• No results found

De economie van het dagelijks leven. De betekenis van sociale netwerken voor de informele economie - Downloaden Download PDF

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "De economie van het dagelijks leven. De betekenis van sociale netwerken voor de informele economie - Downloaden Download PDF"

Copied!
12
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

De economie van het

dagelijks leven

De betekenis van sociale netwerken voor de informele economie

In nummer 2, 1985, van dit tijdschrift behandelde De Gier de relatie tussen informele economie en sociale zekerheid. Volgens hem is er sprake van een haat-liefde-verhouding tussen deze twee, waarbij onderlinge beïnvloeding aanwezig is. Helaas echter, zo stelde hij, is er veel te weinig empirisch mate­ riaal beschikbaar omtrent de wisselwerking tussen informele economie en sociale zekerheid. Vooral kwalitatieve onderzoekgegevens, bijvoorbeeld op het gebied van de micro-sociologische reactiepatro­ nen, waren gewenst.

In dit artikel wordt verslag gedaan van een onderzoek dat mogelijk tegemoet komt aan dit door De Gier geconstateerde gebrek aan empirisch materiaal. Het is een verslag van een voornamelijk kwalita­ tief georiënteerd onderzoek, waarin de vraag centraal staat wie, waarom, op welke wijze participeren in de informele economie.

1. Onderzoeksopzet

Deelname aan de informele economie is voor de meeste mensen een middel in het streven naar een zo optimaal mogelijk welzijn en maximale welvaart. Het is een handelingsstrategie, die een belangrijke plaats inneemt in ‘de economie van het dagelijks leven’. Maar de informele economie bestaat niet en de wijze waarop en de mate waar­ in mensen deelnemen aan allerlei vormen van die informele economie, verschillen enorm. Juist het verkrijgen van inzicht in deze verscheidenheid was een belangrijke doelstelling van ons onder­ zoek; er moest een beeld verkregen worden van hoe, onder invloed van welke omstandigheden, en op welke manieren, mensen deelnemen aan diverse informeel-economische activiteiten.1 Onder ‘informele economische activiteiten’ ver­ stonden wij activiteiten gericht op een positief inkomenseffect voor uitvoerende of opdracht­ gever, waarbij niet of onvoldoende voldaan wordt aan de op die activiteiten betrekking hebbende wet- of regelgeving. Binnen deze brede omschrij­ ving onderscheidden wij diverse typen informele activiteiten. In de eerste plaats is een onderscheid te maken tussen betaalde en onbetaalde

informe-* Ten tijde van het onderzoek waren de auteurs ver­ bonden aan het Economisch Geografisch Instituut van de Universiteit van Amsterdam. Beiden zijn thans werkzaam bij de Stichting Regioplan, Onderzoek- en Adviesbureau voor Regionale Economie en Lokale Ontwikkeling, te Amsterdam.

Ie bezigheden. Wat betreft de betaalde informele bezigheden, het zwarte circuit, concentreerden wij ons voornamelijk op de direct op de consu­ ment gerichte activiteiten, de zogenoemde ‘auto­ nome informele bezigheden’. Voorbeelden hier­ van zijn de ‘klusser’, de zwarte kapper of ‘Beun de Haas’. Het belangrijkste onderscheid dat wij aanhielden binnen het niet betaalde deel van de informele economie was het al dan niet volgen van transacties op bepaalde activiteiten. Wan­ neer er niet van transacties sprake was, zoals bij­ voorbeeld bij doe-het-zelven of bij huishoudelijke arbeid, dan spreken wij van de huishoudelijke sector. Volgen er wèl transacties, echter zonder specifieke betaling (zoals bij vormen van ruil en bij vrijwilligerswerk), dan hebben we te maken met de communale sector.

Teneinde een beeld te krijgen van de invloed van diverse omstandigheden op de vorm van en de deelname aan de informele economie, werd het onderzoek uitgevoerd in een zestal lokaties. Het betreft zes gemeenten die van elkaar verschillen in sociaal-economische structuur en ontwikke­ ling, samenstelling van de bevolking, aanwezige (culturele) tradities, heersende waarden en normen, (ontstaans-)geschiedenis en ruimtelijke aspecten als ligging en fysieke opbouw. Uiteinde­ lijk zijn voor het onderzoek de gemeenten Etten- Leur, Goes, Laren (NH), Landgraaf, Lelystad en Oude Pekela geselecteerd. Tegen de achtergrond van de lokale omstandigheden is vervolgens ge­

(2)

tracht na te gaan wie er participeren in de infor­ mele economie, op welke wijze dat gebeurt en onder andere welke motivaties daaraan ten grondslag liggen. Bij de waarnemingstechnieken die daarvoor gebruikt werden, lag de nadruk op de diepte-interviews met potentiële aanbieders en vragers van informele arbeid. Hierbij hebben wij voornamelijk aandacht besteed aan het huis­ houden als handelende economische eenheid, hoewel uiteraard veel gesprekken met maar één lid van dat huishouden gevoerd zijn. Met de keuze van huishoudens als object voor onderzoek en de keuze voor diepte-interviews als waame- mingstechniek, zijn belangrijke verschillen aange­ geven met ander onderzoek naar de vraag naar en het aanbod van zwarte arbeid, zoals dat van het CBS (1985, 1986) of van het ISK (1985). Veel overeenkomsten zijn er wel met het uitgebreide onderzoek dat Pahl en Wallace (1985) in de pe­ riode 1981 tot 1983 uitvoerden op het eiland Sheppey. In beide onderzoeken lag de nadruk op het achterhalen van motieven, achtergronden en omstandigheden die leidden tot een ‘house- hold work strategy’, waarvan het informeel bezig zijn een onderdeel vormt. In de bespreking van de resultaten wordt derhalve herhaaldelijk gere­ fereerd aan de bevindingen van Pahl.

Naast de diepte-interviews is gebruik gemaakt van een korte enquête onder huishoudens om op die wijze indicaties te krijgen omtrent de structuur en omvang van de vraagzijde van de informele economie ter plaatse. In deze enquête is, behalve naar diverse kenmerken van het huishouden, gevraagd naar de wijze waarop in bepaalde diensten en goederen werd voorzien, te weten via formele kanalen, informeel, of via zelfwerk­ zaamheid.

Tot slot is nog een groot aantal gesprekken ge­ voerd met zogenoemde ‘sleutelinformanten’. Deze half gestructureerde interviews hadden vooral tot doel meer algemene informatie over de lokatie te verkrijgen. In totaal vonden 65 ge­ sprekken plaats met zulke sleutelinformanten. Het aantal deelnemers aan de informele econo­ mie waarmee wij spraken, bedraagt 65; voorts ontvingen wij 847 goed ingevulde enquêtes (31%) retour. Een bespreking van de resultaten van deze aanpak vindt u in de komende paragrafen. Twee belangrijke conclusies uit het onderzoek zijn:

— Huishoudkenmerken spelen een belangrijke rol bij het totstandkomen van vraag naar en aanbod van informele activiteiten;

— Sociale netwerken zijn van groot belang voor

het samenkomen van vraag en aanbod binnen de informele economie.

Hieraan wordt in de volgende paragrafen een be­ spreking gewijd.

Allereerst wordt aandacht besteed aan de ken­ merken van vragers en aanbieders van informele arbeid en de omstandigheden waarin zij verkeren. Vervolgens wordt de wijze waarop vraag en aan­ bod elkaar vinden behandeld, alsmede de daaruit voortkomende vormen van ruil.

