• No results found

Het geslacht Cortinarius in Nederland - I. Subgenus Dermocybe

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "Het geslacht Cortinarius in Nederland - I. Subgenus Dermocybe"

Copied!
28
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

COOL

IA

33/1

1990

CONTACTBLAD VAN DE

NEDERLANDSE MYCOLOGISCHE VERENIGING

(2)

opgericht in 1908, heeft als doel de beoefening van de mycologie in ruime zin te bevorderen. In voor- en najaar worden wekelijks excursies georganiseerd, verder worden er werkweken gehouden en in de winter verscheidene landelijke bijeenkomsten.

Tevens is de NMV actief in de natuurbescherming waar het paddestoelen betreft. De bibliotheek van de NMV is gehuisvest in het Centraal Bureau voor Schimmel-cultures, Oostentraat 1 te Baarn. Inlichtingen bij de bibliothecaris, H. van der Aa, teL 02154-81211.

Het contactblad van de vereniging, Coolia, verschijnt viermaal per jaar en wordt aan de leden toegestuurd.

Informatie is verkrijgbaar bij de secretaris, waar tevens nieuwe leden zich kunnen aanmelden. Ook adreswijzigingen dienen zo snel mogelijk naar dit adres gestuurd te worden.

De contnbutie voor de NMV bedraagt

I

40,- voor gewone leden, en

I

20,- voor huisgenootleden (krijgen geen Coolia) en juniorleden (nog geen 25 jaar of student aan Universiteit of HBO: krijgen Coolia).

INHOUD

KUYPER, Th.W. Het geslacht Cortinarius in Nederland- I. Subgenus Dermocybe.

DAM, N. Een naamloos Knotszwammetje.

LAMMERS, H. Plankenkoorts door Hyphoderma deviatwn. NOORDELOOS, M.E. Satijnzwammen: een leuk studieobject? BUZONDERE WAARNEMINGEN EN VONDSTEN

MYCOLOGISCHE VERENIGINGEN EN HUN TIJDSCHRIFfEN BOEKBESPREKINGEN

UIT DE TUDSCHRIFTEN

Omslag: Squamanita odorata, getekend door dr. G.A de Vries.

pag. 1 pag. 8 pag. 11 pag. 13 pag. 16 pag. 19 pag. 20 pag. 23

(3)

Coolia 33: 1 - 7. 1990

HET GESLACHT CORTINARIUS IN NEDERLAND - I

SUBGENUS DERMOCYBE

Opgedragen aan ons erelid Dr. A.F.M. Reijnders ter gelegenheid van zijn negentigste verjaardag. Mededeling 416 van het Biologisch Station Wijster

Thomas W. Kuyper, Biologisch Station, Karnpsweg 27, 9418 PD Wijster. The 11 species of Cortinarius subgenus Dermocybe occurring in the Netherlands are shortly described and discussed. A simplified determination key for the Dutch taxa is provided.

Het verschijnen van een monografische bewerking van de soorten van Cortinarius subgenus Dermocybe in Scandinavië (HIIliland, 1984) heeft in verschillen-de Europese lanverschillen-den verschillen-de belangstelling voor verschillen-deze fraaie padverschillen-destoelen doen toenemen (vgl. Arnold & al., 1988; Orton, 1989). Ook in Nederland is de belangstelling voor Gordijnzwammen, en met name de soorten uit dit ondergeslacht, groeiende. Ik heb daarom de voor ons land opgegeven soorten gerevideerd en van taxonomisch en nomenclatorisch commentaar voorzien. Ik volg hierin Hl!liland (1984, 1985) en beschouw Dermocybe als een ondergeslacht van Cortinarius en niet als een apart geslacht, zoals Moser (1983) dat bijvoorbeeld doet.

Aangezien het aantal soorten in ons land aanmerkelijk geringer is dan in Scandinavië, heb ik een vereenvoudigde determinatiesleutel toegevoegd. In deze sleutel gebruik ik als kenmerk de gemiddelde sporelengte (bepaald uit 10 sporen per collectie), en niet, zoals H0iland, het voorkomen van een aantal sporen die langer zijn dan 9,5 )liil.

Onder het kopje 'Beschrijvingen per soort' worden behalve de in de tabel opgenomen soorten ook de gangbare synoniemen en ten omechte voor Nederland opgegeven soorten kort behandeld. De beschrijvingen en de standplaatsgegevens zijn alle gebaseerd op Nederlands materiaal.

Voor de volledigheid zijn twee soorten opgenomen uit het subgenus Telamonia die voorheen tot het subgenus Dermocybe werden gerekend. Op grond van de chemische samenstelling van de pigmenten worden Cortinarius anthracinus en C. cinnabarinus tegenwoordig in subgenus Telamonia geplaatst (Hililand, 1984).

Voor commentaar op deze sleutel en/of op de taxonomie houd ik mij van harte aanbevolen.

(4)

Sleutel tot de in Nederland aangetrotfen taxa A. Hoed hygrofaan (subgenus Telamonia).

B. Vruchtlichaam oranjerood

B. Vruchtlichaam purper tot purperbruin

A. Hoed niet of nauwelijks hygrofaan (subgenus Dennocybe). C. Lamellen in jonge toestand rood

D. Hoed en steel donker rood tot karmijnrood D. Hoed en steel oker tot bruinachtig

C. cinnaban"nus C. anthracinus

C. sanguineus E. Steel met rode velumzones; hoed roodbruin C. phoeniceus E. Steel met oker velumzones; hoed geel- tot olijfbruin

C. Lamellen in jonge toestand geel, oranje of olijfkleurig F. Sporen gemiddeld minder dan 8,5 )liD lang

C. semisanguineus

G. Lamellen in jonge toestand olijfgeelgroen C. olivaceofuscus G. Lamellen in jonge toestand geel of oranje

H. Lamellen geel C. croceus

H. Lamellen oranje C. ci1mamomeus

F. Sporen gemiddeld meer dan 8,5 )liD lang I. Lamellen in jonge toestand olijfkleurig

J. Basidia met geel, korrelig pigment

C. huronensis var. olivaceus J. Basidia zonder geel, korrelig pigment C. tubadus I. Lamellen in jonge toestand geel tot oranje

K. Hoed in jonge toestand (oranje )rood

é.

uliginosus f. uliginosus K. Hoed in jonge toestand geelachtig, geelbruin, roodbruin of

donkerbruin

L. Hoed in jonge toestand olijfgeel of licht geelbruin of oranjegeel

M. Hoed olijfgeel C. cinnamomeoluteus M. Hoed oranjegeel tot oranje-geelbruin

C. uliginosus f. luteus L. Hoed in jonge toe'stand oranjebruin, roodbruin

of donkerbruin, soms met olijftint

N. Hoed oranjebruin tot roodbruin C. croceoconus N. Hoed olijfbruin tot donkerbruin

(5)

Beschrijvingen van de afzonderlijke soorten Cortinarius anthracinus (Fr.) Fr.

Hoed tot 20 mm, hygrofaan, roodbruin in vochtige toestand, rood in droge toestand, ± glad, rand niet gestreept, aan de rand met oranjebruine velumresten. Lamellen dicht opeen, roodbruin. Steel tot 45 x 3 mm, rood tot wijnrood, aan de basis met violet vilt. Sporen 7,0-8,5 x 4,5-5,5 p.m, gemiddeld 7,6 x 4,9 pm, Q = 1,5-1,6(-1,7), wrattig. Cheilocystiden niet waargenomen.

Onder loofbomen op kalkrijke grond. Zeer zeldzaam. Deze soort wordt tegenwoordig tot het subgenus Telamonia gerekend.

Cortinarius aureifolius Peck

In Arnolds (1984) voor Nederland vermeld. Deze collectie bleek te behoren tot C. cinnamomeo/uteus. De echte C. aureifo/ius is niet uit Europa bekend. Cortinarius cinnabarinus Fr.

Hoed tot 10 mm, hygrofaan, oranjerood(bruin), iets vezelschubbig. Lamellen roodbruin. Steel als hoed, aan de top iets bleker, met oranjerode tot rode vezels. Sporen (7,5-)8,0-9,0(-9,5) x 5,0-6,0 p.m, gemiddeld 8,4 x 5,5 p.m, Q = 1,4-1,6, wrattig. Cheilocystiden niet waargenomen.

Onder eik. Zeer zeldzaam. Deze, tegenwoordig tot het subgenus Telamonia gerekende soort verschilt van de Dennocybe's met rode lamellen door duidelijk grotere sporen.

Cortinarius cinnamomeobadius R. Henry

Op grond van onderzoek van het type wordt dit taxon als synoniem be-schouwd met C. croceus. In Arnolds (1984) wordt C. cinnamomeobadius als alge-meen voor Nederland opgegeven. Het betreft hier hoofdzakelijk C. croceus. De beschrijving van C. cinnamomeobadius door Arnolds (1983) behoort op grond van de oranje lamellen waarschijnlijk tot C. cinnamomeus.

Cortinarius cinnamomeo/uteus P.D. Orton

Hoed 15-40 mm, aanvankelijk olijfgeel, later meer olijfkleurig geelbruin tot olijfbruin. Lamellen aanvankelijk zwavel- of citroengeel, later mosterdgeel tot zwak olijfgeel Steel 20-100 x 2-8 mm, citroen- of zwavelgeel, bleek oker vezelig gestreept. Sporen 8,5-10,0(-10,5) x 5,0-6,0(-6,5) \lm, gemiddeld 9,2-9,6 x 5,7-5,8 )l.m, Q = 1,5-1, 7( -1,8), wrattig. Basidia dikwijls met (goud)gele inhoud.

