• No results found

Armoede en armoede-onderzoek in de EG - Downloaden Download PDF

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "Armoede en armoede-onderzoek in de EG - Downloaden Download PDF"

Copied!
12
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

Armoede en armoede-

onderzoek in de EG

In de euforie van de verzorgingsstaatgedachte en de eraan ten grondslag liggende welvaartsont­ wikkeling in de jaren zestig leek de armoede uitgebannen. In alle landen van Europa leek een stelsel van sociale zekerheid opgebouwd dat voorkwam dat armoede zou bestaan. Zeker in Ne­ derland was men er trots op een van de meest genereuze stelsels van sociale zekerheid in Europa tot stand te hebben gebracht. De ideologie van de verzorgingsstaat zorgde ervoor dat in Neder­ land de discussie over het onderzoek naar armoede in vergelijking met de ons omringende landen slechts zeer laat op gang is gekomen. Pas aan het einde van de jaren zeventig en het begin van de jaren tachtig, toen de economische crisis al lang zijn sporen had nagelaten, nam de belangstel­ ling voor het onderwerp sterk toe.

Toch is het opvallend dat ondanks de veelheid aan studies die in de loop van de jaren zestig, ze­ ventig en tachtig zijn verschenen systematisch onderzoek naar armoede, waarin stap voor stap het armoede-fenomeen wordt uiteengerafeld, verklaard en van beleidsconclusies wordt voorzien niet of nauwelijks tot stand is gekomen. Veelal ontbreken immers de statistische gegevens die in­ zicht kunnen geven in de verdeling, de ontwikkeling en de gevolgen van de armoede voor de le­ venssituatie van bevolkingscategorieën in de samenleving. Bovendien is er nog maar weinig be­ kend over de achterliggende fundamentele maatschappelijke processen die ertoe leiden dat be­ paalde groepen frequent en langdurig de gevolgen ondervinden van een leven aan de onderkant van de samenleving. In de maatschappelijke discussie en met name ook in de politieke discours, waar harde cijfers gelden over de mate van het bestaan en de ontwikkeling van armoede, over de verdeling ervan over de bevolking en over de mogelijke gevolgen, bestaat nochtans een grote behoefte aan betrouwbare en hanteerbare inzichten en informatie. Een panel-onderzoek dat mo­ menteel in v y f landen van de EG wordt uitgevoerd, tracht te voorzien in deze lacune. Het moet uiteindelijk leiden tot de constructie van permanente reeksen van sociale indicatoren waarin de armoedesituatie en de ontwikkeling ervan in kaart wordt gebracht. In dit artikel worden de eerste en voorlopige resultaten gepresenteerd.

Armoede als maatschappelijk verschijnsel

De vlag waaronder momenteel in de meeste West- europese landen het armoededebat wordt gevoerd is die van ‘nieuwe armoede’. Voor Nederland klinkt dit begrip minder vertrouwd; men is hier

* J. Berghman is verbonden aan de Studierichting Sociale Ze-

kerheidswetenschap als hoogleraar leer van de sociale ze­ kerheid.

R. Muffels is werkzaam bij dezelfde studierichting als docent en tevens als senior-onderzoeker verbonden aan het Insti­ tuut voor sociaal-wetenschappelijk onderzoek (IVA). A. de Vries is werkzaam als onderzoeker bij het IVA en te­

vens verbonden aan de Erasmus Universiteit.

Met dank aan D. Schreurs verbonden aan de studierichting voor de technische hulp bij de voorbereiding van deze tekst.

gewend aan minima, echte minima en zelfs meer­ jarige echte minima. De vraag die we niettemin hier in eerste instnatie willen stellen is of de term ‘nieuwe armoede’ wel zo gelukkig gekozen is, of er met andere woorden wel iets nieuws schuilt in de huidige armoederealiteit. Uit een recent over­ zicht dat werd opgesteld op verzoek van de Com­ missie van de EG, blijkt dat de grote lijnen van het huidige armoededebat in sterke rtiate gelijklo­ pend zijn in alle EG-landen (Room, 1987; Bergh­ man e.a., 1987). Er zijn wel wat nationale klemto­ nen te leggen en ook de terminologie waarin het debat verloop laat nog wat variatie zien, maar toch lijken een 6-tal kenmerken gemeenschappe­ lijk aanwezig te zijn

(2)

1. Een eerste kenmerk is de vaststelling dat er zich in alle landen een belangrijke stijging heeft aangediend in het aantal personen of ge­ zinnen die een beroep moeten doen op bijstandsregelingen of gelijksoortige mini- mumvoorzieningen.

2. Ten tweede kon in alle lidstaten vastgesteld worden dat een veel groter deel van de bevol­ king bedreigd of getroffen wordt door werk­ loosheid, wat na verloop van tijd dikwijls ar­ moede tot gevolg heeft, en waardoor nu ook ‘middle class’ bevolkingscategorieën bedreigd worden voor wie het werkloosheidsrisico tot voor een 10-tal jaren vrijwel niet bestond. 3. Als derde kenmerk blijkt de schuldproblema-

tiek in alle lidstaten de kop op te steken, sa­ men met een zeer forse toename in het aantal gezinnen dat er niet in slaagt tijdig de rekenin­ gen voor openbare nutsvoorzieningen als gas en electriciteit te betalen. Dit houdt deels ver­ band met het voorgaande kenmerk. Er zijn na­ melijk veel gezinnen die nu rond, op, of zelfs onder de bestaansonzekerheidsgrens moeten leven, maar daar vroeger nooit mee gecon­ fronteerd zijn geweest, en zelfs nooit de moge­ lijkheid van een forse inkomensterugval heb­ ben overwogen. Deze gezinnen zijn belangrij­ ke leningen aangegaan,bij voorbeeld met het oog op de verwerving van een eigen woning. Het aflossen daarvan legt een zware claim op het teruggeschroefde huishoudbudget zodat zij, enigszins ten einde raad, gas en electrici- teitsrekeningen op de lange baan beginnen schuiven, uitstaande schulden niet langer kun­ nen terugbetalen en zelfs nieuwe leningen en schulden aangaan. In het zopas verschenen rapport van de GSD-Rotterdam, Minima zon­ der marge - de balans drie jaar later, wordt daar duidelijk op gewezen voor Nederland (Oude Engberink, 1987).

4. Geleidelijke maar niet te ontkennen wijzigin­ gen in samenlevingspatronen resulteren —als vierde kenm erk- in een toenemend aantal al­ leenstaanden waarvan een stijgend percentage een beroep moet doen op bijstandsvoorzienin­ gen. Dit is uitgesproken het geval bij al­ leenstaande moeders.

5. Een vijfde kenmerk heeft betrekking op het toenemend aantal thuislozen. Het traditionele maar beperkte aantal daklozen, clochards, zwervers ziet men in alle landen uitgebreid met nieuwe aantallen randmaatschappelijken waarvoor een toegenomen behoefte bestaat

— duidelijkst waarneembaar in strenge winterweken — aan onmiddelijke opvang en aan het voorzien in hun meest primaire be­ hoeften van voeding, verwarming en kleding. 6. Zesde en laatste algemene vaststelling tenslotte

heeft betrekking op zich aandienende toene­ mende problemen van sociale cohesie, van co­ hesie van het lokale sociale netwerk, met na­ me in die stadswijken waar zich een concen­ tratie voordoet van bevolkingscategorieën, ge­ troffen volgens de eerder genoemde kenmer­ ken.