Uiteindelijk zal een beeld geschetst zijn van wie er participeren in de informele economie en wat daarvan de belangrijkste achtergronden zijn. 2. De vraagzijde

Budget-onderzoek wordt in Nederland gebruikt als belangrijkste bron van kennis over de manier waarop huishoudens voorzien in goederen en diensten, op basis van het daarvoor beschikbare inkomen. Daarmee wordt echter voorbijgegaan aan die activiteiten binnen elk huishouden, die als vervanging kunnen fungeren voor de markt­ economie. Activiteiten en transacties die niet aan het mechanisme van marktprijzen onderworpen zijn, worden zelden in economische analyses betrokken. Daarmee wordt tevens voorbijgegaan aan het werk van velen, zoals huisvrouwen en gezinsleden. Inzicht in deze activiteiten geeft een vollediger beeld van het economisch hande­ len van huishoudens.

Om meer inzicht te krijgen in de wijze waarop huishoudens voorzien in goederen en diensten, werd een enquête uitgezet onder 2 700 huis­ houdens. In elk van de zes onderzoekslokaties werden 450 formulieren rondgedeeld op zodani­ ge wijze, dat aangenomen kon worden dat de be­ naderde huishoudens te zamen een redelijk beeld gaven van de betreffende gemeente.2 Drie ma­ nieren werden onderscheiden, waarop men in de behoeften van het huishouden kon voorzien. De meest voor de hand liggende is het gebruik maken van de mogelijkheden die de formele sec­ tor biedt: het kopen van goederen en diensten op de formele markt. De tweede manier is het ge­ bruiken van de eigen kennis en vaardigheden door activiteiten zelf ter hand te nemen. De derde mogelijkheid is die waarbij men werkzaam­ heden door derden, dus door personen van bui­ ten het huishouden, laat verrichten. Binnen deze laatste categorie activiteiten vallen de betaalde informele economische bezigheden, zoals in de inleiding gedefinieerd.

De relatieve verdeling over deze drie mogelijk­ heden van alle huishoudelijke activiteiten

(3)

naar in de enquête gevraagd werd was voor alle lokaties te zamen: formeel 49,3%, eigen werk­ zaamheid 40,7%, en informeel 10,0%. Uit deze cijfers mag geconcludeerd worden dat infor­ mele dienstverlening en zelfwerkzaamheid een zeer belangrijke plaats innemen binnen huis­ houdens. Daarbij moet echter ook bedacht wor­ den dat deze verhouding nog meer zal verschui­ ven in het voordeel van in elk geval de categorie ‘doe-het-zelf en misschien de categorie infor­ meel, wanneer de voor de enquête gebruikte lijst wordt uitgebreid met activiteiten in de sfeer van de persoonlijke verzorging.3

In tabel 1 wordt een beeld gegeven van de manier waarop de onderscheiden activitieitengroepen verricht of verkregen worden. Duidelijk wordt dat de mate, waarin gebruik gemaakt wordt van te betalen formele goederen en diensten per categorie activiteiten (en daarbinnen per activi­ teit) verschilt. Hiervoor is een aantal redenen aan te geven. De meest bekende zijn:

de sociale innovatie-redenering: bij stijgende prijzen voor formele dienstverlening en dalen­ de prijzen voor produktiemiddelen die in het huishouden te gebruiken zijn, gaan mensen meer zelf doen (Gershuny, 1983);

— de moeilijkheidsgraad van een bezigheid bepaalt in belangrijke mate in hoeverre men terugvalt op de formele economie (Rosé, 1983);

— de mate van beschikbaarheid van een produkt of dienst langs (in-)formele weg (Terhorst en van de Ven, 1985) of de beschikbaarheid van benodigde materialen en gereedschappen; en

— de mate waarin men beschikt over tijd om dingen zelf te doen.

De hierboven aangeduide factoren kunnen op lokaal niveau nog aangevuld worden met speci­

fieke lokale omstandigheden, waardoor ook geografische verschillen in voorzieningswijze ont­ staan. Daarop zal in deze bijdrage echter niet nader worden ingegegaan.

Verschillen in voorzieningswijze zijn ook te her­ leiden op kenmerken van het huishouden. Uit ons onderzoek is een aantal van dit soort ken­ merken naar voren gekomen, die resulteren in verschillen in vraagpatronen. Zoals verderop nog zal blijken, is op basis van deze kenmerken een aantal huishoud-typen te herkennen.

Een eerste relevant kenmerk is de samenlevings­ vorm. Gebleken is dat huishoudens van alleen­ staanden een ander voorzieningspatroon hebben dan huishoudens van gehuwden en samen­ wonenden. De laatsten doen meer zelf en doen een kleiner beroep op de formele economie dan de eersten (48% van de goederen en diensten wordt op formele wijze verkregen; 42% via ‘doe- het-zelf). Alleenstaanden doen dus een iets groter beroep op de informele en op de formele economie (namelijk 57% van de goederen en diensten via de formele economie, 12%via de in­ formele economie, en slechts 31% door middel van ‘doe-het-zelf). Deze bevindingen komen deels wel en deels niet overeen met die van Pahl en Wallace (1985, blz. 215). Hun conclusie dat ‘employment and self-provisioning go together, rather than being a substitute for one another’ kan bevestigd worden voor meerpersoons huis­ houdens. Dat alleenstaanden minder gemakkelijk een beroep kunnen doen op de informele econo­ mie (Pahl, 1980, 1985), kan op basis van deze gegevens niet worden bevestigd.

Bij alleenstaanden blijkt de voor activiteiten be­ schikbare tijd van invloed te zijn op het vraag­ patroon. Het zelf ter hand nemen van het onder­ houd van een woning, de voedselvoorziening e.d. kost tijd. Alleenstaanden met een baan heb­ ben minder vrije tijd beschikbaar dan

huis-Tabel 1. Overzicht van de wijze waarop activiteiten verricht of verkregen worden, in %

Wijze

Activiteit Formeel Informeel Z elf

Activiteiten in en rond de woning 29,8 12,7 57,5

Voedselvoorziening 90,6 3,5 5,9

Kleding 44,9 1,3 53,8

Overige activiteiten 46,8 15,9 37,3

Totale activiteiten 49,3 10,0 40,7

(4)

Tabel 2. Hoogte van het netto-huishoudinkomen en wijze van voorziening, in %

Inkomenshoogte Formeel Informeel Z elf

tot ƒ 1500 per maand ƒ 1500 — ƒ 2250 per maand ƒ 2250 — ƒ 3350 per maand meer dan ƒ 3350 per maand

49 11 40

47 11 42

47 10 43

57 7 36

houdens bestaande uit meerdere personen. Van deze laatste huishoudens is meestal maar een deel van de leden betrokken in het formele

arbeidsbe-ken worden, hebben daarom eerder een indicatief dan een absoluut karakter.

stel. Het beschikbare aantal uren is daardoor relatief groter. De alleenstaande compenseert dit gemis door meer een beroep te doen op derden, zowel binnen de formele als binnen de informele economie. Hij wordt daartoe in staat gesteld door een flexibel te besteden inkomen. Dit beeld wordt bevestigd door de bevinding dat alleen­ staanden met een uitkering aanzienlijk méér zelf deden en minder gebruik maakten van formele en informele dienstverlening.

