• No results found

Het zeven-sectoren model - Downloaden Download PDF

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "Het zeven-sectoren model - Downloaden Download PDF"

Copied!
14
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

Het zeven-sectoren model1

In dit artikel staat de vraag centraal hoe de herintreding in het arbeidsproces van de steed grotere groep langdurig werklozen met een bijstandsuitkering bevorderd kan worden. De ar beidsbureaus en de sociale diensten hebben daarvoor verschillende sturingsinstrumenten ontwik keld, waarbij voortdurend de vraag aan de orde is welk instrument bij welke cliënt de best« perspectieven biedt om opnieuw aan het arbeidsproces deel te nemen. Met de sterkere nadnil op de herintredingsfunctie van de Gemeentelijke Sociale Dienst (GSD), zal elke cliënt voortaai gediagnostiseerd moeten worden op zijn arbeidsmarktpositie.

Ondanks het feit dat zowel door economen als door sociologen veel onderzoek gedaan is naar di arbeidsmarkt-problematiek van langdurig werklozen, werden die wetenschappelijke inzichtei zelden vertaald naar geschikte diagnose-instrumenten. In dit artikel is geprobeerd de inzichtei uit de economische en sociologische wetenschap te integreren tot een nieuw instrument, he zeven-sectoren model, en een brug te slaan naar het te voeren uitstroombeleid door sociali diensten.

Probleemstelling

De Algemene Bijstandswet (ABW) is volop in het nieuws. Maar liefst drie complete voorstellen voor wijzigingen in de ABW werden onlangs gepubliceerd. Het plan van staatssecretaris Walla­ ge, dat van de Kamercommissie Doelman-Pel en dat van de onderzoekscommissie Van der Zwan. Over één ding zijn zij het eens: het aantal bij­ standsontvangers is veel te groot geworden. Een uitkering ingevolge de Algemene Bijstands­ wet voorziet in financiële bijstand aan mensen die niet (meer) beschikken over de middelen om in de noodzakelijke kosten van bestaan te voorzien. Op de ABW is onder meer de Rijksgroepsrege­ ling Werkloze Werknemers (RWW) gebaseerd. Een belangrijk onderscheid tussen ABW- en RWW-ontvangers is dat RWW-ontvangers be­ schikbaar moeten blijven voor de arbeidsmarkt. ABW-ontvangeis zijn dit niet verplicht, bijvoor­ beeld omdat zij de zorg voor kinderen niet

kun-* Drs. Wilbert van Ittersum is arbeidssocioloog en is als beleidsmedewerker werkzaam bij het Centraal Bureau van Divosa, de vereniging van directeuren van overheids­ organen voor sociale arbeid, te Utrecht.

nen combineren met een vaste baan.

In een kleine 15 jaar tijd groeide het aantal bij standsgerechtigden van 200.000 (1978) naa 500.000 (1991).2 Een zeer zorgelijke ontwikkelinj daarbij is de uitkeringsduur. Het aandeel vai mensen die langer dan een jaar in de Bijstam verkeren, nam tussen 1985 en 1991 toe vai 66,6% tot 74,3%. Onder hen steeg het aandee van mensen die langer dan drie jaar werkloos zijl ook weer sterk. In de ABW-sec, dat wil zeggei ABW zonder toepassing van de specifieke RWW regeling, zelfs tot maar liefst 55% van alle bij standsgerechtigden. Niet voor niets constaterei meerdere onderzoekers dat er een grote groei werklozen is ontstaan, die blijvend van een bij standsuitkering afhankelijk is (Van der Aalst ei Peters 1991; Jehoel-Gijsbers 1993).

De drie bovengenoemde recente publikaties me wijzigingsvoorstellen gaan er alle vanuit dat d 1 uitstroom uit de ABW bevorderd moet worde« Enerzijds omdat de collectieve uitgaven onaaii vaardbaar zijn opgelopen en anderzijds omda arbeid een belangrijke vorm van maatschappelijk 1 participatie is. Hoe geringer het deel van de be 1 volking dat via arbeid maatschappelijk partici 1 peert, des te zwaarder de eisen aan andere institu 1

(2)

H et zeven-sectoren model

ties om de noodzakelijke maatschappelijke inte­ gratie te genereren (WRR 1990).

Om de activerende werking van de bijstandswet te versterken, stelt het kabinet in het kader van het wetsvoorstel Herinrichting Algemene Bij­ standswet voor het verschil tussen een ABW- en een RWW-uitkering te laten vallen. De RWW zal worden afgeschaft zodat voortaan alle bijstands­ gerechtigden zich beschikbaar moeten stellen voor de arbeidsmarkt. Een uitzondering blijft bestaan voor vrouwen met kinderen jonger dan vijf jaar.

In het herinrichtingsvoorstel van de bijstandswet staan twee belangrijke voorstellen in de uitvoe- ringssfeer. Ten eerste zullen Gemeentelijke Socia­ le Diensten (GSD-en) verplicht worden om - meer dan nu al het geval is - samen te werken en tot afstemming te komen met de arbeidsbureaus en ten tweede krijgen de GSD-en de beschikking over een budget om een eigen beleid te realise­ ren. Dit uitstroombeleid, zoals het in de wet wordt genoemd, moet door middel van een indi­ viduele benadering van de cliënt hun herintreding op de arbeidsmarkt bevorderen.3

De arbeidsbureaus en de sociale diensten hebben hiervoor verschillende sturingsinstrumenten ont­ wikkeld, die in de volgende vijf categorieën zijn in te delen:4

- begeleiding, zoals Individuele trajectbegelei­ ding of begeleiding op werkervaringsplaatsen; - scholing, zoals beroepsopleidingen of sollici-

tatiecursussen;

- werkervaring, zoals stages;

- financiële prikkels voor werkzoekenden, zoals stimuleringspremies en sancties;

- financiële prikkels voor werkgevers, zoals loonkosten- en begeleidingskosten-subsidies. Bij het inzetten van dergelijke instrumenten is voortdurend de vraag aan de orde welk instru­ ment bij welke cliënt de beste uitstroom-perspec- tieven biedt. Met de sterkere nadruk op de herin- tredingsfunctie van de GSD zal elke cliënt voort­ aan beoordeeld moeten worden op zijn arbeids­ marktpositie; er moet een diagnose gesteld wor­ den. Zeker voor de groep cliënten die al langdu­ rig op bijstand is aangewezen, is dat geen een­ voudige opdracht. Geschikte diagnose-instrumen- teh blijken nog slechts op beperkte schaal voor­ handen. Ondanks het feit dat zowel door econo­ men als door sociologen veel onderzoek gedaan is naar de arbeidsmarkt-problematiek van langdu­ rig werklozen (Kloosterman 1987; Van Bochove

e.a. 1990; Engbersen 1990), werden die weten­ schappelijke inzichten zelden vertaald naar con­ crete diagnose-instrumenten.

In dit artikel wil ik trachten de inzichten uit de economische en de sociologische wetenschap samen te brengen en een brug te slaan naar het te voeren uitstroombeleid door sociale diensten. Ik richt me daarbij op de groep langdurig werklozen die reeds langer dan twee jaar werkloos zijn en een RWW-uitkering krijgen via de Algemene Bij­ standswet.5 Als centrale vraag wil ik dan ook formuleren: hoe kan de herintreding van de lang­ durig werklozen met een bijstandsuitkering in het arbeidsproces bevorderd worden?

In de volgende paragraaf presenteer ik enkele onderzoeksresultaten uit de economische en de sociologische traditie met betrekking tot de ar­ beidsmarktproblematiek van langdurig werklozen. Vanuit het dominante mensbeeld van de econo­ men en de sociologen probeer ik een beeld te krijgen van de bijstandsgerechtigden. Vervolgens integreer ik in de derde paragraaf deze inzichten uit de literatuur in een diagnose-model waarmee de kansen van de baanzoekenden bepaald kumien worden. Tot slot geef ik in de volgende paragraaf de beleidsrelevantie van het diagnose-model aan door te laten zien op welke manier dit model kan worden toegepast bij het creëren van een Hiaatop­ lossing voor de individuele cliënt. Met deze laat­ ste stap wordt dan een antwoord gegeven op de centrale vraag van dit artikel, zoals hierboven geformuleerd.