De essentie van armoede, een tekort aan moge­ lijkheden om volwaardig, dus zeker minimaal, te participeren aan de samenleving lijkt dus niet ge­ wijzigd. De wijziging, het nieuwe in vergelijking met zeg maar 10 jaar terug, ligt in de gewijzigde sociaal-economische context en samenlevingspa­ tronen.

De gewijzigde sociaal-economische context laat zich kenmerken door grondige verschuivingen op de arbeidsmarkt die leiden tot meer frequente en meer langdurige werkloosheid en door de beperk­ te budgettaire mogelijkheden van de overheid. In samenspel leiden deze veranderingen tot inkrim­ ping van het dekkingsgebied van het dominante opvangmechanisme dat de sociale zekerheids­ voorzieningen nu eenmaal zijn, tot beperking van de uitkeringsduur en verlaging van de uitkerings­ hoogte en derhalve tot het vlugger overhevelen van uitkeringsgerechtigden naar een minimaal uitkeringsniveau. Samen met wijzigingen in sa­ menlevingspatronen waardoor een aantal catego­ rieën moeilijker kan terugvallen op andere inko- mensverwervers of inkomensbronnen in het huis­ houden waarin zij leven, leidt dit ertoe dat een aantal categorieën geconfronteerd wordt met een opmerkelijk hoger armoede- of bestaansonzeker- heidsrisico. Nieuw is niet het soort armoede waarin zij belanden, nieuw zijn de categorieën die er in belanden. En die categorieën zijn ener­ zijds werklozen, zeker langdurig werklozen, waaronder nogal wat jongeren maar in toenemen­ de mate vooral langdurig werklozen van middel­ bare leeftijd, en anderzijds alleenstaanden en dan vooral alleenstaanden met kinderen. Het zijn vooral deze categorieën van langdurig werklozen en alleenstaanden die, naast de meer traditionele categorieën van bejaarden, op de voorgrond treden.

Armoede in beleid en wetenschap

(3)

neiging om zich te vernauwen tot een vermeend alles of niets discussie over wie nu eigenlijk als arm beschouwd moet worden. Een debat over wat nu eigenlijk de hoogte is van de armoedegrens, en een discours over welke uitkeringen nu aangepakt moeten worden om daar iets aan te doen. Van wat armoede is, is echter geen eenduidige omschrijving te geven. Het begrip armoede heeft in de geschiedenis en in de wetenschappelijke li­ teratuur een evolutie doorgemaakt van een meer absolute en objectieve omschrijving naar een meer relatieve en subjectieve betekenis. Armoede of bestaansonzekerheid komt tot uitdrukking in bepaalde levensomstandigheden die in meer of mindere mate duiden op een situatie van depriva­ tie of achterstelling. O f men een bepaalde mate van deprivatie nu armoede noemt of niet hangt uiteindelijk af van wat als norm wordt beschouwd voor een minimaal ‘acceptabel’ bestaansniveau. Als een soort biologisch minimum als norm wordt gekozen dan zijn er in de Nederlandse sa­ menleving op dit moment vermoedelijk nauwe­ lijks armen in deze absolute betekenis te vinden. Naarmate het concept armoede een meer relatieve betekenis krijgt, relatief ten opzichte van anderen en relatief naar tijd en plaats, dan ontstaat ruimte voor andere betekenissen van armoede. Deze be- gripsverruiming die in de afgelopen eeuw heeft plaatsgehad komt tot uiting in de hantering van nieuwe begrippen als bestaansonzekerheid en re­ latieve deprivatie. Daarmee werd beoogd een be­ ter aan tijd en plaats aangepaste invulling van het oude armoedebegrip te geven. Dit heeft als gevolg dat het armoedebegrip een dubbele lading is gaan dekken die we gemakshalve kunnen aanduiden als armoede in brede en armoede in strikte zin. Het oorspronkelijke armoedebegrip in strikte zin roept dan connotaties op met het barre minimum, met overleven, met de mensonterende leefomstan­ digheden van het 19e eeuwse proletariaat, met zichtbare ontbering en gebrek. Bij de operationa­ lisering van het armoedebegrip is men echter vrij snel overgegaan —al in het baanbrekend werk van de Engelsman Rowntree— tot een meer relatieve en vervolgens ook tot een meer (inter)subjectieve invulling van het begrip. Het werd relatief omdat de inhoud ervan ging verschillen naar tijd en plaats. Wat nu in Nederland onder armoede ver­ staan moet worden wordt immers als volstrekt iets anders beschouwd dan wat er 100 jaar geleden on­ der verstaan werd. En armoede in Nederland of Belgie wordt duidelijk iets anders dan wat in India of Afrika als armoede aangeduid kan worden. Het

kreeg ook een meer (inter)subjectieve inhoud om­ dat bij de bepaling van wat als armoede be­ schouwd mocht worden meer aandacht werd ge­ geven aan de wijze waarop mensen hun situatie beleven. Dit ging niet betekenen dat armoede vol­ ledig individueel bepaald kan worden; maar wel dat de gemeenschappelijke opvattingen van indi­ viduen over wat iemand in de samenleving beslist nodig heeft meegenomen werden bij de invulling van het armoedebegrip. Niet het overleven naar een menswaardig bestaan kwam op die wijze op de voorgrond te staan, alsook maatschappelijk aanvaardbare leefomstandigheden en volwaardige mogelijkheden tot deelname aan het maatschap­ pelijke leven.

Als zodanig slaat het armoedebegrip niet langer terug op een precies omschreven fenomeen, maar op een continuüm dat in zijn meest extreme mini­ male vorm verwijst naar situaties van bar overle­ ven en zichtbaar gebrek. Meer naar rechts op het continuüm verwijst het echter naar situaties van bestaansonzekerheid, naar relatieve achterstand en zelfs naar een achterblijven ten opzichte van een gemiddelde maatschappelijke participatie. En daarbij is het opmerkelijk dat de maatschappelij­ ke, politieke en ook wetenschappelijke aandacht zich gedurende de laatste decennia ondubbelzin­ nig is gaan richten op de minder extreme situaties van armoede, op situaties die meer naar rechts op het continuüm gelegen zijn. De doelstelling van de Algemene Bijstandswet om eenieder een inko­ men te waarborgen om in de noodzakelijke kosten van bestaan te voorzien, de nadruk die pressie­ groepen en recent ook de Raad van Kerken legden op het recht van iedereen om volwaardig deel te kunnen nemen aan de samenleving en de ontwik­ keling van bestaansonzekerheidsgrenzen en rela­ tieve deprivatie-indices zijn daar voorbeelden van. In de geïndustrialiseerde Westeuropese lan­ den stond niet langer de strijd tegen de barre ar­ moede, armoede in strikte zin, op de politieke en wetenschappelijke agenda. Dit betekende niet dat vormen van minimaal bestaan en zichtbare ontbe­ ring niet langer mogelijk waren, wel betekende het dat de maatschappelijke aspiraties op een ho­ ger niveau werden gesteld.