Het besteedbare huishoud-inkomen is ook van

Een ander huishoud-kenmerk waaraan in ons on­ derzoek aandacht werd besteed, is de woonsi­ tuatie. Bekeken werd in hoeverre de beschik­ baarheid van een afzonderlijke werkruimte van invloed was op het vraagpatroon van huishou­ dens. Deze invloed bleek van geen betekenis. Wèl echter bleek het onderscheid tussen het in eigendom hebben of het huren van de woning tot duidelijk afwijkende vraagpatronen te leiden: eigenaren doen meer zelf dan huurders (61,E r te ­ genover 52,7%) en minder formeel (resp. 27,4% en 34,2%).

belang bij het vraagpatroon (zie tabel 2). Zo neemt de zelfwerkzaamheid enigszins toe met de toename van het inkomen. De mate waarin een beroep gedaan wordt op de formele sector daalt licht, om bij tweemaal modaal sterk te stijgen. De mate van voorziening via de informele sec­ tor verandert nauwelijks. Alleen de huishoudens met een besteedbaar inkomen van boven twee­ maal modaal wijken van dit beeld af.

Wanneer we deze laatste groep buiten beschou­ wing laten, dan lijken deze bevindingen overeen te komen met die van Pahl en Wallace. Zij con­ cludeerden op basis van hun onderzoeksresulta­ ten dat, hoe hoger het huishoud-inkomen, hoe meer men zelf ter hand nam. Hiervoor dragen zij twee redenen aan. De eerste is dat waar meer geld aanwezig is, ook meer materialen en hulpmidde­ len gekocht kunnen worden om activiteiten uit te

Een factor die niet direct betrekking heeft op het huishouden, maar meer op de hoofdkostwinner, is het opleidingsniveau met de beschikbare vaar­ digheden. Zo bleken huishoudens met mbo-ers en lbo-ers minder formeel en meer zelf te doen dan andere huishoudens, (mbo-ers en lbo-ers doen 44,7% resp. 45% zelf. Voor lo/blo, mulo/ mavo en hbo/universiteit liggen deze percentages op resp. 40,1, 38,2 en 40,6.) Blijkbaar beschikt deze groep over de noodzakelijke technische vaardigheden om dingen zelf ter hand te nemen. Vraagpatronen van huishoudens bleken in belang­ rijke mate te verklaren met behulp van de boven­ staande huishoud-kenmerken. Zij beïnvloeden de reactie op structurele factoren, bijvoorbeeld inkomensachteruitgang (zie Renooy, 1984; Me- vissen en Renooy, 1985).

voeren. Voorts blijken deze huishoudens door­ gaans uit diverse leden te bestaan, waardoor er ook meer handen beschikbaar zijn om voorko­ mende werkzaamheden uit te voeren. En ten slot­ te is het, daar waar meer personen ‘beschikbaar’ zijn, ook beter mogelijk de beschikbare tijd effi­ ciënter in te delen. Ook in ons onderzoek consta­ teerden we dat in huishoudens met (ten minste) twee volwassenen meer zelf gedaan wordt dan in andere huishoudens. Overigens zijn de verschil­ len tussen de inkomensgroepen in ons onder­ zoek erg klein. De conclusies die daaruit

getrok-2.1. Vraagpatronen van huishoud-typen

In buitenlands onderzoek (Pahl, 1984; Vinay, 1985) wordt benadrukt dat de fase waarin een huishouden zich bevindt, een belangrijke factor is voor het duiden van vraagpatronen.

Ook in ons onderzoek bleken er duidelijke ver­ schillen te bestaan tussen diverse huishoud-typen. Daarbij hebben wij niet alleen aandacht besteed aan de huishoud-typen in enge zin (dat wil zeg­ gen: gebaseerd op de levensfase van het ‘normale’ gezin). Maatschappelijke ontwikkelingen

(5)

Tabel 3. Voorzieningspatronen van een aantal huishoudgroepen, in %

Huishoudgroep * Formeel Informeel Z elf

26-40 jaar met kinderen (= groep A) 43,3 12,1 44,5

Gehuwden met kinderen 48,6 9,5 41,9

Tweeverdieners 48,4 10,2 41,4

Gehuwden zonder kinderen 48,3 11,2 40,5

Gehuwden met kinderen anders dan groep A 54,3 6,7 39,1

Alleenstaanden met kinderen 56,0 10,5 33,5

Alleenstaanden zonder kinderen 56,1 16,3 27,7

* Tussen de groepen is overlapping mogelijk.

rende de laatste decennia hebben ertoe geleid dat ook andere typen huishoudens aan belang heb­ ben gewonnen, bijvoorbeeld het één ouder-gezin. In tabel 3 zijn voor enkele relevante huishoud- typen de voorzieningspatronen weergegeven. Huishoudens die in relatief ruime mate gebruik maken van de informele economie en van zelf­ werkzaamheid, zijn voornamelijk gezinnen in de opbouwfase. Deze groep is in ons onderzoek geoperationaliseerd als ‘gehuwden en samen­ wonenden tussen 26 en 40 jaar met kinderen’. Dit blijkt in tabel 3 vooral uit het verschil in vraagpatronen tussen deze groep en de groep ‘gehuwden en samenwonenden met kinderen an­ ders dan groep A’. Belangrijke achtergrond van deze ‘household work strategy’ van gezinnen in de opbouwfase is dat de (materiële) behoeften van deze huishoudens vaak groot zijn. Bovendien is het meestal maar voor één van de partners mogelijk een betaalde baan van rond de 40 uur per week te vervullen. Dit betekent dat er slechts één regulier inkomen verdiend wordt. Gezien ook het nog korte verblijf van de hoofdkostwinner op de reguliere arbeidsmarkt, is er doorgaans ook nog geen sprake van een maximaal inkomen. Wanneer een huishouden dan eenmaal de op­ bouwfase achter zich heeft gelaten, neemt de be­ hoefte aan financiële middelen af. Tegelijkertijd blijft het (besteedbaar) huishoud-inkomen groeien door een gestage stijging van het loon van de hoofdkostwinner en/of door de herintreding op de arbeidsmarkt van de vrouw. De behoefte om een beroep te doen op de informele economie neemt in een dergelijke situatie af.

De bovenstaande bevindingen worden voor een belangrijk deel ook bevestigd in buitenlands on­ derzoek naar het bestedingsgedrag van huishou­ dens (Lakemann, 1984; Vinay, 1985). Verge­ lijkingen moeten echter met enige voorzichtig­ heid gemaakt worden, gezien de verschillen in huishoud-typen en in levensfasen.4

In de volgende paragraaf zal een beeld geschetst worden van degenen die hun informele arbeid aanbieden aan de hierboven genoemde vragers van informele diensten en produkten.

3. De aanbodzijde

Bij de analyse van de vraag naar informeel gele­ verde goederen en diensten hadden wij een goede steun aan de uitgezette enquête. De informatie betreffende het aanbod is voornamelijk verkregen via diepte-interviews met de deelnemers aan de informele economie. Zoals in de inleiding ver­ meld, spraken wij met 65 van dergelijke deel­ nemers. Vanzelfsprekend leverde dit geen repre­ sentatief beeld op. Dit was echter ook niet de be­ langrijkste doelstelling; veel meer ging de interes­ se uit naar de achtergronden, omstandigheden en motieven van onze gesprekspartners, om op die wijze zicht te krijgen op de factoren die aanlei­ ding gaven tot het actief worden binnen de (lokale) informele economie. De enige criteria die wij derhalve hanteerden bij de keuze van onze respondenten, waren actieve deelname aan de informele economie (de aanbieder) en het wonen binnen de onderzoekslokatie. De zo gevormde groep respondenten bestond voornamelijk uit mannelijke kostwinners in de ‘dynamische’ leef­ tijdscategorie van 25 tot en met 65 jaar. On­ geveer 85% van de hele groep maakte deel uit van een meerpersoons huishouden (gehuwd, samen­ wonend, inwonend bij ouders), terwijl ruim de helft van de gesproken personen betaalde arbeid verrichtte. Tijdens veel gesprekken waren diverse leden van het huishouden aanwezig. Hoewel door ons niet meegeteld bij de genoemde 65, leverden zij wel vaak nuttige informatie, met name omdat wij geïnteresseerd waren in het huishouden als handelende eenheid.