Theoretisch leader Inleiding

Om een effectief uitstroombeleid te voeren is in de eerste plaats kennis nodig over de cliënt. In deze paragraaf wil ik me verdiepen in het weten­ schappelijk onderzoek omtrent de langdurig werk­ lozen. Ik tracht een beeld te krijgen van deze groep door twee verschillende classificaties te presenteren die geformuleerd zijn vanuit een verschillend wetenschappelijk perspectief. Hel gaat aan de ene kant om een indeling van bij­ standsontvangers vanuit het dominante mensbeeld van de economen en aan de andere kant vanuit het dominante mensbeeld van de sociologen. Volgens Lindenberg (1985) kan het mensbeeld van de economen worden samengevat in het acroniem RREEMM, hetgeen staat voor Resour- ceful, Restricted, Expecting, Evaluating,

(3)

zing Man. De homo economicus is dus vinding­ rijk en moet omgaan met het begrip schaarste. Hij heeft een bepaald verwachtingspatroon, pro­ beert in te schatten wat de gevolgen van zijn gedrag zijn en is bovendien uit op het maximale nut van zijn handelen. De mens is in deze econo­ mische opvatting voortdurend actief bezig ratio­ nele keuzes te maken. Dit in tegenstelling tot de dominante sociologische opvatting waarin het maken van keuzes een passief proces is. Dat mensbeeld in de Sociologie is gebaseerd op de gedachte, dat gedrag sociaal gedetermineerd is. De homo sociologicus krijgt in de samenleving bepaalde rollen toebedeeld, die hij in meerdere of mindere mate kan vertolken. Ieder kind groeit op in een context van socialisering en door de op­ voeding en de omgeving wordt hij of zij gevormd tot een sociaal wezen. Daarbij doet zich het pro­ ces voor dat een kind verwachtingen van zichzelf krijgt, doordat de omgeving dit van hem of haar verwacht. Regels die nageleefd behoren te wor­ den en doelen die door de maatschappij nastre­ venswaardig worden gevonden, worden op deze manier automatisch in de persoonlijkheid van elk individu geïnternaliseerd (Lindenberg 1985). Beide benaderingen vormen een vruchtbare voe­ dingsbodem voor arbeidsmarkt-onderzoek. In het navolgende zal ik het hierboven beschreven eco­ nomische en sociologische mensbeeld uitwerken, toegepast op de langdurig werklozen.

De economische opvatting

In de economie kan het dominante mensbeeld als volgt worden toegepast op de arbeidsmarkt. De ‘RREEMM-werknemer’ zal zijn inkomen trachten te maximaliseren en de ‘RREEMM-werkgever’ zal een zo hoog mogelijke produktiviteit trachten te bereiken tegen zo laag mogelijke kosten. Een bekende uitwerking van deze benadering in de economische literatuur omtrent de arbeidsmarkt is de Menselijk Kapitaal-theorie (Becker 1964). Deze theorie stelt dat mensen om een hoger toe­ komstig inkomen te verwerven er voor kiezen een langere opleiding te volgen. Hoger opgeleiden zijn produktiever dan lager opgeleiden en worden daarom beter betaald. Het volgen van een oplei­ ding is een investering die niet meer gedaan wordt als ze niet rendabel is. De investering is niet rendabel als de totale toekomstige beloning minus de voor de opleiding gemaakte kosten niet meer opwegen tegen de totale toekomstige belo­ ning zonder de hogere opleiding.

Hieruit volgt dat bovendien de opgedane ervaring in arbeidssituaties, die in feite ook als verbetering van de kwalificaties kan worden opgevat, een belangrijk onderdeel vormt van het menselijk kapitaal waarmee werkzoekenden de arbeidsmarkt betreden. Naarmate men ouder wordt, is de totale toekomstige beloning van een opleiding kleiner omdat de periode waarin men ervan kan profite­ ren korter is. Het volgen van een opleiding is voor hen niet meer rendabel, maar zij kunnen hun menselijk kapitaal nog wel vergroten door het opdoen van werkervaring.

Het bovenstaande overziend, kunnen opleiding, werkervaring en leeftijd als centrale begrippen van de Menselijk Kapitaal-theorie worden opge­ vat, en als belangrijke indicatoren van de arbeids­ marktpositie van individuen.

R.C. Kloosterman (1987) ontwikkelde een cluste­ ring van langdurig werklozen waarin juist deze' drie kenmerken zeer sterk domineren.6 Klooster­ man koos als uitgangspunt van zijn onderzoek het selectieproces dat zich in zijn ogen afspeelt aait de vraagzijde van de arbeidsmarkt. Werkgevers maken continu een selectie uit de aanbieders van arbeid. Dat doen zij op basis van een aantal ken­ merken zoals leeftijd, opleiding, werkervaring, maar ook geslacht, etniciteit en uiterlijke presen­ tatie. Bovendien bestudeerde Kloosterman ook het zoek- en sollicitatiegedrag, de kennis van de arbeidsmarkt en de eisen die de werkzoekenden stellen aan een baan.

Met behulp van hiërarchische cluster-analyse’ vond hij vervolgens 10 clusters, die uiteindelijk in vier doelgroepen voor beleid kunnen worden ondergebracht.8 Opvallend van deze clustering is dat de pijlers waarop ze rust, sterk verankerd zijn in het hierboven uitgewerkte economische mens­ beeld: opleiding en werkervaring. Bovendien zien we ook hier een sterke samenhang met leeftijd en kon ook de variabele zoek- en sollicitatiegedrag nog extra informatie geven. De clustering van Kloosterman is in tabel 1 schematisch weergege­ ven.

Concluderend kunnen we het volgende opmerken. Wanneer we het dominante mensbeeld van de economen willen toepassen op de problematiek van de langdurig werklozen, verschaft de Mense­ lijk Kapitaal-theorie belangrijke inzichten omtrenl deze groep. Opleiding, werkervaring en leeftijd vormen volgens deze theorie de belangrijkste indicatoren van de arbeidsmarktperspectieven vat werklozen. Dezelfde indicatoren vormen de

(4)

H et zeven-sectoren model

Tabel 1 Schematische weergave van langdurig werklozen

Cluster Opleiding Werkervaring Leeftijd Zoekgedrag

Modalen Laag Veel (maar bedrijfs-

specifiek)

Veel ouderen en enkele jongeren

Gemiddeld

Jonge laag-opgeleiden Laag Geen Jongeren Actief

Hoog-opgeleiden Hoog Zowel met als zonder

ervaring

Veel jongeren en enkele ouderen

Boven-gemiddeld

Marginalen Zowel hoog- als laag-opgeleiden

Meestal ervaring maar niet-recent

Ouderen Geen

Bron: R.C. Kloosterman (1987)

Iers van een clustering in vier groepen, geformu­ leerd door Kloosterman. Deze indeling verschaft ' ons nuttige kennis omtrent de bijstandscliënten, die in het navolgende benut kan worden bij het creëren van een diagnose-model waarmee de kan­ sen van de baanzoekenden bepaald kunnen wor­ den.

De sociologische opvatting

Als we het dominante sociologische mensbeeld toepassen op de arbeidsmarkt moeten we in de eerste plaats het belang van arbeid in onze maat­ schappij beschouwen. Participeren op de arbeids­ markt en het streven naar een hoog consumptieni­ veau gelden in de westerse samenleving als cul­ turele doelstellingen die door de maatschappij als nastrevenswaardig worden geacht. Het hebben van een baan heeft in het huidige waardensys­ teem een belangrijke betekenis: mensen die wer­ ken hebben interessante contacten, verdienen geld en verrichten een deugdzame bezigheid. Een indi­ vidu zal daarom een baan altijd verkiezen boven een arbeidsloos bestaan.9

Een belangrijke theoretische uitwerking van de hierboven beschreven rollentheorie is het artikel ‘Social Theory and Social Structure’ van Robert K. Merton (1968). Merton meent dat individuen meer of minder aanvaardend of afwijzend staan tegenover de doelstellingen die in de maatschap­ pij als nastrevenswaardig worden beschouwd. Het zelfde geldt voor de middelen, door Merton om­ schreven als de in de samenleving erkende en ter beschikking staande wegen waarlangs de gestelde doelen bereikt kunnen worden. Naar aanleiding daarvan wordt het gedrag, zoals de maatschappij dat wenselijk vindt, enigszins aangepast. Door

onderscheid te maken tussen mensen die wel of niet de doelen of de middelen aanvaarden, onder­ scheidde Merton een vijftal gedragsaanpassingen, te weten conformiteit, ritualisme, innovatie, retre- atism (terugtrekken) en rebellie.

