• No results found

Boeken - Downloaden Download PDF

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "Boeken - Downloaden Download PDF"

Copied!
8
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

Boeken

E. Henderickx, Afwezigheid wegens ziekte; een empirisch onderzoek naar het strategisch hande­ len van arbeiders en bedienden;proefschrift Rijks­ universiteit Gent, Faculteit van de Rechtsgeleerd­ heid, 1985

Ziekteverzuim is een thema waarmee Nederland­ se sociologen, psychologen en sociaal-geneeskun- digen zich veel hebben beziggehouden. Het soci- aal-economische gewicht van dit verschijnsel, de relatief hoge ‘sociologendichtheid’ en de onder- zoeksbereidheid van het bedrijfsleven zijn waar­ schijnlijk de belangrijkste oorzaken van de onder­ zoekstraditie in dit land. Het is dan ook met meer dan gewone belangstelling dat men een studie be­ kijkt die in een buurland verschijnt, waar afwe­ zigheid wegens ziekte nog nauwelijks empirisch onderzocht werd. Het proefschrift van Hende­ rickx is, naast de beperktere afstudeeropdracht van Adriaenssens (Universitaire instellingen Ant­ werpen), de eerste uitgebreide arbeidssociologi­ sche analyse uit het Vlaamse taalgebied.

De auteur begint zijn rapport met de afbakening van het onderzoeksobject tot de door een me­ disch attest gelegitimeerde arbeidsongeschiktheid wegens ziekte. Afwezigheid wegens andere ge­ zondheidsredenen (ongeval, zwangerschapsverlof) die doorgaans wel onder het Nederlandse ziekte- verzuimbegrip vallen, blijft buiten beschouwing. Het tweede hoofdstuk geeft een overzicht van de resultaten uit diverse empirische studies uit de Nederlandse en Angelsaksische ziekteverzuim- bibliotheek. Het is duidelijk dat deze omvang­ rijke literatuurstudie plaatsvond op een moment dat Smulders studie ( Balans van dertig jaar ziek- teverzuimonderzoek) nog niet verschenen was: ook deze Belgische studie voorziet ons van ver­ scheidene overzichten van met ziekteverzuim samenhangende factoren.

In het derde hoofdstuk wordt een sociologisch gedragsmodel opgezet, dat het afwezigheidsge- drag vanuit normen, waarden en attitudes van werknemers in hun arbeidssituatie wil verklaren. De auteur bespreekt summier acht

ziekteverzuim-theorieën, waarvan als grootste bezwaar wordt geconstateerd dat ze de maatschappelijke verhou­ dingen als contextuele determinant buiten be­ schouwing laten. Aansluitend bij Braverman, Kern en Schumann en Christis wordt een arbeids­ procesbenadering voorgesteld waarin het strate­ gisch gedrag van de twee partijen ondernemer (management) en werknemer centraal staat. Het management kiest en beheerst de produktie- technologie, en structureert de organisatie van de arbeid, waardoor ook de arbeidssituatie gro­ tendeels vastligt (qua arbeidsinhoud en werk­ omstandigheden). Werknemersstrategieën zijn in deze benadering gericht op algemene belangen (beloning, werkzekerheid, gezondheid e.d.), die in deze arbeidssituatie richting geven aan (ver­ wacht) organisationeel gedrag, overleg, en con- flicthandelen. Afwezigheid wegens ziekte, sabo­ tage en verloop zijn als voorbeelden te beschou­ wen van het verzetshandelen t.a.v. de arbeids­ situatie (zie de ondertitel van het boek).

Het vierde hoofdstuk is gewijd aan een verdere operationalisering van de onderdelen van dit mo­ del. In de centrale premisse wordt afwezigheid wegens ziekte gedefinieerd als strategisch verweer- en verzetsgedrag tegen arbeidssituaties met een lage inhoud, minder gunstige arbeidsvoorwaarden en slechte werkomstandigheden. Er worden 20 hypothesen geformuleerd rond de werksituatie, maatschappelijke aspecten (leeftijd, arbeidsoriën­ tatie, maatschappijvisie) en het verzetshandelen (frequentie en duur van de afwezigheid). Hoe de dataverzameling werd uitgevoerd wordt weerge­ geven in het vijfde hoofdstuk: de kenmerken van de arbeidssituaties, de houdingen en percepties e.d. werden onderzocht m.b.v. interviews in 32 bedrijven. De steekproef uit de bedrijfspopulaties bestond uiteindelijk uit 847 werknemers waarvan bovendien het ziekteverzuim over een periode van vier jaar werd teruggezocht.