Net als voor de vraag, bleken ook voor het aan­ bod van informele arbeid de samenstelling, de leefsituatie en de levensfase van het huishouden belangrijke achtergrond-variabelen. Zij bepaalden

(6)

veelal in hoge mate de motieven van de deel­ nemers aan de informele economie. Hoewel er meestal geen sprake was van één motief, maar van meerdere beweegredenen, zijn de genoemde motieven onder te brengen in een viertal hoofd­ categorieën, te weten:

— sociaal-psychologische en sociaal-culturele motieven;

— financiële motieven;

— sociale en normatieve motieven; en — institutionele motieven.

3.1. Sociaal-psychologische en sociaal-culturele motieven

Deze troffen wij aan zowel bij mensen met be­ taalde arbeid als bij personen die hiervan ver­ stoken waren. Bij werklozen en arbeidsonge­ schikten spelen m.n. het missen van een werk- ritme en de contacten met collega’s e.d. een rol: ‘Ik zou blij zijn als ik weer werk heb. Niet dat ik me thuis verveel, maar je hebt dan weer een geregelde dagindeling’.

Motieven van sociaal-psychologische aard kunnen echter ook bij mensen met een baan een rol spe­ len. Met name onvrede over de inhoud van het werk kan voor sommigen aanleiding zijn tot deel­ name aan de informele economie (zie ook Renooy, Mevissen enVanGeuns, 1983). Informe­ le arbeid kan ook van oudsher of van huis uit een vast onderdeel van het activiteiten-patroon zijn. Dit was bijvoorbeeld regelmatig het geval bij het zelf verbouwen van de groenten, terwijl het ook vaak betrekking had op specifieke beroeps­ groepen, bijvoorbeeld: ’Ik kom van een boerderij. Daar moesten we ontiegelijk veel zelf doen’. Of ‘Een timmerman klust er altijd bij. Da’s heel gek’. Dergelijke drijfveren met een sociaal-culturele achtergrond konden sterk verschillen per onder­ zochte lokatie. In het kader van dit artikel gaan wij daar niet verder op in.

3.2. Financiële motieven

Voor het uitvoeren van informele activiteiten werden vaak overwegingen van financiële aard genoemd. Dergelijke overwegingen varieerden van pure noodzaak omdat men anders de eindjes niet aan elkaar kon knopen, tot de wens extra in­ komsten te verkrijgen, bijvoorbeeld om luxe acti­ viteiten te financieren. Waar precies de grens ligt tussen luxe en noodzaak, is moeilijk te bepalen. Een bij het onderzoek betrokken bijstandsmoe­ der, bijvoorbeeld, leeft het hele jaar erg zuinig en legt haar (sporadisch) verdiende zwarte in­ komsten apart. Van het zo gespaarde geld kan zij 2 weken op vakantie naar Spanje. Luxe? Een

belangrijk gegeven bij de afweging noodzaak/luxe is dat de beoordeling van het inkomen uiterst subjectief is. Een redelijk hoge WW-uitkering kan bijvoorbeeld als te laag ervaren worden, omdat men aan een hoger inkomen gewend was. Boven­ dien dient de hoogte van het inkomen altijd gerelateerd te worden aan de behoefte van het huishouden in kwestie. Die behoeften zijn weer sterk afhankelijk van de samenstelling van het huishouden en van de levensfase waarin het huishouden zich bevindt. Het zijn wat dat betreft met name de huishoudens in een opbouwfase die aangaven dat de financiële situatie hen noopte tot informele bijverdiensten. Bij de opbouwfase kan zowel gedacht worden aan de periode rond het gaan samenwonen of het trouwen, als aan de periode met opgroeiende kinderen: ‘Maar ja, toen op een gegeven moment — wij zouden trouwen en zo — en dan wilde je wel geld verdienen, natuurlijk. Want bij kleine baasjes verdien je geen geld’.

Het bovenstaande citaat is van een bouwvakker die voor een koppelbaas ging werken.

Zoals in de vorige paragraaf reeds is aangegeven, worden huishoudens met opgroeiende kinderen vaak geconfronteerd met een dubbele druk op het inkomen. Enerzijds vergen de kinderen extra uitgaven, anderzijds valt in veel gevallen een in­ komen weg, doordat één der partners (meestal de vrouw) ophoudt met het verrichten van be­ taald werk. In dergelijke gevallen is vaak een extra, informele, arbeidsinspanning van de mannelijke kostwinner waar te nemen. Deze inspanning kan zowel betaalde informele arbeid als bijvoorbeeld doe-het-zelf activiteiten betref­ fen. Met name voor mensen met inkomens rond het minimum bleken informele verdiensten vaak een mogelijkheid om uitgaven te financieren in de sfeer van onderhoud of aankoop van duurza­ me consumptiegoederen. Bij deze groep ging het inkomen bijna in zijn geheel op aan dergelijke uitgaven en vaste lasten, waardoor het niet mogelijk was reserves op te bouwen. Het kapot gaan van de wasmachine of de koelkast levert dan meteen grote problemen op, die bijna alleen kunnen worden opgelost via informele kanalen. Vergelijkbare bevindingen zijn ook aan te treffen in de onderzoeken van De Vos en Hagenaars (1986) en van Engbertsen e.a. (1986).

3.3. Sociale en normatieve drijfveren

Hieronder verstaan wij zowel motieven zoals het willen verlenen van hulp als het willen onder­ houden van sociale contacten. Bij sommige

(7)

groepen van de bevolking is het elkaar helpen van oudsher een vanzelfsprekendheid. Dit is bijvoor­ beeld te vinden in bepaalde (sociaal-homogene) buurten en in verschillende beroepsgroepen. Een boer zei hierover onder meer het volgende: ‘Kijk, als hier een landbouwer ziek wordt, ... de boeren onder elkaar, die steken de koppen dan bij elkaar en zeggen: “Nou we gaan een dag met mekaar naar hem toe en we poten hem de aardappelen in” , of zoiets’.

Dit soort motieven ligt ook vaak ten grondslag aan het ontstaan van een gemeenschapseconomie. Hierop wordt in de volgende paragraaf terugge­ komen.

Een sociale drijfveer van een geheel andere orde is het in contact willen komen (of blijven) met mensen via informele arbeid. Dergelijke motieven werden met name gehanteerd door mensen met een uitkering. Voor hen is er, wat dit betreft, eerder sprake van een noodzaak, dan van een vrijwillige keuze om deel te nemen aan het infor­ mele circuit.

3.4. Institutionele factoren

Hoewel institutionele factoren niet, zoals de voorgaande, een drijfveer in directe zin vormen, kunnen zij wel aanleiding geven tot informele bezigheden. Dergelijke factoren worden op twee manieren ‘gebruikt’. De eerste manier is die, zoals ook al in het ‘Schemerzone’-rapport (Renooy, 1984) wordt weergegeven: institutionele regelin­ gen worden niet begrepen of als lastig dan wel onrechtvaardig ervaren. De frustratie hierover leidt tot het ‘dan maar’ op informele wijze actief zijn of blijven. Het betreft hier bijvoorbeeld pro­ cedures die doorlopen moeten worden voordat officieel met een bedrijf kan worden gestart, of zaken als een te hoge belasting op overwerk- verdiensten. Institutionele belemmeringen vor­ men duidelijk een motief.