Onder wilg op vochtige bodem. Vermoedelijk vrij zeldzaam. Cortinarius cinnamomeus (Fr.: Fr.) Fr.

Hoed tot 20 mm, oranje-, rood- tot kastanjebruin, naar de rand meer oranjegeel, tamelijk glad. Lamellen oranje tot oranjebruin. Steel 25-45 x 2-5 mm, aan de top boter- tot goudgeel, meer oranjebruin naar de basis, met oranjegeel tot

(6)

oranjebruin velum. Sporen 6,5-8,5 x 4,5-5,5(-6,0) pm, gemiddeld 7,1-7,9 x 4,7-5,5 ]liD, Q

=

1,3-1,6(-1,7), wrattig. Basidia met geelbruine inhoud.

Onder den en eik, ook één vondst in borstelgrasvegetatie zonder bomen in de nabijheid. Vermoedelijk zeldzaam. Veel oude meldingen van deze soort kunnen ook op de algemenere C. croceoconus of C. croceus betrekking hebben.

Cortinarius croceoconus Fr.

Hoed 15-50 mm, conisch tot vlak, al dan niet met forse, afgeronde umbo, donker roodbruin tot oranjebruin, radiair vezelig tot wat aangedrukt schubbig. Lamellen aanvankelijk geel tot oranje, later licht okerkleurig kaneelbruin of oranjebruin. Steel 25-90 x 3-7 mm, aanvankelijk goudgeel, later geelbruin. Sporen 8,0-10,0(-10,5) x 5,0-6,0(-6,5) pm, gemiddeld 8,6-9,4 x 5,2-5,9 pm, Q = 1,5-1,8. Basidia deels met (goud)gele inhoud.

Onder naaldbomen (den, spar, douglasspar) en loofbomen (eik, berk, kruipwilg), op droge, zandige bodem, soms in duingraslanden zonder houtige vegetatie. Vrij algemeen.

Ik beschouw C. pratensis (M. Bon & Gaugué) H~iland als synoniem. Het voornaamste verschil tussen beide soorten zou zijn dat C. croceoconus een spitse umbo heeft en C. pratensis een vrijwel vlakke hoed zonder umbo. In het Neder-landse materiaal, met name bij collecties uit eikenbosjes op stuifzand bleek dit kenmerk variabel en onbruikbaar om twee taxa te onderscheiden. Ht>iland (pers. meded.) accepteert thans deze synonymie.

Waarschijnlijk is deze soort door veel mycologen hetzij C. cinnamomeus,

hetzij C. croceus genoemd. Beide laatstgenoemde soorten hebben echter duidelijk kleinere sporen. Moeilijker is het onderscheid met C. huronensis var. huronensis.

Deze laatste soort heeft een meer olijfbruine hoed, gemiddeld iets grotere sporen en een andere oecologie. In twijfelgevallen moet echter de pigmentchemie de door-slag geven.

Cortinarius croceus (Schaeff.) Britz.

Hoed 15-60 mm, bleek geelbruin, oranjebruin of kaneelkleurig bruin, radiair vezelig-viltig. Lamellen mosterdgeel tot oranjegeel, later meer oranjebruin. Steel citroen- of bleek okergeel, roodbruin of porfierkleurig vezelig gestreept. Geur afwezig. Sporen 7,0-8,5 x 4,5-5,5 pro, gemiddeld 7,7-8,2 x 5,0-5,4 pro,

Q = 1,4-1,6(-1,7), wrattig. Basidia soms met geelbruine inhoud.

Onder den, soms ook bij eik en bij kruipwilg op droge zandige bodem. Vrij algemeen, vooral in de duinen.

Een variant met porfierkleurig velum is wel afgescheiden als var. porphy-reovelatus; naar mijn waarneming kunnen beide varianten in dezelfde groep worden waargenomen. Vormen met meer oranje lamellen zijn uiteindelijk slechts chemisch van C. cinnamomeus te onderscheiden. Cortinarius croceoconu.s lijkt macroscopisch volkomen identiek en verschilt slechts door de grotere sporen.

(7)

Cortinarius huronensis Ammirati & AH. Smith

Hoed 20-35 mm, donkerbruin tot oranje-olijfbruin. vezelig-viltig. Lamellen aanvankelijk geel (var. huronensis) of olijfkleurig (var. olivaceus Ammirati &

AH. Smith), later geelbruin tot olijfbruin, met KOH roodbruin verkleurend. Steel 35-65 x 3-6 mm, geel tot bruinig geel. Sporen 8,5-11,0(-11,5) x 5,0-6,0 )lm, gemid-deld 9,8-10,0 x 5,5-5,8 !liD, Q = 1,6-1,9( -2,0), wrattig. Basidia gedeeltelijk met (goud)gele inhoud.

Op vochtige venige bodem (met Sphagnum) onder berk (en kruipwilg?). Zeldzaam.

Cortinarius croceoconus verschilt van var. huronensis door meer oranjerood-bruine hoed, wat kleinere sporen en andere standplaats; Cortinarius tubarius

verschilt van var. olivaceus door kleurloze basidia en bruine reactie met KOH op de lamellen. In Nederland is tot nu toe slechts var. huronensis met zekerheid bekend; van var. olivaceus zijn geen bewijscollecties bekend. Volgens H~iland komt deze variëteit vrijwel uitsluitend voor bij den op venige grond.

Cortinarius luteomarginatus Mos.

Een door Maser (1983) nog niet geldig gepubliceerde soort, die van C. cinnamomeus zou verschillen door saffraan- tot chroomgeel velum aan de hoedrand. Volgens H~tiland in de pigmentchemie niet van C. cinnamomeus verschil-lend. Voor Nederland vermeld door Kits van Waveren (1969) onder de naam

C. cinnamomeus var. confonnis. Dit materiaal behoort naar mijn mening evenwel tot

C. croceoconus (sporen 8,0-9,5 x 5,0-5,5 Jlffi).

Cortinarius maliconus Fr.

Voor ons land opgegeven door Arnolds (1984). Bij revisie bleek echter dat het andere soorten (met grotere sporen) betrof, en de naam dient derhalve geschrapt te worden van de lijst van Nederlandse Dennocybe's.

Cortinarius olivaceofuscus Kühner

Hoed 30-40 mm, bruin met olijfgroene tint, met name naar de rand. Lamellen olijfgeelgroen, later roestbruin. Steel 45-55 x 5-7 mm, olijfgeelbruin, met bruine velumgordels. Sporen 6,5-7,5 x ( 4,0-)4,5-5,0 )liD, gemiddeld 7,0-7,1 x 4,7-4,8 )llll, Q = 1,4-1,6, weinig wrattig. Basidia zonder gekleurde inhoud.

Onder beuk op kalkrijk duinzand. Zeer zeldzaam.

Cortinarius palustris (Mos.) Nezdojminogo

Een (ongeldig gepubliceerd) synoniem van C. huronensis. Cortinarius phoeniceus R. Maire

Hoed 20-30 mm, roodbruin, meer oranje naar de rand. Lamellen bloedrood. Steel 30-40 x 5-6 mm, geel aan de top tot oranjeroodbruin aan de basis, met rode velumdraden. Sporen 6,0-7,5(-8,0) x 3,5-4,5 )liD, gemiddeld 6,7-7,3 x 3,8-4,0 )lm,

(8)

Q = 1,6-1,9(-2,0), wrattig. Cheilocystiden verspreid, gesepteerd. Basidia met bleek purper inhoud.

Onder eik op zand. Zeldzaam.

De verwante C. fervidus P.D. Orton (nog niet uit ons land bekend) verschilt door oranjerode tot roestbruine lamellen en wat bredere sporen. Cortinari-us semisanguineCortinari-us verschilt door een meer geelbruine hoed, okergele velumdraden, wat bredere sporen en een andere standplaats.

Cortinarius pratensis (M. Bon & Gaugué) H~iland

Een synoniem van C. croceoconus (zie aldaar).

Cortinarius puniceus P.D. Orten

Orton (1958) onderscheidde naast C. sanguineus, die onder naaldbomen zou groeien, C. puniceus onder loofbomen met een wat okerkleurige cortina. Pigment-chemisch blijkt er echter geen verschil te zijn tussen beide taxa, die daarom hier in navolging van Hfl!iland als synoniem worden beschouwd. De opgave in Arnolds (1984) blijkt een vergissing en heeft betrekking op C. phoeniceus (Huyser, pers. meded.).

Cortinarius sanguineus (Wulf.: Fr.) Fr.

Hoed 15-35 mm, donker bloedrood, niet hygrofaan, vezelig-viltig. Lamellen donker bloedrood. Steel 20-45 x 2-5 mm, donker bloedrood, aan de basis met rose vilt. Sporen 7,0-8,5 x 4,5-5,0 \liD, Q = 1,5-1,7(-1,8), wrattig. Basidia gedeeltelijk met licht wijnroze inhoud.

Onder loofbomen op enigszins kalkrijke bodem. Zeer zeldzaam.

