• No results found

Verschillen in arbeidsmarktposities van vrouwen in Europa. De rol van verzorgingsstaten - Downloaden Download PDF

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "Verschillen in arbeidsmarktposities van vrouwen in Europa. De rol van verzorgingsstaten - Downloaden Download PDF"

Copied!
12
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

J. Plantenga en A. van Doorne-Huiskes*

Verschillen in arbeidsmarktposities van vrouwen

in Europa

De rol van verzorgingsstaten

Binnen vrouwenstudies staat de verzorgingsstaat de laatste jaren volop in de belangstelling. Terwijl de eerste aanzetten worden gegeven aan het einde van de jaren zeventig - met Elisabeth Wilson als pionier - is het onderzoek vooral in de loop van de jaren tachtig in een stroomversnelling ge­ raakt. Wetenschappers vanuit verschillende disciplines en vanuit verschillende landen hebben zich in de discussie gemengd met als resultaat een stroom van boeken, artikelen en congrespapers rond het thema ‘vrouwen en verzorgingsstaat’.

Een belangrijk resultaat van de wetenschappelijke discussie tot nu toe is dat verzorgingsstaten niet enkel als een passief bijprodukt van het industrialisatieproces kunnen worden gezien. Aan de inrichting van verzorgingsstaten liggen politieke prioriteiten en besluitvormingsprocessen ten grondslag. Eenmaal geïnstitutionaliseerd, dragen verzorgingsstaten in belangrijke mate bij aan het in stand houden van waarden en normen omtrent de rol die vrouwen (en mannen) worden geacht te vervullen, omtrent de verdeling van betaald en onbetaald werk, en omtrent de grenzen tussen de publieke en de private sfeer. Dit inzicht relativeert de gangbare veronderstelling dat burgers binnen de verzorgingsstaat gelijke sociale rechten hebben; in feite blijken verzorgingsstaten doortrokken te zijn van sekse-specifieke veronderstellingen ten aanzien van sociale rechten en plichten.

Het inzicht dat verzorgingsstaten niet sekse-neu- traal zijn, wordt inmiddels in brede kring ge­ deeld. Tot nu toe is er echter minder aandacht besteed aan het feit dat verzorgingsstaten in dit opzicht aanzienlijk van elkaar kunnen verschil­ len. De aandacht heeft zich met name toege­ spitst op de verschillen tussen mannen en vrou­ wen in dezen, waardoor enigszins uit het zicht is verloren dat er tussen de verzorgingsstaten onderling weer aanzienlijke verschillen kunnen bestaan in de wijze waarop de sociale rechten en plichten van vrouwen zijn geïnstitutionali­ seerd. Deze verschillen zijn belangrijk, omdat ze inzicht kunnen geven in de achtergronden van de verschillen in arbeidsmarktposities tussen

* Janneke Plantenga is als universitair docent verbonden aan het Economisch Instituut/C IA V , Universiteit Utrecht.

A nneke van Doorne-Huiskes is als hoogleraar Emanci­ patieonderzoek/Vrouwenstudies verbonden aan de Erasmus Universiteit Rotterdam, Faculteit der Sociale Wetenschappen.

vrouwen (en mannen) in - bijvoorbeeld - Euro­ pa.

In dit artikel willen we de relatie tussen de ar­ beidsmarktpositie van vrouwen en de aard van de verzorgingsstaat aan een nadere analyse on­ derwerpen. Daarbij hanteren we een ‘Europees’ perspectief, hetgeen in dit verband wil zeggen dat het statistische materiaal zich beperkt tot de landen van de Europese Gemeenschap. In de bespreking van de resultaten zal echter ook aandacht worden besteed aan de landen buiten de Europese Gemeenschap. Het artikel bestaat globaal uit drie delen. In het eerste deel wordt een beeld gegeven van de verschillen in soci- aal-economische posities van vrouwen binnen de landen van de Europese Gemeenschap. Vervol­ gens wordt een relatie gelegd tussen deze ver­ schillende posities en de verschillende inrichtin­ gen van de Europese verzorgingsstaten, waarbij gebruik wordt gemaakt van een enigszins ge­ amendeerde versie van de typologie van Es- ping-Andersen. De Nederlandse verzorgings­ staat krijgt daarbij enige extra aandacht. Het

(2)

Tabel 1. Landen geordend naar participatiegraad van vrouwen, 1989

Land Participatie­ graad

Waarvan:

Full-time Part-time Werkloos

Denemarken 59,9 32,7 21,9 5,3 Verenigd Koninkrijk 51,4 26,9 20,8 3,7 Portugal 46,5 38,8 4,3 3,4 Frankrijk 46,0 30,7 9,6 5,8 BR Duitsland 42,1 27,0 12,0 3,1 Nederland 41,7 14,7 22,1 5,0 België 35,7 23,3 7,7 4,6 Griekenland 35,1 28,3 2,5 4,4 Italië 34,6 25,5 3,1 6,0 Luxemburg 33,8 27,5 5,6 0,6 Ierland 33,7 23,5 4,7 5,5 Spanje 31,4 20,6 2,8 7,9 EUR12 41,7 26,4 10,3 5,0

Bron: Eurostat, Labour force survey 1989.

derde deel tenslotte, gaat in op een aantal te verwachten ontwikkelingen.

Sociaal-economische posities van vrouwen in de Europese Gemeenschap: overeenkomsten en verschillen

‘Europa’ is de laatste decennia uitgegroeid tot een belangrijke politieke factor. Het streven naar economische en monetaire eenheid heeft geleid tot een gestaag groeiende reeks van Eu­ ropese voorschriften en regels, met als gevolg dat de ruimte voor een eigen nationale politiek aanzienlijk is verkleind. Deze economische één­ wording vindt echter plaats in een wereld, waar­ in de sociaal-economische posities van vrouwen grote onderlinge verschillen vertonen.

Een eerste indruk van verschillen geeft de eer­ ste kolom van tabel 1, waarin voor 1989 de be­ roepsdeelname van mannen en vrouwen in de verschillende landen is geordend van hoog naar laag. De verschillen tussen de landen blijken aanzienlijk. Denemarken kent de hoogste vrou­ welijke beroepsdeelname: in 1989 was 59,9% van de vrouwelijke bevolking van 14 jaar en ouder actief op de arbeidsmarkt. In Spanje daarentegen bedroeg dit percentage slechts 31,4%. Nederland bevindt zich blijkens de gege­ vens van tabel 1 in het midden; 41,7% van de vrouwelijke bevolking van 14 jaar en ouder is hier actief op de arbeidsmarkt hetgeen pecies

overeenkomt met het cijfer voor de Europese Gemeenschap als geheel.