Op basis van deze sociologische theorie creëerden Kroft, Engbersen, Schuyt en Van Waarden (1989) een zestal typen langdurig werklozen.10 Ook vol­ gens hen gelden arbeid en consumptie in een westerse samenleving als culturele doelstellingen die door de maatschappij nastrevenswaardig wor­ den geacht.11 Als aanvaarde middelen formuleer­ den zij zaken als solliciteren, bijscholen, contac­ ten met het arbeidsbureau etc. Bovendien onder­ zochten Kroft c.s. in hoeverre bijstandsontvangers de niét-aanvaarde middelen, zoals zwart werken of frauderen, al dan niet zouden verkiezen. Zo­ doende kwam het schema tot stand, zoals is weergegeven ih tabel 2, waarin een plus staat voor aanvaarden en een min voor verwerpen. Kroft c.s. brachten de zes typen bijstandsgerech­ tigden die zij hadden gevonden onder in vier werkloosheidsculturen.

In de conformistische werkloosheidscultuur past een traditionele visie op arbeid. De mensen voe­ len een plicht tot werken en vertonen een actief zoekgedrag; ook als zij daar niet meer in geloven. De conformisten die zowel de doelen als de mid­ delen (zoals solliciteren) aanvaarden, horen in deze cultuur thuis. Ook de ritualisten, die de hoop op arbeid en een hoger consumptieniveau hebben opgegeven, maar blijven vasthouden aan de gang­ bare institutionele praktijken, passen in deze cultuur.

Tot de individualistische werkloosheidscultuur rekenen Kroft c.s. de mensen die een aantal,

(5)

Tabel 2 Aanpassingswijze van mensen naar aanleiding van maatschappelijke doelen en institu­ tionele middelen

Aanpassingswijze Doelen

Arbeid Hoog con­ sumptie­ niveau

Aanvaarde middelen Niet-aanvaarde middelen (informele strategieën) Conformisten + + + , Ritualisten _ _ + -Ondememenden + + . 4-Calculerenden . + - + Retraitisten _ . . -Autonomen - - - -Bron: EUemers (1974)

turele doelen aanvaarden, maar de geëigende middelen daarvoor afwijzen; volgens Merton het innovatie-gedrag. Arbeid is in deze cultuur een middel om andere doelen te bereiken. Een deel van hen, de ondememenden, blijft gericht op het vinden van werk, maar kiest daarvoor niet alleen legale, maar ook illegale strategieën, zoals zwart werken. Een ander deel, de calculerenden, is op korte termijn niet op zoek naar een baan en ver­ kiest uitsluitend informele wegen om een hoger consumptieniveau te bereiken; misbruik of onei­ genlijk gebruik van het sociale zekerheidsstelsel. In de fatalistische werkloosheidscultuur passen de mensen die niet meer naar arbeid en een hoger consumptieniveau streven en geen gebruik meer maken van de daarvoor gebruikelijke kanalen. Zij zien geen enkel perspectief meer en berusten in hun situatie; zij trekken zich terug van de ar­ beidsmarkt. De groep retraitisten, waarmee Kroft c.s. naar de term ‘retreatism’ van Merton verwij­ zen, beperkt zich overigens niet tot de gestoor­ den, alcoholisten en verslaafden, zoals bij Mer­ ton, maar omvat ook de personen die door hun langdurige werkloosheid in een sociaal isolement zijn geraakt. Werklozen die thuishoren in de au­ tonome werkloosheidscultuur relativeren de doe­ len arbeid en consumptie in hoge mate. De auto­ nomen zijn de culturele rebellen. Zij zoeken niet naar een baan en hebben vaak alternatieven voor betaalde arbeid ontwikkeld, bijvoorbeeld vrijwilli­ gerswerk. Zij verwerpen ook informele strate­ gieën; de uitkering is hun basisinkomen en zij slagen erin hun behoeften af te stemmen op de beperkte middelen waarover zij beschikken.

Wanneer we deze sociologische opvatting over­ zien, komen we tot de volgende slotsom. Het toepassen van het dominante sociologische mens­ beeld op de bijstandsproblematiek leert ons dat de langdurig werklozen leven in een maatschappij waarin participatie op de arbeidsmarkt als nastre­ venswaardig wordt geacht. Volgens de theorie van Merton staan de bijstandscliënten in verschil­ lende mate aanvaardend of afwijzend tegenover die maatschappelijke doelstelling en de daarvoor algemeen erkende middelen. Kroft, Engbersen, Schuyt en Van Waarden creëerden op mertonsi- aanse wijze een clustering van langdurig werklo­ zen in vier groepen, die alle op zeer verschillende manier reageren op hun situatie zonder baan. Deze geconstateerde verschillen verschaffen ons belangrijke inzichten voor het creëren van een diagnose-model waarmee de kansen van baanzoe- kenden kunnen worden vastgesteld.

Conclusie

Vanuit twee invalshoeken, de economische en de sociologische, werd in het voorgaande getracht de bijstandscliënten te diagnostiseren voor de ar­ beidsmarkt. Langs beide wegen konden de bij­ standsontvangers ingedeeld worden in vier groe­ pen, met elk een aantal karakteristieke eigen­ schappen. Vanuit de economische visie is die indeling gebaseerd op de kenmerken opleiding, werkervaring, leeftijd en zoekgedrag en vanuit de sociologische visie is die indeling gebaseerd op het aanvaarden of verwerpen van maatschappelij­ ke doelen en middelen. In het navolgende wordt een poging gedaan op basis van deze inzichten

(6)

H et zeven-sectoren model

Tabel 3 Vergelijking van de overlappende variabelen uit de onderzoeken Van Kloosterman (1987) en Kroft c.s. (1989) en de gekozen percentages voor het geïntegreerde model

Gedichotomiseerde variabele Gevonden % in Gevonden % in Gekozen % voor het

Kloosterman (1987) Kroft c.s. (1989) geïntegreerde model Leeftijd <= 29 jaar 29,6 30 30 > 29 jaar 70,4 70 70 Opleiding <= LBO/MAVO 79,3 81 80 > LBO/MAVO 20,7 19 20 Werkervaring

half jaar of langer 70,1 77,7 75

geen of korter dan een h alfjaar 29,9 22,3 25

Getoonde bereidheid op de arbeidsmarkt

Tot veel of alles bereid 76,6 69 75

Tot weinig of niets bereid 23,4 31 25

Bron: eigen berekeningen ontleend aan de onderzoeksresultaten van Kloosterman 1987, blz. 31-37 van de bijlagen; Kroft c.s. 1989, blz. 70-73; Engbersen 1990, blz. 38.

een diagnose-model te construeren, waarmee de verschillen in arbeidsmarktperspectieven bepaald kunnen worden. Met behulp van een dergelijk model kunnen beleidmakers besluiten bepaalde instrumenten wel of niet in te zetten.

Het geïntegreerde model

De uitvoering van het arbeidsmarktbeleid wordt op dit moment sterk gedomineerd door de ar­ beidsbureaus en vindt grotendeels plaats vanuit de visie van de economen. Praktisch alle maatrege­ len van Arbeidsvoorziening richten zich op het scholen van de werkzoekenden of het opdoen van werkervaring. Het idee daarachter is het hierbo­ ven uitgewerkte economische inzicht dat er een selectieproces gaande is aan de vraagzijde van de arbeidsmarkt en dat de werklozen daarom zoveel mogelijk moeten sleutelen aan hun capaciteiten zoals het opleidingsniveau. Daarbij wordt slechts in beperkte mate aandacht besteed aan de bele­ vingswereld van de langdurig werklozen. Voor velen van hen is meer begeleiding nodig en zijn activerende en motiverende instrumenten noodza­ kelijk. Een gevolg van deze tekortkoming van het instrumentarium van Arbeidsvoorziening is dat vele langdurig werklozen niet geholpen kunnen worden, of - wanneer zij bijvoorbeeld deelnemen aan een scholingstraject - een groot risico lopen voortijdig af te haken.