Met behulp van multivariate analysetechnieken (partiële correlatierekening, factoranalyse, discri­ minantanalyse) werden de hypothesen getoetst. Ook in deze populatie met dit gekozen

(2)

afwezig-een groot aantal variabelen laag was. Daarnaast werden voor een belangrijk deel dezelfde soort samenhangen gevonden die ook elders doorgaans worden aangetroffen (bijv. de relaties van taak­ elementen, ervaren gezondheidstoestand, per­ soonskenmerken met ziekteverzuimfrequentie en -duur). Ten aanzien van enkele belangrijke onder­ delen van het model (de arbeidsvoorwaarden en -omstandigheden) kregen de hypothesen onvol­ doende empirische ondersteuning. Uit de (minder overzichtelijke) presentatie van de conclusies blijkt verder, dat in de subpopulatie der arbei­ ders de voorspelde relaties meer werden aange­ troffen dan bij de beambten. In de zeer beknop­ te bespreking van de resultaten wordt geconclu­ deerd, dat de arbeidsprocesbenadering van de af­ wezigheid wegens ziekte eerder toepasbaar lijkt te zijn bij industriële arbeiders dan bij het admi­ nistratieve personeel (bedienden).

De publikatie van Henderickx kan men beschou­ wen als een belangrijke aanwinst voor een ieder die zich met de arbeidsverhoudingen en de kwali­ teit van de arbeid in Belgische bedrijven onder­ zoeksmatig wil bezighouden. Ten aanzien van het inzicht in het ziekteverzuim is deze studie van be­ lang, omdat hiermee voor het eerst op verant­ woorde wijze inzicht wordt gegeven in deze ma­ terie in een land waarvan over dit thema relatief weinig bekend is. Dat er diverse samenhangen tussen persoonskenmerken, werkkenmerken enz. met het ziekteverzuim gevonden werden, die el­ ders niet onbekend waren, duidt er op dat, on­ danks de beperkte definitie die gehanteerd werd, voor een belangrijk deel dezelfde mechanismen werkzaam lijken te zijn als in andere landen. Qua presentatie wordt het rapport door enkele ondui­ delijkheden en slordigheden ontsierd, waardoor niet geheel helder wordt hoe de afwezigheid be­ rekend werd, wat exact het aantal geïnterview­ den was (blz. 110 vs. blz. 130), terwijl de namen van diverse auteurs en bronnen onvolledig wer­

den weergegeven. □

R. Prins Stichting CCOZ

leven?’ werkloosheid en tewerkstelling van jon­ geren: beschrijving, gevolgen en perspectieven, Hoger Instituut voor de Arbeid (HIVA), Leuven, 1986,427 blz.

Op 17 januari jl. organiseerde het HIVA, para- universitair onderzoeksinstituut verbonden aan de Katholieke Universiteit te Leuven, een stu­ diedag rondom het thema jeugdwerkloosheid. De studiedag ging gepaard met de publikatie van de bundel Met een stempel door het leven? Hoofdaanleiding tot het schrijven van het boek en het organiseren van de studiedag vormden de constateringen, aldus De Witte en Serroyen, dat: — jongeren absoluut en relatief het hardst getrof­

fen worden door werkloosheid;

— jongeren als toetreders tot de arbeidsmarkt machtspositioneel zwak staan;

— het arbeidsstatuut (arbeidscontract) van jonge­ ren vanwege de genoemde zwakke positie steeds verder aangetast en uitgehold wordt; — de mogelijke gevolgen van de jeugdwerkloos­ heid op zowel individueel als maatschappelijk vlak zorgen baren; en

— de jeugdwerkloosheid momenteel een grote maatschappelijke aandacht heeft.

Daarnaast speelt mee dat het initiatief tot de bundel genomen werd ten tijde van de viering van het tienjarig bestaan van het HIVA in 1984. Boek en studiedag moeten dus duidelijk ook gezien worden als een presentatie van het instituut naar buiten. De uitgesproken grote maatschappelijke betrokkenheid bij de onderhavige problematiek, die ook in vrijwel alle bijdragen meer of minder openlijk uitgedragen wordt, hangt nauw samen met de aard van het instituut. Het HIVA is, in zijn huidige structuur namelijk opgericht in 1974, op initiatief van de Katholieke Universiteit Leu­ ven en de Christelijke Arbeidersbeweging. Het be­ stuur wordt gevormd door beide initiatiefnemers. Vanuit deze achtergrond en optiek streefde het HIVA naar een brede, interdisciplinaire benade­ ring, teneinde een zo volledig mogelijk beeld te schetsen van de jeugdwerkloosheidsproblematiek. Thematisch valt de publikatie uiteen in 5 delen: — een beschrijving van de maatschappelijke posi­

tie van jongeren (deel I);

— een beschrijving van de gevolgen van werkloos­ heid op individueel en maatschappelijk vlak (deel II);

— een beschrijving en analyse van enkele perspec­ tieven of mogelijke oplossingsmodellen voor de jeugdwerkloosheid op het vlak van: de

(3)

aan-Boeken sluiting tussen onderwijs en arbeidsmarkt (deel

III), de stimulering en herverdeling van de be­ taalde arbeid (deel IV), en de niet-betaalde ar­ beid (deel V).