Nu geven dergelijke cijfers slechts een ruwe be­ nadering van de sociaal-economische positie van vrouwen omdat in deze algemene cijfers geen onderscheid wordt gemaakt tussen bijvoorbeeld vrouwen met een voltijdse en vrouwen met een deeltijdse aanstelling. Bovendien worden ook de werkzoekende vrouwen tot de actieve beroeps­ bevolking gerekend. Om deze reden is in tabel 1 in de kolommen 2-4 een onderscheid gemaakt naar full-time werkende, part-time werkende en werkzoekende vrouwen. Kijken we alleen naar de full-time werkende vrouwen, dan blijken vooral de verschillen tussen Nederland en Por­ tugal groot: terwijl in Nederland in 1989 slechts 14,7% van de vrouwelijke bevolking van 14 jaar en ouder een volledige aanstelling heeft, be­ draagt dit percentage in Portugal 38,8%. Om een helder beeld te krijgen van de (verschil­ len in) sociaal-economische posities van vrou­ wen binnen de Europese Gemeenschap, is het echter ook van belang om een onderscheid te maken tussen vrouwen die als medewerkend ge­ zinslid op bijvoorbeeld het boerenbedrijf werken en de vrouwen die in loondienst werken. In het eerste geval is er immers niet of nauwelijks sprake van een geformaliseerde arbeidsdag, ter­ wijl er ook vraagtekens kunnen worden gezet bij de economische zelfstandigheid. Om deze reden

(3)

Verschillen in arbeidsmarktposities van vrouwen in Europa

Tabel 2. Landen geordend naar participatiegraad van vrouwen, werkzame personen in loondienst, 1989

Land Participatiegraad In fte

Denemarken 50,8 41,4 Verenigd Koninkrijk 43,9 32,8 Frankrijk 35,1 31,2 BR Duitsland 35,0 29,9 Nederland 32,2 21,6 Luxemburg 30,0 27,5 Portugal 29,5 28,3 België 25,6 22,4 Ierland 25,0 22,9 Italië 21,4 20,6 Spanje 16,7 15,7 Griekenland 15,4 14,9 EUR12 30,9 26,3

Bron: Eurostat, Labour force survey 1989.

beperkt tabel 2 zich tot de beroepsdeelname van vrouwen in loondienst. Ook dan blijken de ver­ schillen groot. Denemarken staat eenzaam aan de top, met een participatiegraad van vrouwen van meer dan 50%. Het Verenigd Koninkrijk, Frankrijk en de Bondsrepubliek Duitsland vol­ gen op enige afstand, terwijl Griekenland, met zijn grote agrarische sector, de rij sluit. Deze volgorde verandert niet wezenlijk wanneer de beroepsdeelname in full-time equivalenten wordt uitgedrukt. Vanwege het grote aantal vrouwen in Nederland dat part-time werkt, dui­ kelt Nederland echter van de vijfde naar de negende plaats, terwijl Portugal, waar deeltijdar­ beid nog weinig is ontwikkeld, stijgt van de ze­ vende naar de vijfde plaats.

Nu betekent een dergelijke presentatie van de verschillen tussen vrouwen binnen de Europese Gemeenschap natuurlijk niet dat de overeen­ komsten niet relevant zouden zijn. Er zijn met betrekking tot de positie van vrouwen binnen de Europese Gemeenschap enkele zeer opvallende overeenkomsten, die vooral zichtbaar worden wanneer de sociaal-economische positie van vrouwen wordt vergeleken met die van mannen. De beloningsverschillen tussen mannen en vrou­ wen vormen hiervan wellicht het meest zichtbare voorbeeld; in de gehele Europese Gemeenschap verdienen vrouwen beduidend minder dan man­ nen. Tabel 3 geeft hierover enige informatie. In

1989 blijken de inkomens van vrouwen als per­ centage van die van mannen te variëren van 54,8% voor Engelse employees in de nijver­ heidssector tot 86,5% voor bankemployées in Portugal. Een andere opvallende overeenkomst in de arbeidsmarktposities van vrouwen in Euro­ pa is hun relatief grote kans op werkloosheid; in alle lidstaten van de Europese Gemeenschap, met uitzondering van het Verenigd Koninkrijk, kennen vrouwen een aanzienlijk hogere werk­ loosheid dan mannen.

Ongetwijfeld zijn deze overeenkomsten het re­ sultaat van sekse-specifieke veronderstellingen omtrent de verdeling van de onbetaalde arbeid. Vrouwen worden als moeders en echtgenotes, maar ook als dochters, geacht beschikbaar te zijn voor de onbetaalde arbeid binnenshuis, met als gevolg dat zij veel kwetsbaarder zijn op de arbeidsmarkt dan mannen. Het relatief lage ni­ veau van arbeidsmarktparticipatie, het hoge aan­ deel vrouwen onder de part-time werkenden, de ongelijke beloning van mannen en vrouwen en de relatief hoge werkloosheid, wijzen allemaal in dezelfde richting. Ondanks dit gemeenschap­ pelijke feit, slagen vrouwen er blijkens tabel 1 en 2 echter, op uiteenlopende wijze, in dit ta­ kenpakket te combineren met betaalde arbeid. Terwijl bijvoorbeeld in Denemarken een moeder met jonge kinderen vrijwel zeker actief is op de arbeidsmarkt, is dit in Nederland veel minder

(4)

Tabel 3. Verdiensten van vrouwen als percentage van de verdiensten van mannen in de nijverheids- en dienstensector, 1989

Handarbeiders Employé(e)s

Nijverheids- Diensten­ sector sector Land Totaal Totaal Groot- en

detailhandel Bankwezen Verzekerings­ wezen België 75,3 64,1 62,6 78,5 74,7 Denemarken 84,21 n.b. n.b. n.b. n.b. BR Duitsland 73,6 66,5 65,4 77,0 77,8 Griekenland 78,22 67,32 76,53 79,2 77,3 Spanje n.b. n.b. n.b. n.b. n.b. Frankrijk 80,8 64,9 63,1 IS,2 70,0 Ierland 67,1 n.b. n.b. n.b. n.b. Italië 82,7 69,2 n.b. n.b. n.b. Luxemburg 65,8 55,3 56,5 67,0 67,0 Nederland 74,6 63,1 58,4 59,9 66,9 Portugal n.b. n.b. n.b. 86,5 85,0 Verenigd Koninkrijk 68,7 54,8 n.b. n.b. n.b.

Bron: Eurostat, Earnings - 1 1989, 3B.

N B De cijfers zijn gebaseerd op de meest recente gegevens beschikbaar.

1 NACE 1-5, met uitzondering van NACE 16, 17. 2 Uitsluitend be- en verwerkende industrie. 3 Uitsluitend detailhandel.

voor de hand liggend; wat zijn nu de achter­ gronden van deze verschillen ondanks de ge­ meenschappelijke noemer?