Op wetenschappelijk terrein heeft men getracht de hogere aspiraties die op het maatschappelijk en politieke niveau geformuleerd werden te docu­ menteren en van de noodzakelijke statistische in­ formatie en verklaringsgronden te voorzien. Men kan zich deze wetenschappelijke activiteiten voor­ stellen als een poging om zicht te krijgen op

(4)

een aantal concentrische cirkels. Niet meer de kleinste van situaties waarin geleefd wordt op het barre overlevingsminimum eiste de wetenschap­ pelijke aandacht op, maar de wat bredere cirkel van het menswaardig bestaan, vervolgens de cir­ kel van de door betrokkenen zelf op geaggregeerd niveau gedefinieerde bestaanszekerheid en ten slotte de cirkel van de volwaardige participatie aan de middelen en mogelijheden in de samenle­ ving. Voor elk van deze cirkels zijn door weten­ schappers de eerste pogingen ondernomen om de omtrek van de cirkels te definiëren door nieuwe ‘poverty lines’ te ontwikkelen. Op de klassieke manieren van armoedemeting is namelijk nogal wat kritiek geuit zodat men naar nieuwe metho­ den is gaan zoeken, en bij het zoeken naar nieuwe methodologieën zijn nederlandstaligen, zowel uit Nederland als uit Vlaanderen, erg actief geweest (zie o.a. Goedhart, e.a., 1977; Deleeck, e.a., 1987; en latere publikaties van deze auteurs).

De bestaansonzekerheidsgrenzen

Klassieke benaderingen

De twee belangrijkste klassieke benaderingen zijn de butgetmethode en de beleidsmatige methode. In de butget-methode die beter omschreven kan wor­ den als de expertmethode gaat men ria wat door voedingsspecialisten als een minimaal maar ge­ zond voedingspakket wordt beschouwd voor een bepaald huishoudtype. Het bijbehorende geldbe­ drag is dan de bestaansonzekerheidsgrens voor dat huishoudtype. Een andere variant hiervan gaat uit van een pakket van dieet-standaarden. De budget- methode heeft als nadeel dat de hoogte van de grens sterk afhankelijk is van de keuze door ex­ perts van de goederen die op de lijst moeten voor­ komen alsmede dat de omzetting van het pakket in een overeenkomstig inkomen arbitair is. Bij de be­

leidsmatige methode zijn het de politici die beslis­

sen hoeveel iemand in een bepaalde situatie mini­ maal noodzakelijk heeft aan inkomen om niet in bestaansonzekerheid te hoeven leven. In feite zoekt men dus geen armoedegrens meer, men ac­ cepteert de politiek bepaalde grens als norm. En dit is best te verantwoorden wanneer men enkel zicht wil krijgen op het aantal armen, maar impli­ ceert geen uitspraak meer over wie men nu eigen­ lijk als arm kan beschouwen. Men aanvaardt de politici als dé experts. Een belangrijk nadeel van deze grens is dat naarmate de grens lager wordt vastgesteld het aantal beleidsmatig armen ook zal dalen. De omvang van armoede wordt daarmede

direkt afhankelijk van politieke besluitvorming. Het moge duidelijk zijn dat om electorale redenen elk beleid baat heeft bij een zo gering mogelijke omvang van de armoede en dus bij een zo laag mo­ gelijke grens. Een soortgelijke norm werd vroeger voor Groot-Brittanië gehanteerd door Atkinson (1969) en voor Nederland door Wiebrens (1981) op het Sociaal en Cultureel Planbureau.

Deze beleidsmatige grens hebben we in het on­ derzoek toegepast ten eerste omdat de grens in ze­ kere mate de consensus weergeeft in de maat­ schappij over wat als een soort sociaal minimum beschouwd kan worden en ten tweede omdat het direct inzicht geeft in de mate waarin het sociale zekerheidsbeleid erin slaagt armoede of bestaan­ sonzekerheid te voorkomen. In het onderzoek hebben we voor 1985, het jaar waarin de enquête is uitgevoerd, een beleidsmatig minimum bepaald op basis van de toen geldende bijstandsbedragen, inclusief vakantiegeld, kinderbijslag, eenmalige uitkeringen en rekening houdend met de voor- deurdelerskorting.

Bij deze politieke grens moet bedacht worden dat het een grens is waarop men theoretisch recht heeft als wettelijke regelingen zoals bijstand, een­ malige uitkeringen, vakantiegelden en kinder­ bijslagen zouden worden toegepast op degenen die daar theoretisch recht op hebben. Bij de vaststelling van dit theoretisch recht wordt uit­ gaande van de normen in de bijstandswet, reke­ ning houdend met leeftijd en gezinssamenstelling, aan ieder individu of huishouden een geldbedrag toegerekend dat ligt op het niveau van het sociaal minimum hetgeen overeenkomt met de bijstands­ bedragen inclusief vakantiegeld en dergelijke. Het is een ‘theoretisch’ recht omdat de bedragen wor­ den toegerekend zonder rekening te houden met de feitelijke arbeidsmarkt- en inkomenssituatie. Als het feitelijk inkomen nu onder deze bereken­ de grens ligt voor ieder individu of huishouden wordt gesproken van beleidsmatige armoede. De grens weerspiegelt in feite de opvattingen van het beleid over wat minimaal noodzakelijk is om bestaanszekerheid te garanderen. Van het theore­ tisch recht kan niet iedereen gebruik maken, bij­ voorbeeld studenten die moeten terugvallen op een studietoelage waarvan de maximale bedragen lager liggen dan de bedragen in de bijstandswet. Niet iedereen maakt ook gebruik van de regelin­ gen; uit onwetendheid of onbekendheid met de rechten, uit onwil bijvoorbeeld vanwege sociaal stigma, omdat men niet in staat is de administra­ tieve of bureaucratische drempels te slechten of

(5)

omdat men om welke reden ook gekort wordt op de uitkering. Om deze redenen kunnen mensen een inkomen hebben dat lager is dan de wettelijke grens. Door uit te gaan van deze grens kan daar­ om een inzicht worden verkregen in de wettelijke rechten die kennelijk onvoldoende zijn om een so­ ciaal minimum te garanderen en in het niet- gebruik van wettelijke rechten.

Nieuwe methoden

Vooral om het beroep doen op de zogenaamde ex- perten te kunnen omzeilen zijn nieuwe methoden ontwikkeld door sociologen en economen die ge­ bruik zijn gaan maken van enquêtegegevens. Bij de eerste pogingen (van bijvoorbeeld Rainwater) is aan respondenten in een enquête gevraagd welk inkomen naar hun mening minimaal noodzakelijk was voor een gezin van een bepaalde samenstel­ ling en werd de bestaanszekerheidsgrens afgeleid door het gemiddelde van de verkregen antwoor­ den te berekenen (Rainwater, 1974).