De tweede manier is die waarbij instituties (en meestal belichamingen daarvan in organisaties of personen) gebruikt worden, niet als motief, maar als legitimering van de eigen informele activiteiten. Hierbij wordt in een groot aantal ge­ vallen gewezen op (vermeende) fraude-gevallen, zoals die de afgelopen tijd de pers hebben ge­ haald, bijvoorbeeld de RSV- of de ABP-affaire: ‘Dan zitten ze zich druk te maken over dat iemand die ’s avonds een autootje repareert, een paar bougietjes d’r op, en die jongen verdient een geeltje. Nou, dan zit iedereen zich de kolere te loeren door verrekijkers en toestanden; de BOVAG d’r achter ... En verdomme, die heren

die miljoenen achteroverdrukken — d’r is nie­ mand die daar aan de bel trekt!’.

Het waren overigens niet alleen specifieke affaires die op dat moment in het nieuws waren, die in de gesprekken werden gememoreerd. Ook zaken uit een ‘grijzer’ verleden en de algemene houding van politici werden vaak aangehaald. Bovendien werden ook in diverse gevallen lokale politieke affaires genoemd. De houding en werkwijze van de lokale overheid ten aanzien van het informele circuit vertoonde overigens van plaats tot plaats grote verschillen. We gaan hier in dit artikel niet op in (zie Mevissen en Renooy, 1986).

In de motieven die hierboven besproken zijn, is een groot aantal factoren te herkennen die van invloed zijn op deelname aan en aard en omvang van de informele economie. De belangrijkste hiervan zijn terug te brengen tot problemen in de inkomenssfeer, met het institutionele kader waar­ binnen men zich moet bewegen en sociaal - psychologische problemen. Inkomensproblemen hebben doorgaans betrekking op een relatieve of absolute achteruitgang van het besteedbare huishoudinkomen. Het aangrijpen van informele arbeid is voor leden van dergelijke huishoudens eerder een ‘income maintenance strategy’, dan een ‘employment strategy’ (Harris e.a., 1984). De reactie op een inkomensdaling hoeft niet op hetzelfde tijdstip te vallen als de daling, maar kan uitgesteld worden door externe hulp, door het interen op reserves, of door het maken van schulden. Zeker wanneer geen uitzicht bestaat op een stijgend inkomen, is in die gevallen sprake van uitgestelde armoede.

Naast de meer structurele factoren die ten grond­ slag liggen aan de deelname aan de informele economie, spelen ook meer persoons- of huis- houden-gebonden factoren een rol. Het betreft hier, naast vaardigheden, met name de waarden en normen van de betrokkenen. Dergelijke waarden en normen zijn met name ingegeven door de opvoeding, traditie, geloof en sociaal mi­ lieu. Deze factoren zijn in belangrijke mate ook reeds genoemd in eerder onderzoek (Renooy, Mevissen en Van Geuns 1983; Renooy, 1984). Daarin werd echter een aantal factoren niet her­ kend als zijnde van belang voor activiteiten bin­ nen de informele economie, die in het recente onderzoek wèl naar voren zijn gekomen. In dit kader moet met name de belangrijke rol van de leefsituatie, in het bijzonder de levensfase van het huishouden, als belangrijke factor benadrukt worden. Daarbij valt op dat er duidelijke parallel­ len te onderkennen zijn tussen groepen die de

(8)

vraag uitmaken en groepen die het aanbod vor­ men voor informele dienstverlening: huishoudens met of zonder kinderen in de opbouwfase. Op welke wijze vraag en aanbod elkaar vinden, wordt in de volgende paragraaf belicht.

4. Het samenkomen van vraag en aanbod

‘The rich have no neighbours in the sense that the poor have neighbours. When my mother had to go out, Mrs Craddock from next door on the right kept an eye on us children. And my mother did the same for Mrs Craddock, when it was her turn to go out. And when somebody had broken a leg, or lost his job, people helped with money and food

Met dit citaat uit Aldous Huxley begint Lowen- thal zijn artikel over niet via de markt verlopende transacties in een stedelijke gemeenschap. Hij merkt vervolgens op dat dergelijke transacties vooral bij mensen uit de arbeidersklasse en de werkloze armen en recentelijk ook bij de midden­ klasse voorkomen. Een dergelijk gedrag zou vooral voorkomen daar waar mensen geconfron­ teerd worden met een achteruitgang in inkomen, financiële onzekerheid en een bedreiging van hun levensstijl.

Het zal duidelijk zijn dat het hier om soortge­ lijke transacties gaat als die welke wij tot de in­ formele economie rekenen. Het onderzoek waar­ op bovengenoemd artikel gebaseerd is, en ook andere onderzoeken rond dit onderwerp, hadden echter niet de informele economie tot onderwerp van studie, maar sociale netwerken (Lowenthal, 1981; Bulmer, 1985; Abrams, 1980; Stein, 1959).

Onbetaalde èn betaalde transacties tussen indi­ viduen, buiten de formele markteconomie om, kunnen vrijwel alleen bestaan bij de gratie van dergelijke sociale netwerken. Het zijn namelijk deze netwerken die het contact tussen vragers en aanbieders van informele activiteiten mogelijk maken.

Iedereen maakt deel uit van dergelijke sociale netwerken. Behalve door persoonlijke (karak­ terkenm erken, worden het aantal en de omvang van de netwerken waartoe men behoort ook be­ paald door andere omstandigheden. In het onder­ zoek kwamen de volgende met grote regelmaat naar voren:

— Het hebben van een formele baan

Een formele baan levert contacten op met col­ lega’s en eventueel met regelmatige klanten, toe­ leveranciers, e.d. Binnen een onderneming zijn doorgaans vele vormen van specialistische kennis

aanwezig en iedere werknemer heeft toegang tot weer andere produktiemiddelen en materialen. Vaak gebeurt onderlinge hulp met medeweten van de bedrijfsleiding. In bepaalde beroepen zijn vormen van onderlinge hulp zelfs geïnstitutiona­ liseerd. Met name in het boerenbedrijf en in de bouwvak kwamen wij dit tegen.

- Het onderhouden van contacten met familie In sommige bevolkingsgroepen worden intensieve en regelmatige contacten met grote delen van de familie onderhouden. Het behoren tot een fami­ lie betekent in dergelijke gevallen dat gemakke­ lijk een beroep op hulp gedaan kan worden. Ruimtelijke nabijheid is daarbij een belangrijke factor. Maar andersom bleek de familieband ook wel eens ruimtelijke mobiliteit te beïnvloeden. Zo vertelde iemand hoe hij in het oosten van het land zonder werk kwam en hoe toen zijn familie, bijna ongevraagd, in het westen van het land op zoek ging naar een baan èn een huis.

- Het deel uitmaken van een gezin

Naarmate het aantal leden van een huishouden groter is, wordt ook de kans op een uitgebreid sociaal netwerk groter. Met name het hebben van (schoolgaande) kinderen bleek een positieve in­ vloed uit te oefenen. Zo krijgt men contact met moeders van andere kinderen uit de buurt. Ook via ouderverenigingen en via sportverenigingen e.d. werd het contacten-netwerk snel uitgebreid.

- Het actief betrokken zijn bij het sociaal-

culturele leven

Verenigingen van allerlei aard (maar ook de Kerk bijvoorbeeld), vormden een centraal punt voor uitgebreide sociale contacten. Uiteraard kan men stellen dat, naarmate men lid is van meer verenigingen, meer sociale contacten onderhou­ den kunnen worden.