Bij de sociale diensten is vaak meer aandacht

voor de belevingswereld van de cliënten, maar de GSD-en zijn op dit moment nog te weinig ar- beidsmarkt-gericht ingesteld. Tot op heden kwam de uitstroomfunctie voornamelijk tot uitdrukking in de controle of de cliënt staat ingeschreven bij het arbeidsbureau. Gezien het bovenstaande zou de kennis van de sociale dienst omtrent de cli­ ënten echter ook een grote rol kunnen spelen bij het bepalen van de arbeidsmarktperspectieven en de behoefte van de individuele cliënt aan begelei­ ding en activerende- of motiverende instrumenten. Resumerend blijken dus zowel arbeidsbureaus als sociale diensten relevante kennis in huis te heb­ ben omtrent arbeidsmarktperspectieven van cli­ ënten. Daarom pleit ik er voor deze kennis bij elkaar te brengen en de bijstandscliënten te dia- gnostiseren op basis van zowel de objectieve per­ soonskenmerken (volgens de Human Capital theorie) als hun gedragsreactie op de situatie zonder baan (volgens de Merton-theorie). In het navolgende wil ik laten zien op welke wijze het economische en het sociologische model te inte­ greren zijn. Ik doe dat op basis van belangrijke overlappende aspecten van beide modellen. Met name leeftijd, opleiding, werkervaring en bereid­ heid op de arbeidsmarkt zijn bruikbare overlap­ pende variabelen. Om een goede vergelijking mogelijk te maken heb ik de vier basisdimensies gedichotomiseerd. In tabel 3 worden de resultaten van deze hercodering weergegeven.

(7)

Uit beide onderzoeken blijkt dat ongeveer één- vijfde deel van de langdurig werklozen middel­ baar tot hoog opgeleid is en viervijfde deel een opleiding op LBO-, MAVO- of lager niveau heeft gevolgd.12 Ongeveer éénderde deel van de respon­ denten is in beide onderzoeken jonger dan 30 jaar.13 Een kwart heeft geen werkervaring.14 Ten­ slotte blijken ook de onderzoeksresultaten ten aanzien van de bereidheid ten opzichte van de arbeidsmarkt sterk overeen te komen. Driekwart van de langdurig werklozen toont een (zeer) bereidwillige houding.15 Opvallend daarbij is echter wel dat bij Kroft c.s. deze houding zich in veel mindere mate vertaalt in feitelijk sollicita­ tiegedrag dan bij Kloosterman (50% versus 70%).16

Naast de hierboven genoemde verhoudingen ver­ tonen de onderzoeken van Kloosterman en Kroft c.s. ook overeenkomsten ten aanzien van de sa­ menhang tussen de genoemde variabelen. In beide onderzoeken komt een sterke samenhang tussen leeftijd en werkervaring naar voren. Hoe ouder men wordt, hoe meer werkervaring men heeft. Ook hangt de leeftijd samen met het oplei­ dingsniveau. Onder de hoger-opgeleiden vonden beide onderzoekers relatief meer jongeren dan ouderen. Het zoekgedrag vertoont een minder duidelijk verband met de andere variabelen. We zien dat de groepen die geen enkel zoekgedrag vertonen allemaal uit ouderen bestaan. Onder de andere ouderen en de jongeren werden hoge en lage percentages geconstateerd.

Wanneer wij nu de beide diagnose-modellen van Kloosterman en Kroft c.s. willen integreren in één nieuw model, moet recht gedaan worden aan zowel de hierboven geformuleerde verhoudingen als aan de geconstateerde samenhangen tussen de variabelen. Dit kan als volgt worden gerealiseerd. De totale groep langdurig werklozen kan gesym­ boliseerd worden in een cirkel, zo men wil: een grote kring van baanzoekenden. De frequentiever­ deling van een bepaalde variabele wordt dan weergegeven door de totale cirkel (= 100%) te verdelen in een aantal delen. Aangezien ik met dichotome variabelen werk, bestaat elke cirkel uit twee delen en bevat elke cirkel dus ook twee grenspunten. Wanneer we bijvoorbeeld kijken naar de variabele leeftijd dan bestaat dus 70% van de cirkel uit ouderen en 30% uit jongeren; daarmee wordt dan aan de hierboven gevonden verhouding rechtgedaan (zie tabel 3). Wanneer wij op identieke wijze ook cirkels maken voor de

variabelen opleiding (80% laag; 20% hoog), werkervaring (75% veel/enige; 25% geen) en bereidheid op de arbeidsmarkt (75% groot; 25% gering) ontstaan er dus vier cirkels, die alle be­ staan uit twee delen.

Vervolgens kunnen we de cirkels over elkaar schuiven zodat er tussen de vier variabelen be­ paalde combinaties ontstaan, bijvoorbeeld ouden laag-opgeleiden met werkervaring, die weinig bereidheid tonen, of jongere laag-opgeleiden zonder werkervaring die veel bereidheid tonen enzovoorts. Aangezien elke afzonderlijke cirkel twee grenspunten bevat, zal de overlapping van de vier cirkels dus acht grenspunten tellen. Zo­ doende ontstaan er, afhankelijk van de wijze waarop de vier cirkels over elkaar gelegd worden, acht groepen werklozen met elk een verschillende combinatie van waarden op de vier variabelen. De manier waarop de vier cirkels over elkaar geschoven worden mag niet een volstrekt arbitrair karakter hebben. Er moet immers ook recht ge­ daan worden aan de hierboven genoemde samen­ hang tussen de variabelen. Daarom is de sterke samenhang tussen leeftijd en werkervaring weer­ gegeven door de 75% personen mèt werkervaring volledig de 70% ouderen te laten overlappen. Hierdoor vielen ook twee grenspunten samen, hetgeen de acht groepen reduceerde tot zeven. De cirkel van de variabele opleiding moest zodanig de andere cirkels overlappen dat de ouderen onder de Iaag-geschoolden in de meerderheid zijn en de jongeren onder de hoog-geschoolden in de meerderheid zijn. Tot slot werd in het voorgaande geconstateerd dat de mensen die geen enkele bereidheid op de arbeidsmarkt tonen praktisch allemaal ouderen zijn, waarvan de overgrote meerderheid laag is opgeleid. De cirkel van de variabele bereidheid werd derhalve volgens deze constatering over de andere cirkels gelegd. De hierboven beschreven overlapping van de vier cirkels leverde een nieuwe cirkel op met zeven grenspunten. Wanneer we vanuit het middelpunt lijnen trekken door deze grenspunten wordt de cirkel verdeeld in zeven sectoren. Elke sector vormt een groep langdurig werklozen met een aantal specifieke kenmerken, zowel in termen van objectieve persoonskenmerken als in termen van hun gedrag op de arbeidsmarkt. In figuur 1 is de grafische weergave van het zeven-sectoren model te zien. Langs de kant van de cirkel-grafiek staat aangegeven welke groepen van Kloosterman en Kroft c.s. we in deze sectoren kunnen vinden.

(8)

Met zeven-sectoren model

Figuur 1 Het zeven-sectoren model: door de frequentieverdeling op de variabelen leeftijd, oplei­ ding, werkervaring en bereidheid op de arbeidsmarkt weer te geven in cirkels en deze over elkaar te schuiven, ontstaan zeven groepen langdurig werklozen

Vergelijking met de oorspronkelijke modellen De grootte van de sectoren is direct afhankelijk van de ligging van de cirkels ten opzichte van elkaar. Ik pretendeer dan ook niet dat de grootte van de sectoren een exact beeld geeft van de verdeling van de langdurig werklozen in Neder­ land. Wel kan door deze sector-vorming een beeld worden verkregen welke doelgroepen voor beleid we kunnen onderscheiden. Overigens heb ik de grootte van de sectoren vergeleken met de percentages die Kloosterman en Kroft c.s. hebben gevonden. Het blijkt dan dat het geïntegreerde model een vrij goede weergave is van de model­ len van genoemde onderzoekers.