Ook hier worden vermeende experten ingescha­ keld. Men vraagt aan de respondenten immers welke inkomen voor anderen minimaal is. Daar­ om werd in latere pogingen aan de respondenten gevraagd welk inkomen voor henzelf minimaal is, om daaruit vervolgens op één of andere wijze een bestaanszekerheidsgrens te distilleren. Het zou te ver voeren alle varianten die hierbij werden ont­ wikkeld uit de doeken te doen en te bespreken. Daarvoor verwijzen we naar de overzichten van De Vries (1986) en Hagenaars e.a. (1987). Eén va­ riant die hoofdzakelijk in Tilburg werd ontwik­ keld heeft de naam ‘Subjective Pöverty Line’ meegekregen.

Bij de SPL wordt uitgegaan van de volgende en­ quêtevraag:

Welk netto-maandinkomen vindt u in uw om­ standigheden beslist minimaal? Dat wil zeg­ gen dat u met minder (netto-gezins) inkomen geen kans zou zien ‘de eindjes aan elkaar te knopen'?

Het antwoord op die vraag —dus het als minimum beschouwde inkomen van de respondent- lijkt nu systematisch samenhang te vertonen met een aan­ tal theoretisch gefundeerde kenmerken zoals het gezinsinkomen (‘preference drift’), de samenstel­ ling van het gezin (objectieve kostenfactoren) en de referentiegroep van de respondent (‘reference drift’) (Kapteyn e.a., 1985). De referentiegroep is de groep van mensen waarvan verondersteld wordt dat de respondent zich daarmee vergelijkt bij de waardering van het eigen inkomen. In het

onderzoek hebben we een SPL berekend die reke­ ning houdt met de zogenaamde ‘eigen’ referentie­ groep van het huishouden. Verondersteld wordt dat de respondent zich vergelijkt met de groep van huishoudens met een gezinshoofd met een vergelijkbare leeftijd en opleiding. Tevens wordt rekening gehouden met gezinssamenstelling, met gezinsomvang (aanial huishoudleden) en met de leeftijd van de kinderen doordat een leeftijdsfunc- tie geschat is, waarbij voor de kosten van kinde­ ren schaaleffecten worden verondersteld. Naar­ mate er meer kinderen in het huishouden zijn worden de marginale kosten voor elk volgend kind kleiner verondersteld. Bij toepassing op enquête-gegevens genereert deze methodologie bovendien automatisch equivalentie-factoren (verhouding tussen de hoogte van de grens voor verschillende huishoudtypes, zoals alleenstaande, gezinnen met en zonder kinderen).

De bestaansonzekerheidsnormen die de methode oplevert berusten dus op wat de respondenten zelf minimaal vinden. Daarin speelt de subjectieve appreciatie van die respondenten mee, vandaar de naam SPL. Dat deze methoden zich baseren op antwoorden van respondenten heeft hen het predi- caat sujectief, of quasi-subjectief opgeleverd. Toch zou het verkeerd zijn deze subjectiviteit als een zwakheid te beschouwen, in vergelijking met de traditionele en objectief genoemde armoede­ grenzen. Zoals wij zagen vertonen immers ook deze laatste, zelfs moeilijk te traceren, subjectieve stappen. Bovendien heeft de methode als voordeel dat gemeenschappelijke opvattingen van mensen uiteindelijk de hoogte van de grens voor verschil­ lende huishoudtypes bepalen. Als zodanig geeft de grens een soort sociale consensus weer in de maatschappij over wat minimaal noodzakelijk is om de eindjes aan elkaar te kunnen knopen. Het nadeel van de grens is dat deze niet kan worden gebruikt om de werkelijke hoogte van het be­ staansminimum te bepalen, omdat burgers daarop anticiperen in de beantwoording van de vragen in de enquête en de werkelijke preferenties niet meer boven tafel komen.

Onderzoeksopzet

Het onderzoek vindt plaats in het kader van een internationaal vergelijkend panel-onderzoek naar bestaansonzekerheid in een 5-tal EG-landen.1 Het wordt deels gefinancierd door de EG en deels door de betrokken nationale overheden, in Neder­ land met name door het Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid. Dank zij een

(6)

initia-Tabel 1. Bestaansonzekerheidsgrenzen, beleidsmatige grens en SPL, in guldens per maand, oktober 1985

Beleidsmatig minimum SPL

Alleenstaande oudere (ouder dan 65) 1.121 1.300

Twee ouderen 1.602 1.720

Alleenstaande volwassene 1.098 1.405

Twee volwassenen 1.651 1.814

Twee volwassenen* + 1 kind 1.724 1.993

+ 2 kinderen 1.885 2.080

+ 3 kinderen 2.070 2.190

Alleenstaande* + 1 kind 1.619 1.674

+ 2 kinderen 1.757 1.726

* Een kind is hier beschouwd als elk lid van een huishouden beneden 16 jaar en niet-werkend en elk kind boven 16 jaar dat schoolgaand is.

Bron: Bewerking van gegevens van het CBS, Sociaal-Economisch Panel, oktober 1985.

Tabel 2. Wettelijke norm in Beneluxlanden, 1985, ecu per maand

België Nederland Luxemburg

Alleenstaande bejaarde 329 479 468

Twee bejaarden 457 685 640

Alleenstaande volwassene 329 469 468

Twee volwassenen 457 706 640

Twee volwassenen + 1 kind 480 737 711

+ 2 kinderen 572 806 783

+ 3 kinderen 705 885 835

Eén volwassene + 1 kind 352 692 540

+ 2 kinderen 452 751 611

Bron: Bewerking van gegevens van het CBS, Sociaal-Economisch Panel, oktober 1985.

tief van de Nationale Raad voor Maatschappelijk Welzijn is er voor Nederland zelfs uitzicht op continuering van deze onderzoeksbeweging gedu­ rende de volgende jaren.

Het veldwerk voor het onderzoek werd in oktober 1985 uitgevoerd door het CBS in het kader van het Sociaal-Economisch Panel. Het sociaal-econo- misch panel bestaat uit een landelijke representa­ tieve steekproef van ongeveer 4500 huishoudens die elk half jaar in april en oktober worden geën­ quêteerd. De eerste golf van het panel is gehou­ den in april 1984.

De onderzoekers hebben in het kader van het EG onderzoek in twee metingen van het SEP, name­ lijk oktober 1985 en oktober 1986, aanvullende vragen gesteld over de bestaansonzekerheidspro- blematiek. In dit artikel worden de eerste resulta­ ten samengevat die onlangs zijn gepresenteerd op de Katholieke Universiteit Brabant in het kader van de Oldendorff-lezingen. De gegevens zijn ge­

baseerd op de analyse van de eerste meting van oktober 1985. De analyse is uitgevoerd door me­ dewerkers van de vakgroep Sociale Zekerheids- wetenschap, van het IVA, Instituut voor Sociaal­ wetenschappelijk Onderzoek en van het Econo­ misch Instituut Tilburg.2

De resultaten

De eerste globale onderzoeksresultaten laten zich het gemakkelijkst aan de hand van een aantal stappen presenteren. Een stap bestaat in de bere­ kening van de bestaansonzekerheidsgrens voor de verschillende gezinstypes. Op de hiervoor uitge­ legde wijze zijn dus twee grenzen bepaald: het beleidsmatige minimum en de SPL. Voor de be­ langrijkste huishoudtypen wordt in tabel 1 de hoogte van de grenzen weergegeven in guldens per maand. In tabel 2 wordt bovendien de hoogte van het beleidsmatig minimum vergeleken met de gegevens voor België en Luxemburg.