Cortinarius semisanguineus (Fr.) Gillet

Hoed 20-55 mm, okergeelbruin, soms met olijftint, naar de rand meestal wat meer oker. Lamellen bloedrood. Steel 20-60 x 4-9 mm, Jichtgeel tot bleek oker, met vrijwel gelijkkleurige velumdraden. Sporen 6,5-8,0 x 4,0-5,0 \liD, gemiddeld 6,8-7,4 x 4,3-4,6 llm, Q = 1,4-1,7, wrattig. Cheilocystiden verspreid, clavaat, deels gesepteerd. Basidia met licht purper inhoud.

Onder naaldbomen (den, douglas), vooral bij jonge aanplant. Vrij zeldzaam en duidelijk achteruitgegaan.

Cortinarius sphagneti P.D. Orton

Omdat de naam C. sphagneti onwettig blijkt te zijn, moet deze vervangen worden door C. tubarius Ammirati & AH. Smith.

Cortinarius tubarius Ammirati & AH. Smith

Hoed 15-45 mm, kastanjebruin tot donkerbruin, radiair vezelig-viltig. Lamellen aanvankelijk olijfgeel tot geelgroen, later olijfbruin, met KOH donkerbruin (niet rood) wordend. Steel 40-100 x 3-6 mm, geel tot olijfgeel, onduidelijk vezelig

(9)

7 gestreept. Sporen (8,5-)9,0-11,0( -12,0) x 5,0-6,0 )Jm, gemiddeld 9,9 x 5,4 - 5,6 )Jm, Q = 1,7-2,0, wrattig. Basidia alle kleurloos.

Onder berk bij veenmos. Vrij zeldzaam. Cortinarius uliginosus Berk.

Hoed 20-55 mm, oranjerood tot koperrood (f. uligi11osus) of oranjegeelbruin met meer oranjegele rand (f. luteus (Gabriel & Lamoure) H(l!iland), vrijwel glad. Larnellen geel, tot slot olijfbruingeeL Steel 50-80 x 4-8 mm, citroengeel aan de top tot geelachtig bruin aan de basis. Sporen (8,5-)9,0-11,0(-12,0) x 5,0-6,0(-6,5) \liil, gemiddeld 9,6-9,9 x 5,5-5,8 pm, wrattig. Basidia met (geel)bruine (f. uliginosus) tot gele (f. luteus) inhoud.

Onder els en wilg op venige bodem. Vrij zeldzaam.

Van de f. lweus zijn slechts twee vondsten bekend; exemplaren van deze vorm groeien altijd samen met de typische vorm. Waarschijnlijk betreft het bier slechts een mutant, die bet vermogen om een oranjerode kleurstof te synthetiseren, verloren heeft. Deze gele vorm is buitengewoon moeilijk te onderscheiden van C. cinnamomeoluteus, welke op dezelfde plaatsen kan groeien. Laatstgenoemde soort heeft echter een meer olijfgele tot olijfgeelbruine hoed.

LITERATUUR

Arnold, N., Bes!, H., Bresinsky, A & Kemmer, H. (1988). Notizen zur Chemotaxonomie der Gattung Dennocybe (Agaricales) und zu ihrem Vorkommen in Bayern. Z. Mykol. 53: 187-194. ("1987")

Arnolds, RJ.M. (1983). Ecology and coenology of macrofungi in grasstands and moist heath-lands in Drenthe, the Netberlands. VoL 2. Bibliotheca mycol. 90. ("1982")

Arnolds, E. (1984). Standaardlijst van Nederlandse macrofungL Coolia 26 (Supplement). Heiland, K. (1984). CortiJzarius subgenus Dennocybe. Opera botanica 71. ("1983")

Heiland, K. (1985). Contributions to the nomenclature of Cortinarius subgenus Dennocybe, Nord. J. Bot. 5: 625-627.

Kits van Waveren, E. (1969). Determineerellende- II. Coolia 14: 98-102.

Moser, M. (1983). Die Röhrlinge und Blätterpilze. In H. Gams, Kleine Kryptogamenflora Band Ilb/2, Se Aufl.

Orton, P.D. (1958). Cortinarius - II. Londen.

Orton, P.D. (1989). A revised check-list of British species of Cortinarius subgenus Dennocy-be. Mycologist 3: 196-198.

(10)

Coolia 33: 8 - 11. 1990.

EEN NAAMLOOS KNOTSZWAMMETJE

Nico Dam, Korenveld 10, 6641 SH Beuningen

A description is given of a small, flesh..çoloured species of Ciavaria found on and between liverworts in a flower pot. It is compared with Clavulinopsis vemalis, Ciavaria neofossicola and C. fossicola and appears to he ciosest to the Jatter.

Eén van de grootste minpunten van het voorjaar is wel dat er getuinierd moet worden. In 1987 echter leverde een bezoek aan een Beunings tuincentrum een goed excuus op om me aan de werkzaamheden te onttrekken. Dit excuus was in de vorm van enkele knotszwammetjes gegoten en groeide in een kweekbakje met veel Halvemaantjesmos en een obscuur moerasplantje. Een beschrijving volgt nu eerst (zie fig. 1a-e).

Beschrijving:

Vruchtlichamen slank knotsvormig, clavula niet duidelijk van de steel ge-scheiden; top afgerond, soms met onduidelijke papil; afmetingen 5-11 x 1-2 mm. Oppervlak kaal, van clavula zwak rimpelig, overigens glad. Kleur overwegend bleek oranjebruin-vleeskleurig (ca. K&W 5A4), naar basis toe iets verblekend; basis zelf bleek groen-grijs; top opvallend donkerder, diep wijnrood tot kastanjebruin. Consistentie vlezig. Gedroogde zwammetjes oranje, met bruin-zwarte top. Geen sclerotiën gevonden.

Hyfensysteem monomitisch; centrale hyfen worstjesvormig, tot 10(-15) pm in diameter; gespen noch secundaire septen gezien. Geen cystiden gezien. Basidia slank clavaat, ca. 25-35 x 6-7 >UD, 2-4 sporig met rechte sterigmen, zonder basale gesp. Top waarschijnlijk fertiel (hymeniforme structuur), hoewel vrijwel zonder rijpe basidia en met vaak wat grilliger dan de 'echte' basidia gevormde eindcellen (fig. ld). Sporen langgerekt cylindrisch, soms iets gebogen, glad, dunwandig, hyalien, niet amyloid, niet cyanofiel; inhoud zonder structuur; afmetingen 2,0-2,5(-3,0) x 6,0-7,0(-9,0) pm, gemiddelde Q 2,5; apiculus minder dan 0,5 >UD lang; vaak in groepjes van 2 of 4 aaneengekleefd.

Gevonden in kweekbakje met potgrond (niet in een kas), enkele vrucht-lichamen direct op Halvemaantjesmos (Lunaria cruciata), 18 april 1987, Beuningen, NL. Collectie ND87007.

Wat de gespen betreft, die heb ik helaas niet aan vers materiaal onder-zocht. Het hymenium is in de gedroogde paddestoeltjes dusdanig verkleefd dat de aan- of afwezigheid van gespen aan de basis van de basidia nauwelijks meer is te beoordelen. In de top van de vruchtlichamen bleek bet weefsel nog vrij los; ook daar echter geen gespen.

(11)

~

a

~0~

eOo

C)C>

lQ.um

D

1~m

10

Fig. 1. Collectie ND87007; a. habitus; b. centrale hyfen; c. basidium; d. basidiolen uit de top; e. sporen. f. spore en centrale hyfen met gespen van Clavulinopsis verna/is (collectie Daams, 14-04-1947, veenterrein bij Valkenswaard).

Noch met Maas Geesteranus (1976) noch met Jülich (1984) kon ik deze knotsjes op naam brengen. De afwezige gespen duidden op het geslacht Ciavaria maar daarin was geen passende soort te vinden. Het meest leek C/avulinopsis verna/is (Schw.) Corner te passen, maar dat is een soort uit een geslacht mèt gespen. Het probleem werd acuut toen op de NMV nieuwjaarsbijeenkomst (1989) uit de bijdrage van Eef Arnolds bleek dat C. verna/is bij de in Nederland mogelijk uitgestorven soorten bleek te behoren. Om zekerheid omtrent onze collectie te krijgen stuurde ik het geheel naar Hans Geesink. Twee zinnen uit diens antwoord

wil ik U niet onthouden: "Wat een klein, gemeen rotding!" en verderop: "Je vondst kan ik niet determineren". Wat nu?

De moeilijkheid zit hem duidelijk in de afwezigheid van gespen. Waren die er wèl geweest, dan had ik vrede met C. verna/is gehad. Nu bestaat er weliswaar van bijv. C. comiculata (Fr.) Corner een gesploze vorm, maar die heeft ook 2-sporige basidia (forma bispora Corner ex Pilat). Bovendien bleken bij een in het Rijksherbarium aanwezige collectie van C. verna/is gespen rijkelijk en opvallend aanwezig (zie fig. lf).

(12)

Onze soort moet dus echt bij Ciavaria worden ondergebracht. Met de sleutel van Corner (1970) kom je dan direct bij de keuze tussen C. fossicola Corner en C. neofossicola Corner. In tabel 1 wordt een aantal kenmerken van de twee soorten vergeleken met die van onze coiJectie. Ter informatie zijn ook de kenmer-ken van C. verna/is opgenomen.

