 6).

Wat betreft interne validiteit werd onder meer rekening gehouden met wat Seale (1999) het ‘intens methodologisch bewustzijn’ noemt. Dit werd nagestreefd door het onderzoeksdesign regelmatig af te toetsen met de promotor en de beperkingen weer te geven (zie hoofdstuk 6). De resultaten werden tevens getoetst aan bestaand wetenschappelijk onderzoek. Externe validiteit werd nagestreefd door middel van thick description van de resultaten, onderbouwd door citaten.

4.6. Ethische aspecten

In dit onderzoek stond de vrijwaring van de anonimiteit en privacy van de participanten voorop. Er was ook steeds sprake van vrijwillige deelname (O’Gorman & Vander Laenen, 2010). Dit werd onder meer nagestreefd door het gebruik van de HCA-diensten als

gatekeepers (zie 4.1.2.). Op die manier werden ouders vrijblijvend gecontacteerd door een bekende, een tussenpersoon. Druk of een gevoel tot verplichting werden op elke mogelijke manier vermeden. Wanneer ouders beslisten tot deelname, kregen zij de keuze om zelf contact op te nemen, dan wel hun gegevens door de HCA-dienst te laten doorgeven. De gatekeepers bezorgden enkel contactgegevens, waardoor de onderzoeker op voorhand geen verdere informatie bezat. Dusdanig konden ouders zelf kiezen welke informatie zij wensten te delen gedurende het onderzoek.

(25)

20 Ouders werden meermaals op de hoogte gesteld van het onderzoeksdoel en de

verwachtingen. Dit gebeurde vooraf via een informerende brief, alsook bij de eerste

contactopname en eens meer bij aanvang van het interview (middels het informed consent). In de beschrijving van de steekproef en weergave van de resultaten werd ook extra

aandacht besteed aan de anonimisering van alle informatie die tot mogelijke identificatie kan leiden. Om deze reden worden alle resultaten in hoofdstuk 5 (zowel betreffende jongeren als ouders) zoveel mogelijk weergegeven in een mannelijke of onzijdige vorm.

(26)

21

5. RESULTATEN

In dit hoofdstuk worden de resultaten van de geanalyseerde interviews weergegeven per onderzoeksvraag.

5.1. Ondersteuningsvragen en -noden

In dit onderdeel wordt er ten eerste kort stilgestaan bij de impact van een confrontatie met politie en/of jeugdrecht voor ouders en de gepaarde emoties. Vervolgens worden ook vragen en (ondersteunings)noden beschreven waar ouders mee geconfronteerd worden doorheen de gerechtelijke procedure en de verwachtingen die zij hebben ten opzichte van het jeugdrecht en de verschillende betrokken actoren.

5.1.1. Impact op ouders (en het gezin)

Voor de meeste ouders die aan dit onderzoek meewerkten, was het de eerste keer dat één van hun kinderen een feit pleegt. Ze geven aan dat de confrontatie met het beeld van hun kind als delictpleger soms gepaard gaat met een verwerkingsproces. Tevens beschrijven ouders hoe de situatie en juridische procedure een rollercoaster aan emoties kunnen teweegbrengen, waaronder; shock, onzekerheid, opluchting, kwaadheid en toegenomen emotionaliteit. Sommigen verklaren zo overstuur te zijn dat ze zich ‘verdoofd’ voelden. Hierdoor drong nieuwe informatie moeilijk door. Voor een aantal respondenten waren de emoties incidenteel zo overweldigend, dat het hun (dagelijks) functioneren beïnvloedde.

“Ook die rit naar daar, dat duurde zo lang. Er gaat van alles door uw hoofd. Ik ben op het

politiebureau aangekomen zonder paspoort, zonder rijbewijs. Ja gewoon, zo geschrokken, de auto ingesprongen en naar daar gereden.” (R7)

Ouders beschrijven een enorm gevoel van stress en druk. Dit is volgens hen enerzijds gerelateerd aan de jongere en zijn gedrag. Anderzijds wordt stress veroorzaakt door een gevoel dat het jeugdrechtsysteem continu appel op hen doet of de nood om zaken te organiseren: ze worden opgebeld of moeten zelf rondbellen, moeten een advocaat regelen, moeten aanwezig zijn op verhoren, zittingen en afspraken, de politie komt bijna dagelijks het huisarrest controleren... De respondenten ervaren deze periode geen moment rust, wat druk kan leggen op de onderlinge gezinsrelaties. Ze geven ook aan onbewust voortdurend met de situatie bezig te zijn. Ouders kijken meestal uit naar de laatste zitting of het moment waarop de sancties ten einde lopen.