- Het woonachtig zijn in een homogene buurt Gebleken is dat in sommige buurten het ge­ meenschapsgevoel, de buurtgerichtheid, de onderlinge hulp en het saamhorigheidsgevoel veel groter waren dan in andere buurten. Het waren vooral de buurten met een sociaal-economisch en cultureel éénsoortige bevolking, een bevolking met dezelfde problemen (hoewel dit niet altijd tot eensgezindheid bleek te leiden) en oude buurten waar de bevolking in de loop der tijd niet in belangrijke mate van samenstelling veran­ derd was (meer in het algemeen: buurten met een gering verloop), waarvoor dit bleek te gelden.

(9)

Uiteraard zijn sociale netwerken voortdurend aan verandering onderhevig. En aan de hand van de bovenstaande punten kan aangegeven worden onder welke omstandigheden dat het meest dui­ delijk gebeurt. Wanneer dezelfde volgorde aange­ houden wordt, kunnen worden genoemd:

— Het verliezen van werk, het langere tijd werk­ loos zijn. Het gebrek aan sociale contacten van met name langdurig werklozen is ook reeds in voorgaand onderzoek aangetoond (Renooy, Me- vissen en van Geuns, 1983). Eén van de door ons geïnterviewden vertelde: *... Ik heb hier eigen­ lijk een jaartje ingezeten en het gekke is ... als je nou ... zeg maar: je bent verwarmingsmonteur en je zit in dat wezen. Dan kom je ergens en dan spreken de mensen je aan, van “Luister, mijn zus of ik (keteltje schoonmaken, of een geisertje of zo). Dat heb je heel vaak. Maar zo vlug je dan uitgesloten wordt uit dat werkwe- reldje, dan heb je helemaal geen contacten meer ...’ (werkloze verwarmingsmonteur, 30 jaar).

Wanneer mensen op grotere afstand van hun familie gaan wonen, wordt het minder gemakke­ lijk en minder vanzelfsprekend een beroep te doen op elkaar. Er mag dan ook aangenomen worden dat de grotere mobiliteit van mensen ge­ durende de laatste decennia ten koste is gegaan van de hier bedoelde familie-relaties, waardoor ofwel op anderen (vrienden, buren) een beroep moet worden gedaan, ofwel gebruik gemaakt moet worden van formele ondernemingen. Maar niet alleen verhuizing kan een negatieve invloed op familiebanden hebben; ook werd enige malen verteld over situaties waarin de familie de werk­ loosheid van een lid ervan niet accepteerde en de contacten afbrak.

— Het buitenshuis gaan wonen van kinderen. Dit voorbeeld spreekt voor zich. Vooral ouderen hoorden wij vaak over deze periode vertellen als een moeilijke. Niet zozeer op het moment zelf, maar veeleer op het moment dat ook het werk van de man wegviel.

— Er kunnen vele redenen genoemd worden, waarom iemand geen lid (meer) wil of kan zijn van een vereniging. Maar enige malen werd gewe­ zen op de grote veranderingen in dit verband, die veroorzaakt waren door de grote individualise- ringsdrang sinds de jaren zestig. Bijvoorbeeld de muziek- en toneelverenigingen die verdwenen

waren, gelijktijdig met de opkomst van de televi­ sie.

— De sociale netwerken die in buurten ontstaan, doordat men dezelfde interessen en achtergron­ den heeft, in nood naar elkaar toe trekt of door­ dat men al zeer lang, soms meerdere generaties, in een buurt woont, lijken vrij snel uit elkaar te vallen vanaf het moment dat de gemeenschap­ pelijke basis wegvalt. Zo bijvoorbeeld het geval waarin het bedrijf sloot waarin bijna iedereen uit een bepaalde buurt werkte. Waar eerst iedereen dezelfde ervaringen had en nagenoeg hetzelfde verdiende, ontstonden nu verschillen zoals tussen wel en niet werkend, hoge en lage inkomens, e.d. Ook een groot verloop in een buurt kan oude netwerken snel afbreken.

Contacten tussen vragers en aanbieders van in­ formele activiteiten komen echter niet alleen via sociale netwerken tot stand. Er kan ook sprake zijn van éénmalige en kortstondige re­ laties tussen vragers en aanbieders. Het betreft in dit geval transacties tussen personen die niet tot eenzelfde netwerk behoren en waarbij ook niet gebruik gemaakt wordt van derden als inter­ mediair. Bijvoorbeeld een loodgieter die ’s avonds bij een klant terug komt om een extra klus zwart te doen. Toch geldt ook hier dat de kans op der­ gelijke éénmalige contacten groter is naarmate men ‘meer in het leven staat’ en men een groter bereik heeft wat betreft contacten. Daarbij speelt een formele baan weer een belangrijke rol, voor­ al die banen, die klantgericht zijn en directe con­ tacten tussen klant en uitvoerende tot stand brengen (zie ook het citaat van de verwarmings­ monteur).

Nu een beeld is geschetst van de wijze waarop contacten tussen vragers en aanbieders tot stand komen, moet ook inzicht verkregen worden in het soort contacten, het karakter van de relatie. Een uitstekend aangrijpingspunt hiervoor biedt Abrams (op.cit. in Bulmer, 1985). Als kenmer­ ken van netwerken worden genoemd: bereidheid tot overdracht van informatie, onderling ver­ trouwen van de leden, de mate waarin het moge­ lijk is in de behoefte te voorzien (d.w.z. toegang tot middelen).5 Hoe eenzijdiger een groep is samengesteld, des te groter het onderlinge ver­ trouwen en de bereidheid om informatie te ver­ strekken, maar des te minder gedifferentieerd de toegang tot middelen om in de behoefte te voorzien.

Op deze manier is een mate van rangschikking

(10)

aan te brengen in sociale netwerken. In een gezin zijn, ideaaltypisch gesproken, het vertrouwen en de informatieverstrekking groot en is de toegang tot produktiemiddelen klein. Naarmate de diver­ siteit van de groep toeneemt, nemen het ver­ trouwen en de informatieverstrekking af, maar neemt de toegang tot produktiemiddelen toe. Zo zal binnen een voetbalvereniging het hoogste heren-team de stappen van het bestuur niet hele­ maal vertrouwen en zal niet elke speler even vriendschappelijk met bestuur en andere spelers omgaan. Maar iemand die een timmerman zoekt of een boekhoudklus gedaan wil hebben, zal eerder binnen deze kring iemand vinden dan in een gezin of binnen de familie.

Een hiërarchische ordening van sociale netwerken kan er als volgt uitzien (in aflopende graad van homogeniteit): huishouden, familie (‘kinship’), vrienden, kennissen, groep (bijvoorbeeld werk- collega’s), gemeenschap (buurt), vreemden, in­ stituties en economische eenheden (bedrijf).6 Naarmate nu de personen die een relatie met el­ kaar aangaan afkomstig zijn uit groepen die ver­ der van elkaar afstaan (zie bovenstaande hiër­ archische ordening), neemt ook het weder­ zijdse vertrouwen tussen deze personen af. Tege­ lijkertijd wordt de anonimiteit van de relatie groter: de relatie tussen vader en zoon is minder anoniem dan die tussen werkgever en werknemer. Naarmate de anonimiteit groter wordt, is het moeilijker informatie over elkaar te krijgen. Een bewoner van buurt A weet niet zo snel wat de vakman-kwaliteiten zijn van zijn timmerman- buurtgenoot en die timmerman weet niet of zijn buurtgenoot zich ook strikt aan afspraken om­ trent een vergoeding voor het geleverde werk zal houden. De betreffende timmerman zal zijn buurtgenoot vragen hem op korte termijn een geldelijke vergoeding te betalen. Was die buurt­ genoot een familielid geweest, dan had hij hem misschien gevraagd op bepaalde termijn een wederdienst te bewijzen. Maar was het geen fami­ lielid of buurtgenoot geweest, maar een vreemde (in een andere stad), dan had de timmerman, om op zeker te gaan, waarschijnlijk een directe beta­ ling van zijn werk geëist.