Verzorgingsstaten en verschillen in de sociaal-economische posities van vrouwen

Verschillen in de arbeidsmarktposities van vrou­ wen binnen de Europese Gemeenschap zijn over het algemeen wel bekend. Toch is er tot nu toe nog weinig onderzoek gedaan naar de ach­ tergronden van deze verschillen. Wellicht is dit gebrek aan onderzoek te wijten aan het feit dat er nauwelijks zoiets bestaat als een ‘theorie van de vrouwenarbeid’. De omvang van de arbeids­ marktparticipatie van vrouwen, zo wordt alge­ meen verondersteld, wordt beïnvloed door eco­ nomische, sociologische en demografische fac­ toren. Juist deze veelheid aan factoren echter en hun ingewikkelde onderlinge interacties, maken het moeilijk om algemene (theoretische) uitspra­ ken te doen. In de meeste gevallen wordt de omvang van de vrouwelijke beroepsarbeid in een bepaald land dan verklaard in termen van de

eigen nationale geschiedenis, als de uitkomst van een specifiek proces, waarvoor geen algeme­ ne wetten kunnen worden geformuleerd. De laatste jaren zijn er echter enkele interessan­ te pogingen ondernomen om aan dit tamelijk casuïstische niveau te ontsnapen. In deze nieuwe benadering wordt de arbeidsmarktpositie van vrouwen in verband gebracht met bepaalde ken­ merken van de verzorgingsstaat, of met de aard van de verzorgingsstaat als geheel. De verzor­ gingsstaat, zo luidt de redenering, is niet slechts een verzameling van wetten en instituties, maar is mede gebaseerd op en draagt daarom bij aan bepaalde opvattingen omtrent vrouwelijkheid en mannelijkheid. Veronderstellingen over de ge­ lijkheid van of de verschillen tussen mannen en vrouwen zijn als het ware geïnstitutionaliseerd in de beloningsstructuur, in de systemen van so­ ciale zekerheid en in de wijze waarop de zorg voor ouderen, zieken en kinderen is georgani­ seerd. Op deze wijze vormt de specifieke inrich­ ting van de verzorgingsstaat een belangrijke fac­ tor in de verdeling van de betaalde en van de

(5)

Verschillen in arbeidsmarktposities van vrouwen in Europa

onbetaalde arbeid en daarmee in de vormgeving van de relaties tussen vrouwen en mannen. Zo concluderen Becker en Koper-Sluyter (1987) in een internationaal-vergelijkende studie dat de beroepsdeelname van vrouwen het hoogst is in de van oudsher sociaal-democratisch geregeerde Scandinavische landen.'Kennelijk liggen in dat politieke regime enkele factoren besloten, die een gunstig effect hebben op de beroepsdeelna­ me van vrouwen, i De auteurs besteden in dit verband speciale aandacht aan het individuele recht op arbeid binnen het Zweedse systeem. Gegeven dit recht, vormt het scheppen van ba­ nen voor mannen zowel als voor vrouwen een hoge prioriteit binnen het Zweedse sociaal-eco- nomische beleid. Om die reden kent Zweden goede faciliteiten op het vlak van kinderopvang en ouderschapsverlof en heeft de staat veel van de zorgverantwoordelijkheid overgenomen. Dit Zweedse sociale ‘arrangement’ wijkt sterk af van het meer traditionele arrangement, dat is gebaseerd op de scheiding kostwinner en kost- bereider (Huisman & Pot 1987). Binnen dit ver­ zorgingsarrangement bestaat geen individueel recht op betaalde arbeid: volledige werkgelegen­ heid is hier als het ware gedefinieerd als een situatie waarin sprake is van één inkomen per gezin. In het verlengde hiervan wordt de vrouw beschikbaar verondersteld voor de (onbetaalde) zorgarbeid. Slechts wanneer de vrouw niet tot die zorgarbeid in staat is, wordt deze door de staat overgenomen. Uiteraard heeft een derge­ lijk sociaal arrangement een ontmoedigende werking op de deelname van vrouwen aan de betaalde arbeid. In feite berust dit gehele systeem op de aanname dat gehuwde vrouwen geen betaalde arbeid buitenshuis verrichten. Chatab, Van Doorne-Huiskes en Ultee (1987) hebben een meer uitgewerkte poging gedaan om een mogelijke samenhang tussen bepaalde maat­ schappelijke arrangementen en de omvang en kwaliteit van de vrouwelijke beroepsarbeid in verschillende landen aan een empirische toets te onderwerpen. Verondersteld werd dat naar­ mate een land een hoger niveau van economi­ sche ontwikkeling kent, dan wel naarmate in een land langer een sociaal-democratische regering aan de macht is geweest, de ongelijkheid tussen mannen en vrouwen op de arbeidsmarkt gerin­ ger zal zijn. De economische hypothese is afge­ leid van de theorie van de industriële samen­ leving (Kerr e.a., 1960). De veronderstelling

daarbij is dat een industriële samenleving niet kan functioneren zonder een geschoolde be­ roepsbevolking. Naarmate een beroepsbevol­ king hoger is geschoold, zo is de verwachting, is de kans op inkomensverschillen echter kleiner, zowel tussen mannen onderling alsook tussen mannen en vrouwen. De politieke hypothese gaat uit van de veronderstelling dat de gelijk­ heid tussen burgers in de sociaal-democratische visie sterker wordt benadrukt, dan in de chris- ten-democratische of liberale visie. Een empiri­ sche test, gebaseerd op 22 landen, leverde een voorlopige bevestiging van de beide hypothesen. Naarmate landen een hoger niveau van econo­ mische ontwikkeling kennen, blijken de ongelijk­ heden tussen mannen en vrouwen - in termen van beroepsdeelname en inkomensverschillen - kleiner. Dit zelfde geldt voor de duur van de sociaal-democratische regimes: hoe langer sociaal-democratische partijen in een land aan de macht zijn, des te kleiner zijn de ongelijkhe­ den tussen mannen en vrouwen.

Vrouwen en verzorgingsstaat; een typologie

Dat politiek een uiterst relevante factor is, is ook een van de basisveronderstellingen in het werk van Esping-Andersen wiens boek The three

worlds o f welfare capitalism verscheen in 1990.

Het vernieuwende van dit boek is dat er een onderscheid wordt gemaakt tussen verschillende typen van verzorgingsstaten. Volgens Es- ping-Andersen zijn verzorgingsstaten niet enkel variaties van meer of minder rond een gemeen­ schappelijke noemer, maar is er veeleer sprake van een clustering van verzorgingsstaten rond bepaalde gemeenschappelijke uitgangspunten. Als de meest onderscheiden kenmerken in dit verband noemt Esping-Andersen de sociale stra­ tificatie, het niveau van de werkgelegenheid en de mate van de-commodificatie, door hem om­ schreven als de mate waarin mensen onafhanke­ lijk zijn van marktkrachten. Wanneer verzor­ gingsstaten rond deze kenmerken worden ge­ groepeerd kunnen er drie typen verzorgings­ staten worden onderscheiden, of, zoals Es- ping-Andersen dat noemt, drie ‘welfare-state regimes’, namelijk de sociaal-democratische verzorgingsstaat, de liberale verzorgingsstaat en de conservatieve/corporatistische verzorgings­ staat (Esping-Andersen 1990, p. 26/27). De stelling van Esping-Andersen dat de aanwe­ zigheid van een bepaald sociaal programma en