Vergelijken we het geïntegreerde model met de resultaten van Kloosterman, dan vinden we op grond van de basisdimensies leeftijd, opleiding, werkervaring en bereidheid de modalen vooral in de sectoren één en twee, de jonge laag-opgeleiden in de sectoren drie en vier, de hoog-opgeleiden in de sectoren vijf en zes en de marginalen in sector zeven. Het geïntegreerde model is echter dynami­ scher; op grond van de basisdimensies kunnen ook veel marginalen in sector één thuishoren, evenals een aantal modalen in sector drie en hoog-opgeleiden in sector zeven. In figuur 1 is daarmee rekening gehouden. Dat resulteerde in de cijfers, zoals weergegeven in tabel 4.

(9)

Tabel 4 Vergelijking van de omvang van de groepen tussen de indelingen van Kloosterman (1987), Kroft c.s. (1989) en het zeven-sectoren model, in procenten van alle langdurig werklozen

Cluster langdurig werklozen Kloosterman Kroft c.s. Geïntegreerd model

Modalen 50 58,5 Jonge laag-opgeleiden 25 Hoog-opgeleiden 15 16,1 18,5 Marginalen Conformisten 10 45 6,9 51,9 Individualisten 20 23,0 Fatalisten 25 21,0 Autonomen 10 4,1 Totaal 100 100 100 100

Bron: Kloosterman (1987), Kroft c.s. (1989) en eigen berekeningen.

Een vergelijking met Kroft c.s. leert dat op grond van de basisdimensies leeftijd, opleiding, werker­ varing en bereidheid de conformisten thuis horen in de sectoren één, twee en drie, de individualis­ ten in de sectoren vijf en zes, de fatalisten in sector één en de autonomen in sector zeven. Ook hierbij is in figuur 1 rekening gehouden met enige dynamiek. Een behoorlijk aantal individua­ listen zal namelijk in sector vier thuishoren en autonomen vinden we onder bijna alle groepen. Met name in sector één en vijf zouden we auto­ nomen kunnen aantreffen. In figuur 1 zijn de autonomen alleen in sector zeven geplaatst. De resultaten van de vergelijking met Kroft c.s. zijn eveneens weergegeven in tabel 4.

De variabele sekse

De variabele sekse is niet in het model opgeno­ men omdat de groep langdurig werklozen met een RWW-uitkering, waarop de onderzoeksresul­ taten van Kloosterman (1987) en Kroft c.s. (1989) betrekking hebben, voor 80% uit mannen bestaat. Dat maakt het moeilijk op basis van die onderzoeksresultaten representatieve uitspraken te doen over sekseverschillen in de arbeidsmarktpo­ sitie van bijstandscliënten.

Het feit dat de variabele sekse niet in het geïnte­ greerde model is opgenomen, betekent natuurlijk niet dat het model slechts alleen van toepassing zou zijn op mannen. Dat zou onwerkelijk zijn: het huidige arbeidsmarktbeleid, is immers juist gericht op een stijgende arbeidsparticipatie van vrouwen. Bovendien zal met de vernieuwde bij­

standswet bij ongeveer 110.000 vrouwelijke ge­ zinshoofden van éénoudergezinnen en partners van bijstandsgerechtigden aan wie nog niet de arbeidsverplichting is opgelegd op basis van een individuele beoordeling worden bezien in hoever­ re een verplichting tot het aanvaarden van be­ schikbare arbeid aan de bijstandsverlening dient te worden verbonden.17

Op basis van de gebruikte literatuur kunnen we constateren dat relatief veel vrouwen zich bevin­ den in de sectoren vier, vijf en zes.18 Ik zal dan ook in de laatste paragraaf van dit artikel, waarin de beleidsrelevantie van het zeven-sectoren model wordt aangegeven, trachten te beschrijven waai aanknopingspunten liggen voor het stimuleren van de arbeidsparticipatie van vrouwen.

Conclusie

Concluderend kunnen we het volgende opmerken De uitvoering van het arbeidsmarktbeleid was tol op heden sterk gebaseerd op het economische model. De kermis uit de sociologie kan daaraan een nuttige bijdrage leveren. Met name kennis omtrent de belevingswereld van de langdurig werklozen is van groot belang. Daarom werd in deze paragraaf gepleit voor een diagnose-model waarin de economische en de sociologische bena­ dering zijn geïntegreerd. De classificaties van Kloosterman en Kroft c.s., die in het voorgaande werden gepresenteerd, bleken hiervoor zeer goed bruikbaar.

Door deze beide classificaties terug te brengen naarde basisdimensies leeftijd, opleiding, werker

(10)

H et zeven-sectoren model

varing en bereidheid op de arbeidsmarkt werd een grote overlap geconstateerd en konden ze worderi samengesmolten in één geïntegreerd diagnose- model. Volgens dit zeven-sectoren model kunnen de langdurig werklozen worden verdeeld in zeven doelgroepen voor het herintredingsbeleid. Met behulp van de vier basisdimensies kan bepaald worden in welke sector een cliënt hoogstwaar­ schijnlijk thuishoort. Het is een vrij grove inde­ ling, maar deze hoeft dan ook niet als non-dyna- misch te worden opgevat. Mensen kunnen zich bevinden in het grensgebied tussen twee sectoren, of kunnen van sector veranderen. Elke sector kent z’n eigen arbeidsmarkt-problematiek en behoeft een specifieke benadering in termen van uit- stroombeleid. In de laatste paragraaf zal ik aange­ ven hoe dat beleid vorm kan krijgen. Daarbij wordt getracht ook aan te geven waar aankno­ pingspunten liggen ter bevordering van de ar­ beidsparticipatie van vrouwen.

Uitstroombeleid voor zeven sectoren

Dank zij de herinrichtingsoperatie van de Alge­ mene Bijstandswet krijgen de sociale diensten de mogelijkheid hun eigen herintredingsbeleid (uit­ stroombeleid) vorm te geven. Met een door de centrale overheid ter beschikking gesteld budget kunnen de GSD-en sturingsinstrumenten inzetten die zij noodzakelijk achten voor de individuele cliënt. Die cliënten zijn in het voorgaande inge­ deeld in zeven sectoren. Het diagnose-model dat daarvoor werd ontwikkeld rustte op vier pijlers, te weten leeftijd, opleiding, werkervaring en bereidheid op de arbeidsmarkt. Wat kunnen we zeggen over de keuze van arbeidsmarkt-instru- menten in relatie tot deze vier kenmerken van baanzoekenden.

In het begin van dit artikel presenteerde ik de vijf belangrijkste categorieën arbeidsmarkt-instrumen- ten die de sociale diensten ter beschikking staan. In de eerste plaats is dat het begeleiden van de cliënt tijdens dë zoektocht naar werk. Reeds uit het klassieke onderzoek van Jahoda, Lazarsfeld en Zeisel (1933) naar langdurig werklozen in het Oostenrijkse stadje Marienthal19 bleek dat bijna alle werklozen na een periode van hoopvol zoe­ ken naar een nieuwe baan terecht komen in een stadium van berusten in de situatie en gelaten af­ wachten.20 Vooral zeer langdurig werklozen heb­ ben vaak ieder contact met het arbeidsbestel verloren en hebben de moed opgegeven ooit nog een nieuwe baan te vinden. Activerende en moti­

verende instrumenten zijn derhalve belangrijk voor praktisch alle werklozen. Werklozen die de moed hebben opgegeven kunnen onder begelei­ ding een nieuwe start maken.

De tweede en derde categorie arbeidsmarkt-in- strumenten betreffen scholings- en werkervarings­ plaatsen. Over het algemeen moeten deze instru­ menten ingezet worden bij die werklozen die qua opleidingsniveau c.q. recente werkervaring weinig te bieden hebben. Ook kan het zijn dat de aard van de opleiding of de werkervaring niet aansluit bij de vraag op de arbeidsmarkt. Overigens moet wel opgemerkt worden dat de groep werklozen, voor wie scholing en werkervaring kansvergroten- de instrumenten zijn, zich vaak beperkt tot de bereidwillige jongeren.