Clavulinopsis Ciavaria etavaria ND87007 verna/is fossicola neofossicola

afm. vr.l.(mm) 7-12 x 1-2 5-12 x 1-1,5 '10-40 x 1-2 5-11 x 1-2 kleur clavula mat oranje-geel wittig1> wittig vleeskleurig

top idem idem idem wijnrood

consistentie taai-buigzaam kraakbenig stevig-taai vlezig

drsn. centr. hyfen (lllll) 2-7,5 3-10 3-10 -10

gespen +

afm. basidia (pm) 18-35 x 4-8 15-25 x 5-7 26-38 x 6,5-8 25-35 x 6-7 afrn. sporen (pm) 8-11 x 2-3 5-6,5 x 2-2,7 6-9 x 2,7-4 6-7,5 x 2-2,5

vorm sporen slank ellips slank ellips ellips/subcyl. slank cyl.

inhoud sporen druppels homogeen wolkig homogeen

secundaire septen - (+) +

substraat phycofiel phycofiel phycofiel levermos/

aarde gegevens uit: Corner (1950) Corner (1950) Corner (1967)

Tabel 1. Een vergelijking van enkele knotszwammetjes.

1> kleur van var. anneniaca Corner is (oranje)rose.

Volledigheidshalve zij ook nog op een (vrij goed op onze collectie passen-de) beschrijving van 'Ciavaria helveola Pers.' door Coker (1923) gewezen, die knotsjes met roodachtige, tenslotte haast zwarte toppen betreft. Corner (1950) beschouwt deze soort (sensu Coker) overigens als synoniem met Clavulinopsis luteoalba (Rea) Corner, d.w.z. met een begespte soort.

Uit de tabel blijkt dat onze colJeetie dicht bij C. fossicola staat. Met name de in Ciavaria meestal talrijke maar bij C. fossicola (vrijwel) afwezige secundaire septen en de homogene sporeninhoud (bij Ciavaria normaliter met druppeltjes) spreken hier vóór. Afwijkend zijn eigenlijk alleen de kleur en de iets langere sporen van onze collectie. Algen zijn in het bloempotje waarin we de knotsjes vonden vrijwel zeker ook aanwezig geweest, al hebben we er niet speciaal op gelet.

Nu vermeldt Corner zijn soort echter alleen uit zuid-oost Azië en hoewel je tegenwoordig in een tuincentrum vaak de inlandse planten met een kaarsje tussen de tropische verrassingen zoeken moet, gaat het me toch wat te ver om C. fossicola nu ook voor Nederland op te geven. Vooreerst moet deze collectie dus nog maar naamloos blijven. Helaas is daarmee C. verna/is niet voor uitsterven behoed.

(13)

Tenslotte wil ik Hans Geesink nog bedanken voor het kritisch bekijken van zowel de collectie als het manuscript en Marjo Dam voor het maken van de tekeningen.

LITERATUUR

Coker, W.C. (1923). The Ciavarla's of the_United States and Canada. Reprint 1974. New York.

Corner, E.J.H. (1950). A monograph of Ciavaria and allied genera. Ann. Bot. Mem. 1. Corner, E.J.H. (1967). Notes on Clavaria. Trans. Br. mycol. Soc. 50: 33-44.

Corner, E.J.H. (1970). Supplement to "A monograph of Ciavaria and allied genera". Beih. Nova Hedwigia 33.

Maas Geesteranus, R.A (1976). De clavaroide fungi. Wet. Med. KNNV 113. Kornerup, A & Wanscher, J.H. (1978). Methuen handbock of colour. Londen.

Jülich, W. (1984). Die Nichtblätterpilze, Gallertpilze und Bauchpilze. In Garns, Kleine Kryptogamenflora, Band Ilb/1.

Coolia 33: 11 - 12. 1990.

PLANKENKOORTS DOOR HYPHODERMA DEVIATUM

Henk Lammers, Hoofdstraat 90, 5706 AM Helmond

Hyphodenna deviatum (Lundell) Parm. is reported for the first time in the Netherlands. A description of the find on decaying wood in a dried-up fen is given. It is characteri-zed a.o. by the presence of spatulale leptocystidia.

Door de aanhoudende droogte, zocht ik op 20 augustus 1989 j.l. mijn toevlucht in een drooggevallen drinkkuil, bestemd voor het ree-wild. Deze kuil was sedert jaren niet meer drooggevallen. Allerlei rommel kwam nu tevoorschijn en werd aan de open lucht blootgesteld. Het aanwezige hout lag gedeeltelijk in de modder verzonken. Door deze omstandigheid werden er bijna geen zwammen op aangetroffen. Alleen de Korreltjeszwam (Bulbillomyces farinosus) wil zich, als pionier, nogal eens vestigen op pas drooggevallen hout.

Al speurend tussen het hout ontdekte ik een sterk verweerd vochtig houten plankje, waarschijnlijk van een groentekistje. Toen ik het plankje omdraaide zag ik een witachtige tot okerkleurige resupinate, gladde korstzwam. Een kleur overigens als bij vele korstzwammen. Het plankje was gezien de houtvezelstructuur van naaldhout en waarschijnlijk van vurenhout.

Thuis gekomen viel mij de harige structuur van de schimmel op, veroor-zaakt door zeer lange leptocystiden (dit zijn dunwandige, hyaliene, uitstaande elementen). Microscopisch gezien waren deze leptocystiden zeer bijzonder van vorm, namelijk indien volgroeid spatelvormig.

(14)

Determinatie met Eriksson & Ryvarden (1975, 1976) bracht mij tot het geslacht Hyphoderma. Onverwacht leverde het mij, in eerste instantie, nogal problemen op om de soortsnaam te vinden welke paste bij mijn vondst. Eriksson en Ryvarden (1975: 449) vermelden namelijk in hun determinatiesleutel geen soort met deze typische cystiden. Ook Jülich (1984) is onduidelijk over deze cystiden. Hij spreekt van smal flesvormige cystiden.

Koortsachtig zocht ik verder en trof uiteindelijk, bij de aanvulling in deel 4

van Corticiaceae of North Europe (l.c., 1976: 573) de beschrijving van Hyphoderma deviatum (Lundell) Parm., welke geheel voldeed aan die van mijn vondst.

Van de heer Geesink kreeg ik later de bevestiging van deze bijzondere vondst. Jülich noemt de soort zeldzaam terwijl Eriksson en Ryvarden deze soort zeer zeldzaam noemen.

Microscopische beschrijving (zie fig. 1):

Hyfen monomitisch, dun- en dikwandig, 3 à 4 llm breed, met gespen. Leptocystiden spatelvormig tot cylindrisch, 85-175 x 10-12 llm; spatel in de hals 4 à 5 llffi breed; onderste deel veelal dikwandig, naar de top toe geleidelijk dunwandig; gevuld met een olie-achtige substantie, soms met incrustaties om de hals. Cylindri-sche cystiden soms met 1 of 2 septen. Basidia smal knotsvormig 22-40 x 5,0-5,5 llffi,

met oliedruppels, 4 sterigmen en een basale gesp. Sporen 5,5-6,6 x 3,0-3,3 llffi

elliptisch, niet amyloid, met oliedruppels, glad, dunwandig, hyalien.

Vindplaats: Stiphoutse Bossen (Gem. Helmond), kilometerhok 51-36-14.

\).

b

Fig. 1. a. leptocystiden; b. idem jong; c. basidia; d. sporen.

LIT~RATUUR

Eriksson, J. & Ryvarden, L. (1975 en 1976). The Corticiaceae of North Europe, volume 3 en 4.

Jülich, W. (1984). Die Nichtblätterpilze, Gallertpilze und Bauchpilze. In Gams, Kleine Kryptogamenflora, Band Ilb/1.

(15)

Coolia 33: 13 - 16. 1990.

SATIJNZWAMMEN: EEN LEUK STUDIEOBJECT?

Machiel E. Noordeloos, Soliogenstraat 12, 2804 XT GOUDA

Zoals een ieder wel weet, liggen Satijnzwammen (Entoloma) me na aan het

hart. Een reeks van bijdragen heb ik de laatste jaren over dit onderwerp

gepubli-ceerd, met als bekroning mijn monografie voor Europa (Noordeloos, 1987) en het

eerste deel van de Flora agaricina neerlandica (Bas & al, 1988). Het is mij echter

gebleken dat nog velen onder u schromen zich in deze leuke en soortenrijke groep

te verdiepen. Ervaringen opgedaan tijdens de Entoioma-workshops die ik in het

buitenland heb gegeven wijzen erop dat het voornamelijk microscopische

kenmer-ken als hoedhuidstructuur en bijbehorende pigmentatie, en de aan- of afwezigheid

van gespen zijn die de problemen hierbij vormen. Dat is voorstelbaar, want je moet

natuurlijk een zekere vaardigheid verwerven in het maken en interpreteren van

microscopische preparaten. Maar dat geldt niet alleen voor Satijnzwammen: denk maar eens aan ascomyceten en korstzwammen. Het is duidelijk dat deze barrière genomen moet worden voordat je in deze groep thuis bent, al moet niet onderschat worden dat een relatief groot aantal soorten toch ook op macroscopische kenmer-ken kan worden geïdentificeerd.