Uit dit voorbeeld wordt duidelijk dat naarmate binnen de informele economie de sociale afstand tussen vrager en aanbieder groter wordt, de zakelijkheid in de relatie toeneemt. Naarmate dit het geval is, neemt de geldelijke vergoeding van geleverde diensten de plaats in van welwillend­ heid, een beroep op wederdienst, of een mate­ riële vergoeding. Deze constatering wordt onder meer bevestigd door de onderzoeksresultaten van

het CBS (1985, 1986). Hieruit komt naar voren dat het gemiddelde zwarte uurloon oploopt van ƒ10 voor familie, via ƒ14 voor kennissen en ƒ 20 voor collega’s, tot ƒ 33 voor werkgevers.

In figuur 1 wordt een overzicht gegeven van de relaties die mogelijk zijn tussen individuen en de soorten informele economische relaties die op basis van deze relaties het meest waarschijnlijk zijn. ‘Prosuming’ in de figuur duidt op het binnen het huishouden produceren van goederen en diensten ten behoeve van de eigen consumptie. De term ‘ruil’ heeft betrekking op activiteiten waarop transacties volgen, echter zonder speci­ fieke betaling. Als de tegenprestatie niet vast­ gelegd wordt, maar de verplichting ertoe wel aanwezig is, wordt gesproken van ‘generalized reciprocity’; in dergelijke gevallen is er nooit sprake van gelijke ruil. Lowenthal (1981) stelt dat in die gevallen de ‘adequacy of response’ belangrijker is dan de ‘equal exchange’. Als de tegenprestatie wel wordt vastgelegd (en meestal is er dan ook sprake van gelijke ruil), spreekt men van ‘balanced reciprocity’. De derde variant is ‘negative reciprocity’, waarbij bedrog of het na­ streven van eigen voordeel ten koste van anderen het uitgangspunt is. In de figuur is ervan uitge­ gaan dat de vragers tegelijkertijd ook de aanbie­ ders van informele arbeid zijn: een huishouden bestaat uit leden die aan elkaar diensten en pro- dukten aanbieden; een persoon die iets doet voor vrienden of kennissen, is voor die personen uiteraard ook een vriend of kennis, enz.

Deze paragraaf werd begonnen met een citaat van Huxley en met de conclusies van Lowen­ thal dat dergelijke hulp voorkwam bij arbei­ ders, bij werklozen en recentelijk ook in de middenklassen. Wanneer we naar figuur 1 kijken, dan kan geconstateerd worden dat waar Bulmer en Huxley op doelen, vooral de ‘balanced reci­ procity’ is. Uit ons onderzoek is echter duidelijk geworden dat mensen binnen allerlei verbanden gebruik maken van vele vormen van arbeids­ relaties. Omdat de omstandigheden waaronder die relaties tot stand komen, zeer uiteenlopend kunnen zijn, is het ook niet vol te houden dat ze alleen voorkomen bij arbeiders en dergelijke. Informele arbeidsrelaties zijn niet eenduidig te herleiden tot een indeling in sociaal-econo- mische klassen.

Het is onzes inziens zinvoller naar de omstandig­ heden te kijken, waaronder dergelijke relaties tot stand komen. In dat geval blijken heel andere scheidslijnen aangebracht te kunnen worden: sociaal-cultureel zeer actieven, tegenover

(11)

Figuur 1. Overzicht van informele economische relaties

Vragers en aanbieders Vorm van informele arbeid

Huishouden Huishoudelijke produktie, ‘prosuming’

Familie/‘kinship’ Ruil (‘generalized reciprocity — balanced

reciprocity’)

Vrienden en kennissen Ruil (‘balanced reciprocity — generalized reciprocity’)

Groep, gemeenschap (buurt) Ruil (‘balanced reciprocity’), vrijwilligers­ werk, autonome informele arbeid

Vreemden Autonome informele arbeid, vrijwilligers­

werk

Instituties + economische eenheden (bedrijf) Semi-autonome informele arbeid, gekoppelde informele arbeid, vrijwilligerswerk

leerd levenden; mensen die een ernstige inko­ mensachteruitgang ervaren (waaronder werklo­ zen, maar ook bijvoorbeeld ambtenaren), tegen­ over degenen die dat niet ervaren; bewoners van zeer homogene oude wijken, tegenover bewoners van wijken met een groot verloop, enz. Er is dus sprake van een fragmentering op basis van meer dan alleen maar sociaal-economische kenmerken. Dit impliceert overigens dat op de vraag ‘Hoe komen vraag en aanbod samen?’ geen eenduidig antwoord te geven is. Voor elke categorie vragers en elke categorie aanbieders van informele arbeid staat een (groot) aantal mogelijkheden ter be­ schikking om of wel via de sociale netwerken waarin men een plaats heeft, öf wel via toevallige éénmalige contacten, tot een vervulling van de behoeften te komen. Daarbij moet men zich wel realiseren dat, hoewel leden van een huishouden aan elkaar alleen huishoudelijke produktie leve­ ren, ze afzonderlijk betrokken kunnen zijn bij elk van de onderscheiden vormen van informele arbeid. Op basis van het onderzoek waarop dit artikel gebaseerd is, menen wij te mogen conclu­ deren dat dit in de praktijk ook het geval is. Weliswaar neemt niet iedere Nederlander elke dag deel aan de betaalde of onbetaalde informele eco­ nomie, maar met een zekere regelmaat maakt eenieder er gebruik van. De informele economie is in deze betekenis een economie van alledag, minstens even belangrijk voor het reilen en zeilen van een maatschappij als de formele economie. Het is het middel waarmee het dagelijks leven van iedereen ingepast wordt in de formele economie, enkel en alleen omdat de formele economie niet in staat is continu te voorzien in alle wensen en behoeften van iedereen die er een plaats in heeft.

5. Tot besluit

De doelstelling van ons onderzoek was een weinig

specifieke. De centrale vraagstelling was gericht op een nadere verkenning, op het verzamelen van gegevens over de informele economie in Neder­ land. Deze doelstelling is op zich niet zo verwon­ derlijk wanneer bedacht wordt dat tot voor kort slechts in beperkte mate onderzoek op dit terrein beschikbaar was in ons land. Voor een mogelijk te ontwikkelen beleid ten aanzien van de infor­ mele economie was het echter noodzakelijk over bredere en meer diepgaande informatie te be­ schikken. De discussie over dit onderwerp is al te lang bepaald door vooroordelen, specifieke belangen, onwetendheid en zelfs misleiding. Wellicht de belangrijkse conclusie van ons on­ derzoek is, dat de informele economie als ver­ schijnsel niet op zich staat maar op vele wijzen vervlochten is met, zoals prof. Lambooy in zijn voorwoord op het onderzoeksverslag stelt, de economie van het dagelijks leven.

Daarom kunnen informele economische activi­ teiten een even belangrijk onderdeel vormen van de sociale zekerheid van een individu of een huis­ houden als een formeel inkomen, een vermogen, een uitkering van overheidswege o f het reproduk- tieve huishoudelijke werk van doorgaans de vrouw binnen het huishouden.