De keuze voor de behandelde thema’s werd voor­ al ingegeven door de wens aan te sluiten bij de onderzoekspraktijk en -traditie aan het HIVA. Dat wil tevens zeggen dat de keuze niet bepaald is vanuit een centrale thematiek, zoals bijv. de doorwerking van (recente) overheidsmaatregelen op de (maatschappelijke) positie van jongeren in de Belgische samenleving. Gevolg van deze, naar ik vernam door de beperkt beschikbare tijd in­ gegeven, keuze is dat de bundel een duidelijke lijn, een rode draad mist. Jammer, want nu is het gevaar reëel dat de (te) afzonderlijke bijdragen een eigen leven gaan leiden, (uitsluitend) een ei­ gen lezerspubliek trekken. En het was juist de bedoeling de lezer een zo volledig mogelijk beeld te schetsen. Alleen als men de bundel in zijn ge­ heel leest komt de grote boodschap goed over, te weten: de voortgaande aantasting, afbraak in al zijn facetten van de positie van de jongere in de Belgische samenleving in het algemeen en die van de kwetsbare groep van laaggeschoolden in het bijzonder. Jongeren worden namelijk steeds onmondiger, afhankelijker gemaakt en steeds verder verdrongen naar de marge van het (tradi­ tionele) arbeidsbestel.

Met betrekking tot de laaggeschoolde harde kern van de jeugdwerkloosheid laat de bundel op over­ tuigende wijze zien dat deze weinig heil te ver­ wachten heeft van zowel:

— specifiek voor hem opgezette scholings- en tewerkstellingsmaatregelen;

— lokale werkgelegenheidsinitiatieven; — arbeidsduurverkorting;

als:

— onbetaald vrijwilligerswerk en wellicht ook een universeel basisinkomen.

En als laaggeschoolde jongeren al aan het werk komen lijken ze veroordeeld om gedurende hun verdere beroepsloopbaan eenderde van de tijd werkloos te zijn. Cossey vraagt zich in het besluit van de bundel dan ook terecht af binnen welke sectoren van de traditionele arbeidscircuits er voor hen nog plaats is, en: ‘Of moeten deze jon­ geren dan toch verder met een stempel door het leven?’ (blz. 426).

Het is het brede beeld van de jeugdwerkloosheids- problematiek die de bundel boeiend maakt en die daarom in zijn geheel (ver)dient te worden gele­ zen. De resultaten zijn mijns inziens ook volle­

dig van toepassing op de Nederlandse situatie, zodat de bundel hopelijk in Nederland de aan­ dacht krijgt die hij verdient. Het initiatief is zon­ der meer lovenswaardig en vatbaar voor navolging in Nederland.

Om bij deze boodschap te komen moet de lezer wel een lange weg afleggen door vele details en, zoals reeds opgemerkt, zonder rode draad. De eenheid van de bundel wordt verder niet bevor­ derd door de grote verscheidenheid wat betreft analytisch niveau en de aard van de diverse bij­ dragen: (journalistiek) beschrijvend versus (we­ tenschappelijk) verklarend.

Het analytisch niveau varieert van een eenvoudi­ ge (maar heldere) bespreking van — overigens moeizaam vergaarde — statistische informatie over de huidige maatschappelijke positie van jon­ geren (hoofdstuk 1.1 door Dekeyser) tot de toe­ passing van — voor de ‘doorsnee’ lezer moeilijk toegankelijke — geavanceerde micro- en macro- economische modellen. Namelijk een ‘survival­ achtige’ statistische analyse m.b.t. de tewerkstel- lings- en werkloosheidskans van jongeren in het arrondissement Halle-Vilvoorde (hoofdstuk 1.2 door De Smedt en Spinnewyn) en een — onder bepaalde aannames — computertechnische door­ rekening van het zgn. Maribel-model met betrek­ king tot de macro-economische effecten van ar­ beidsduurverkorting als een mogelijke oplossing van werkloosheid (hoofdstuk IV.3 door Piasmans en Vanroelen).

De aard van de bijdragen verschilt van een in­ zichtelijke, maar erg (vakbonds)gekleurde en dus selectieve schets van de ontwikkeling van de maatschappelijke en juridische positie van jon­ geren in de afgelopen jaren (hoofdstuk 1.3 door Pernot) to t een ‘objectieve’ en ‘volledige’ analyse van literatuur omtrent de psychosociale gevolgen van werkloosheid (deel II, dat alleen een bijdrage van de hand van De Witte omvat).

De overige zes nog niet genoemde bijdragen staan, zowel wat betreft analytisch niveau als aard van de verslaglegging, tussen de aangeduide extremen in. Ik zal ze alle in het kort typeren.

Het derde deel van de bundel bestaat uit de dui­ delijke, informatieve bijdrage van Douterlungne en Michiels — aan de hand van evaluatieonder­ zoek — over de toepassing van twee regerings­ maatregelen ter bevordering van de aansluiting tussen onderwijs en arbeidsmarkt. Te weten: het experimenteel deeltijdsonderwijs en het project alternerend leren ten behoeve van laaggeschoolde

(4)

werkervaring opdoen. Wat is de betekenis van deze stelsels in onderwijskundige zin en in de zin van verhoging van de tewerkstellingskans van de betrokken jongeren?