Daarom geef ik hier in het kort een aantal aanwijzingen om de studie van

genoemde kenmerken te vergemakkelijken. Daarnaast zal er op 17 februari 1990 in

Leiden een microscopiedag voor gevorderden aan deze materie worden gewijd (zie

gele pagina's). 1. Gt!spen

Ges_pen zijn op zich goed herkenbare structuren en bij Satijnzwammen,

indien aanwezig gewoonlijk goed ontwikkeld en relatief groot. Het is niet makkelijk

om aanwezigheid van gespen over het hoofd te zien. Bij het vaststellen van de

at'.vezigheid van gespen treden vaker moeilijkheden op. Veel Satijnzwammen, vooral

in de ondergeslachten Nolanea en Lepro11ia, hebben geen gespen, bf alléén in het

hymenium.

Je kunt dan ook voor determinatie het beste uitgaan van een stukje lamel om vast te stellen of de basis van de basidia van een gesp is voorzien. Een goede manier hiervoor is om een héél klein stukje van de lamelsnede te nemen. En passant kun je dan tevens de aan- of afwezigheid van cheilocystiden vaststellen.

Dit stukje weefsel moet worden gekleurd met Congo-rood. Vers materiaal kan direct in de kleurstof worden gebracht, bij herbarium materiaal verdient het de voorkeur om het preparaat eerst in ammoniak op te weken, en dan Congo-rood toe te voegen. Het geheel een paar minuten laten kleuren, eventueel licht opwarmen boven een vlammetje. Daarna breng je het stukje weefsel over in 10 % KOH. Dit heeft als voordeel dat overtollige kleurstof, die het beeld maar vertroebelt,

(16)

ver-14

dwijnt, en KOH heeft bovendien het effect dat de kleuring van de hyfenwanden

wordt versterkt. Nu ga je dit stukje lamel, na eerst eventuele cystîden te hebben

geobserveerd, lichtjes pletten. De aanwezige KOH vergemakkelijkt het uiteenglijden

van de elementen van het weefsel. Voorzichtig pletten, telkens onderbroken door observatie, moet ertoe leiden dat de individuele basidia vrij komen te liggen. Alleen dán is het mogelijk de basis van de basidia goed in beeld te krijgen.

Er zijn nu verschillende .mogelijkheden: je ziet een duidelijke gesp. Dan ben je klaar. Een andere mogelijkheid is: je ziet géén gesp. Dan ben je nog niet klaar. Volwassen basidia hebben vaak geen gesp meer aan de voet omdat deze is

uitgegroeid en aanzet heeft gegeven voor een nieuw basidium. In zulke gevallen is

het raadzaam om heel jonge basidia te bekijken. Daarnaast ku.n je met een beetje oefening nog een lidteken zien aan de voet van het basidium in de vorm van een knik. Echte gesploze basidia hebben nooit zo'n knik maar zijn meestal mooi afgerond. Het zal duidelijk zijn dat je een beetje geduld moet hebben en een preparaat goed moet afzoeken.

2. Hoed.huid

Voor een juiste interpretatie van de structuur van de hoedhuid en de aard en locatie van de daarin eventueel aanwezige pigmentatie is het noodzakelijk uîf te gaan van een radiale coupe. Een scalp is hiervoor volkomen ongeschikt. Een radiale

coupe van ver~ of gedroogd materiaal maak je door een dwarsdoorsnede van de

hoed te nemen en met een fijn, gepunt scheermesje een zo dun mogelijke coupe te maken van de hoedhuid en het daaronder liggende weefsel. Bij vers materiaal is dat soms moeilijk omdat de hoedhuid als het ware met het mesje meegeeft. Bij goed gedroogd herbarium-materiaal is het veelal niet moeilijk een dergelijk preparaat te maken. Onder goed gedroogd materiaal versta ik herbarium-materiaal dat is

gedroogd bij goede doorluchting en niet te hoge temperatuur: 40° C is voldoendel

Het is ook essentieel om van goed ontwikkeld materiaal uit te gaan. Oude vruchtli-chamen die al een tijdje in weer en wind hebben gestaan zijn vaak beschadigd: bet

bovenste laagje van de hoedhuid is verdwenen of begroeid met microschimmels of

algen. Als je zulk materiaal dan bovendien nog droogt voor je gaat rnicroscopiseren, dan is het eigenlijk niet meer mogelijk een goede analyse van de hoedhuidstructuur te maken.

Heb je een goed preparaat dan is het zaak djt eerst goed te bekijkt<n

zonder te pletten. Op deze manier blijft de onderlinge samenhang zoveel mogelijk

bewaard. Vooral bij een cutis of ixocutis, waarbij bet bovenste laagje vaak maar uit

enkele, heel dunne hyfen (2-7 \liD in doorsnee) bestaat, is dit heel belangrijk.

Daarna kan pletten een hulpmiddel zijn om de hyfen goed los in beeld te krijgen om bijvoorbeeld naar pigmenten en gespen te zoeken. Voor het benoemen van de hoedhuidstructuren verwijs ik naar de glossary van de Flora agaricina neerlandica deel 1 (Bas & al., 1988).

(17)

15 3. Pigment

Onder pigment wordt letterlijk kleurstof verstaan. Nu is dat in de meeste gevallen ook zichtbaar. Ik ga hierin echter iets verder, en versta onder pigment ook de vaak kleurloze incrustaties van de hyfen van het hoedoppervlak en de weefsels van hoed en lamellen. Er worden drie typen pigment onderscheiden, naar de wijze waarop deze zich voor het oog manifesteren:

-intracellulair pigment. Dit is pigment dat zich in de hyfen bevindt. Meestal is het egaal verdeeld over de inhoud, soms echter ook in de vorm van klontertjes ("granules"). Sommigen spreken in dit verband ook van vacuolair pigment.

-incrusterend pigment ("incrusting" of ook wel "encrusting" pigment). Bij dit type pigment zit de kleurstof óp de wand van de hyfe. Vaak is dit zichtbaar als bruinige korsten, plakjes en ringen op de wand. Soms ook is deze incrustatie héél fijn, en slechts zichtbaar bij hoge vergroting (olie-immersie) als vrijwel kleurloze puntjes of lijntjes. Ook moet je vaak goed zoeken naar de dunste hyfen van het hoedopper-vlak, omdat daarbij die incrustaties het beste zichtbaar zijn. Een goede, zo dun mogelijke radiale coupe van de hoedhuid is daarbij een vereiste.

-wandpigment (pariëtaal). Hiervan spreek je als je onder het microscoop kunt zien dat de wand van de hyfe gekleurd is, zonder dat incrustaties zichtbaar zijn. Meestal is bij dit type ook nauwelijks intracellulair pigment aanwezig.

Aanwijzingen om pigment in de hoedhuid te bestuderen:

-maak een zo klein en dun mogelijke radiale coupe van de hoedhuid, liefst onder een binoculaire loupe en met een fijn, gepunt scheermesje.

-bekijk deze coupe, indien je met vers materiaal werkt, in een sterke suiker-of zoutoplossing (keukenzout gaat prima). Op deze wijze treedt plasmolyse van de celinhoud op. In het geval van intracellulair pigment kunt je zien dat de inhoud van de hyfe zich losmaakt van de wand en samentrekt. De eventueel aanwezige diffuus verspreide kleurstof wordt op deze wijze geconcentreerder en dus ook beter zichtbaar. Bij herbarium-materiaal werkt dat niet en kun je een coupe het beste in een 10 % KOH-oplossing bekijken. Gebruik geen kleurstof als Congo-rood of Katoenblauw, deze vertroebelen bet beeld en maken interpretatie van pigmenten moeilijker.

Een voordeel van het werken met radiale coupes is tevens dat je de verdeling van de aanwezige pigmenten beter kunt beoordelen: soms zijn de bovenste hyfen van de hoedhuid fijn geïncrusteerd en de daaronder liggende, wijdere hyfen van intracellulair pigment voorzien.

(18)

16

Uit het bovenstaande blijkt dat je veelal niet klaar bent met het maken van één microscopisch preparaat. Elk kenmerk vereist een speciale techniek en soms kleuring. Bij het determineren van Satijnzwammen zal het dus meestal nodig zijn meteen twee preparaatjes op één objectglas te maken: de hoedhuid in suikerwater of KOH en een stukje van de lamel in Congo-rood.

Ik hoop dat deze aanwijzingen zullen leiden tot een succesvoller gebruik van de Entoloma-sleutels.

LITERATUUR

Bas, C., Kuyper, Th.W., NoordeÎoos, M.E. & Vellinga, E.C. (1988). Flora agaricina neerlandica. vol. 1. Rotterdam.

Noordeloos, M. E. (1987). Entoloma (Agaricales) in Europe. Synopsis and keys to all species and a monograph of the subgenera Trichopilus, Inocephalus, Albo/eptonia, Leptonia, Paraleptonia, and Ompha/iopsis. Beih. Nova

Hedwigia 91.

Coolia 33: 16 - 18. 1990.