“Want het enige wat ik graag wou, was dat alles achter de rug was. Dat was het enigste wat ik wenste. Want het was [naam HCA-dienst], het was OCJ, het was de

jeugdrechtbank. Het was elke keer iets. Ik heb een maand ziekenverlof moeten pakken omdat ik constant werd weggetrokken uit mijn werk eigenlijk.” (R5)

Ten slotte beschrijven de ouders het jeugdrecht(systeem) als een vreemde en onbekende wereld. Vele zaken zijn nieuw voor hen. Toch krijgen ze het gevoel dat justitiële actoren het als vanzelfsprekend beschouwen dat ouders hier gemakkelijk hun weg in vinden.

“Je hebt daar helemaal geen ervaring mee, je weet niet… Ja, er komt zo veel op je af en dan had ik echt iemand nodig die mij… een beetje wegwijs maakte in heel dat gedoe van dat gerecht. Ik weet daar niks over hé, en dat wordt precies allemaal zo evident gevonden dat je daar als ouder… Ja, voor hun is dat allemaal dagelijkse kost, voor ons niet hé.” (R2)

(27)

22

5.1.2. Vragen van ouders

Vragen rond opvoeding en omgang met jongere

De ouders stellen zich vragen rond opvoeding en de manier waarop zij moeten reageren naar de jongere toe. Die onzekerheid wordt versterkt door hun eigen onervarenheid, mede omdat de jongere vaak voor het eerst een strafbaar feit pleegt. Bovendien geeft het

merendeel van de ouders aan dat er zich in de thuiscontext geen echte problemen voordoen. Vragen variëren van “Wat heb ik als ouder fout gedaan? Waar is het fout

gelopen?”, “Hoe moet ik op dit gedrag reageren? Hoe kan ik mijn kind begrenzen?” tot “Hoe kunnen we dit in de toekomst voorkomen? Wat moet ik vanaf nu anders doen?”.

De respondenten maken zich zorgen over de mogelijke invloed van het gedrag van de jongere alsook van het juridisch proces op de relatie met hun zoon of dochter. Ze geven aan het soms moeilijk te vinden om tot een evenwicht te komen, waarbij ze zich controlerend en bestraffend opstellen maar tegelijk ondersteunend zijn. Daarnaast wijzen sommigen erop dat het delict zelf zorgde voor een vertrouwensbreuk, waardoor er nood is aan herstel.

“Op het moment dat er zich zoiets voordoet, zit je natuurlijk met vragen van ‘Moeten wij heel controlerend worden? Moeten wij heel strenge grenzen beginnen opleggen?’” (…) “Dat is niet makkelijk hé, dat is echt op zoek gaan naar een nieuw evenwicht. Vertrouwen is zoek hé, op dat moment, als er zoiets gebeurd is. Dus dan ga je eigenlijk op zoek naar ‘Hoe kunnen we dat vertrouwen herstellen?’” (R1)

Vragen naar verklaringen en gepaste hulp

Ouders stellen zich voorts vragen over mogelijke verklaringen voor het gedrag. “Waarom

heeft mijn kind dat gedaan? Wat was de aanleiding?” Drie van de bevraagde respondenten

verwijzen naar gedragsgerelateerde diagnoses (zoals ADHD of ODD) als (gedeeltelijke) verklaring voor de gepleegde feiten. Twee andere respondenten maken melding van een samenhangende middelenproblematiek.

Dit roept vragen op rond geschikte hulp en ondersteuning voor de jongere. In de meeste gevallen vragen ouders expliciet een doorverwijzing naar adequate hulpverlening.

