• No results found

Inleiding. Heeft het 'Nederlandse model' een houdbaarheidsdatum? - Downloaden Download PDF

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "Inleiding. Heeft het 'Nederlandse model' een houdbaarheidsdatum? - Downloaden Download PDF"

Copied!
3
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

Joris Van Ruysseveldt

Inleiding

Heeft het 'Nederlandse model'een houdbaarheidsdatum?

Het 'Nederlandse model' wordt de laatste tijd steeds nadrukkelijk in ruime Europese kring geroemd. De lof is grotendeels terecht. Weinig EU-lidstaten slagen er, zoals Nederland, in ba­ nengroei te realiseren en de werkloosheid te doen dalen. De laatste drie jaren kwamen er in Nederland 300.000 a 360.000 banen bij (in België waren er dat slechts 65.000). Dat zijn weliswaar niet allemaal vaste, voltijdse banen: ongeveer de helft van de Nederlandse werkge­ legenheidsgroei in 1996 betrof flexibele banen. Toch is er ook, gemeten in arbeidsjaren, sprake van een duidelijke werkgelegenheidsgroei met meer dan 18% tussen 1983 en 1993 (in diezelfde periode groeide de werkgelegenheid in arbeids­ jaren in België met nauwelijks 4,6%). Voor 1997 verwacht OESO voor Nederland een werkloos­ heidsgraad van minder dan 7% (voor België wordt 13% werkloosheid verwacht). Bij dit 'Ne­ derlandse werkgelegenheidswonder' is ener­ zijds een reeks vraagtekens te plaatsen die wij­ zen op enkele minder fraaie prestaties: de blijvend lage participatiegraden, de hoge inacti- viteitsgraden (werklozen + uitkeringstrekkers + diegenen die niet beschikbaar zijn voor werk) en de hoge langdurige werkloosheid. Maar het moge anderzijds duidelijk zijn dat een sociaal drama, zoals de sluiting van Re­ nault Vilvoorde minder hard aankomt en de gevolgen gemakkelijker opgevangen kunnen worden in een arbeidsmarkt met lagere werk­ loosheidscijfers en aanzienlijke banengroei, zoals in Nederland, dan in een arbeidsmarkt met hoge werkloosheidscijfers en tergend trage banengroei, zoals in België.

De goede prestaties van de Nederlandse ar­ beidsmarkt zijn op rekening van de verschil­

lende arbeidsmarktpartijen te schrijven. Naast de overheid hebben ook de sociale partners een belangrijke bijdrage geleverd. Het inmiddels historische Akkoord van Wassenaar van 1982 luidde een periode in van gematigde loonjkos- tenjontwikkeling enerzijds en arbeidsherver­ deling, onder meer door arbeidstijdverkorting, anderzijds. Blijkbaar slagen werkgevers- en werknemersorganisaties in andere EU-lidsta­ ten er niet in die uitruil tussen loonmatiging en herverdeling van werk te realiseren. Nog in 1994 werd een akkoord op centraal niveau af­ gesloten waarvan de uitgangspunten goed ver­ gelijkbaar zijn met de principes in het akkoord van Wassenaar. De Nederlandse werkgeversor­ ganisaties gaven hun principiële verzet op te­ gen een verdere arbeidstijdverkorting tot 36 uur, op voorwaarde dat deze a t v gepaard zou

gaan met enige flexibilisering van de werktij­ den. Inmiddels heeft ongeveer de helft van de Nederlandse werknemers een werkweek van 36 uur gemiddeld. Ook in dit akkoord erken­ den de werknemersorganisaties het belang van gematigde loonkosten.

Blijkbaar heeft de Nederlandse vakbeweging het fenomeen van de open wereldeconomie erkend en goed weten te verteren. Maurits Depla, beleidsmedewerker van de FNV-Dien- stenbond, wijst er in een interview met het le­ denblad van de Belgische Christelijke dien­ stenbond LBC op dat te hoge loonkosten voor een open economie als de Nederlandse een di­ recte bedreiging vormen voor de concurrentie­ positie en daarmee voor de werkgelegenheid. In tegenstelling tot bijvoorbeeld Duitsland, la­ ten forse loonstijgingen zich niet terugverdie­ nen door een toename van de binnenlandse be-* Joris Van Ruysseveldt is lid van de redactie van het Tijdschrift voor Arbeidsvraagstukken.