Deel IV start met het — wat betreft analytisch niveau — eenvoudige, maar op nuchtere wijze in­ formerende overzicht van doelstelling, bereik en effect van diverse overheidsmaatregelen to t be­ vordering van de tewerkstelling van de hand van Holderbeke (hoofdstuk III.1.).

Deel IV vervolgt met een min of meer journalis­ tieke, dus prettig leesbare bijdrage van Verbrug- ghe over de aard van diverse lokale werkgelegen- heidsinitiatieven en hun betekenis voor de te­ werkstelling van jongeren (hoofdstuk IV.2.). Deel IV wordt afgesloten met een vrij rechttoe rechtaan beschrijving van de ontwikkeling, de ver­ deling naar geslacht en leeftijd en tewerkstellings- effect van deeltijdarbeid (deeltijdse arbeid) van de hand van Holderbeke (hoofdstuk IV.4.). Pacolet opent het vijfde deel met een systema­ tisch, goed onderbouwd artikel over vrijwilligers­ werk en jeugdwerkloosheid, maar wel op een erg gekleurde manier. Vanuit een eigen (emancipa­ torische) maatschappijvisie wordt doelbewust ‘af­ gerekend’ met, ik citeer: ‘de ware bedreiging voor de (betaald, AtH) werkenden, te weten de maat­ schappijvisie die met vrijwilligerswerk als alibi de collectieve en non-profitsector wil inperken’ (blz. 382, hoofdstuk V .l.).

Deel V wordt afgesloten met een (kort) artikel van de hand van Nicaise over het universeel basis­ inkomen. De bijdrage omvat uitsluitend een weergave van de centrale kenmerken van twee varianten van het basisinkomen, te weten die van het Collectif Charles Fourier (CCF) en die van de (Nederlandse) Voedingsbond FNV en de daarop voortbouwende variant van Agalev. Niet meer en niet minder. De auteur verbloemt haar eigen af­ wijzende standpunt ten aanzien van het basisin­ komen geenszins; zij acht het volstrekt niet reali­ seerbaar (hoofdstuk V.2.).

Het geheel overziende ben ik van mening dat, af­ gezien van de ontbrekende rode draad, een nauw­ gezet redigeren achteraf de eenheid van de bun­ del zeer ten goede zou zijn gekomen. Menig ver­ haal had wat korter gekund (hoofdstukken I.I., IV.1. en IV.4. alsmede deel II), een bijdrage niet zo beknopt hoeven te zijn (hoofdstuk 1.1.), me­ thodische ‘ballast’ overgeheveld naar een bijlage (hoofdstuk IV.3.) en oordeel en feit wat meer ge­ scheiden gepresenteerd kunnen worden (hoofd­ stukken 1.3., V .l. en V.2.).

Tijd die er eveneens niet was voor een uitvoerige synthese, die de bundel pas echt een interdiscipli­ nair karakter had kunnen geven. Desalniettemin (ver)dient de bundel, nogmaals, in brede en met name ook in politieke kring in zijn geheel gelezen te worden, zodat elke lezer zijn eigen synthese kan vormen op basis van de ‘schat’ aan informa­

tie die erin besloten ligt. □

A. terHuurne

IVA, Instituut voor Sociaal-Wetenschappelijk Onderzoek te Tilburg

P. van Schilfgaarde, TM. Keuzenkamp, C.J. van Gestel, P. Dikmans, P.J. van Delden,Ondernemen met voorsprong, Management van creativiteit, Maatwerk en dienstverlening, Kluwer/COB, 1986,

146 blz.

Hoe kan creativiteit binnen de ondernemingen gestimuleerd worden? Hoe kunnen bedrijven tot vernieuwing of kwaliteitsverbetering komen? Deze vragen staan centraal in het boek, dat de Commissie voor Ontwikkelingsproblematiek van Bedrijven (COB) van de SER tijdens een sympo­ sium op 5 juni 1986 heeft gepresenteerd. Bij deze gelegenheid werd ook officieel afscheid ge­ nomen van drs. J.A. Hendriks, die bijna 25 jaar voorzitter van de COB is geweest.