De vierde en vijfde categorie arbeidsmarkt-instru- menten zijn de financiële prikkels voor respectie­ velijk de werkzoekenden en de werkgevers. Van positieve prikkels, zoals stimuleringspremies, voor de werkzoekenden kan een activerende en motiverende werking uitgaan. Met name voor welwillende cliënten, die een duwtje in de rug nodig hebben. Ook negatieve prikkels, sancties, kunnen nodig zijn voor cliënten die geen enkele bereidheid tonen om aan het werk te gaan omdat zij het traditionele arbeidsethos afwijzen of door­ dat men alternatieven voor reguliere arbeid heeft ontwikkeld, zoals zwart werk. Financiële prikkels voor werkgevers, zoals loonkostensubsidies, kun­ nen nuttig zijn wanneer men cliënten aan het werk wil helpen die in een kansloze concurrentie­ positie staan ten opzichte van andere werkzoeken­ den. Kijken we bijvoorbeeld naar het aspect leeftijd, dan valt op dat werkgevers vooral geïnte­ resseerd zijn in jonge werknemers. Dat maakt ouderen een stuk minder kansrijk. Financiële prikkels voor werkgevers kunnen plaatsing van ouderen op de arbeidsmarkt stimuleren.

Wanneer we deze basisprincipes omtrent de keu­ ze van instrumenten overzien, kan bepaald wor­ den welke beleidsinstrumenten het meest geschikt zijn voor de zeven afzonderlijke sectoren van ons geïntegreerde diagnose-model. In tabel 5 is dit overzichtelijk weergegeven, waarbij een plusje staat voor ‘geschikt instrument’ en een dubbel- plusje voor ‘zeer geschikt instrument’.

Zowel verticaal als horizontaal is in de tabel interessante informatie te lezen. Een verticale analyse leert dat vooral voor de werkzoekenden in de sectoren drie, vier en vijf veel instrumenten beschikbaar zijn om de afstand tot de

(11)

Tabel 5 Overzicht van geschikte arbeidsmarkt-instrumenten voor de verschillende sectoren van het zeven-sectoren model

Instrumenten J 1 2 3 4 5 6 7

Sectoren —►

Begeleiding ++ + + ++ ++

Scholing ■F+ +

4-Werkervaring + + ++ +

Financiële prikkels voor werklozen + + ++ ++ ++ + + +

Financiële prikkels voor werkgevers + + + ++ ++

markt te verkleinen. Dit is niet verrassend wan­ neer we beseffen dat zich in deze sectoren de jongeren bevinden; zij zijn nog op diverse manie­ ren te helpen. Veel moeilijker ligt het bijvoor­ beeld voor de werklozen in sector zeven, voor wie niet veel meer dan een begeleidings-traject, met eventueel enkele financiële prikkels, zinnig lijkt.

Een horizontale blik op de tabel leert dat finan­ ciële prikkels - zowel voor werkzoekenden als voor werkgevers — in vele sectoren een bruikbaar instrument kan zijn om de werklozen aan het werk te helpen. Scholing daarentegen, lijkt slechts voor enkele groepen werklozen een aangewezen instrument: de sectoren drie, vier en zes.

Ter nadere toelichting zal ik in het navolgende per sector ingaan op het te voeren uitstroombe- leid.

Sector 1: ouderen; lage opleiding; veel werkerva­ ring; geringe bereidheid

In sector 1 vinden we vooral laag-opgeleide ou­ dere mannen, die na een lange arbeidsloopbaan werkloos zijn geraakt. Aangezien het zoeken naar een nieuwe baan op vele desillusies uitliep heb­ ben zij de moed volledig opgegeven en zoeken ze niet meer; zij hebben zich teruggetrokken van de arbeidsmarkt. Individuele trajectbegeleiding is voor hen hoogst noodzakelijk, met als eerste schakel het inventariseren van de mogelijkheden en het motiveren om weer aan het werk te gaan. Dit kan de GSD wellicht met financiële prikkels versterken. Doordat velen in een soort isolement zijn geraakt, zijn werksimulatie-plaatsen of ande­ re werkervarings-instrumenten belangrijk om weer te wennen aan het arbeidsritme. Duidelijk is bovendien dat, gezien de hoge leeftijd van deze groep, een sterke toename van het aantal banen- pool-plaatsen wenselijk is.

Sector 2: ouderen; lage opleiding; veel werkerva­ ring; grote bereidheid

Ook in sector 2 zijn vooral oudere mannen te vinden maar zij bekleden een relatief kansrijkere positie op de arbeidsmarkt, aangezien zij een plicht tot werken voelen en daarom een actief zoekgedrag vertonen. Vanwege de goede motiva­ tie en bereidheid kunnen we hier denken aan fi­ nanciële prikkels om werkgevers over de streep te trekken. Plaatsingsbevordering dus, door mid­ del van loonkosten- en begeleidingskostensubsi- dies. Het reserveren van dergelijke subsidies voor1 deze groep is bovendien verstandig omdat andere1 instrumenten, zoals scholing weinig kansrijk zijn vanwege de hoge leeftijd van de mensen in sector* 2. Deze hoge leeftijd (en hun vaak lange arbeids-1 verleden) speelt ook een rol bij het probleem dat1 zij niet tot alle soorten werk bereid zijn. Een1 financiële prikkel kan hen wellicht motiveren' bepaalde banen toch te aanvaarden. Tenslotte* dient gezegd te worden dat ook voor deze groep' een intensieve begeleiding belangrijk is, zeker' voor hen die de hoop op een baan al hebben' opgegeven, ondanks het actieve zoekgedrag. f Sector 3: jongeren; lage opleiding; enige werker-'

varing; grote bereidheid 5

De derde groep wordt gevormd door jongeren' met een laag opleidingsniveau, die dank zij korte5 arbeidscontracten reeds enige werkervaring heb ' ben opgedaan. Zij vertonen een zeer bereidwillige' instelling op de arbeidsmarkt. Het gebrek aan2 kwalificaties, ook het solliciteren zelf, is voor hen1 het grootste probleem hetgeen pleit voor het' scholingsinstrument. Veel jongeren zijn echter blij2 dat het tijdperk van de schoolbanken achter hen ligt. Financiële prikkels kunnen behulpzaam zijn' om deze groep toch te motiveren. Naast het sti­ muleren van scholingsdeelname kunnen dezec

(12)

H et zeven-sectoren model

prikkels zich ook richten op werkaanvaarding. Het uitbreiden van hun korte werkervaring is namelijk ook een goed uitstroominstrument. Werkervaringsplaatsen, stages en het scheppen van mogelijkheden voor werkgevers om deze jongeren op uitzendbasis in dienst te nemen, liggen binnen de mogelijkheden.

Sector 4: jongeren; lage opleiding; geen werker­

varing; grote bereidheid

Ook in sector 4 zijn jonge laag-opgeleide werklo­ zen te vinden. Zij hebben bovendien geen werker­ varing. Onder hen bevinden zich relatief veel vrouwen. Met een bereidwillige instelling kunnen deze jongeren goed geholpen worden met scho- lings- en werkervarings-instrumenten. Het beleid voor hen ziet er niet wezenlijk anders uit dan voor de werklozen in sector 3. Een deel van de werklozen in sector 4 vertoont echter minder bereidheid en zoekgedrag. Een deel van hen heeft bovendien bijverdiensten via het zwarte circuit. Financiële prikkels, premies én sancties, kunnen behulpzaam zijn bij het activeren van deze groep. Bovendien is het bekostigen van kinderopvang een goede mogelijkheid om meer vrouwen te stimuleren een baan te aanvaarden.

Sector 5: jongeren; hoge opleiding; geen werker­ varing; grote bereidheid

Ongeveer 20% van de langdurig werklozen zijn middelbaar- tot hoog-opgeleid; de jongeren onder hen, waaronder relatief veel vrouwen, bevinden zich in sector 5. Hun grootste arbeidsmarktpro- bleem is het gebrek aan werkervaring. Net als voor de jongeren met een minder hoge opleiding zijn dus werkervaringsplaatsen, stages en het zor­ gen voor bekostiging van kinderopvang belangrij­ ke instrumenten. Bovendien kan men een aantal van hen stimuleren zich te gaan vestigen als zelf­ standig ondernemer, zodat zij binnen bepaalde termijn zelf in hun bestaanskosten kunnen voor­ zien.21 Een deel van deze jongeren legt geen ac­ tief zoekgedrag aan de dag omdat zij extra in­ komsten verwerven uit informele activiteiten. Het activeren van het zoek- en sollicitatiegedrag door middel van financiële prikkels moet dan ook voortdurend deel uitmaken van het beleid ten aanzien van deze groep jongeren.

Het deel dat wel een grote bereidheid toont bij het zoeken naar werk kan, mede door het hoge opleidingsniveau, als relatief kansrijk worden opgevat. Met behulp van financiële prikkels voor

werkgevers zijn zij waarschijnlijk relatief snel aan het werk te helpen.