(6)

het geld dat daaraan wordt gespendeerd, min­ der belangrijk is dan wat dat programma feite­ lijk dóet, maakt zijn werk zeer bruikbaar voor het feministische onderzoeksproject rond het thema vrouwen en verzorgingsstaat. Zijn nadruk op statificatie bijvoorbeeld vertoont veel over­ eenkomsten met de centrale veronderstelling in feministische analyses, namelijk dat verzorgings­ staten zijn gebaseerd op en bijdragen aan be­ paalde noties van mannelijkheid en vrouwelijk­ heid. Ook zijn onderscheid tussen verschillende typen van verzorgingsstaten is zeer bruikbaar omdat dit een andere uitwerking kan geven aan de constatering in feministisch onderzoek dat sommige verzorgingsstaten kennelijk een gunsti­ ger effect hebben op de arbeidsmarktposities van vrouwen dan andere. Desalniettemin is zijn boek niet erg uitvoerig over de positie van vrou­ wen. Verschillen in arbeidsmarktposities van vrouwen worden wel een paar keer genoemd, maar zijn behandeling van het onderwerp blijft tamelijk vaag en fragmentarisch. Het voornaam­ ste probleem lijkt te zijn dat zijn notie van ‘de-commodification’ zich volledig concentreert op de relatie markt en staat; verzorgingsstaten, aldus Esping-Andersen, maken mensen minder afhankelijk van de markt en maken hen daar­ door minder tot een economisch goed (commo­ dity). Voor vrouwen daarentegen ligt het belang van de verzorgingsstaat niet alleen - en mis­ schien wel niet voornamelijk - in de mate waarin zij onafhankelijk worden van de markt, maar ook in de mate waarin zij vrijgesteld worden van zorgactiviteiten. Verzorgingsstaten zouden daar­ om niet alleen moeten worden onderscheiden naar de mate waarin ze een bestaan onafhanke­ lijk van de markt garanderen, maar ook naar de mate waarin zij een bestaan buiten of naast het gezin mogelijk maken (Borchorst 1991; Langan & Ostner 1990).

Geïnspireerd derhalve op het werk van Es­ ping-Andersen, maar met inachtneming van de interrelaties tussen markt, gezin en staat, zou de

sociaal-democratische verzorgingsstaat dan kun­

nen worden omschreven als een regime waarin wordt gestreefd naar een zo hoog mogelijk ni­ veau van (sociaal-economische) gelijkheid tus­ sen burgers. Ook wordt volledige werkgele­ genheid voor mannen én vrouwen nagestreefd. Om dit te bereiken zijn de zorgactiviteiten voor een belangrijk deel overgenomen door de pu­ blieke sector: door een uitgebreid net van

kinderopvang, ouderenzorg en ziekenzorg wordt er voor zorggedragen dat een ieder die kén participeren aan de arbeidsmarkt ook daadwer­ kelijk participeert. Kenmerkend voor dit type verzorgingsstaat is ook de belangrijke rol van de staat als werkgever, met name in de diensten­ sector.\Wat betreft de sekseverhoudingen is de centrale veronderstelling binnen dit regime dat mannen en vrouwen gelijkwaardig zijn. Het be­ lastingstelsel is geïndividualiseerd en de over­ heid neemt een neutrale houding in ten opzichte van de keuze voor een bepaalde levensstijl c.q. arbeidsdeling. De nadruk op gelijkwaardigheid betekent echter niet dat de uitkomsten gelijk zijn. Over het algemeen is de arbeidsmarkt sterk gesegregeerd als gevolg van het feit dat vrouwen met name in de (publieke) dienstensector wer­ ken en mannen met name in de (beter betaalde) marktsector. Bovendien wordt de veronderstel­ ling dat vrouwen verantwoordelijk zijn voor de (resterende) onbetaalde zorgarbeid niet ter discussie gesteld; wat echter wordt geprobeerd, is het voor vrouwen eenvoudiger te maken om betaalde arbeid buitenshuis en onbetaalde arbeid binnenshuis te combineren (Borchorst 1991; Lewis en Aström 1992; Siim 1991). Binnen de Europese Gemeenschap benadert Denemar­ ken dit type verzorgingsstaat het dichtst. Binnen de conservatieve/corporatistische verzor­

gingsstaat speelt de overheid weliswaar een be­

langrijke rol als welvaartsvoorziening, maar er bestaat een sterke nadruk op de instandhouding van statusverschillen; het herverdelende effect van dit type verzorgingsstaat is derhalve relatief klein. Kenmerkend voor de conservatieve/corpo­ ratistische verzorgingsstaat is verder de centrale rol die het gezin inneemt als (veronderstelde) ankerplaats voor maatschappelijke stabiliteit en individueel welbevinden. In tegenstelling tot de sociaal-democratische verzorgingsstaat is deze conservatieve/corporatistische verzorgingsstaat niet zozeer werkgever als wel ‘compensator’; de staat zorgt voor (financiële) compensatie in die gevallen waarin de marktuitkomsten niet accep­ tabel worden geacht en/of in die gevallen waarin arbeidsmarktparticipatie niet wenselijk wordt geacht. Deze rol als compensator uit zich onder meer in een fijnmazig net van kostwinnersfacili- teiten in de sociale zekerheid en de inkomens- en belastingsfeer. Eveneens in tegenstelling tot de sociaal-democratische verzorgingsstaat wor­ den in dit type verzorgingsstaat mannen en

(7)

Verschillen in arbeidsmarktposities van vrouwen in Europa

vrouwen niet zozeer als gelijkwaardig gezien, maar als verschillend; terwijl mannen de rol van kostwinner krijgen toebedeeld, worden vrouwen verantwoordelijk gesteld voor de onbetaalde zorg binnenshuis. Omdat de nadruk niet ligt op arbeidsmarktparticipatie, maar op het financieel compenseren van ongelijke arbeidsmarktpartici­ patie, kent dit type verzorgingsstaat ook geen uitgebreid stelsel van voorzieningen in de sfeer van bijvoorbeeld kinderopvang. Binnen de Euro­ pese Gemeenschap lijken Duitsland en Italië het dichtst dit type verzorgingsstaat te benaderen. In de liberale verzorgingsstaat wordt de garantie van de overheid voor het sociale welzijn van de burgers slechts zwak ingevuld. Kenmerkend voor dit type verzorgingsstaat is een groot geloof in de vrije-marktwerking en in het zelfregulerende karakter daarvan. De overheid is hier slechts een compensator-in-laatste-instantie. Er is sprake van een beperkt aantal sociale voorzie­ ningen en het niveau is dusdanig dat er een sterke druk wordt uitgeoefend op beroepsdeel­ name. Terwijl van het sociaal-democratische model kan worden gezegd dat het mannen en vrouwen gelijkwaardig behandelt, en van het conservatieve/corporatistische model dat het mannen en vrouwen verschillend behandelt, kan van het liberale type worden gezegd dat het mannen en vrouwen gelijk behandelt, ondanks eventuele verschillen in zorgverplichtingen. Een werkende moeder bestaat daarom eigenlijk niet in dit regime. Ook de noodzaak van kinderop- vangvoorzieningen en/of ouderschapsverlofre- gelingen wordt min of meer ontkend. Uiteraard beïnvloedt dit de positie van vrouwen op de arbeidsmarkt zeer. Aangezien dit type verzor­ gingsstaat echter geen uitgebreide kostwinners- faciliteiten kent, is desalniettemin de arbeids­ marktparticipatie van vrouwen relatief hoog. Waarschijnlijk is Amerika het meest duidelijke voorbeeld van een dergelijke verzorgingsstaat; binnen de Europese Gemeenschap wordt dit type verzorgingsstaat het dichtst benaderd door het Verenigd Koningrijk.