(7)

Uit tabel 1 blijkt dat voor elk huishoudtype de subjectieve grens tot hogere bedragen komt dan de beleidsmatige grens. Kennelijk sluit de hoogte van de wettelijke grens niet aan bij de gemeen­ schappelijke opvattingen van mensen welk inko­ men beslist nodig wordt geacht om de eindjes aan elkaar te knopen.

Tabel 2 geeft de wettelijk gewaarborgde minimum bedragen weer voor de drie Benelux landen in ECU per maand. Daaruit blijkt dat de Nederland­ se norm het hoogste scoort op de voet gevolgd door de Luxemburgse, en met een achterstand van 30 tot 40% door de Belgische.

Het is niet alleen belangrijk om te weten hoe groot de omvang van de armoede of bestaanson- zekerheid is volgens het beleidsmatig minimum of de subjectieve bestaansonzekerheidsgrens, maar ook om te weten hoe groot het gat is tussen het feitelijk inkomen en de betreffende grens. Mensen die leven onder het beleidsmatig mini­ mum hebben een gemiddeld inkomen van ƒ 14.749,— per jaar. Dit inkomen ligt ƒ 4.342,— (per jaar) lager dan het beleidsmatig minimum. Ofwel, zij hebben gemiddeld een inkomen dat 21% onder het beleidsmatig minimum ligt. Daar­ naast hebben subjectief bestaansonzekeren een gemiddeld inkomen van 15190 per jaar en be­ draagt de kloof tussen dit gemiddeld inkomen en de subjectieve grens gemiddeld 4093 gulden, het­ geen neerkomt op een kloof van 20.7 %. We zien dus dat volgens de subjectieve grens het percenta­ ge huishoudens dat onder de grens leeft weliswaar groter is dan volgens de beleidsmatige grens, maar dat gemiddeld genomen de intensiteit van bestaansonzekerheid ongeveer even groot is. Sub­ jectief bestaansonzekeren komen gemiddeld net zoveel tekort op het bedrag dat gemeenschappe­ lijk als minimaal noodzakelijk wordt geacht om van te leven, als beleidmatig bestaansonzekeren tekort komen op het bedrag dat volgens het be- leidscircuit minimaal noodzakelijk wordt geacht om van te leven.

In een tweede stap kunnen deze bestaansonzeker- heidsgrenzen vergeleken worden met het inkomen van de huishoudens in de enquête. Op basis daar­ van kan uitgerekend worden hoeveel percent van de huishoudens met een bepaald kenmerk in bestaansonzekerheid verkeren, hoeveel huishou­ dens dus een inkomen hebben dat lager is dan de bestaansonzekerheidsgrens die voor hen toepas­ sing is. Dan zien we dat de beleidsmatige grens leidt tot een percentage bestaansonzekeren van

10.9. Volgens de subjectieve grens is in 1985 17.0% van alle huishoudens subjectief bestaanson- zeker. Door voor een aantal sociale groepen dit percentage te berekenen wordt een beeld verkre­ gen van de maatschappelijke verdeling van be­ staansonzekerheid. Bestaansonzekerheid is im­ mers niet toevallig gespreid over de bevolking. Het concentreert zich bij bepaalde categorieën. Tabel 3 leert dat van alle Nederlandse huishou­ dens samen er 10% a 11% in bestaansonzekerheid leven. De gegevens naar geslacht wijzen erop dat huishoudens met een wouwelijk hoofd veel vaker bestaansonzeker zijn dan huishoudens met een mannelijk hoofd. Van alle huishoudens met een vrouwelijk hoofd is bijvoorbeeld bijna 19% vol­ gens het beleidsmatig minimum ‘arm’ tegenover 9% van de huishoudens met een mannelijk hoofd. Dat huishoudens met een vrouwelijk hoofd vaker bestaansonzeker zijn blijkt telkermale weer uit onderzoek, in welke Westers land het dan ook wordt verricht. Er wordt daarom wel gesproken van een feminisering van de armoede. Dat wedu-

wen/weduwnaars en gescheidenen het vaakst on­

der de grens leven, sluit aan bij het voorgaande resultaat. De vrouwelijke hoofden zijn binnen de­ ze categorieën oververtegenwoodigd. Het blijkt uit de gegevens dat gescheidenen relatief het vaakst beleidsmatig arm zijn en dat weduwen/we- duwnaars het vaakst subjectief bestaansonzeker zijn. Dat alleenstaanden vaak onder de grens le­ ven, heeft onder andere te maken met het feit dat tot deze groep veel studenten behoren. Ditzelfde geldt voor de groep 16 tot 24 jarigen, die ongeacht de grens die wordt gebruikt ook vaak onder een bepaalde bestaansonzekerheidsgrens leven. Wor­ den de studenten uit deze groep weggelaten, dan zou 10.7% beleidsmatig arm zijn en 22.1% sub­ jectief bestaansonzeker.

Naar leeftijd van het gezinshoofd ligt bestaanson­ zekerheid geconcentreerd bij de jonge (16-24 jaar) en bij de oudere gezinshoofden boven 65 jaar.

Eenoudergezinnen zijn duidelijk slechter af dan

volledige gezinnen. Ten aanzien van de be­ leidsmatige grens scoren alle eenoudergezinnen ruim boven het gemiddelde van 10.9%. De eenou­ dergezinnen met hele jonge kinderen (jonger dan 12 jaar) verkeren in de moeilijkste situatie: niet minder dan 39% leeft onder het bestaansmini­ mum. Opvallend is evenwel dat ze zich in verge­ lijking met de gemiddelde score voor alle huis­ houdens (17%) minder bestaansonzeker voelen (14%). Naar subjectieve bestaansonzekerheid

(8)

Tabel 3. De maatschappelijke verdeling van ‘beleidsmatige armoede’ en ‘(inter)subjectieve bestaansonze- kerheid’ B e ­ leid s­ m atig m in i­ m um SP L N 1. Alle huishoudens 2. Sexe hoofd huishouden

— mannelijk — vrouwelijk

3. Burgerlijke staat hoofd huishouden

— getrouwd — alleenstaand — weduwe/naar — gescheiden 4. Leeftijd hoofd huis­

houden — 16-24 jaar — 25-49 jaar — 50-64 jaar — 65-74 jaar — 75 of ouder 5. Huishoudenstype — echtpaar met 1 of 2 kinderen, oudste kind 6 t/m 11

— eenoudergezin, leef­ tijd oudste kind jonger dan 12

— eenoudergezin, leef­ tijd oudste kind 12 t/m 17 — 1 volwassene t/m 64 jaar — 1 volwassene 65 of ouder — 2 volwassenen, kost­ winner 65 of ouder 6. Opleiding hoofd huis­

houden

— alleen lagere school — lavo, vglo, lbo, mavo — havo/vwo, mbo — hbo, universitair t/m kandidaats — universitair; post hbo Be­ leids­ matig mini­ mum SPL N