(2)

Inleiding stedingen. Het economisch effect van verlies

aan concurrentiepositie is vele malen groter dan de winst aan binnenlandse afzet. In lan­ den met een kleine binnenlandse economie en grote afhankelijkheid van exportmarkten heeft banengroei een veel groter effect op de binnen­ landse bestedingen dan loonstijgingen. Im­ mers, de cao-loonstijging is voor elke werkne­ mer beperkt. Voor iedere werkloze die een baan krijgt is de inkomensstijging verhoudingsge­ wijs veel groter. Bijgevolg draagt een forse ba­ nengroei veel sterker bij tot een stijging van de binnenlandse afzet dan loonsverhogingen. Bo­ vendien staat er geen nadelig effect voor de concurrentiepositie tegenover, wat bij een loongolf wel het geval zou zijn. Niet alleen uit principiële, ook uit pragmatische overwegin­ gen lijken vakbewegingen in landen met klei­ ne open economieën beter prioriteit te geven aan werkgelegenheidsgroei en pas daarna in te zetten op koopkrachtstijging.

Blijkbaar slaagt de Nederlandse vakbeweging er ook in dat 'ingewikkelde' verhaal met suc­ ces aan de leden uit te leggen. Depla wijst erop dat vooral leden in goed draaiende bedrijven regelmatig kritische geluiden laten horen. Toch bestaat er een breed draagvlak voor de keuze voor werkgelegenheid boven loon. Dat heeft veel te maken met de spreiding van de vakbondsleden over de verschillende sectoren en bedrijven. Er werken dus leden in bedrijven waar forse loonkostenstijgingen een directe be­ dreiging vormen voor de werkgelegenheid en een aanzienlijk aantal vakbondsleden is op zoek naar een betaalde baan. De vakbonden moeten de keuze voor werkgelegenheid na­ tuurlijk ook willen verkopen. Het spreekt van­ zelf dat dat moeilijker is dan one-liners te pro­ duceren, waarin onmiddellijk profijt wordt be­ loofd.

De Nederlandse arbeidsmarkt slaagt er tot op heden in zich redelijk soepel aan te passen bij wereldwijde economische en technologi­ sche ontwikkelingen bij handhaving van een hoog sociaal beschermingsniveau. Het zou echter ongepast zijn niet ook te wijzen op een aantal beperkingen en bedreigingen. Ten eer­ ste is blijvende waakzaamheid vereist ten aan­ zien van de volw aardigheid van de nieuwe ba­ nen. Ook op het vlak van de flexibilisering van de arbeid heeft de Nederlandse vakbeweging gekozen voor een strategie van aanpassen en ruilen. Het belang van flexibele

arbeidsvor-men, in het bijzonder uitzendarbeid, wordt er­ kend. Bij een aantrekkende conjunctuur dur­ ven werkgevers geen vaste arbeidskrachten in dienst te nemen, wel uitzendkrachten of tijde­ lijke krachten. De vakbeweging ziet het dan als haar taak voor die groep werknemers fatsoen­ lijke arbeidsvoorwaarden af te spreken, bijvoor­ beeld een scholingsfonds en een pensioenrege­ ling voor uitzendkrachten en na enige tijd het uitzicht op een vaste aanstelling bij het uit­ zendbureau. Zo eenvoudig laat de flexibele ar­ beid zich echter niet beheren. Uit het artikel van Dekker en Dorenbos verder in dit nummer blijkt dat flexibele arbeid in Nederland een hoge vlucht heeft genomen: meer dan 18% van de werkenden heeft te maken met flexibele ar­ beid (tijdelijke arbeid, specifieke flexibele ar­ beid, zoals uitzendarbeid of oproepcontracten en deeltijdarbeid in kleine banen van minder dan 12 uur per week). Vooral personen met een zwakke arbeidsmarktpositie zijn terug te vin­ den in dit soort banen aan de onderkant van de arbeidsmarkt: vrouwen, jongeren en laagopge­ leiden. Flexibele arbeid komt verder vooral voor in de lagere beroepen en in de private, maar ook in de (semi-)publieke dienstensector. Uit de bijdrage van Douma in dit nummer blijkt verder hoezeer de vakbeweging haar stra­ tegie ten aanzien van flexibele arbeid heeft moeten bijsturen: van on tken n in g en het plei­ ten voor verbod, over erken n in g en het stimu­ leren van alternatieven, zoals functionele flexi­ biliteit, tot uiteindelijk verw erking en het rege­ len van de gevolgen van flexibilisering. De resultaten van deze nieuwste strategie zijn nog niet goed in te schatten. Uit de ervaringen met (het falen van) vorige strategieën valt echter te leren dat de Nederlandse vakbeweging in haar streven om de flexibilisering van de arbeid te beheersen, alweer op een pijnlijke manier geconfronteerd wordt met haar zwakte op de werkvloer. Het is immers daar dat de opvolging en sanctionering van de regelingen met betrek­ king tot flexibele arbeid zal moeten plaats­ vinden.