BIJZONDERE WAARNEMINGEN EN VONDSTEN

Samengesteld door Machiel E. Noordelcos

Eerste vondst van Jahn's bundelzwam in Nederland

Half oktober 1984 vond ik in het centrum van Deurne langs een drukke verkeersweg in de verrotte holte aan de voet van een lindeboom een fraaie bundelzwam die ik met PhiUips (1981) determineerde aJs de Slijmvoetbundelzwam

(Pitoliota adiposa ). Mijn neef Jan Vermazeren maakte er ter plaatse een aantal dia's van. In de voorbije winter was ik bezig een diaserie te maken over houtzwam-men waarbij ook de plaatjes van de bundelzwam uit 1984 nog eens nauwkeurig werden bekeken. Het boekje van Dien Tjallingii-Beukers (1987) was daarvoor mijn belangrijkste leidraad. Opeens herinnerde ik me een kleurenfoto uit Jahn (1979) en kwam onder de indruk van de overeenkomst in hoedkleur tussen die foto en mijn dia op het projectiescherm.

(19)

17 Jahn geeft de naam Pholiota muelleri, maar zegt in zijn begeleidende tekst dat door diverse mycologen getwijfeld wordt aan de correctheid van die naam. Dien Tjallingii heeft samen met Kees Bas de nieuwe naam Pholiota jahnii aan deze paddestoel gegeven ter ere van de bekende Duitse mycoloog (Kuyper & Tjallingii-Beukers 1986: 77).

Ter controle stuurde ik een dia toe aan Dien, die mij in een enthousiaste brief antwoordde dat mijn sterke vermoeden Jahn's bundelzwam gevonden te hebben juist was en bovendien dat het de eerste vondst in Nederland betrof. Standplaats zowel als substraat wijken sterk af van die in het duitse beukenwoud. Mogelijk is de aanwezigheid van een houtwerf in de buurt van de vindplaats een verklaring daarvoor. Op die werf wordt namelijk al enige jaren hout uit Duitse bossen aangevoerd.

Jo Wasser, Deurne Een bijzonder substraat voor Scutellinia scutellata

Dat sommige soorten paddestoelen zich ook onder minder smakelijke omstandigheden voordoen, moge blijken uit het volgende. De laatste jaren heeft de Fuut zich weten aan te passen aan het leven in de nabijheid van de menselijke bewoning. Deze vogels bouwen nesten van allerlei plantaardige resten die in de omgeving te vinden zijn.

In het centrum van Amsterdam had een fuut een nest gemaakt op een in

de gracht drijvende oude deur, en dat nest bestond uit een ongeveer tien centime-ter hoog heuveltje van allerlei (menselijk) afval van uicentime-terst dubieuze herkomst en samenstelling, vermengd met mest van de bewoners. De consistentie was een soort zwarte drek. Hierop groeiden een twintigtal diep oranje vruchtlichaampjes van Scutellinia scutellata!

Peter-Jan Keizer, Wijster Het gewicht van de gesp • "the clamp as a clue"

Op 12 januari 1989 vond ik langs de Oostvaardersdijk (Zuid-Flevoland) behalve Octospora wrightii ook enkele los gegroepeerde Inktzwammetjes op grof strooisel. Met de sleutel van M. Lange (1952) determinerend kwam ik uit op de zeldzame Coprinus pellucidus. Groot was de teleurstelling toen controle door Kees Uljé aan het licht bracht dat het slechts Zwerminktzwamroetjes waren. Ik had bij het microscopiseren de sphaerocysten op de hoed niet als zodanig herkend. Vreemd bleef dat het onderhavige ding aan de steelhyfen geen gespen bezat terwijl Lange die in zijn sleutel voor Coprinus disseminatus wel degelijk voorschrijft. Later berichtte Kees Uljé mij telefonisch dat hij naar aanleiding van mijn vondst vele exemplaren van deze soort op het bezit van gespen had gecontroleerd en er géén had gevonden.

(20)

Eenzelfde merkwaardige situatie met betrekking tot de gesp-voorschriften tref je aan bij het Nederlandse materiaal van de Sneeuwwitte hertezwam Pluteus

pe/Jitus, want gespen zaten daar niet in Ga één), terwijl Kühner & Romagnesi

(1953) ze wel degelijk noemen. Bij de bijzondere Hertezwam waarvan Vellinga, Dam & Dam (1989) mededeling doen, zou je met Moser (1983) op de

Zaagselher-tezwam, Plureus petasatus uitkomen, maar nu wordt het gespvoorschrift wel zo streng genomen dat determinatie o.a. daarop verworpen wordt.

Zo begin je je wel af te vragen: wat is nu het gewicht van een gesp als determinatiekenmerk?

Klaas Eigenhuis, Aalsmeer Larkifomes officinalis

Eind april j.l. maakten we met vrienden een wandeling in de bronnetjesbos-sen achter het kasteel in Elsloo. Een onzer had vernomen dat op een oude Larix reeds 45 jaar een Tonderzwam voorkomt, en inderdaad vonden we die al aan het begin van onze ronde. Hij leek echter allerminst op een Ganoderma. De vorm was rondachtig en de kleur merkwaardig flets grijzig, bovenop vaal-bruin. Ik sneed er een flinterdun stukje af op de grens van hoed en sporevormende laag.

Onder het microscoop waren geen sporen te zien, echter wel de melige en

gestekelde korreltjes die afgescheiden worden vanuit de hyfen in overjarige buisjeslagen. Een beter kenmerk voor de zeldzame houtzwam Laricifomes officinalis (Vill.:Fr.)Kotl. & Pouz. is niet denkbaar. Volgens Jahn (1979) bevatten deze korrels Agaricinezuur, vroeger een begeerd en duur betaald geneesmiddel. Ook vermeldt

Jalm dat deze zwam wel 150 jaar oud kan worden. Noch in de standaardlijst, noch

in het supplement daarvan wordt de "Lärchenschwamm" vermeld, reden om hier van deze vondst kond te doen.

Jo Wasser, Deurne LITERATUUR

Jahn, H. (1979). Pilze die an Holz wachsen. Hamburg.

Kühner, R. & Romagnesi, H. (1953). Aore analytique des Champignons supérieurs. Paris.

Kuyper, Th. W. & G. TjaUingü-Beukers (1986). Notes on Pboliota. Persoonia 13(1): 77-82.

Lange, M. (1952) Species concept in Coprinus. Dansk bot. Ark. 14(6): 1-164.

Moser, M. (1983). Die Röhrlinge und Blätterpilze. In H.Gams, Kleine Kryptogamenflora

band Ilb/2. 5. Aufl.

Phillips, R. (1981). Paddestoelen en schimmels van West Europa.

Tjallingii-Beukers, D. (1987). Het geslacht Pholiota (Bundelzwammen). Wet. Meded. KN.N.V. 185.

(21)

Coolia 33: 19 - 20. 1990.

MYCOLOGISCHE VERENIGINGEN

EN HUN TIJDSCHRIFTEN 1.

De Brltish Mycological Society

Machiel E. Noordeloos, Solingenstraat 12, 2804 XT Gouda

Het ligt in de mijn bedoeling om in een aantal kleine stukjes de belangrijk-ste mycologische verenigingen in het buitenland de revue te laten passeren. Dit vooral met het oog op de tijdschriften die de meeste van deze verenigingen uitgeven en die voor de leden van de N.M.V. van belang kunnen zijn. De British Mycological Society is de eerste in die rij. Dit mede naar aanleiding van een brochure over Mycological Research die bij é~n van de vorige Coolia's was ingesloten.

De British Mycological Society werd in 1896 gesticht met als voornaamste doel om jaarlijks in de herfst een werkweek te organiseren in telkens een ander deel van Groot Brittannië en eveneens om jaarlijks een rapport uit te geven met een verslag van mycologisch onderzoek in Groot Brittannië en Europa. Al spoedig groeide de BMS uit tot één der meest actieve mycologische verenigingen ter wereld. Op bet ogenblik telt de BMS rond de 2000 leden. Elk jaar worden diverse werkwe-ken of workshops georganiseerd in alle uithoeken van het Britse koninkrijk. Opmerkelijk hierbij is ook dat niet alléén de macrofungi worden bestudeerd: ook micromyceten en myxomyceren komen uitgebreid aan bod. Dit wordt natuurlijk bevorderd door het feit dat de BMS vele prominente wetenschappers in deze vakgebieden onder haar leden telt.

Wetenschappelijk gezien zijn de Symposia die de BMS organiseert van hoog niveau. Van elk symposium worden de bijdragen tevens in boekvorm gepubliceerd zodat regelmatig een schat aan actuele informatie over allerlei mycologische 'topics' in druk verschijnt. Er draait op het ogenblik net als bij ons een uitgebreid karte-ringsprogramma, waar vele amateurleden bij betrokken zijn. Het geheel is geauto-matiseerd en individuele leden lo.mnen daar oliddels hun eigen PCs aan bijdragen.

In 1897 werd het tijdschrift Transactions of tbe British Mycological Society opgericht, dat na ruim 90 jaar van opzet en naam veranderde en nu wordt voortgezet als Mycological Research. Dit is een wetenschappelijk tijdschrift van internationaal aanzien.

Daarnaast gaf de vereniging een Bulletin uit met een meer populair-wetenschappelijke inhoud, zoals excursieverslagen, lijsten van bijzondere vondsten en detennineersleutels. Ook deze periodiek heeft onlangs een nieuw jasje gekregen en verschijnt nu onder de naam The Mycologist. Vooral dit laatste tijdschrift is voor onze leden bijzonder de moeite waard. Het verschijnt evenals CooHa vier maal per jaar en bevat populaire artikelen en een aantal rubrieken, waaronder mustrating

(22)

Fungi; Guide to personal computing; First steps in mycology; Mycology in schools; Profiles of Fungi en een rubriek Myconews met informatie over personen en verenigingen, congressen, workshops en dergelijke. Daarnaast bevat het blad uiteraard verenigingsnieuws en aankondigingen van excursies. Het geheel is in een fleurig jasje gestoken en heeft een aantal kleurenplaten.