Tijdens het symposium werd nog eens de bijzon­ dere positie onderstreept, die de COB binnen de Nederlandse arbeidsverhoudingen inneemt. Na een beginperiode als bij de verdeling van de ‘Marshall-hulp’ betrokken Contactgroep Opvoe­ ring Productiviteit werd deze instantie in 1962 binnen het verband van de SER gebracht en om­ gevormd tot de Commissie Opvoering Produktivi- teit (COP). Hiermee begon een periode van vrucht­ bare samenwerking tussen werkgevers en werk­ nemers bij de realisering van projecten t.b.v. het bedrijfsleven, zodat al na tien jaar kon worden teruggezien op een in uitvoering genomen pro­ gramma met ruim 220 projecten en activiteiten.1 Aanvankelijk lag het accent vooral op onderzoek en voorlichting m.b.t. de kwaliteit van het man­ agement, de bedrijfstaksgewijze structuurvernieu­ wing, bedrijfseconomisch en -organisatorische vraagstukken. In de jaren zeventig vond een ac­ centverlegging plaats. Hierbij speelt een rol, dat een instantie, die afhankelijk is van de bereidheid tot samenwerking bij de sociale partners, niet on­ beroerd blijft, wanneer er klimaatsveranderingen

(5)

Boeken binnen de Nederlandse arbeidsverhoudingen op­

treden. De accentverlegging hield in, dat de so­ ciale bedrijfsproblematiek een belangrijk bestand­ deel van de COP-activiteiten werd. Illustratief daarvoor zijn de omvangrijke onderzoeks- en ex- perimentprogramma’s op het gebied van werk- structurering en medezeggenschap, waarmee in het midden van de jaren zeventig een begin werd gemaakt.

De ontwikkelingen in de arbeidsverhoudingen van de jaren tachtig brachten wederom een koersver- legging. COP werd COB; opvoering van produkti- viteit werd ontwikkelingsproblematiek van be­ drijven. Hiermee wilde men tot uitdrukking bren­ gen, dat in een periode met decentralisering bin­ nen de Nederlandse arbeidsverhoudingen overleg over onderzoek tussen de sociale partners op cen­ traal niveau alleen zinvol kan zijn voor zover de resultaten van dat onderzoek rechtstreeks ten goede komen aan de betrokkenen op onderne­ mingsniveau.

Illustratief voor deze koersverandering is het in 1983 gestarte COB-actieprogramma ‘Ondernemen in de Marktsector: risico’s en perspectieven’. Doel van dit actieprogramma is concrete ervarin­ gen over ontwikkelingen in ondernemingen te verzamelen en te verspreiden, teneinde herken­ bare en praktische inzichten aan te reiken, waar­ op door ondernemingen kan worden voortge­ bouwd.

Het hier besproken boek bevat een verslag van een verkenning op twee aandachtsgebieden, die uit de eerste fase van het actieprogramma naar voren zijn gekomen: creativiteit en marktgericht­ heid. Gekozen is voor een praktijkgerichte aan­ pak. Niet alleen is bij de verkenning uitgegaan van de ervaringen van een aantal succesvolle on­ dernemingen, maar bovendien zijn deze ervarin­ gen zo gepresenteerd, dat het boek kan dienen als een praktijkgids voor ondernemers en manage­ mentteams.

De publikatie bestaat uit twee delen, alsmede een inleidende beschouwing door Van Schilfgaarde. In het eerste deel gaat Keuzenkamp in op het management van creativiteit, d.w.z. de vraag hoe in een onderneming processen van vernieuwing en verbetering op gang gebracht en gehouden kunnen worden. Aan de hand van praktijkerva­ ringen met Management en Arbeid Nieuwe Stijl (MANS), kwaliteits- en bedrijfskringen wordt aangegeven hoe creativiteit gestimuleerd en benut kan worden t.b.v. innovatie of kwaliteitsverbete­ ring. Daarbij wordt in het bijzonder benadrukt, dat het de taak van het management is de voor­ waarden voor creativiteit te scheppen. Het eerste

deel wordt afgerond met een checklist, waarin de voor creativiteit noodzakelijke voorwaarden worden opgesomd.

In het tweede deel van de publikatie bespreken Van Gestel, Dikmans en Van Delden ‘maatwerk en dienstverlening’: hoe kunnen ondernemingen door het ontwikkelen van sterk markt- en klant­ gerichte activiteiten een voorsprong opbouwen? De beantwoording van deze vraag is gebaseerd op interviews in negen bedrijven. Als basisvoorwaar­ den voor het verkrijgen van een marktvoorsprong worden genoemd: een externe, marktgerichtheid (antennefunctie), klantgebonden ontwikkeling als gezamenlijke activiteit van opdrachtgever en leverancier, interne ontwikkeling als noodzaak voor verandering in het extern functioneren van het bedrijf.

Inherent aan de presentatie van een ‘praktijkgids’ als deze is een zekere mate van eenzijdigheid. Niet de nuance telt, maar de overtuigende over­ dracht van succesformules van managers aan managers. Creativiteit (ook de behoeften op dat gebied) bij werknemers is slechts relevant voor zover het gaat om het creëren van de voorwaar­ den voor een effectief en efficiënt gebruik van die creativiteit.