De Nederlandse arbeidsmarktpartijen moe­ ten zich ten tweede ook bezinnen over de houdbaarheid van hun oriëntaties op de wat langere termijn. Het 'Nederlandse werkgele- genheidswonder' is evenzeer toe te schrijven aan binnenlands succesvol optreden, als aan buitenlands en Europees falen. Volgehouden loon-(kosten)matiging en vermindering van de

(3)

Inleiding

overheidsuitgaven blijven maar vruchten af­ werpen zolang de belangrijkste handelspart­ ners er niet in slagen dit voorbeeld na te vol­ gen. De kans bestaat dat de Nederlandse socia­ le partners ongewild een vorm van beleidsconcurrentie stimuleren die op Euro­ pese schaal uiteindelijk moet uitmonden in een neerwaartse spiraal van steeds ongunstiger arbeidsvoorwaarden en lagere overheidsuitga­ ven (ten koste van de sociale voorzieningen). Immers, stel dat de meerderheid van de EU-lid- staten hetzelfde loonbeleid zou gaan volgen? Het arbeidsmarktspel zal dan heel andere re­ sultaten opleveren, want de EU-lidstaten zijn niet alleen eikaars concurrenten, maar ook ei­ kaars klanten en afzetmarkten (90% van de Europese productie wordt in Europa afgezet). Loonmatiging en koopkrachtdaling op Euro­ pese schaal leiden wel tot forse daling van de binnenlandse bestedingen, tot deflatie, groei­ vertraging en werkloosheid. De Europese eco­ nomieën zijn nu zo met elkaar verweven dat ze hun problemen niet langer kunnen exporte­ ren. Het is dus goed mogelijk dat de houdbaar­ heidsdatum van het 'Nederlandse model' over niet al te lange tijd verstrijkt.

Loonnavolging door concurrenten is niet denkbeeldig. Zo heeft de Belgische regering Dehaene in 1996 een wettelijke loonnorm in­ gevoerd: de Belgische sociale partners worden daardoor gedwongen te onderhandelen binnen

een loonmarge die bepaald wordt door de voor­ spelde loonontwikkeling bij de drie belangrijk­ ste handelspartners, Nederland, Duitsland en Frankrijk. Als de Nederlandse vakbeweging haar looneisen matigt, dan volgt de loonont­ wikkeling in België 'automatisch'. Op deze wij­ ze hoopt premier Dehaene te vermijden dat in de toekomst loonkostenhandicaps ten aanzien van de belangrijkste handelspartners ontstaan. Hoopt hij zo ook de Nederlandse werkgelegen- heidsprestaties te kunnen evenaren? Vergeet hij dan niet dat het Nederlandse model naast loonmatiging ook arbeidsherverdeling omvat?

Het is van belang dat de EU-lidstaten inzien dat dergelijke vormen van beleidsconcurrentie op de langere termijn weinig uitzicht bieden. Willen lidstaten voorkomen dat men elkaar op het vlak van arbeidsvoorwaarden en een zo goedkoop mogelijke verzorgingsstaat gaat be­ concurreren dan is het noodzakelijk dat men de arbeidsvoorwaardenontwikkeling in Euro­ pees verband gaat coördineren (wel te verstaan: op een andere wijze dan de Belgische regering dat doet) en de meest fundamentele sociale normen vastlegt in Europese verdragen. Tezelf­ dertijd dient de concurrentiepositie van Euro­ pa op wereldmarkten aangepakt te worden. Niet door verslechtering van arbeidsvoorwaar­ den en afbraak van sociale rechten, maar door stimulering van kwalitatief hoogwaardige en vernieuwende productie en dienstverlening.

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

This argument re-emphasizes that science (in this case scientific discourse) is being used as a tool to achieve a certain goal, just as it is in other aspects o f life, whether

There is increasing interest in mining minerals on the seabed, including sea floor massive sulfide deposits that form at hydrothermal vents. The International Seabed Authority

malloc is first called during the object construction and the val pointer is left in that memory, if we immediately call malloc again to create the padded integer array, in some

This research builds off a preliminary 2016 report investigating urchin size prediction in the archaeological record written in partial fulfilment of the requirements of the

79 Department of Physics and Astronomy, Iowa State University, Ames IA; United States of America 80 Joint Institute for Nuclear Research, Dubna; Russia.

Note: While the complete reanalysed time periods are indicated for each reanalysis dataset in this table, only the 1979-2010 time period was evaluated in

117 Stress tensors calculated for the northern and southern Queen Charlotte fault using moment tensor solutions (top), first motion solutions (middle) and