Vragen met betrekking tot het jeugdrecht en de procedure

De respondenten zitten met heel wat vragen rond de werking en procedures van het jeugdrechtsysteem. De meesten hadden namelijk weinig tot geen ervaring met jeugdrecht. Ouders wensen ingelicht te worden over de feiten en details van het dossier. Ook hebben zij nood aan praktische informatie, vooral betreffende de advocaat. Zij geven te kennen dat het vaak onduidelijk is hoe het pro-deo systeem precies in zijn werk gaat. Ouders vragen zich ook af welke stappen zij zelf moeten ondernemen of wat er precies van hen verwacht wordt.

(28)

23 Ouders wensen bovendien informatie over het verloop van de procedure. Ze willen weten wat ze kunnen verwachten: “Wanneer is het verhoor afgelopen en mag de jongere naar

huis? Wanneer zal de consulent4/advocaat contact opnemen? Wanneer vindt de zitting

plaats? Welke reacties zijn te verwachten? Wat houden die reacties in? Wanneer loopt de sanctie ten einde?” Ouders beschrijven dit als waardevolle informatie, omdat het hen

houvast en voorspelbaarheid biedt.

“Misschien voordat hij moet voorkomen, kan de consulent de ouders opbellen en

zeggen van ‘Kijk, je kunt dat en dat verwachten en dan zal dat en dat gebeuren.’ Dat zij een beetje meer uitleg zou geven hoe dat gaat verlopen en je een beetje

voorbereiden hé.” (R4)

5.1.3. Ondersteuningsnoden en -wensen

Correcte en duidelijke informatie

Ouders vermelden vooral de nood aan correcte en duidelijke informatie, liefst zo vroeg mogelijk in het proces. Dit hangt samen met de verschillende vragen die ze zich stellen doorheen de procedure (zie 5.1.2.).

Aanspreekpunt voor vragen

Alle ouders benadrukten het belang van een duidelijk zichtbaar en vast aanspreekpunt. Er werden doorheen de interviews verschillende mogelijkheden aangehaald, zoals politie, jeugdadvocaat of consulent. Bij elke functie werden tevens voor- en nadelen vermeld (zie 5.2.).

“Stel dat je daar een gezinsbegeleider opzet bijvoorbeeld, die heel kort op de bal speelt en gaat kijken van ‘Wat is er nodig op dit moment?’ En dan kun je kijken van ‘Hoelang moet dat blijven?’, of ‘ Wordt er doorverwezen?’ Maar er moet iemand de centrale persoon zijn die zowel ouders als jongere een stuk gaat begeleiden. Dat is essentieel.” (R1)

Een goed aanspreekpunt is volgens de respondenten laagdrempelig, beschikbaar en vlot bereikbaar. Ouders willen iemand met voldoende kennis die al hun vragen kan

beantwoorden. Ze waarderen het wanneer hulp of ondersteuning spontaan wordt aangeboden.

Ingelicht worden

Ouders wijzen op het belang om ingelicht te worden over de verschillende gebeurtenissen en willen goed op de hoogte zijn. Zij kampen doorheen het proces met heel wat zorgen en onzekerheden (zie 5.1.2.). Vooral op momenten dat zij echt in het ongewisse zijn of van hun kind gescheiden worden (bijvoorbeeld: hun kind komt niet thuis omwille van arrestatie, moet overnachten in de cel of verblijft in een gesloten instelling), wensen zij als ouder stipt op de hoogte te worden gehouden.

“Ik denk dat het eerste dat ze moeten doen, is de ouders verwittigen. (…) Ik denk dat dat iets belangrijks is, van te zeggen ‘Kijk, uw [kind] zit bij de politie, je moet je geen zorgen maken.’” (R4)

(29)

24 Maar ook over andere beslissingen of evoluties wensen ze ingelicht te worden. “Volgt er

nog een maatregel of werd er geseponeerd? Welk advies zal de consulent uitbrengen? Hoe verloopt het hulpverleningsprogramma? Welke vooruitgang boekt mijn kind?” Afhankelijk

van de vraag of situatie, zien ouders het als de taak van zowel politie, (jeugd)advocaat, consulent als hulpverlening om hen op de hoogte te houden.