Dit bracht tijdens eerder genoemd symposium de vice-voorzitter van het FNV, Stekelenburg tot de volgende uitspraak: ‘De COB heeft ervaringen van bedrijven verzameld, die waren voorgeselec­ teerd op basis van het succes dat ze hebben. Bo­ vendien worden in die succesvolle bedrijven al­ leen of voornamelijk managers gehoord. Die zijn geneigd de successen vooral aan zichzelf toe te schrijven. Ik zou ook wel eens het verhaal willen horen van degenen die “gemanaged” worden. Mis­ schien zijn die successen veeleer ondanks dan dank zij die managers behaald’.2

Niettemin geeft de publikatie op een enkel on­ derdeel een aanzet tot een meer afgewogen pre­ sentatie. Gesignaleerd wordt (blz. 68), dat er een verband zal bestaan tussen de mogelijkheden een beroep te doen op de creatieve vermogens van het personeel enerzijds en de mate, waarin functies en functie-inhoud creativiteit in het werk stimuleren, anderzijds. Innovatie in het pro- duktieproces kan leiden tot verdergaande auto­ matisering en taakverschraling. Het risico bestaat, dat daarmee soms ook de kip, die de gouden eie­

ren legt, wordt geslacht. □

C.J. Vos

(6)

1. 1962/1972, de COP in een tijd tussen twee tijden, uitg. COP/SER.

2. ‘Ideeën in het bedrijf: naar zee kruipende schildpad­ jes’, Trouw, 6 juni 1986.

C. de Galan en A.JJV1. van Miltenburg, Economie van de arbeid, Samsom, Alphen aan den Rijn/ Brussel, 1985,407 blz.

Het toenemen van de problemen op de arbeids­ markt zal er niet vreemd aan zijn, dat arbeids­ economie zich binnen Nederland als veld van stu­ die in een groeiende belangstelling mag verheugen. De eerste druk van Economie van de arbeid van C. de Galan is dan ook uitverkocht. Het aanbod is hier snel op ingesprongen: de tweede druk be­ vindt zich reeds op de markt.

Het recenseren van de tweede editie van een boek vraagt een wat andere aanpak dan de recensie van een nieuw werk. De vraagstelling betreft nu niet slechts de inhoud, maar ook de wijzigingen. De intentie van het boek is hetzelfde gebleven: het aan de orde stellen van alle belangrijke eco­ nomische aspecten van de arbeid. Ook aangaande de opbouw hebben zich geen veranderingen voor­ gedaan. Deze opbouw is weergegeven in figuur 1. Figuur 1. Opbouw van ‘Econom ie van de arbeid’

(H6) worden afzonderlijk de belangrijkste onder­ delen van de economie van de arbeid besproken, te weten het aanbod van arbeid, de vraag naar ar­ beid, de aansluiting van vraag en aanbod (in meest actuele zin: werkloosheid) en de prijs van arbeid. Deze laatste wordt als vanouds tot één van de be­ langrijkste ordeningsmechanismen op de arbeids­ markt gerekend, via welke richting wordt gegeven aan het aanbod (H2) en de vraag (H3) en daar­ mee aan de onevenwichtigheden op de arbeids­ markt (H4). Op dit mechanisme zijn allerhande determinanten van invloed, waarvan enkele in de traditionele arbeidseconomie nog wel eens zijn verwaarloosd, maar die in het boek van De Galan en Miltenburg gelukkig ruimschoots de aandacht krijgen. De belangrijkste determinanten die door De Galan en Van Miltenburg in beschouwing worden genomen, zijn terug te vinden in de ‘ruiten’ van figuur 1: de vraag naar goederen en diensten, de technologische ontwikkeling, demografische factoren, kosten-batenafwegingen van individuen, institutionele/sociaal-culturele factoren en het arbeidsmarktbeleid. In de ver­ schillende hoofdstukken worden deze determi­ nanten aan de orde gesteld voor zowel het macro-, het meso- als het microniveau. Aan één determi­ nant, te weten het arbeidsmarktbeleid, wordt een apart hoofdstuk gewijd.

(7)

Boeken Wat betreft het arbeidsaanbod (H2) onder­

scheidt het macroniveau zich van het micro­ niveau, doordat demografische factoren zoals bevolkingsomvang en buitenlandse migratie hier directe invloed uitoefenen. Op het microniveau van het arbeidsaanbod wordt de voor arbeids- aanbodeconomen wat teleurstellende conclusie getrokken dat een samenvattend model niet mo­ gelijk is, gezien de complexiteit van deze proble­ matiek.

Uitbreidingen in het hoofdstuk over arbeidsaan­ bod hebben plaatsgevonden t.a.v. definities, re­ cente empirische gegevens en theoretische bena­ deringen. Met name zijn de besprekingen van de neoklassieke aanbodstheorie en de human-capital theorie geavanceerder geworden.

Karakteristiek op het niveau van de miao-vraag naar arbeid (H3), is de invloed van het specifieke beleid van een werkgever. Veranderingen bestaan in het hoofdstuk omtrent de vraag naar arbeid uit de actualisatie van empirische gegevens en voorts vooral uit verbetering of uitbreiding van de con­ ceptuele inzichten. Zo wordt bij de bespreking van produktietechnieken het inzicht toegevoegd dat de kapitaalgoederenvoorraad is opgebouwd uit jaargangen investeringen, wordt een verklaring geïntroduceerd voor de groei van de kwartaire sector en wordt een theorie over de invloed van loonstijging op de vraag naar arbeid (een winst- maximaliseringsmodel) uitgebreid en verplaatst van het macroniveau naar het microniveau (waar­ mee de auteurs er blijk van geven soms ook moei­ lijkheden te hebben met hun strikte scheiding in drie niveaus, een probleem dat zich ook aan de lezer af en toe opdringt).