In aanvulling op de typen verzorgingsstaat die door Esping-Andersen worden onderscheiden, kan tot slot binnen Europa nog een vierde type worden genoemd, namelijk de rudimentaire ver­

zorgingsstaat. In dit type verzorgingsstaat zijn de

effecten in termen van de-commodificatie nog zeer bescheiden. Kenmerkend voor dit type ver­ zorgingsstaat is het bestaan van een traditionele

sociale infrastuctuur, waarin de kerk een belang­ rijke plaats inneemt. Ook is er sprake van een uitgebreide agrarische sector en een tamelijk omvangrijke informele economie. Zorg is hier nog voor het overgrote deel informeel en in handen van vrouwen die voor deze zorg niet worden betaald. In tegenstelling tot de corpora­ tistische verzorgingsstaat wordt de beroepsar­ beid van vrouwen niet ontmoedigd; veeleer wordt deze arbeid als iets noodzakelijks en vanzelfsprekends gezien. Net als in de liberale verzorgingsstaat wordt echter met het feit dat veel werkende vrouwen ook moeder zijn, geen rekening gehouden (Langan & Ostner 1990). Natuurlijk levert deze typologie slechts een ruwe schets van een veelzijdige en genuanceerde wer­ kelijkheid; binnen dit brede raamwerk is het niet mogelijk om in te gaan op de kenmerken van de verschillende sociale programma’s. Bo­ vendien moet worden bedacht dat het hier om ideaaltypen gaat. Dit betekent dat geen enkele reële verzorgingsstaat volledig zal overeen­ komen met de besproken typen; veeleer zal er sprake zijn van mengvormen. Het voordeel van de hier gepresenteerde typologie is evenwel dat het ons helpt de veelsoortige werkelijkheid te ordenen en dat enig zicht wordt verkregen op de verschillende omstandigheden waarbinnen de beroepsdeelname van vrouwen zich voltrekt. Wanneer de verschillen in arbeidsmarktposities van vrouwen worden geplaatst tegen de achter­ grond van verschillen in verzorgingsstaten, wordt bovendien iets duidelijk van de moeilijkheden waarmee eventuele veranderingen in dezen ge­ paard gaan. Een verandering in de beroeps­ deelname van vrouwen bijvoorbeeld is niet sim­ pel een kwestie van een beetje meer of minder, maar raakt aan de fundamentele organisatie van de samenleving, aan de verdeling tussen betaal­ de en onbetaalde arbeid en aan de grenzen tussen de publieke en de private sfeer.

Een laatste opmerking in dit verband betreft een oproep tot verder onderzoek, met name binnen de wel zeer uitgebreide familie van con­ servatieve/corporatistische verzorgingsstaten. Esping-Andersen lijkt van mening te zijn dat alle Westeuropese verzorgingsstaten als zodanig kunnen worden getypeerd, terwijl in de vorige paragrafen is geconstateerd dat er opvallende verschillen zijn tussen bijvoorbeeld Frankrijk en Italië wat betreft de arbeidsmarktparticipatie van vrouwen. Een ander interessant geval be­

(8)

treft de positie van Portugal. Vaak samenge­ nomen met Spanje en Griekenland onder de brede noemer van ‘zuidelijke lidstaten’, lijkt de positie van vrouwen in dit land opmerkelijke verschillen te vertonen; vooral de arbeidsmarkt­ participatie van vrouwen in Portugal is relatief hoog. Blijkens de gegevens van Eurostat heeft Portugal binnen de Europese Gemeenschap zelfs het hoogste aandeel vrouwen in de indus­ triële sector en in de overige dienstverlening. De positie van Portugal in het zuiden en de positie van Ierland in het noorden frustreren ook een eventuele poging tot een simpele noordzuid-in- deling; binnen de wereld van de verzorgingssta­ ten bestaan in ieder geval geen simpele geogra­ fische wetmatigheden.

Nederland als speciaal geval?

Tot nu toe hebben we ons nog niet gewaagd aan een classificatie van de Nederlandse verzor­ gingsstaat; welk type verzorgingsstaat is hier het meest passend? Hoewel niet erg uitgesproken, lijkt Esping-Andersen te suggereren dat de Ne­ derlandse verzorgingsstaat thuishoort in het sociaal-democratische cluster, vooral vanwege de relatief hoge mate van inkomensherverdeling (Esping-Andersen 1990, p. 52). Wanneer echter meer nadruk wordt gelegd op de organisatie van de zorg lijkt het meer voor de hand te liggen om de Nederlandse verzorgingsstaat binnen het het conservatieve/corporatistische cluster te plaatsen.2 De traditionele gezinsstructuur en de nadruk op het kostwinnersprincipe hebben de­ cennia lang hun stempel gedrukt op de belo- ningsstructuur, het belastingsysteem en het systeem van sociale zekerheid en anno 1992 is dit beeld nog steeds niet wezenlijk veranderd. Zo kent het Nederlandse sociale zekerheidsstel­ sel nog steeds bepaalde kostwinnersfaciliteiten en is het belastingstelsel niet geïndividualiseerd. Ook faciliteiten voor werkende moeders (of lie­ ver ouders) zijn nog steeds onderontwikkeld. Spreekwoordelijk is het lage niveau van kinder­ opvang; in 1988 werd slechts|2% van alle kinde­ ren tot 3 jaar opgevangen in publieke kinderop- vangvoorzieningen.3lVeelzeggend is ook de wijze waarop het overblijven van kinderen op basis­ scholen is geregeld. Scholen moeten hiervoor een ruimte (klaslokaal) ter beschikking stellen, maar krijgen geen middelen om ook in de ‘op­ pas’ te voorzien, zodat de overblijffaciliteiten door vrijwilligers moeten worden verzorgd. Het

overblijfsysteem, bedoeld voor kinderen van bui­ tenshuis werkende ouders, functioneert dus al­ leen dankzij de inzet van niet (full-time) bui­ tenshuis werkende ouders (moeders). Tot slotte kan nog worden gewezen op de gebrekkige Ne­ derlandse regeling voor ouderschapsverlof. Pas sinds 1 januari 1991 heeft iedere werknemer een individueel en in principe niet overdraagbaar wettelijk recht om in de eerste vier levensjaren van een kind onbetaald deeltijdverlof op te nemen, gedurende zes opeenvolgende maanden. Tijdens het verlof geldt dat er minimaal 20 uur per week gewerkt moet worden. Problematisch is natuurlijk vooral dat het verlof slechts geldt voor 6 maanden en dat het onbetaald is. Nu is de relatief lage arbeidsmarktparticipatie van vrouwen inmiddels niet meer onomstreden. Terwijl in de jaren zeventig en tachtig vooral werd gewezen op het morele recht van (gehuw­ de) vrouwen op arbeid buitenshuis, wordt de discussie op dit moment vooral in economische termen gevoerd; de lage arbeidsmarktparticipa­ tie van vrouwen zou te duur zijn. De belastingen en de premies die moeten worden opgebracht voor het onderhouden van de ‘niet-actieve’ be­ volking wegen zwaar op de actieve beroepsbe­ volking en veroorzaken hoge arbeidskosten. Een kleine en open economie, zo luidt het argument, kan zich een lage participatiegraad uit concur- rentieoverwegingen eigenlijk niet veroorloven (WRR 1991). In de vorige paragraaf is echter al opgemerkt dat het buitengewoon ingewikkeld is om een samenleving die zo is ingericht dat de betaalde arbeid van vrouwen wordt ontmoedigd, zodanig te herstructureren dat nu het omgekeer­ de wordt bereikt. Het overheidsbeleid in deze wordt dan min of meer gegijzeld tussen het streven de oude faciliteiten te beschermen en het voornemen om nieuwe initiatieven te ont­ plooien. Een mooi voorbeeld van deze ‘gijzeling’ vormt de 1990-maatregel. Deze maatregel komt er in het kort op neer dat een gehuwde (of sa­ menwonende) man die is geboren na 1972 en die werkloos wordt of arbeidsongeschikt niet langer aanspraak kan maken op een kostwin- nerstoeslag, indien zijn uitkering beneden een voor hem en zijn gezin relevant sociaal mini­ mum dreigt te zakken. De vrouw krijgt in zo’n geval een sollicitatieplicht opgelegd. De aanwe­ zigheid van kinderen tot 12 jaar vormt echter 1 voldoende reden om deze kostwinnerstoeslag