Sector 6: ouderen; hoge opleiding; veel o f enige werkervaring; grote bereidheid

De oudere hoger-opgeleiden met een bereidwilli­ ge instelling op de arbeidsmarkt vinden we in sector 6. Ook onder hen bevindt zich een deel dat het informele circuit niet schuwt en relatief hoge eisen stelt aan een baan. Zij zijn met behulp van financiële prikkels goed te motiveren. Bovendien kan men trachten hen te laten deelnemen aan om- of bijscholingsprogramma’s omdat vaak blijkt dat bij de oudere hoog-opgeleiden de aard van de opleiding niet aansluit bij de vraag op de arbeids­ markt. Dat probleem treft men vaak aan bij herin­ tredende vrouwen, van wie de opgroeiende kinde­ ren geen fiill-time zorg meer behoeven. Zij zijn vaak zeer gemotiveerd om opnieuw aan het ar­ beidsproces deel te nemen, maar ontberen een actueel kennisniveau. Vaak zijn korte bijscho- lings-cursussen voor deze groep zeer effectief, alsmede faciliteiten voor kinderopvang.

Evenals het jongere deel van de hoger-opgeleiden zijn de sterk gemotiveerden relatief kansrijk en met plaatsingsbevorderende maatregelen relatief gemakkelijk te plaatsen op de arbeidsmarkt. Sector 7: ouderen; hoge opleiding; veel o f enige

werkervaring; geringe bereidheid

Sector 7 is in vergelijking met de andere sectoren voor het te voeren uitstroombeleid een problema­ tische groep werklozen.

In de eerste plaats vinden we een aantal hoger- opgeleiden die niet willen werken omdat’zij alter­ natieven hebben ontwikkeld voor reguliere betaal­ de arbeid. In mindere mate komt een dergelijke houding ten opzichte van de arbeidsmarkt ook voor onder lager-opgeleiden. Zij laten zich niet gemakkelijk in één der sectoren onderbrengen. Kans op uitstroom van deze groep is er alleen als met harde hand wordt opgetreden: strenge sanc­ ties.

In de tweede plaats vinden we in sector 7 een aantal mensen uit de marge van de samenleving; drugsverslaafden, alcoholisten, mensen die in een sociaal isolement zijn geraakt. Een groot aantal van hen vinden we overigens terug in sector 1. Voor hen is uitstroom uit de bijstand - zeker op korte termijn - onmogelijk. Voor hen zal een zorgtraject ontwikkeld moeten worden.

(13)

Conclusie

In dit artikel heb ik twee classificaties van lang­ durig werklozen uit de economie en de sociologie aangewend om een diagnose-instrument te ont­ wikkelen waarmee de arbeidsmarktperspectieven van langdurig werkloze bijstandsgerechtigden kan worden bepaald. In de nabije toekomst wordt de sociale dienst meer en meer een uitstroom-gerich- te organisatie. Naast het bepalen of iemand recht heeft op een uitkering, zal de GSD haar cliënten dan ook moeten diagnostiseren voor de arbeids­ markt. Daarbij is het streven er op gericht voor elke cliënt een maatoplossing te vinden. Voor dit maatwerk kan het zeven-sectoren-model, zoals in dit artikel ontwikkeld, een eerste aanzet zijn. Aangezien het model rust op de pijlers leeftijd, opleiding, werkervaring en bereidheid van de cliënt, is het relatief gemakkelijk toe te passen; het vraagt niet om nieuwe intake-procedures. Op basis van de vier genoemde kenmerken kan be­ paald worden in welke sector een cliënt hoogst­ waarschijnlijk thuishoort. Zoals gezegd is het een vrij grove indeling, maar deze hoeft dan ook niet als non-dynamisch te worden opgevat. Mensen kunnen zich bevinden in het grensgebied tussen twee sectoren, of kunnen van sector veranderen. De nadruk moet blijven liggen op de individuele benadering van de cliënt. De sector-indeling kan daarbij een eerste indicatie zijn voor het inzetten van uitstroom-instrumenten. Elke sector kent z’n eigen arbeidsmarkt-problematiek en behoeft een eigen benadering ten aanzien van uitstroom-in­ strumenten. Het is voor de nabije toekomst de uitdaging van de sociale diensten en de collega- organisaties, zoals de arbeidsbureaus, om bij zo veel mogelijk cliënten de juiste arbeidsmarkt- benadering te vinden. Het zal de slagkracht van het beleid bevorderen als deze organisaties daar­ bij naar een optimale afstemming zoeken. Daar­ voor zijn diverse mogelijkheden, zoals het geza­ menlijk uitvoeren van de intake, het opzetten van gezamenlijke projecten ten behoeve van de lang­ durig werklozen of zelfs het fuseren van sociale diensten en arbeidsbureaus. Als dat lukt zal een groot aantal langdurig werklozen kunnen herintre­ den in het arbeidsproces. Ik hoop dat het zeven- sectoren model daaraan een bruikbare en nuttige bijdrage kan leveren.

Noten

1 Graag bedank ik mijn begeleiders prof. drs. Jan de Ko- ning en dr. Rudi Wielers voor hun waardevolle tips en

kritische kanttekeningen tijdens het schrijven van dé artikel.

2 De cijfers zijn afkomstig uit twee publikaties, te weten ds Bijstandsklapper van het CBS, versie februari 1993 ei W .A J. Gooren 1992.

3 Het hier bedoelde budget ten behoeve van het uitstroom, beleid van Sociale Diensten, de zogenaamde uitstroom® centive, dient ter vervanging van de vrijlatingsbepalingir de ABW. Tot op heden mocht een uitkeringsgerechtigd! een deel van zijn of haar bijverdiensten behouden. Vanal 1 oktober a.s. wordt het budget dat hiervoor beschikbaai was, 150 miljoen gulden per jaar, gedecentraliseerd via het Fonds Sociale Vernieuwing en moet elke gemeen» een eigen uitstroombeleid ontwikkelen, waarbij het even tueel mogelijk is bepaalde vrijlatingspremies te handha ven.

4 Deze indeling van arbeidsmarkt-instrumenten (ten behoe ve van het uitstroombeleid van Sociale Diensten) is onl leend aan de onlangs verschenen nota van Divosa, d< vereniging van directeuren van Sociale Diensten 1993. 5 In dit artikel worden de termen bijstandsgerechtigden ei

werklozen door elkaar gebruikt. Bedoeld worden voortdu rend de bijstandsgerechtigden met een RWW-uitkerin. die langer dan twee jaar werkloos zijn.

6 Het zwaartepunt van Kloostermans onderzoek lag bi interviews met personen die langer dan 2 jaar werkloos en jonger dan 56 jaar waren. In de periode november december 1986 werden 458 respondenten in de regio’; Amsterdam, Den Haag, Oost Groningen, Nijmegen ei Goes geïnterviewd. (Zie Kloosterman 1987, deel 1: Rap port, pagina 6).

7 Hiërarchische cluster-analyse is een methode waarmt objecten kunnen worden geclassificeerd. Hierbij worde: de verschillen binnen de clusters geminimaliseerd, terwij de verschillen tussen de clusters gemaximaliseerd worder Om een dergelijke clustering mogelijk te maken reduceei de Kloosterman zijn oorspronkelijke dataset (met 25; variabelen) tot een hanteerbare set van 37 variabelei Deze 37 variabelen konden worden ondergebracht in ze categorieën, te weten: 1. uiterlijke kenmerken/demograf sche gegevens, 2. scholing en ervaring, 3. zoekgedrag,4 kennis van de arbeidsmarkt, 5. eisen/bereidheid/flexibili teit en 6. langdurige werkloosheid op zich (zoals duw arbeidsritme en sociale omgeving).

Bij de uiteindelijke clustering was een duidelijk patroo te zien. De eerste splitsing in clusters vond plaats o grond van het opleidingspeil. Een verdere opsplitsin vond zowel bij de hoger- als bij de lager-opgeleide plaats op grond van het wel of niet beschikken ovt werkervaring. Wanneer een nog verdere opsplitsing zit vol werd geacht gebeurde dit veelal op grond van zoel en sollicitatiegedrag.