In het hoofdstuk over werkloosheid (H4) worden op het macroniveau verschillende typen werk­ loosheid beschreven (zoals frictiewerkloosheid en conjuncturele werkloosheid) en wordt op beide andere niveaus vooral aandacht geschonken aan bestaande discrepanties, zoals discrepanties naar opleidingsniveau (meso) en discrepanties in de zin van bijv. onderbezetting van individuele capa­ citeiten (micro).

Nieuw in dit hoofdstuk is een theoretisch iets diepgaander analyse van discrepanties op de ar­ beidsmarkt in relatie tot marktvormen, exogene ontwikkelingen en loonvoetontwikkelingen. Voorts is een schets van het verloop van de ge­ registreerde werkloosheid en van openstaande vacatures toegevoegd, evenals een aantal opmer­ kingen over flexibiliteit versus verstarring op de arbeidsmarkt en wordt tot slot een blik in de toekomst geworpen.

Veruit het langste hoofdstuk in het boek is hoofd­

stuk 6, waarin de loonvorming wordt belicht. Dit hoofdstuk is hetzelfde gebleven op een herschik­ king van enkele grafieken, toevoeging van het onderscheid van een volume-component en een prijscomponent in de groei van de sociale zeker­ heid (blz. 313) en het wijzigen van een bespre­ king van loonsomcomponenten (blz. 294) na. Meer dan in alle andere hoofdstukken, spelen in dit hoofdstuk bestaande theoretische inzich­ ten een rol. Zo passeren ons op het macro-ni- veau (neo)klassieke en institutionalistische over­ wegingen aangaande de determinanten van loon­ vorming en van veranderingen in de loonvorming. Het tweede deel van de ‘macro’-paragraaf is meer empiristisch van aard en gaat in op de samenstel­ lende componenten van lonen en op reacties van de Nederlandse overheid op loonontwikkelingen. Op mesoniveau wordt ingegaan op de determinan­ ten van toonverschillen tussen bevolkingscate­ gorieën.

Aan het microniveau wordt nagenoeg geheel op empirische wijze invulling gegeven door bijv. een bespreking van de Nederlandse functiestructuur en een bespreking van enkele beloningssystemen. Het hoofdstuk dat t.o.v. de eerste editie verreweg de meeste toevoegingen kent is hoofdstuk 5, dat handelt over het arbeidsmarktbeleid, één van de determinanten uit ons eerder gegeven schema. Het feit dat Van Miltenburg als secretaris van de Raad voor de Arbeidsmarkt, van nabij heeft kun­ nen meemaken hoe het arbeidsmarktbeleid het laatste decennium in belang is toegenomen, zal tot de voornoemde uitbreiding van dit hoofdstuk hebben bijgedragen.

De eerste toevoeging vinden we meteen aan het begin van het hoofdstuk, te weten een, overigens heel aardige, historische schets van de arbeids­ voorziening in Nederland. Deze schets wordt ge­ volgd door een eveneens nieuw en evenzo aardig historisch overzicht van het arbeidsmarktbeleid meer in het algemeen. De daarop volgende inven­ tarisatie van de doelstellingen van dit beleid en de problemen en tegenstrijdigheden die deze doel­ stellingen met zich brengen, bestond ook al in de eerste editie. Duidelijk uitgebreid t.o.v. de eerste editie is het overzicht en de evaluatie van de in­ strumenten en van de institutionele structuur van het arbeidsmarktbeleid.

Na lezing van het boek van De Galan en Van Mil­ tenburg overheerst het gevoel dat de arbeidseco­ nomie eigenlijk te complex en omvattend is om in een boek van 400 pagina’s te vangen. Dit ge­ voel had mijns inziens minstens tot de helft ge­ reduceerd kunnen worden door het strikte

(8)

on-en door aan het begin van het boek, eon-en schema op te nemen zoals figuur 1. De indeling naar ma­ cro, meso en micro, zou gemakkelijk vervangen kunnen worden door de indeling theorie, empirie en beleid. Het eerste, de theorie, wordt nu in het boek vaak aan de orde gesteld op het macroni­ veau. Gezien het hoge abstractiegehalte van dit niveau, is dit een voor de hand liggende keuze. Doordat theorie echter niet expliciet het uit­ gangspunt is, blijven de besprekingen op macro­ niveau toch vaak tussen een theoretische, be­ schouwende en meer empirische benadering in hangen. Enkele essentiële theorieën blijven zo buiten beschouwing. Daarbij denk ik bijv. aan de keynesiaanse theorie. De naam van deze eco­ noom, die toch zeker zijn sporen heeft verdiend op het gebied van werkloosheid en beloningsfac- toren, valt slechts één maal (blz. 142; en dan nog wel tussen haakjes).