7. Beroep hoofd huis­ houden — on/semi-geschoolde handarbeid 21.2 22.1 222 — geschoolde hand­ arbeid 8.9 15.2 820 - lagere hoofdarbeid 10.6 18.2 616 — hogere hoofdarbeid 3.0 6.4 1117 — kleine zelfstandige 22.8 32.2 116 - kleine zelfstandige agrarisch bedrijf 16.9 22.0 59 8. Aantal werkenden in het huishouden (1-uurs definitie) - 0 27.7 41.6 1084 - 1 4.1 7.8 1487 - 2 1.5 1.8 777 - 3 o f meer - - 72 9. Hoofdbron huishoudensinkomen

— inkomen uit arbeid 3.1 5.3 2186

— pensioen 18.3 30.1 679 — werkloosheidsuitke­ ring 39.1 53.9 167 — arbeidsongeschikt­ heidsuitkering 21.7 33.9 235 — bijstand 38.3 40.5 87 — studietoelage 58.5 94.4 55 — alimentatie 16.8 30.8 13 10. Aantal inkomstenbron­ nen huishouden - 1 20.7 28.3 675 - 2 9.4 17.1 1368 — 3 of meer 7.7 11.4 1379 10.9 17.0 3422 9.2 13.2 2789 18.8 34.3 622 9.0 11.1 2342 13.6 27.8 510 15.6 33.9 338 18.5 28.6 229 21.4 38.5 158 7.8 10.7 1974 12.6 20.0 753 16.3 29.2 351 18.4 29.1 183 6.5 8.8 267 39.4 13.9 36 16.7 22.0 60 19.9 39.1 520 9.4 33.5 238 21.1 25.3 261 17.5 17.2 280 10.6 20.9 684 6.7 12.8 1279 3.5 8.1 437 2.5 6.8 163

(9)

scoren vooral de alleenstaande en het echtpaar waarvan de kostwinner ouder dan 65 jaar is hoog. Naar opleiding blijkt heel duidelijk dat de kost­ winners met alleen lagere school of een lagere voortgezette opleiding, een duidelijk ongunstiger positie innemen dan kostwinners met een hogere opleiding. Volledig volgens de verwachting zijn huishoudens waarvan de kostwinner een universi­ taire opleiding heeft het beste af, zowel waar het beleidsmatige armoede als subjectieve bestaans- onzekerheid betreft.

De relaties tussen het leven onder een bepaalde levensstandaardgrens en het beroep van de kost­ winner wijzen in dezelfde richting als de relaties met opleiding: de lagere beroepsniveaus leven va­ ker onder de grens dan de hogere beroepsniveaus. De kleine zelfstandigen blijken vooral ook een kwetsbare positie in te nemen, zowel wat betreft beleidsmatige armoede als subjectieve bestaans- onzekerheid.

Kijken we naar de hoofdbron van het huishouden dan zien we dat het hebben van een inkomen uit arbeid een bijna zekere garantie is om geen risico te lopen voor wat betreft bestaansonzekerheid. Vooal degenen met een werkloosheidsuitkering en bijstandsuitkering hebben de grootste kans op bestaansonzekerheid zowel volgens de zogenaam­ de ‘objectieve’ als de ‘subjectieve’ maatstaf. Ver­ der zien we dat vooral studenten in grote mate bestaansonzeker zijn. Desondanks moet de situa­ tie van hen als veel gunstiger worden beoordeeld aangezien zij de verwachting kunnen koesteren dat ze in de naaste toekomst in een veel gunstiger financiële situatie komen te verkeren. Uit de laatste rijen in de tabel wordt de voorgaande con­ clusie bevestigd. Naarmate er meer werkenden in een huishouden zijn wordt de kans op bestaanson­ zekerheid zeer klein. Hetzelfde geldt in mindere mate voor het aantal verdieners in een huis­ houden.

Rondkomen

We hebben tot nu toe gekeken naar de huishou­ dens die onder een of andere geobjectiveerde bestaansonzekerheidsgrens leven. Er kan echter ook gekeken worden naar het aantal huishoudens dat zelf zegt dat zij met hun inkomen eerder moeilijk tot zeer moeilijk kunnen rondkomen. In­ formatie daaromtrent wordt gevonden aan de hand van de volgende enquêtevraag: ‘hoe komt u rond met het totale inkomen voor uw huishouden: zeer moeilijk, moeilijk, eerder moeilijk, eerder gemakkelijk, gemakkelijk of zeer gemakkelijk?’

Uit de gegevens blijkt dat 43.6% van de huishou­ dens van oordeel zijn eerder moeilijk tot zeer moeilijk de eindjes aan elkaar te kunnen knopen. Van die 43.6% zegt 18% dat moeilijk of zeer moeilijk te kunnen.

Van alle huishoudens die onder de grens leven heeft, zowel bij de beleidsmatige grens als bij de SPL, ongeveer 75% het moeilijk om rond te ko­ men. Ongeveer een kwart vindt evenwel dat het niettemin in staat is zonder al te veel moeite rond te komen. Anderzijds vindt van de huishoudens boven de grenzen ongeveer 40% dat ze niettemin moeite hebben om rond te komen met het eigen inkomen.

Deze resultaten geven weer dat bestaansonzeker­ heid veeleer een gradueel begrip is dan dat pre­ cies gezegd kan worden welke groepen bestaans­ onzeker zijn en welke bestaanszeker. Wel kan op basis van de cijfers geconstateerd worden welke groepen tot de grootste risicogroepen behoren voor wat betreft bestaansonzekerheid. En dat blij­ ken dan vooral de werklozen, de alleenstaanden, de eenoudergezinnen, de ouderen en de kleine zelfstandige huishoudens te zijn.

Niet gebruik van sociale zekerheid

Zelfs als de ongelijke spreiding van bestaansonze­ kerheid over de bevolking buiten beschouwing blijft, is het niettemin verbazingwekkend dat niet minder dan 10.9% van de Nederlandse huishou­ dens feitelijk over een inkomen beschikken dat la­ ger uitvalt dan wat de wettelijke minimuminko- mensnorm voor hun gezinstype veronderstelt. Bovendien komen de huishoudens onder de wette­ lijke grens gemiddeld 20% tekort aan inkomen ten opzichte van waarop zij theoretisch recht heb­ ben. Dit kan verschillende redenen hebben. Een daarvan is dat niet iedereen recht heeft op de mi­ nimum bijstandsuitkeringen. Zo hebben studen­ ten recht op een studietoelage waarvan de hoogte van de maximumuitkeringen onder het niveau van de bijstandsuitkeringen ligt. Daarnaast kan een persoon of huishouden onder het minimum te­ recht komen doordat een strafkorting is toege­ past. Ook is het mogelijk dat een deel van de uit­ kering wordt ingehouden door de uitvoerings­ instantie in verband met schuldsanering.