In het verlengde hiervan ligt een tweede belang­ rijke bevinding uit ons onderzoek, namelijk dat behalve de kenmerken van het huishouden ook de kenmerken van de omgeving van belang zijn voor de informele economie. Sociale relaties, het institutioneel klimaat en de fysieke omge­ ving zijn van invloed op de vormen en het functioneren van de informele economie. De in­ vloed van deze factoren komt met name tot uit­ drukking in de wijze waarop vraag en aanbod in de informele economie elkaar vinden. Hierbij spelen sociale netwerken een belangrijke rol. Op basis van de bovenstaande bevindingen en de

(12)

meer specifieke empirische gegevens betreffende de informele economie moet het voor de over­ heid mogelijk zijn een beleid te voeren, minder symptomatisch dan tot nu toe. Hier staat echter tegenover, dat de vervlochtenheid van de infor­ mele economie met het dagelijks leven de vele verschijningsvormen ervan een integraal beleid waarschijnlijk niet toelaten, tenzij de grond­ slagen van de wet- en regelgeving en van het so­ ciale zekerheidsstelsel fundamenteel gewijzigd

worden. □

Noten

1. J.W.M. Mevissen en P.H. R enooy, De informele eco­ nomie gelokaliseerd, Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid, Den Haag 1986.

2. De gemiddelde respons bedroeg 31.4% (n = 847). De hoogste respons wordt gehaald in Lelystad met 39,8% (n = 179); de laagste in Oude Pekela, met 21,8% (n = 98).

3. De activiteiten waarnaar in de enquête gevraagd werd, waren:

— activiteiten in en rond de woning: schilderwerk binnen en buiten, timmerwerk, behangen, lood- gieten, electra-werk, woning-isolatie, onderhoud van huishoudelijke apparaten, schoonhouden van de woning;

— voedselvoorziening: groenten, vlees, fruit, melk en kaas en eieren, brood;

- activiteiten met betrekking tot kleding: aanschaf, wassen;

- andere diensten: kinderopvang overdag en ’s a- vonds, haar knippen e.d., auto-reparaties, bijles­ sen en cursussen, administratief werk.

4. Zo heeft Vinay het over vier fasen van het huishou­ den:

1. geen kinderen en /o f beide partners op formele arbeidsmarkt;

2. één jong kind, meestal alleen man op formele arbeidsmarkt;

3. twee o f meer jonge kinderen, alleen de man op de formele arbeidsmarkt; het huishouden onder grote druk; en

4. oudere kinderen, deels al op de arbeidsmarkt, ouders trekken zich mogelijk al geheel o f gedeel­ telijk terug van de formele arbeidsmarkt. 5. Naast de hier genoemde kenmerken, worden in het

betreffende artikel ook genoemd de mate van geïso­ leerdheid, de mate van geslotenheid en de mate van bedreiging van buitenaf.

6. In dit verband m oet worden opgemerkt dat een ty­ pering van het netwerk, zoals hierboven gebeurd is, nog niets zegt over de positie welke een individu daarbinnen inneemt o f kan innemen. Zo is een werk­ loze al gauw aangewezen op het gezin o f de familie, naarmate hij minder wil o f kan participeren in an­ dere netwerken.

Literatuur

- Bulmer, M., The rejuvenation o f community studies? Neighbours, networks and policy. In: The Sociolog- ical Review, Vol. 33, 1985, Nr. 3, blz. 430-449.

- Eek, R. van en B. Kazemier, Zwarte inkomsten uit arbeid; resultaten van de in 1983 gehouden experi­ mentele enquêtes, Statistische Katernen Nr. 3, CBS, Den Haag 1985.

- Eek, R. van en B. Kazemier, Het aanbod van zwarte arbeid; analyse van gegevens uit in 1983 gehouden enquêtes, Statistische Katernen Nr. 5, CBS, Den Haag 1986.

- Engbertsen.G. e.a., Een minimaal bestaan, Rotter- dam/Leiden 1986.

- Gershuny, J.I. (1 9 8 3 ), Social innovation and the division o f labour, Oxford 1983.

- Harris, C., R. Lee en L. Morris, Redundancy in steel: labour market behaviour, local social networks and domestic organisation. In: B. Roberts, R. Finnegan en D. Gallie (eds.), New approaches to econom ic life; econom ic restructuring: unemployment and the social division o f labour, Manchester 1984, blz. 154-166.

- ISK, Niet opgeven, maar werken. Oriëntaties op in­ formele economische activiteiten en zwart werk,

OSA Werkdocument Nr. W16, Den Haag 1985. - Lakemann, U ., Das Aktivitätsspektrum privater

Haushalte in den Bundesrepublik Deutschland 1950 bis 1980: zeitliche und inhaltliche Veränderungen von Erwerbstätigkeiten, unbezahlten Arbeiten und Freizeitaktivitäten, IIM/LMP, Nr. 19, WZB, Berlijn 1984.

- Lowenthal, M., Non-market transactions in an urban community. In: S. Henry, Can I have it in cash?,

London 1981, blz. 90-105.

- Mevissen, J.W.M., P.H. R enooy, De informele eco­ nomie gelokaliseerd. Een studie naar achtergronden en verschijningsvormen van de informele economie in (zes gemeenten in) Nederland. Amsterdam: Eco­ nomisch Geografisch Instituut UvA / Den Haag: Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid, 1986.

- Pahl, R.E., Divisions o f labour, Oxford 1984. - Pahl, R.E. en C. Wallace, Household work strategies

in econom ie recession. In: N. R edcliffenE . Mingione,

Beyond employment, Oxford 1985.

- R enooy, P.H., De schemerzone, ‘werkplaats’ tussen vrije tijd en arbeid, Min. van Sociale Zaken en Werk­ gelegenheid, Den Haag 1984.

- R enooy, P.H., J.W.M. Mevissen en R.C. van Geuns,

De Zwarte Markt Beverwijk. Een onderzoek naar de betekenis van informele arbeid, EGI-Paper nr. XXVI/ Regioplan Nr. 1, Amsterdam 1983.

- Rose, R., Getting by in three economies: the resour­ ces o f the official, unofficial and domestic economy,

University o f Strathclyde, Studies in Public Policy 110, Glasgow 1983.

- Terhorst, P. en J. van de Ven, Zwarte persoonlijke dienstverlening en het stedelijk milieu, Sociaal Geo­ grafisch Instituut UvA, Amsterdam 1985.

- Vinay, P., Family life cycle and the informal econ o­ my in Central Italy. In: International Journal o f Ur­ ban and Regional Research, Vol. 9, Nr. 1, 1985. - Vos, K. de en A.J.M. Hagenaars, Inkomens, bestedin­

gen en schulden in Nederland, 1983; verslag van een aantal resultaten van de GPD-enquête, Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid, Den Haag 1986. - Yoder, J.A., J.M.L. Jonkers en R.A.B. Laeper (eds.),

Support networks in a caring community, Dor- drecht/Boston 1985.

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

This research therefore employs a signal-processing approach to the extraction of a navigable trajectory and develops an optimal, forward-looking, predictive terrain- following

intellectual, they maintain that “spirituality within public education will alleviate its chronic crises by addressing the needs students have for acceptance, community, and

More recently, the introduction of the accounting officer concept, which applies to the heads of arm’s length organizations (other than Crown corporations), has clearly indicated

Moreover, the authors establish the Mellin transform formulas and various derivative and integral properties and obtain several relations for special cases in terms of well-known

In this Chapter, we assess the feasibility of the SONAR model by applying it in four different scenarios: (1) at the level of an operating system optimization, with rudimentary

The group classification vectors for the upright and inverted conditions and their normalized differences are shown in Figure 7 for Experiment 2a and Figure 8 for Experiment 2b,

In this chapter, I examine the written records of several early twentieth-century lesbian women and one bisexual woman, and the oral testimonies of those narrators who clearly had

A scenario that combines a revised isotopic composition for tropical wetlands, a geologic methane source, as well as early anthropogenic emissions from irrigated agriculture is