Als u lid wordt van de British Mycological Society krijgt u de tijdschriften voor een aanzienlijk gereduceerde prijs. De kosten voor lidmaatschap bedragen f. 20 voor Pull Merobers (die krijgen beide tijdschriften) en f. 8 voor Associates die alléén The Mycologist ontvangen. Aanmelding voor het lidmaatschap kunt u doen bij

Dr. M. 0. Moss, Department of Microbiology, University of Surrey, Guildford, Surrey GU2 5XH.

BOEKBESPREKINGEN

BODDY, L., WATLING, R. & LYON, A.J.E. (eds.). FUNGI AND ECOLOGICAL DISTURBANCE. Proceedings of the Symposium organised by the Ecology Special Interests Committee of the British Mycological Society, 1987. Royal Society of Edin-burgh, Edinburgh. 1988. Prijs f. 32.00.

Dit boek behandelt een aantal aspecten van het effect van ''verstoringen" op groei en voorkomen van fungi. Hierbij worden zowel macrofungi als microfungi betrokken. Binnen het vrij algemene begrip "verstoring" worden twee deelgebieden onderscheiden: destructieve verstoring, een (plotselinge) gebeurtenis in het milieu waarbij de aanwezige microorganismen verdwijnen, en verrijkende verstoring, waarbij organisch substraat beschikbaar komt zonder vernietiging van micro-organis-men.

Het eerste deel begint met een bijdrage van G.J.F. Pugh en L. Boddy waarin het levensstrategieën-concept van Grime (Reproductive, Combative, Stress-tolerators) ook op fungi wordt toegepast. Het blijkt dat op verstoorde plaatsen fungi voorkomen met relatief veel R-kenmerken (kort-levendheid, veel inspanning aan reproductie) maar vaak zijn ook kenmerken van andere strategieën aanwezig. Veel soorten fungi blijken in verschillende stadia kenmerken van verschillende strategieën te vertonen. Merkwaardigerwijze wordt niet de conclusie getrokken dat blijkbaar dit strategieën-concept niet goed toepasbaar is op fungi.

In een belangwekkend artikel door D.J. Reid en C.P.D. Birch wordt nage-gaan welke implicaties verstoringen hebben op mycorrhiza-systemen. Het blijkt dat intact mycelium beter in staat is om jonge plantjes te infecteren. In

(23)

Iandbouwsyste-21

men blijkt de P-opname na ploegen ( = verstoren) kleiner te worden en in kalkgras-landen blijkt de soortsdiversiteit na verstoren van de bodemstructuur achteruit gegaan te zijn. Dit komt doordat het inter- en intraspecifieke wortelcontact via mycorrhizaschimmels waardoor nutrienten- en koolhydratentransport plaatsvindt, verbroken wordt. Soorten die van mycorrhiza relatief onafhankelijk zijn, worden zo bevoordeeld. Waarschijnlijk geldt iets dergelijks mutatis mutandis ook voor systemen waarin ectomycorrhiza de hoofdrol speelt (bossen).

R. Watling bespreekt welke gemeenschappelijke kenmerken fungi van verstoorde plaatsen, zoals afgravingen, akkers, verbrande gebieden e.d. hebben: donkere, dikwandige sporen met kiempore, open-pore type hylum, aangepast aan ephemere soms ook stikstofrijke habitats. Het zijn o.a. soorten uit de geslachten Conocybe, Coprinus, Psathyrella, Psilocybe. Ook geeft hij interessante informatie over de fungi die voorkomen op vrijkomende grond bij terugtrekkende gletschers.

D.T. Wicklow geeft een aardige uiteenzetting over de parallellen in de ontwikkelingen van speciale "na-brand-gemeenschappen" van enerzijds hogere planten en anderzijds fungi in prairies en ebaparral in N-Amerika.

M. Waiwrigbt tenslotte behandelt enkele effecten van luchtverontreiniging op bodemschimmels (geen mycorrhizafungil). Zure regen remt de bodemrespiratie en strooiseldecompositie1 maar de interpretatie wat er precies aan de hand is blijft nog problematisch.

De artikelen in het tweede deel hebben meestal microfungi als onderwerp. J.J.H. K.irby en AD.M. Rayner geven een aardige studie van patronen van schim-mels die in rieten daken (van tarwestro!) groeien. Door uitplaten is een groot aantal schimmels gevonden waarvan sommige uniek voor plekken met schimmelaan-tasting. De gewichtsafname en afname van de lengte van de stengels in plekken met schimmelgroei is sterker dan op plaatsen zonder opvallende schimmelgroei. De bijdrage van E. Bravo-Velasques en J. Hedger handelt over de ecologie van de tropische soort Crinipellis pemiciosa die groeit in dode heksenbezems in cacaoplan-ten. Het blijkt dat deze soort bij relatief droge omstandigheden beter kan groeien (in vitro) dan andere houtbewenende soorten die wel op afgevallen, maar niet op nog in de boomJaag aanwezige heksenbezems voorkomen.

Dit boek bevat een aantal zeer lezenswaardige artikelen. Toch ontbreken een aantal onderwerpen die je zeker in een boek of symposium met deze titel zou verwachten: effect van verzuring op mycorrhiza-fungi, op saprofyten, effect van N-depositie op mycorrhiza en saprofyten, effect van bekalking of bemesting van bossen, enz. Dat is enigszins teleursteUend. Verder is de inhoud nogal heterogeen, wat wel zal liggen aan het zeer breed uitlegbare begrip verstoring.

Gezien echter het vrij ldein aantal artikelen over macrofungi en de vrij hoge prijs wil ik amateurs niet echt aanraden het boek te kopen. Het boek is aanwezig in de verenigingsbibliotheek.

(24)

NIEUW IN DE NMV-BffiLIOTHEEK

ENGEL, H. DIE PILZFLORA NORDWESTOBERFRANKENS. Band 12/A. 1989. Prijs 30 DM excl. porto/verp.kosten.

Deze nieuwe aflevering bevat wederom enige fraaie kleurenplaten van voornamelijk Ascomyceten en Dermocybe's. Verder artikelen over Polyporen en Corticiaceae, over nieuwe Ascomyceten, Myxomyceten en Corticiaceae in Nordwesto-berfranken, een artikel over Dermocybe-vondsten, en een artikel over fungi op Aruncus si/vestris.

PADDESTOELENWERKGROEP KNNV afdeling Helmond. JAARVERSLAG 1987.

Van de paddestoelenwerkgroep te Helmond werd een zeer verzorgd uitziend jaarverslag over 1987 ontvangen. Het is een maar liefst 111 pagina's tellend werk geworden, o.a. met verslagen van excursies, soortenlijsten en uitwerkingen daarvan. Het geheel is geillustreerd met plaatjes van paddestoelen en landschappen, en bevat tevens enige cüagrammen en kaarten. Het jaarverslag over 1988 zal met enige vertraging verschijnen.

JANSEN, A.E., DIGHTON, J. & BRESSER, A.H.M. ECTOMYCORRHIZA AND ACID RAIN, proceedings of the workshop on Ectomycorrhiza/Expert meeting december 10-11, 1987, Berg en Dal. 1988.

Een 23 artikelen over mycorrhiza en 'zure regen' bevattend boekwerkje, waarin de d!verse aspecten worden belicht.

MEDEDELINGEN

Pilzkalender 1990

Van de bij velen bekende Duitse Pilzkalender, (Herausgeber: Frau Antonie Müller), met voor iedere maand een grote kleurenfoto van een paddestoel en een beschrijving op de achterkant, is een - beperkte - voorraad aanwezig bij de bibliothecaris. Wat daarvan na de bibliotheekdag van 16 december 1989 nog over is, wordt op de nieuwjaars-bijeenkomst in Leiden tegen contante betaling van

f

(25)

UIT DE TUDSCHRIFTEN

Boletus 12(2),"1988", 1989 (ontv. okt. 1989) met o.a. een artikel over Rhodocybe

(=Squamanita) stangliana van de hand van R. Rauschert en een over Hemimycena cucullata door F. Gröger.

Documents mycologiques 19, 75, apr. 1989 (ontv. nov. 1989). R. Courtecuisse beschrijft

enkele bijzondere vondsten uit departement Somme: Aseoholus epimyces, Phlebiella

subnitens, Resinicium bicolor en Leucoagaricus melanotric}Jus var. fuligineobrunneus f. citrifolius ad int, met van alle 4 tekeningen van macro- en microscopie. J.C.Malaval

beschrijft uitvoerig Heyderia cucullata en Episclerotium sclerotipus met tekeningen en

TEM-opnamen van details van de ascus.