Maar een belangrijke oorzaak zou ook kunnen liggen in de omstandigheid dat ook al heeft men recht op de wettelijk vastgestelde bedragen men geen gebruik maakt van de rechten, om reden van sociaal stigma, om reden van onbekendheid of omdat men niet weet hoe men moet omgaan

(10)

met de bureaucratische regels. De grote vraag is dan hoe zicht te krijgen is op het verschijnsel van niet-gebruik van sociale zekerheidsrechten. Gelet op het analysestadium waarin wij zitten kan daar nog geen volledig inzicht in gegeven worden. Wel zijn enige voorzichtige voorzetten te doen die een indicatie geven van de mate waarin niet-gebruik van rechten zich voordoet.

Indien we de studenten die gelet op de hoogte van hun studietoelagen a priori het bestaanszeker- heidsminimum niet kunnen bereiken buiten de analyse houden daalt de bestaansonzekerheid met 1% naar 9.9%. Er blijft dan nog steeds een kleine 10% bestaansonzekere huishoudens te situeren. Indicaties voor niet gebruik vonden we in de data alvast met betrekking tot de eenmalige uitkering. Het niet gebruik van eenmalige uitkering van die­ genen met een inkomen onder de wettelijke grens ramen we op dit ogenblik op 6% van alle huishou­ dens in de steekproef (exclusief studenten). Dat betekent nog niet dat wanneer deze personen of huishoudens wel hun rechten op de eenmalige uit­ kering zouden opnemen zij automatisch een inko­ men zouden hebben boven de wettelijke grens. Dat hangt vooral af van hoeveel zij zouden ont­ vangen aan deze uitkeringen en hoeveel zij te kort komen op hun inkomen ten opzichte van waarop zij theoretisch recht hebben.

Voorts moet worden opgemerkt dat in het ge­ schetste beeld tot nu toe nog geen rekening is ge­ houden met niet-gebruik in het kader van de kin- derbijslagregelingen. Gelet op de informatie uit de enquête lijkt ook hier niet-gebruik een rol van betekenis te spelen. Op dit moment hebben we van niet-gebruik van kinderbijslag nog geen schatting kunnen maken.

Hoewel de huursubsidie niet in de berekening van de wettelijke grens is meegenomen en dus nooit een verklaring kan geven waarom bepaalde huis­ houdens onder de grens terecht zijn gekomen geeft niet-gebruik van huursubsidie wel inzicht in de betekenis van het verschijnsel van ‘nontake up’. Bovendien behoort de huursubsidie wel tot het in­ komen zodat niet-gebruik van huursubsidie er mede toe kan leiden dat het inkomen verder onder de bestaansonzekerheidsgrens blijft. Uit de gegevens blijkt dat er sprake is van een aanzienelijke mate van niet-gebruik. Naar schatting gaat het in totaal om ongeveer 20% van alle huishoudens, waarvan 3% beneden het wettelijk minimum leven.

De ontwikkeling tussen 1982 en 1985

De hoogte van de Nederlandse wettelijke

mini-muminkomensnorm kan de indruk doen ontstaan dat het met die norm in Nederland in vergelijking met de landen om ons heen best in orde is. Los van het feit dat deze wettelijke norm aan de lage kant blijkt bij vergelijking met een doortimmerde SPL-norm en los ook van het feit dat ondanks al­ les nog 10.9 % van de huishoudens onder die wet­ telijke norm blijven, kan niet genoeg gewezen worden op de kritieke hoogte van de huidige norm. Vele huishoudens beschikken immers over een inkomen dat zich rond de norm situeert. Zo­ als we reeds opmerkten bij de onderzoeksresulta­ ten uitgaande van de SPL halen de bestaansonze­ kere huishoudens dank zij de sociale zekerheids­ uitkeringen gemiddeld een inkomen dat 20% on­ der de norm blijft liggen. Het afbouwen van bestaande sociale zekerheidsrechten dreigt velen van hen tot op een pijnlijke diepte te laten tuime­ len. Omgekeerd beschikken niet minder dan 30% van alle huishoudens over een inkomen dat juist boven de norm uitstijgt, zich met name situeert tussen 100% en 125% van de norm. Een afbouw van de sociale zekerheidsuitkeringen met 10% zou althans volgens een statische analyse, dus zonder rekening te houden met tweede-orde ef­ fecten, een stijging van het aantal bestaansonze­ kere huishoudens (volgens de wettelijke norm) tot gevolg hebben van 9.9 tot 17.1%. Het aantal bestaansonzekere bejaarde echtparen zou er meer dan door verdubbelen (20.3 tot 44.4%). Het aan­ tal bestaansonzekere alleenstaande bejaarden zou er meer dan door verdrievoudigen (van 9.4 tot 34.9%). Ander voorbeeld: voor de eenouderge­ zinnen met 1 kind zou een verlaging van het inko­ men ter hoogte van de kinderbijslag het aantal bestaansonzekere huishoudens doen stijgen van 20.8 tot 33 %. Voor éénoudergezinnen met 2 kin­ deren moet men op dat ogenblik een stijging ver­ wachten van 28.6% tot 42.9%. De minimum- hoogte mag in economische gremia dan als zeer discutabel beschouwd worden, in sociaal opzicht is die hoogte niet minder cruciaal.

Hoe is nu de ontwikkeling van bestaansonzeker­ heid geweest in de afgelopen jaren, de jaren van economische recessie waarin op het inkomens- vlak en vooral op het terrein van de uitkeringen gevoelige beleidsingrepen hebben plaatsgevon­ den?

Dan blijkt dat de bestaansonzekerheid volgens de SPL, tussen 1982 en 1985 sterk is toegenomen. We beschikken voor 1982 niet over een steekproef die helemaal vergelijkbaar is met die uit 1985. Maar voor de huishoudens met een gezinshoofd

(11)

dat jonger is dan 65 jaar kunnen wij wel een soli­ de vergelijking maken. Daaruit blijkt dat de bestaansonzekerheid in huishoudens van nog niet pensioengerechtigden tussen 1982 en 1985 ver­ dubbelde, van 7.1% in 1982 tot 14.7% in 1985. En ook hier tekent zich een maatschappelijk bepaal­ de verdeling af. Naar leeftijd van het gezinshoofd laten huishoudens met een oude jongere (31-40 jaar) en een jonge oudere (51-64 jaar) als gezins­

hoofd de grootste stijging zien i.c. zelfs meer dan een verviervoudiging. En het zijn verder de lager opgeleiden, deze met een geringe tewerkstelling en uitgesproken ook de huishoudens waarin een sociale zekerheidsuitkering wordt getrokken die een bovenproportionele stijging van het bestaan- sonzekerheidspercentage vertonen.