(9)

ge-Verschillen in arbeidsmarktposities van vrouwen in Europa

zinsbelang in het geding. De 1990-maatregel heeft bovendien door deze uitzonderingsbepa­ ling slechts een gering bereik; volgens Jansweijer (1989) worden tot het jaar 2000 slechts circa 4.000 vrouwen met de daadwerkelijke effecten van deze maatregel geconfronteerd.

De 1990-maatregel vormt een interessant voor­ beeld van de ingewikkeldheden en inconsisten­ ties die ontstaan, wanneer de basisprincipes van een samenleving langzaam verschuiven. De dis­ cussie over de relatief lage participatiegraad van vrouwen laat bovendien één van de zwakke plekken in dit type verzorgingsstaat zien, name­ lijk de hoge kosten. Mede in het licht van een vergrijzende bevolking en de daarmee gepaard gaande daling van de arbeidsmarktdeelname, zou een dergelijke verzorgingsstaat wel eens te duur kunnen worden. In de volgende paragraaf wordt dit punt nog iets verder uitgewerkt. Wat zijn de zwakke plekken in de verschillende typen verzorgingsstaten en wat betekent dit voor de sociaal-economische posities van vrouwen binnen de Europese Gemeenschap?

Toekomstige ontwikkelingen

Schema 1 geeft een samenvattend overzicht van de politieke uitgangspunten van de hier onder­ scheiden typen verzorgingsstaten, van de econo­ mische en sociale gevolgen en van de potentiële conflictbronnen. Aangezien derudimentaire ver­ zorgingsstaat nog een voorlopig karakter draagt, concentreren we ons in deze paragraaf uitslui­ tend op de ‘volwassen’ verzorgingsstaten, in casu de sociaal-democratische, de conservatief/cor- poratistische en de liberale verzorgingsstaat. Wat betreft de toekomstige ontwikkelingen doet Esping-Andersen de voorspelling dat deze typen verzorgingsstaten zich langs drie verschillende paden zullen ontwikkelen. Natuurlijk zijn er al­ tijd incidenten mogelijk en/of ingrijpende (exter­ ne) schokken zodanig dat het ontwikkelingspad van een bepaald type verzorgingsstaat funda­ menteel verandert. In het algemeen lijkt Es- ping-Andersen er echter van overtuigd dat de drie typen hun eigen logica zullen volgen, zodat we in de toekomst geconfronteerd zullen wor­ den met drie verschillende ‘post-industriële’ verzorgingsstaten (Esping-Andersen 1990, p. 221 e.v.).

In een wereld die steeds verder individualiseert en internationaliseert, lijkt ons dit echter een weinig waarschijnlijke uitkomst. Met name de

overlevingskansen van het conservatieve/corpo- ratistische regime lijken niet buitengewoon groot, gegeven het feit dat de politieke uitgangs­ punten van dit type verzorgingsstaat niet langer in overeenstemming zijn met de moderne sa­ menleving. Een verzorgingsstaat waarin het gezin de kleinste eenheid is en waarin aan vrouwen de toegang tot de arbeidsmarkt (ge­ deeltelijk) wordt onthouden, past simpelweg niet meer in een samenleving waarin de individuali­ sering steeds verder gaat, waarin vrouwen (en mannen) steeds beter zijn opgeleid en waarin het recht op zelfbeschikking nauwelijks meer ter discussie staat. Bovendien betekent de steeds verdergaande internationalisering ook dat het financieel fundament van dit type verzorgings­ staat onder druk komt te staan. Afspraken die zijn gemaakt in het kader van de Europese eco­ nomische en monetaire éénwording betekenen weliswaar geen verbod op kostwinnersfacilitei- ten, maar de combinatie van één markt en één munt dwingt de landen van de Europese Ge­ meenschap wel tot een zekere overeenstemming wat betreft de sociaal economische inrichting. Dit alles wil uiteraard niet zeggen dat er sprake zal zijn van een eenvoudig aanpassingsproces; in de vorige paragraaf is reeds gewezen op de problemen die hiermee gepaard gaan. Desal­ niettemin lijkt het waarschijnlijk dat de conflict­ bronnen in dit type verzorgingsstaat uiteindelijk zullen leiden tot het verdwijnen van dit specifie­ ke regime; niet alleen zal de sekse-specifieke arbeidsdeling tussen betaald en onbetaald werk door steeds meer vrouwen van de hand worden gewezen, ook de kosten zijn te hoog.

De vraag is dan natuurlijk in welke richting het conservatieve/corporatistische regime zich zal ontwikkelen en wat de toekomstverwachtingen zijn van de andere typen. Op het eerste gezicht lijkt de liberale verzorgingsstaat de beste papie­ ren te hebben. Dit regime heeft het voordeel min of meer ‘in tune’ te zijn met het ideologi­ sche klimaat van de jaren tachtig en negentig. Over het algemeen is er sprake van een groot wantrouwen in sterke overheidsbemoeienis en een groot geloof in de zegeningen van de vrije markt. Dit spoort goed met de centrale politieke uitgangspunten van het liberale regime. Ook de centrale veronderstelling met betrekking tot de sekseverhoudingen is moeilijk te pareren. ‘Sekse’ lijkt in dit regime eigenlijk nauwelijks meer een rol te spelen, hetgeen kan leiden tot de

(10)

verkeer-Schema 1. Drie typen verzorgingsstaten; uitgangspunten, gevolgen en conflictbronnen

Sociaal-dcmocratische verzorgingsstaat

Politieke uitgangspunten

- De overheid kan worden gebruikt als een instrument om bepaalde doelstellingen te verwezenlijken. Hechte verbinding tussen welvaart en werk; sterke nadruk op maximale arbeidsmarktparticipatie. - Mannen en vrouwen zijn gelijkwaardig.

Economische en!of sociale gevolgen - Hoge belastingdruk.

Sterke inkomensherverdeling.

Socialisatie van gezinsverantwoordelijkheden.