Erkenning en begrip

De ouders vonden het aangenaam, steunend en soms zelfs geruststellend wanneer actoren verbonden aan het jeugdrecht erkenning of begrip toonden. Dit moet volgens hen op een onbevooroordeeld en oprecht zijn. Ouders spreken over drie vormen van erkenning: (1) voor expertise over hun eigen kind en situatie, (2) voor de geleverde inspanningen

(bijvoorbeeld: een goede opvoeding, zelf gezochte hulp), en (3) voor de (huidige) moeilijke situatie.

“Toen zij [thuiscoach] zei van ‘Het ligt niet aan jou. Je hebt het niet verkeerd gedaan.’ Vanaf dat moment heb ik er ook een streep onder gezet en zoek ik de fout niét bij mezelf, niet meer.” (R6)

Luisterend oor of vertrouwenspersoon

Verschillende ouders vermelden nood te hebben aan een luisterend oor of

vertrouwenspersoon die idealiter verschillende functies vervult, waaronder luisteren, fungeren als klankbord of bieden van morele steun.

“Als ik met iets zit, of ik ben aan het piekeren, of ik voel me niet goed... Het eerste wat ik doe, is iemand bellen. Dat moet eruit en dan is dat van me af.” (R5)

Verhaal vertellen en gehoord worden

Ouders vinden het belangrijk om hun verhaal te kunnen vertellen en willen het gevoel krijgen dat er naar hen geluisterd wordt. Dit verlangen ze van politie, jeugdadvocaten en consulenten, maar bovenal van de jeugdrechter. Dit heeft voor hen twee grote functies. Enerzijds wensen zij hun perspectief en eigen situatie toe te lichten. Anderzijds willen ze hun kind ook een stukje verdedigen.

“Ik vind dat ze de ouders misschien eens moeten horen. De rechter zelf, niet de

consulent. Ook al is dat niet in die rechtszaal, dat mag ook in een lokaaltje zijn. (…) Maar dan niet op een oordelende manier, maar gewoon eens een goed gesprek, dat hij

[jeugdrechter] dat ook eens uit een ander standpunt beziet.” (R5)

“Om niet te laten zien dat [naam kind] de zoveelste… ook al heeft hij een crimineel feit gedaan, dat hij niet de zoveelste crimineel was, dat ze echt niet iedereen over dezelfde kam moeten scheren.” (R7)

Doorverwijzing

Ouders willen gericht worden doorverwezen en wensen hulp in functie van de noden van hun kind. Voorbeelden zijn drugsgerelateerde hulpverlening en gedragstherapie.

Vervolgens geven enkelen te kennen behoefte te hebben aan gezinsbegeleiding of

ondersteuning specifiek gericht op de ouders. Dit sluit idealiter aan bij de vragen die ouders stellen rond opvoeding (zie ook 5.1.2.).

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

De centrale vraag van dit onderzoek luidt als volgt: Hoe ervaren studenten met christelijke ouders hun seksueel burgerschap nu ze niet meer bij hun ouders wonen ten opzichte van

De cassatieberoepen met kenmerken die een relatie nul indiceren tussen de typen voorgelegde cassatiemiddelen en de beslissing zijn de gevallen, waarin geen cassatie volgt en waarin

Alle organisatorische maatregelen die ouders moeten nemen om te kunnen deelnemen aan hulpverlening vormen vaak wel een zware belasting: vrij nemen van werk, zorgen

Door uitgebreid te praten over wat ons moeilijk viel en wat ons hielp bij het opvoeden van onze kinderen, kwamen we tot het onderzoeksthema: “Gepaste hulp voor elk kind

De minister van BZK heeft de Inspectie Openbare Orde en Veiligheid (IOOV) in haar brief van 7 januari 2008 (kenmerk 2007-0000529597) verzocht te onderzoeken wat de stand van zaken

Van gesloten groepen ouders (waaronder gereformeerden) is bekend dat er laat hulpverlening wordt gevraagd en dat de problemen dan heftig zijn. Veel problemen worden niet naar

Zowel jonge als oudere kinderen praten het vaakst met hun moeder (van wie één verslaafde) over de problemen. Een verschil is dat oudere kinderen in tegenstelling tot

Zo moeten ouders weinig tot niets hebben van kerkelijke regels als die op school zouden worden verkondigd of nageleefd, en vinden ze het onwenselijk dat niet- katholieke