Voorts zijn bijv. bekende modellen als het IS- LM-model nergens terug te vinden en komen we in verband hiermee van belang zijnde begrippen als geldillusie nergens tegen. In een studieboek over arbeidseconomie mogen we dit als een leem­ te beschouwen, omdat menig leerling/student via dit model vertrouwd wordt gemaakt met proces­ sen op, en politieke opties binnen de produkt- markt en de geldmarkt die de werkgelegenheids­ situatie verklaren resp. kunnen beïnvloeden. Ook van bekende Nederlandse arbeidsmarktmodellen wordt nauwelijks gewag gemaakt. De auteurs hadden er wat dit betreft goed aan gedaan meer gangbare (niet specifiek op de arbeidsmarktpro­ blematiek gerichte) economische handboeken te raadplegen.

Doordat de theoretische besprekingen die wèl plaatsvinden zich veelal op het macroniveau af­ spelen, maken de overwegingen op mesoniveau en microniveau vaak een indruk, alsof ze sterk worden bepaald door een toevallige selectie van wat de auteurs zelf wel en niet belangrijk vinden. Zij kennen relatieve gewichten toe aan de bijdra­ ge van de verschillende determinanten zonder dat duidelijk is waar zij de gewichten aan ontlenen en zonder dat duidelijk is waarom ze de ene deter­ minant wel en een andere niet relateren aan de betreffende afhankelijke variabele.

het boek de beperking wordt gemaakt tot for­ mele arbeid. Informele arbeid (zwarte arbeid, vrij­ willige arbeid, huishoudelijke arbeid) blijft, zoals meestal in economische literatuur, buiten be­ schouwing. Deze opmerking lijkt goedkoop. Het is altijd gemakkelijk omissies aan te wijzen in het werk van anderen. Toch is dit een principieel punt. De auteurs verantwoorden hun beperking door erop te wijzen dat zij zich bij het algemene gebruik willen aansluiten om redenen van ‘zinvol­ heid en onvermijdbaarheid’. Als iedereen zo rede­ neert, zal de informele arbeid altijd een stiefkind­ je van de economie blijven, terwijl er aanwijzin­ gen bestaan dat de formele arbeid niet in zijn hui­ dige vorm zou kunnen functioneren zonder de in­ formele arbeid. Reden genoeg om in een hand­ boek over arbeidseconomie de informele econo­ mie een eigen plaats te geven. Als alle dubbeltel­ lingen uit het boek worden gehaald, is daar ook ruimte genoeg voor.

Alvorens enkele positieve opmerkingen te maken zou ik als laatste minpunt van het boek willen noemen dat de auteurs zichzelf soms in de vin­ gers snijden door het onderscheid korte termijn en lange termijn te verwaarlozen en dat het be­ grip arbeid op zwakke wijze wordt gedefinieerd. Daar is menig leerboek voor havo/vwo tot nu toe beter in geslaagd.

Een heel sterk punt van het boek is de presenta­ tie van vele actuele en relevante empirische gege­ vens. Een groot aantal economische handboeken vertoont op dit punt gebreken.

Daarnaast zal menig lezer zeer gecharmeerd zijn van hoofdstuk 5. Van dergelijke heldere en bon­ dige overzichten aangaande het arbeidsmarktbe­ leid zijn er niet veel terug te vinden in Nederland. Eveneens is het streven op zich zeer lovenswaar­ dig, om een op Nederland toegespitst handboek over arbeidseconomie te construeren. Daar heb ik verder niets op aan te merken. Ik denk dan ook zeker dat dit boek het waard is om ter hand te worden genomen, door een ieder die zich wil oriënteren op de economie van de arbeid. □ A.M. de Vries

IVA, Instituut voor Sociaal-Wetenschappelijk On­ derzoek te Tilburg

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

In the early second century AD, the Roman military established a fort at the Nabataean settlement of Hawara in southern Jordan, 50 km southeast of Petra and 80 km north

In locating the ‘essence’ of democracy in the intrinsic capacity of the demos to engage in politics, rather than from the perspective of political regimes, this thesis can aptly

sacred music and in the worship customs at the Court Chapel of Anhait-Zerbst during the first half o f the eighteenth century. Most im portantly, this multi-volume chronicle allows

1) Communities adjacent to salmon farms would be different than those distant from the farm, community similarity would h a e a s e with distance from the farm, as the farm

The values in the magic square can be rearranged so that the total frequency incident to any point is the same as the other points in the design. In order to keep the row and

This chapter: (i) analyses the autonomous dynamics of SVO distribution among n users over a network with infinite bandwidth and no communication delay; (ii) investigates the

If memory reconstruction based on the schema activated by the scene is a sufficient factor to provoke false memory, then participants would more often falsely

The scripts are written to enable a wider audience to experience multiple layers of parents’ experiences around video games or have them experience what Eisner terms