Twee inkomens per gezin zijn noodzakelijk voor een redelijk bestaansniveau als gevolg van de hoge belastingdruk.

Potentiële conflictbronnen

Hoge belastingdruk als gevolg van de omvangrijke publieke sector. Sekse-specifieke segmentatie tussen de publieke en private arbeidsmarkt.

Conscrvaticve/corporatistischc verzorgingsstaat

Politieke uitgangspunten

De overheid kan de markt aanvullen in de voorziening van welvaart; statusverschillen moeten echter gehandhaafd blijven.

Het gezin is een belangrijke ankerplaats van maatschappelijke stabiliteit en individueel geluk; arbeidsmarktparticipatie van (gehuwde) vrouwen moet worden beperkt.

Mannen en vrouwen zijn verschillend.

Economische en/ o f sociale gevolgen

Hoge belastingdruk.

Redelijke mate van inkomensherverdeling. Zorgverantwoordelijkheden zijn geïndividualiseerd.

Een inkomen per gezin is in principe voldoende voor een redelijk bestaansniveau als gevolg van kostwinnersfaciliteiten binnen het fiscale regime en binnen de sociale zekerheid.

Potentiële conflictbronnen

Hoge belastingdruk als gevolg van een omvangrijke ‘niet-actieve’ bevolking. Sekse-specifieke segmentatie tussen kostwinners en kostbereiders.

lib erale verzorgingsstaat

Politieke uitgangspunten

Het individu en het gezin moeten worden beschermd tegen overheidsbemoeienis; groot geloof in de vrije marktwerking. Mannen en vrouwen zijn gelijk.

Economische en! o f sociale gevolgen

Lage belastingdruk.

Geringe inkomensherverdeling.

Zorgverantwoordelijkheden zijn geïndividualiseerd of worden gedeeltelijk overgenomen door de particuliere sector. Anderhalf inkomen per gezin is noodzakelijk voor een redelijk bestaansniveau als gevolg van het ontbreken van kostwin­ nersfaciliteiten.

Potentiële conflictbronnen

(11)

Verschillen in arbeidsmarktposities van vrouwen in Europa

de, maar tamelijk overtuigende conclusie dat eventuele problemen met betrekking tot de sek­ severhoudingen op een bevredigende wijze zijn opgelost. Meer specifiek lijkt dit type verzor­ gingsstaat in belangrijke mate te worden gesti­ muleerd door het proces van Europese éénwor­ ding. ‘Europa 1992’ is in feite één grote aan- bod-economische operatie, waarin alle overtollig veronderstelde regelgeving wordt weggesnoeid ten gunste van de markt. Ook de Europese re­ gelgeving met betrekking tot gelijke behandeling van mannen en vrouwen vertoont grote affiniteit met de liberale uitgangspunten, in die zin dat ook in deze regelgeving wordt uitgegaan van de gelijkheid van mannen en vrouwen, zonder be­ kommernis om eventuele verschillen tussen mannen en vrouwen in zorgverplichtingen. Het argument dat hierbij wordt gehanteerd, is dat dergelijke verschillen ook niet kunnen worden gehonoreerd, omdat het hier gaat om verschillen in de gezinssfeer, welke nadrukkelijk zijn uitge­ sloten van (directe) EG-bemoeienis.

De gevolgen voor vrouwen van een verdere uit­ bouw van de liberale verzorgingsstaat zijn ta­ melijk divers. De meest waarschijnlijke uitkomst is dat de verschillen tussen sommige vrouwen en sommige mannen zullen verdwijnen, maar dat de verschillen tussen vrouwen (en mannen) on­ derling zullen toenemen; de klassetegenstel- lingen zullen met andere woorden meer op de voorgrond treden. Vanuit een feministisch per­ spectief is het meest fundamentele probleem binnen dit type verzorgingsstaat uiteraard het feit dat zorg een individuele verantwoordelijk­ heid blijft. Vanaf een bepaald inkomensniveau zullen vrouwen in staat zijn zich van deze ver­ antwoordelijken te ‘ontdoen’ door de noodzake­ lijke diensten via de markt in te huren. Vrouwen met een lager inkomen zullen zich een dergelij­ ke oplossing echter niet kunnen veroorloven en blijven derhalve geconfronteerd met de op­ dracht betaalde en onbetaalde arbeid te combi­ neren.

In vergelijking daarmee lijkt het sociaal-demo- cratische verzorgingsstaat-regime een zonniger toekomst te bieden. Binnen dit regime worden vrouwen tenminste als individuen behandeld en hebben ze recht op een eigen inkomen, hetzij uit arbeid, hetzij op basis van sociale zekerheid. Bovendien zijn de zorgactiviteiten voor een be­ langrijk deel gesocialiseerd, met als gevolg dat vrouwen in staat zijn betaalde arbeid buitenshuis

te combineren met onbetaalde arbeid binnens­ huis. Ook bij de overlevingskansen van dit speci­ fieke verzorgingsstaat-regime kunnen echter wel enige vraagtekens worden gezet. Vooral de hoge belastingdruk als gevolg van de omvangrijke pu­ blieke sector baart zorg. Protesten tegen de hoge belastingdruk binnen dit regime liggen extra gevoelig omdat het hier in feite gaat om sekse-specifieke conflicten tussen mannelijke werknemers in de private sector en vrouwelijke werknemers in de publieke sector (Esping-An- dersen 1990, p. 227). Het is bovendien aanne­ melijk dat de problemen nog zullen toenemen als gevolg van het proces van Europese éénwor­ ding (Borchorst 1991). Net als in het conserva- tieve/corporatistische regime gaat het er daarbij niet zozeer om dat bepaalde voorzieningen niet langer in overeenstemming zijn met Europese regelgeving, alswel dat de kosten van deze voor­ zieningen moeten worden opgebracht binnen het keurslijf van de Europese economische en monetaire unie.

Nog afgezien van deze problemen kan echter de vraag worden gesteld of de positie van vrouwen binnen dit regime zo gunstig is. Verschillende feministische onderzoeksters hebben erop gewe­ zen dat ook binnen het sociaal-democratische regime sprake is van ongelijke arbeidsmarktposi­ ties tussen mannen en vrouwen. In feite illustre­ ren deze verschillen de grenzen van een emanci­ patiebeleid dat is gebaseerd op gelijke arbeids­ marktparticipatie van mannen en vrouwen. Zolang betaalde arbeid de sleutel is tot so- ciaal-economische ‘gelijkheid’, vereist een dergelijke gelijkheid in feite dat vrouwen volle­ dig afzien van hun zorgactiviteiten. Aangezien dit niet overeenkomt met de werkelijkheid van vrouwen, en door veel vrouwen ook als niet wenselijk wordt gezien, zal er sprake blijven van ongelijke arbeidsmarktposities tussen mannen en vrouwen.