(Zie Kloosterman 1987, deel 1: Rapport, pagina 59-60) 8 Het indelen van de tien clusters van Kloosterman in vit doelgroepen voor beleid is gedaan in navolging van Vi der Aalst en Peters 1991, blz. 26-28.

9 De beschrijvingen van de Westerse arbeidsmoraal zij ontleend aan Kroft c.s. 1989, blz. 70 en Veendrick 199: blz. 55.

10 Voor het onderzoek van H. Kroft, G. Engbersen, 8 Schuyt en F. van Waarden werden interviews afgenonit van personen die twee jaar of langer werkloos waren t tot de leeftijdsklasse 23 t/m 50-jarigen behoorden. Begi

Tijdschrift voor Arbeidsvraagstukken, jrg. 10, 1994;

(14)

H et zeven-sectoren model

1987 werden 271 gesprekken gevoerd met inwoners van wijken in Rotterdam (Het Nieuwe Westen), Enschede (Stadsveld/Pathmos) en Amsterdam-Noord (Banne-Buik- sloot).

11 Zie Kroft c.s. 1989, blz. 70.

12 In het onderzoek van Kloosterman heeft 79,3% als hoogst afgemaakte opleiding LO, LAVO, VGLO, LBO, MAVO of MULO en heeft 20,7 % als hoogst afgemaakte oplei­ ding MBO, HAVO, MMS, VWO, HBO of WO. De cij­ fers van Kroft c.s. komen bijna overeen; 81% heeft als opleidingsniveau LO, LBO of MAVO en 19% heeft meer dan LBO/MAVO.

13 29,6% Van de respondenten in het onderzoek van Kloos­ terman is jonger dan 30 jaar, terwijl dit percentage bij Kroft 30,0% bedraagt.

14 Uit het onderzoek van Kloosterman blijkt dat 70,1% een half jaar of langer werkervaring heeft. Kroft c.s. geven geen exacte percentages omtrent werkervaring. Wel ver­ klaren zij dat bijna alle conformisten, ritualisten, retrairis­ ten en ondernemenden werkervaring hebben; dit heb ik ten behoeve van het geïntegreerde model vertaald in een percentage van 90%. Bovendien heeft van de calculeren- den en autonomen een deel (lees: 25%) werkervaring. In percentages uitgerekend komt dat neer op 77,7% van de respondenten.

15 76,6% Van de respondenten in het onderzoek van Kloos­ terman zegt voor een baan tot veel of tot alles bereid te zijn. In Engbersen (1990), een nadere uitwerking van Kroft c.s. (1989) is de offerbereidheid ten aanzien van de inhoud en soort werk, lange reistijden en bereidheid tot scholing gemeten. De bereidheid van de respondenten schommelt tussen 61% en 77%.

16 Cijfers zijn afkomstig uit Engbersen 1990, blz. 38 en Kloosterman 1987, blz. 32.

17 In het Beleidsprogramma Emancipatie ‘Met het oog op 1995’ (Tweede Kamer, vergaderjaar 1992-1993, 22913, nr. 1) ontvouwt het kabinet diverse plannen ter vergroting van de arbeidsparticipatie van vrouwen met als speerpun­ ten de verbetering van de arbeidsmarktpositie van vrou­ wen, de vergroting van de mogelijkheden tot combinatie van ouderschap en betaalde arbeid en de verbetering van de positie van vrouwen in de arbeidsorganisatie, inclusief inkomen en sociale zekerheid.

18 Uit Engbersen 1990, blz. 28 en Kroft c.s. 1989, blz. 73 blijkt dat relatief veel vrouwen passen in de werkloos- heidstypen calculerenden en autonomen. Deze groepen zijn in het geïntegreerde model ondergebracht in de secto­ ren vier, vijf en zes.

19 Het klassieke onderzoek naar de reactie van mensen op werkloosheid betreft het boek ‘D ie Arbeidslosen von Marienthal’ van M. Jahoda, P.F. Lazarsfeld en H. Zeisel (Frankfurt/Main 1975, oorspronkelijk: 1933). Hun resulta­ ten worden nog veelvuldig aangehaald in actueel onder­ zoek naar de beleving van langdurige werkloosheid. Zie bijvoorbeeld Kroft c.s. 1989, blz. 14; Engbersen 1990, blz. 69; Veendrick 1993, blz. 204.

20 Bijna 80% van de werklozen berustte na enige tijd in de situatie, waarvan een klein deel zelfs wanhopig werd. Uiteindelijk zakte ongeveer een kwart van de werklozen weg in een stadium van volstrekte passiviteit.

21 Het Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid heeft hiervoor het Bijstandsbesluit Zelfstandigen (BZ- regeling) opgesteld.

Literatuur

- Aalst, M. van der en M. Peters (1991), D e harde kern in de bijstand. VUGA, Den Haag.

- Becker, G.S. (1964), Human Capital. Colombia Universi- ty Press, New York.

- Bochove A. van, R. Hoffius en K. Langeveld (1990), Een opdracht, geeft niet hoe en met wie; over samenwerking van arbeidsbureau en sociale dienst in de dienstverlening aan langdurig werklozen. Ministerie SZW, Den Haag. - Divosa (1993), Gestuurd eruit, een overzicht van aspec­

ten en instrumenten ter stimulering van het uitstroombe- leid van een GSD. Divosa, Utrecht.

- Ellemers, J.E. (1974), ‘Robert King Merton’. In: L. Rade- maker, E. Petersma (red.), Hoofdfiguren uit de Sociologie 2, Modernen. Het Spectrum, Utrecht.

- Engbersen, G. (1990), Publieke bijstandsgeheimen, het ontstaan van een onderklasse in Nederland. Stenfert Kroese, Leiden.

- Gooren, W.AJ. e.a. (1992), D e GSD op weg naar 2000. VUGA, Den Haag.

- Jehoel-Gijsbers, G. (1993), Blijvers in de bijstand. IVA Tilburg.

- Kloosterman, R.C. (1987), Achteraan in de rij: een on­ derzoeknaar de factoren die (her) intreding van langdurig werklozen belemmeren. OS A, Den Haag.

- Kroft, H., G. Engbersen, K. Schuyt en F. van Waarden (1989), Een tijd zonder werk: een onderzoek naar de levenswereld van langdurig werklozen. Stenfert Kroese, Leiden.

- Lindenberg, S. (1985), ‘Assesment of the new politica! economy’. In: Sociological Theory, jrg. 3, nr. 1, blz. 99- 114.

- Merton, R.K (1968), ‘Social Structure and Anomie’. In: Merton, R.K, Social Theory and Social Structure. The Free Press, New York (oorspronkelijke uitgave: 1957, Glencoe Illinois).

- Ministerie SZW (1990), Herinrichting Algemene B ij­ standswet (Voorontwerp van de wet en Memorie van Toelichting). Ministerie SZW, Den Haag.

- Veendrick, L. (1993), H et loon van de last. Wolters- Noordhoff, Groningen.

- Wetenschappelijke Raad voor het Regeringsbeleid (1990), Een werkend perspectief, arbeidsparticipatie in de jaren

‘90. SDU, Den Haag.

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

Splitting of individual rotational lines may be observed in atomic and molecular spectra due to hyperfine coupling, the interaction of the nuclear magnetic dipole moment operator

The same problem also exists in the studies of Japanese Boys’ Love manga and anime; the early Boys’ Love manga in the 1970s have been repeatedly analyzed, but recent art works

Javakhishvili Tbilisi State University, Tbilisi, Georgia; b High Energy Physics Institute, Tbilisi State University, Tbilisi, Georgia 159 Department of Physics, Technion,

Self-reported oral health among a community sample of people experiencing social and health inequities: cross-sectional findings from a study to enhance equity in primary healthcare

IL-12 has been thought to be important recently because it, together with TNF-a, activates natural killer (NK) cells to produce IFN-y in a T- cell-independent manner [99]. This

5.24 shows the pulls for the nuisance oscillation parameters and all SK specific parameters, including SK detector systematics, and SK-only cross section parameters. Fig 5.25 shows

In terms of component measures, smiling scores were significantly higher in the coffee shop than in the cafeteria and eye contact scores for the coffee shop were significantly

In only one study, OCTO-Twin, change in social activity was significantly related to performance in all three of the cognitive domains considered (fluency measure not available)..