M. Bon en G. Cbevassut vervolgen (deel 4) een reeks artikelen over de Agaricales van de

"Région Languedoc-Cevènnes" met beschrijvingen en tekeningen van een groot aantal

soorten. Voorts is er een kleurenplaat; "Iconographie des Hygrophores du Chêne vert et

des Chênes et Fourrés mediterranées" met afbeeldingen van een zestal soorten, overigens

zooder beschrijvingen. Tenslotte worden de volgende nieuwe taxa gepresenteerd: Tricholoma

goniospennum Bres. f. tetragonosporum (Maire) Bon, comb. nov.; Leucocoprinus Jilacino-granulosus (Hennings) Bon, Miglio2.Zi & Brunori, comb. nov., Leucocoprinus lanzonii Bon &

al. spec.nov., Leucoagaricus pulveruienrus (Huijsm.) Bon f. minimus Bon & al. en een aantal

nieuwe secties en nieuwe combinaties in Hygrocybe, Sericeomyces en Leccinum. In M. Bon's "Aore mycologique du littoral", af!.2 worden Leucoagaricus litora/is en Omphalina lilacinico-lor kort beschreven en met een kleurenfoto afgebeeld.

· Jordstjärnan 10(2), 1989 (ontv. aug. 1989) met een arllkel van M. Jeppson over de

mycoflora van het Zuidzweedse eiland Sydkoster met o.a. tekeningen van een aantal Gasteromyceten (en een Engelse samenvatting). L. & A Stridvall en S. Jacobsson: "Släktet

lnocybe i Sverige" (pag. 29-76) geven een volledig overzicht van alle Zweedse Vezelkoppen,

met tekeningen, een sleutel en een index. De gebruikelijke kleurenfoto's aan binnen en

buitenzijde van de kaft haken daar op in: naast een voorplaat met Tulastoma fimbriatum

zijn er foto's van lnocybe acuta, I. tricolor, !. oblectabilis, !. bolconii, !. nematoloma en I. posterula.

Karsterna 29(1), 1989 (ontv. okt. 1989) bevat naast artikelen over microschimmels een uitvoerig, fraai met kleurenfoto's en zwart-wit tekeningen geillustreerd artikel van de hand van Niemela & Saarenoksa, over Baletopsis leucomelaena en B. grisea, soorten die wij overigens alleen tijdens buitenlandse werkweken kunnen tegenkomen.

(26)

Idem 29 supplement, 1989 (ontv. okt. 1989) is een 110 pagina's tellend boekje,

geschre-ven door Ulvinen & al., met de Finse, Latijnse en Zweedse namen van alle Finse

macromy-ceten. De opzet was om alle soorten een "officiële" Finse naam te geven, en om waar die niet bestond er een te maken. Naast mycologen hebben daarbij taalkundigen geadviseerd. Het project is vergelijkbaar met dat voor de Nederlandse paddestoelnamen (Wetensch.

meded. KNNV 156).

Mededelingen van de Antwerpse Mycologische Kring (AMK) 89(3), juni 1989 (ontv.

juni 1989) bevat deel 13 van de serie: "Mycologie, wat is dat?", waarin de

Holobasidiomy-cetes - Hymenomycetidae I worden behandeld. Ook het artikel over Russula emetica is een

vervolg (deel 2) op een eerdere bijdrage van J. van Yper. Het is een rijk geillustreerde

beschrijving van de vele vormen binnen dit taxon.

Idem, 89( 4 ), sept. 1989 (on tv. okt. 1989). In dit nummer vervolgt J. Schavey de serie

"Mycologie, wat is dat?", deel 14: Basidiomyceten-Hymenomycetidae II. Voorts zijn er

gei11ustreerde artikelen over Pluteus podospileus f. minutissimus (door E. Vandeven);

mycelium met gespen bij Russula erythropoda (door J. van Yper) en Aurantioporus fissi/is

en Achroomyces vestitus (beiden door M. Mervielde en P. Van der V eken).

Micologia italiana 18(1), apr. 1989 (ontv. juli 1989), geheel in het Italiaans, maar de

belangrijkste artikelen met Engelse samenvattingen. I. Arroyo & al. beschrijven twee

Truffels, die nieuw zijn voor Spanje: Hydnocystis clausa en Genea verrucosa, en geven een

voorlopige lijst van alle Spaanse Hypogeae. C.L.Alessic beschrijft Amanita gilberti Beaus. f.

verrucosa Parrot, met een kleurplaat en I. Filippi geeft een uitvoerige, gei11ustreerde

beschrijving van Amanita aminoaliphatica, die hij zelf enkele jaren geleden als nieuwe soort

heeft beschreven. A Tirro, en A M. Rapisarda presenteren een vergelijkende studie van Armi/laria mellea, bulbosa en tabescens, in het veld en in reincultuur. Voorts enkele

artikelen over nomenclatorische problemen.

Persoonia 14(1), 1989 (ontv. juli 1989) bevat naast enkele artikelen over microfungi een

artikel van R. L. Petersen over twee groepen Ramaria's met overwegend gele kleuren,

resulterend in twee sleutels van deelgroepen. Eef Arnolds maakt in de groep van

grijs-violette Hygrocybe-soorten de nieuwe combinatie H. flavipes (Britz.)Arnolds en beschrijft

H. radiata Arnolds als nieuwe soort, op grond van materiaal dat H. & G. Piepenbroek in

Voorst a.d. IJssel verzamelden. A Aronsen en R.A Maas Geesteranus beschrijven de

nieuwe soort Mycena ustalis uit Zuid-Noorwegen en Maas Geesteranus en H. Schwöbel

beschrijven Mycena tephrophylla, uit West-Duitsland. J. Geesink vraagt aandacht voor de

uiterst zeldzame koraalzwam Multiclavula delicata, die G. A de Vries tijdens onze

werk-week in 1985 in de Ardennen vond. Het klapstuk is een lang artikel van Eef Arnolds: "A

preliminary red data list of Macrofungi in the Netherlands". Deze voorlopige rode lijst bevat

944 soorten die op een of andere manier, ingedeeld in 5 klassen, bedreigd zijn. In de lijst

zijn, in tabelvorm, een groot aantal gegevens over habitat, substraat etc. toegevoegd, met

gebruikmaking van de codes uit de Standaardlijst. De inleidende teksten zijn verplichte kost voor iedereen die in de Nederlandse paddestoelenflora en de bescherming daarvan geïnteresseerd is. Tevens wordt ingegaan op de internationale aspecten van de teruggang van deze bic-indicatoren bij uitstek.

(27)

Dr. M. E. Noordeloos, voorzitter, Soliogenstraat 12, 2804 XT Gouda, tel. 01820-38684.

Dr. Th. W. Kuyper, secretaris, Weversstraat 4, 9411 NC Beilen, tel. 05930-4617.

J. Geesink, penningmeester, Molenstraat 27, 6941 AC Herwen, tel. 08364-8141, gironummer 90902.

Mw. A. Mertens, vice-voorzitter, publiciteit, Prinsegracht 176, 2512 GG 's Gravenhage, tel. ;D?0-3806151.

Drs. J. Schreurs, commissaris excursies, Veenakker 36, 9411 LV Beilen, tel. 05930-5654.

Dr. C. Bas, vertegenwoordiger van de Floracommissie, Joh. Wagenaarlaan 12, 2324 XD Leiden, tel. 071-760640.

Redactie Coolla:

Eindredactie: L. Jalink, Bansenstraat 70, 2316 BM Leiden. Tel. 071-210028 (avond & weekend)

Mw. M.M. Nauta, adres en tel.nr. zie boven

Mw. E.C. Vellinga, Anton Mauvestraat 4, 2102 BA Heemstede Redactie: J. Daams, Zuidsingel 23, 1241 EH Kortenhoef

Mw. E. van den Dool, Achter Ciarenburg 2, 3511 JJ Utrecht P.J. Keizer, Balearen 23, 3524 EJ Utrecht

M.E. Noordeloos, Solingenstraat 12, 2804 XT Gouda

Redactieadres: Redactie Coolia, t.a.v. L. Jalink, Postbus 9514, 2300 RA Leiden. Dit nummer werd samengesteld door M. Noordeloos. Het volgende nummer, dat op 1 april a.s. verschijnt, zal worden samengesteld door M.Nauta & P.J.Keizer. Kopij dient te worden gezonden naar het redactieadres. Kopij moet uiterlijk 2 maanden voor de verschijningsdatum worden ingeleverd.

(28)

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

In West-Duitsland vindt de meeste kinderopvang plaats in centra (Horte), speciaal voor schoolkinderen, meestal tot 10 jaar, maar opvangcentra voor oudere kinderen, met

Uit de resultaten van de dierproef blijkt dat bij de mannelijke rat op lage doseringen clenbuterol door het voer (0,5-1 mg/kg voer) effecten worden waargenomen op de

Ondanks bovenstaande complicerende of remmende factoren, leiden de ontwikkelingen op de arbeidsmarkt tot een aantal doorsnijdende thema’s, die gericht zijn op

Chapter one gives the statement of the problem, purpose, method and research design. Chapter two deals with literature study on School Guidance in Black Education

The outcome of the study will go a long way in in-depth understanding of the perceptions of adolescents learner‟s about depression, schools and parents psychosocial management

= 1,55; kort ellipsoïd, soms subamygdaliform of ook sublarmiform in zijaanzicht, supra-apiculaire indeuking zwak tot ontbrekend; kort ellipsoïd tot ellipsoïd in

basis rond of soms iets versmald en dan kort obovo- id; wand stevig, rossig geelbruin in NHroplossing,.. geornamenteerd met vrij grote hoekige wratten