Op basis van deze overwegingen kunnen nu twee mogelijke scenario’s voor de sociaal-demo­ cratische verzorgingsstaat worden onderschei­ den. Een pessimistisch scenario voorspelt een ‘oorlog’ tussen de mannelijke werknemers in de private sector en de vrouwelijke werknemers in de welzijnssector. Een dergelijke ‘oorlog’ zal ontstaan, enerzijds onder druk van interne problemen als gevolg van de hoge belastingdruk, maar zal anderzijds ook worden gevoed door externe (economische) druk vanuit een zich ver­

(12)

enigend Europa. In de terminologie van dit ar­ tikel zou dit kunnen resulteren in een ‘liberali­ sering’ van het sociaal-democratische regime. Als gevolg hiervan zal de positie van vrouwen vrijwel zeker verslechteren. Een meer optimis­ tisch scenario put echter moed uit het feit dat vooral de sociaal-democratische organisatie van de zorg de autonomie van vrouwen heeft ver­ sterkt, hetgeen kan leiden tot een grotere stem van vrouwen in de inrichting van de samenleving (Siim 1991). Dit zou uiteindelijk kunnen resul­ teren in een type verzorgingsstaat waarin de huidige scheiding tussen betaald werk en onbe­ taalde zorg niet langer als zodanig bestaat en waarin nieuwe opvattingen en praktijken zijn ontwikkeld rond ‘onafhankelijkheid’, ‘arbeid’ en ‘gelijkheid’.

Ten slotte

De arbeidsmarktposities van vrouwen binnen Europa zijn zeer verschillend. Terwijl in sommi­ ge (Scandinavische) landen het recht op betaal­ de arbeid onomstreden is en de beroepsdeelna­ me van vrouwen navenant hoog, wordt het be­ leid van andere landen gekenmerkt door terug­ houdendheid, vooral met het oog op gezinsbe- langen. Dergelijke verschillen in politieke uit­ gangspunten vinden hun vertaling in de specifie­ ke inrichting van de verzorgingsstaat, met als resultaat een consolidering van de wenselijk geachte arbeidsverdeling.

Terwijl op dit moment tenminste drie verschil­ lende typen verzorgingsstaten kunnen worden onderscheiden, lijkt het waarschijnlijk dat in de toekomst sprake zal zijn van een zekere mate van convergentie. Als gevolg van dit convergen­ tieproces zullen ook de verschillen in de ar­ beidsmarktposities van vrouwen binnen Europa verminderen. Of een dergelijk proces de ar­ beidsmarktpositie van vrouwen ook zal verbéte­ ren is zeer de vraag; veel hangt af van mate waarin de feministische bemoeienis met de ver­ zorgingsstaat ook kan worden omgezet in daad­ werkelijk beleid.

Noten

1 Een breed georiënteerd overzichtsartikel van dit onder­ zoek geeft Bussemaker (1991).

2 Ook Van der Veen (1990) is van mening dat de Neder­ landse verzorgingsstaat kenmerken vertoont van zowel een corporatistische als een sociaal-democratische verzorgingsstaat.

3 Childcare in the European Community 1985-1990, Women of Europe, Supplement nr. 31, 1990, p. 10. In de cijfers voor Nederland is geen rekening gehouden met het aantal plaatsen in peuterspeelzalen, hoewel 10% van de kinderen onder de 3 jaar en 25% van de kinderen van 3-4 jaar van deze voorzieningen gebruik maken en de meeste peuterspeelzalen overheidssubsi­ dies ontvangen. Het gemiddeld aantal uren dat deze kinderen in peuterspeelzalen verblijven (5-6 per week) ligt immers veel lager dan bij andere voorzieningen en het zou een vertekend beeld geven wanneer deze voor­ zieningen op dezelfde manier zouden worden meegeteld als bijvoorbeeld kinderdagverblijven.

Literatuur

- Becker, U. & M. Koper-Sluyter (1987), ‘Vrouwen op de arbeidsmarkt, een internationale vergelijking’. In:

Economisch Statistische Berichten, jrg. 72, p. 756-759.

- Borchorst, A. (1991), The Scandinavian Welfare States,

Patriarchal, Gendemeutral or Woman-friendly?. Paper

presented at the European Research Conference ‘Wo­ men in a changing Europe’. University of Aalborg, Denmark, august 18-22.

- Bussemaker, J. (1991), ‘Verlicht eigenbelang of ver­ plicht altruïsme?’ In: Tijdschrift voor Vrouwenstudies, jrg. 12, p. 515-530.

- Chatab, J., J. van Doome-Huiskes & W.C. Ultee (1987), ‘Ongelijkheden tussen mannen en vrouwen; eni­ ge verklaringen van verschillen tussen geïndustrialiseer­ de landen getoetst’. In: Sociale Wetenschappen, jrg. 30, p. 279-300.

- Esping-Andersen, G. (1990), The Three Worlds o f Wel­

fare Capitalism. Polity Press, Cambridge.

- Huisman, J. & E.M. Pot (1987), ‘Nieuwe verzorgingsar­ rangementen; zicht op kinderlijke eenvoud’. In: Sociaal

Maandblad Arbeid, p. 419-428.

- Jansweijer, R. (1989), '1990 begint nog lang niet’. In:

Jeugd en Samenleving, p. 360-372.

- Kerr, C , e.a. (1960), Industrialism and industrial man. Cambridge Mass.

- Langan, M. & I. Ostner (1990), Gender and welfare,

towards a comparative framework. Paper presented at

the Social Policy Association conference. Bath, UK, 12-15 july.

- Lewis, J. & G. Aström (1992), ‘Equality, Difference and State Welfare: Labour Market and Family Policies in Sweden’. In: Feminist Studies, jrg. 18, p. 59-87. - Siim, B. (1991), ‘Welfare State, Gender Politics and

Equality Polities: Women’s Citizenschip in the Scandi­ navian Welfare States’. In: E. Meehan en S. Sevenhij- sen, Equality Politics and Gender. Sage, London, p. 175-192.

- Veen, R. van der (1990), ‘De ontwikkeling van de Ne­ derlandse verzorgingsstaat’. In: K. Schuyt en R. Van der Veen (red.), De verdeelde samenleving. Stenfert Kroese, Leiden/Antwerpen, p. 1-22.

- WRR, Wetenschappelijke Raad voor het Regeringsbe­ leid, (1991), Een werkend perspectief, arbeidsmarkt­

participatie in de jaren '90. SDU Uitgeverij, ‘s-Gra-

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

This review of literature has provided an overview of the profile of newcomers settlement and integration in Canada, their challenges and needs, the funding landscape for

This dissertation has made the following main contributions: it designed the HAD scheduling algorithm aiming to achieve the throughput-optimality for wireless systems with the

A new reweighting technique is devel- oped for estimating the Z+jets background using γ+jets events in data; the resulting estimate significantly improves on the statistical

131 Charles University, Faculty of Mathematics and Physics, Prague, Czech Republic 132 State Research Center Institute for High Energy Physics (Protvino), NRC KI, Russia 133

Figure 2.4: The Falcon configured for research: (a) the modified vehicle showing mast and sled attached, and (b) the layout of the instruments on the navigation sled (shown from

Indicator:  Student Outcomes – employment rate  Source:  Outcomes Survey, Budget Letter  Logic Model:  Education  Indicator Type:  Outcome  Policy Value: 

This scoping review aims to determine the size and scope of the published literature on shared decision making (SDM) using personal health record (PHR) technology and to map

In Chinese traditional culture, which for the purposes of this paper means practices common in China during the last half of the nineteenth century 1 , many of the above