Besluit

De besluiten spreken dan haast voor zichzelf: wil men de bestaande objectieve en subjectieve bestaansonzekerheid verkleinen of alvast een ver­ dere uitholling van de bestaanszekerheid van de Nederlandse huishoudens verhinderen dan is het van primair belang dat de huidige hoogte van de wettelijk gegarandeerde minimuminkomensnorm gevrijwaard wordt. En vrijwaring van deze hoogte betekent niet alleen dat het inkomensplaatje op ni­ veau blijft, maar ook dat de koopkracht ervan be­ veiligd wordt. En dan niet louter de koopkracht volgens de officiële index der consumptieprijzen, maar wel volgens de sociaal-cultureel bepaalde bestedingsindex van de lage inkomenstrekkers. Op de tweede plaats verdient de uitvoering van de sociale zekerheid de nodige aandacht, in eerste instantie met name met het oog op de uitschake­ ling van overbodige administratieve drempels. Voor uitvoerders van de sociale zekerheid mag de strijd tegen niet-gebruik van sociale zekerheids­ uitkeringen best zo belangrijk zijn als de strijd te­ gen misbruik en oneigenlijk gebruik. En de wet­ gever doet er in dit verband goed aan weinig, sta­ biele en eenvoudige wetten te maken. Uit buiten­ lands onderzoek weten we immers dat fijnmazige wetgeving en inschakeling van inkomens- en mid- delentoetsen veeleer niet-gebruik bevorderen dan misbruik tegengaan. Specifieke wetten die zeer gericht een bepaalde categorie viseren, dreigen daardoor hun doel voorbij te schieten.

Tenslotte, en daarmee komen wij terug bij ons uitgangspunt: de armoederealiteit behelst duide­ lijk meer dan een tekort schietend inkomensplaat­ je. Zij heeft ook te maken met uitgaven, en dan niet alleen met uitgaven om in de primaire be­

hoeften van voeding, kleding en huisvesting te voorzien maar ook met uitgaven om de bredere participatie aan de samenleving op een behoorlijk peil te kunnen houden. Onze eerste onderzoeksre­ sultaten over de inkomenssituatie kunnen dan ook onmogelijk als een volledig beeld of het finale woord over de armoedesituatie in Nederland wor­ den beschouwd. Wel komt er zeer duidelijk uit naar voren dat bestaanszekerheid maatschappelijk zeer ongelijk gespreid ligt. En dat geldt zowel voor de ‘objectieve’ bestaanszekerheid als voor de ‘subjectieve’ bestaanszekerheid. Voor beide as­ pecten blijft de koninklijke weg naar bestaansze­ kerheid erin bestaan deel uit te maken van een huishouden met meerdere primaire werkenden en dus met meerdere inkomensverwervers.

Indien in het beleid geen prioriteit wordt gegeven aan werkgelegenheidsbeleid betekent dit dat men het uitkeringssysteem opzadelt met een opdracht die het moeilijk waar kan blijven maken. Pas wanneer de normale arbeidsparticipatie is ge­ waarborgd en de grote nieuwe bestaansonzekere categorie die de werklozen toch zijn, volwaardig kan participeren aan de maatschappij, eerst dan kunnen de sociale zekerheidsuitkeringen terecht komen bij die bevolkingscategorieën die niet in staat zijn tot arbeid.

Kan men niet werken dan blijft het huishouden een mogelijk opvangmechanisme, althans indien daar andere inkomensverwervers of inkomens­ bronnen aanwezig zijn. Dit soort zorgzame sa­ menleving moet reeds aardig haar best doen om te verhinderen dat huishoudens enkel aangewezen zijn op uitkeringen want in dat laatste geval is het bestaansonzekerheids- en mogelijkerwijze ook het armoederisico, erg hoog.

Noten

1. Momenteel zijn er, naast de KUB-onderzoekers, onder- zoekteams in betrokken van het Centrum voor Sociaal Beleid van de Universiteit Antwerpen (België), van het Centre d ’études de Populations, de Pauvreté et de Politi- ques Socio-Economiques in Walferdange (G.H. Luxem­ burg), van ADEPS aan de Universiteit van Nancy II (Frankrijk) en van het Economie and Social Research In- stitute in Dublin (Repl. Ierland).

2. Naast de auteurs van dit artikel waren bij de analyse be­ trokken: Prof. dr. ir. A. Kapeyn, Drs. B. Melenberg, Mevr. D. Schreurs. Zie voor een uitgebreid verslag van de eerste resultaten van het onderzoek De maatschappe­

lijke verdeling van armoede, Studierichting Sociale Ze-

kerheidswetenschap, Tilburg, Reeks Sociale Zekerheids- wetenschap, no. 5 (verschijnt binnenkort).

(12)

Literatuur

— Atkinson, A ., Povery in Britain and the Reform o f Social

Security, Cambridge University Press, Londen, 1969,

224 biz.

— Berghman, J., A. de Vries en R. Muffels, New Poverty

in the Netherlands: Discussion, Data and Deeds, KUB,

Tilburg, 1987, 44 biz.

— Deleeck, H ., J. Berghman, P. van Heddegem en L. Ver- eycken, De sociale zekerheid tussen droom en daad, Van Loghum Slaterus, Deventer/Antwerpen, 1980, 374 blz. — Goedhart, Th., V. Halberstadt, A. Kapteyn en B.M.S.

van Praag, The Poverty Line, Concept and Measurement,

The Journal o f Human Resources, 1977, blz. 503-520.

— Hagenaars A., e.a., Arm en arm is twee - Een empiri­

sche vergelijking van armoededefinities, Ministerie van

Sociale Zaken en Werkgelegenheid, Den Haag, 1987, 111 blz.

— Kapteyn, A., P. Kooreman, R. Muffels e.a., Determi­

nanten van bestaansonzekerheid, Ministerie van Sociale

Zaken en Werkgelegenheid, Commissie Onderzoek So­ ciale Zekerheid, Den Haag, 1985 166 blz.

— Oude Engberink, G ., Minima zonder marge — de balans

drie ja a r later, G .S.D ., Rotterdam, 238 blz. -I- bijlage.

— Rainwater, L., What Money Buys: Inequality and the So­

cial Meanings o f Income, Basic Books, New York, 1974.

— Room, G ., 'New Poverty ’ in the European Community —

A summary o f Twelve National Reports Prepared fo r the European Commission, C .A .S .P ., Bath, 44 blz.

— Vries, A. de, Armoede Onderzocht - Een studie naar

methoden en empirische resultaten van armoede-onder- zoek in de EG. Reeks Sociale Zekerheidswetenschap,

rapport nr 2, KUB., Tilburg, 1986, 181 blz.

— Wiebrens, C .J., Inkomen en Rondkomen, Sociaal Cultu­ reel Planbureau, Staaatsuitgeverij, ’s-Gravenhage, 1981.

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

State University of New York at Stony Brook, Department of Physics and Astronomy, Stony Brook, NY, United States of

Furthermore, for both spectral windows the PCA scores for the first PCA component followed the expected trend for changes in the cell cycle distribution, and the PCA scores for

More recently, the introduction of the accounting officer concept, which applies to the heads of arm’s length organizations (other than Crown corporations), has clearly indicated

The movement towards learning outdoors, which started in the Scandinavian countries (Louv, 2005; MacQuarrie et al., 2015; Refshauge et al., 2015), is expanding internationally,

Naast het huidige beleid, het zoekgebied voor agrarisch natuurbeheer en het ruimtelijk beleid kan de provincie Drenthe volgens participanten 2 en 4 bijdragen aan

Daarom zijn specifieke afspraken gemaakt over de afhandeling van agressie en geweld tegen functionarissen met een publieke taak door politie en Openbaar Ministerie2. Dit betekent

Te zien is dat zowel de Duitse als Nederlandse respondenten in het heden vaker interactie hebben met personen aan de andere kant van de grens dan dertig jaar geleden.. Het is