• No results found

Hoe ontstond Brexit? Droegen deze factoren ook bij aan het dalend vertrouwen in andere EU-landen?

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "Hoe ontstond Brexit? Droegen deze factoren ook bij aan het dalend vertrouwen in andere EU-landen?"

Copied!
35
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

 

Hoe ontstond Brexit?

Droegen deze factoren ook bij aan het dalend vertrouwen in andere EU-landen?

Liora Rosenberg S1715283

Scriptie: Inequality in Political Perspective Docent: Dr. B.K.S. van Coppenolle

(2)

Inhoud 1. Inleiding...3 2. Theoretisch kader...5 2.1 Economische ongelijkheid...5 2.2 Bezuiningsmaatregelen...7 2.3 Globalisatie...9 2.4 Migratiecrisis...10 2.5 Culturele waarden...11

2.6 Relatie verklarende variabelen...12

3. Operationalisering...14

4. Resultaten...18

5. Conclusie...29

6. Bibliografie...31

(3)

Hoe ontstond Brexit?

Op 23 juni 2016 stemde de Britse bevolking middels een referendum voor het verlaten van de Europese Unie (EU). Ondanks de niet-bindende vorm van het referendum heeft de regering toegezegd naar de stem van het volk te luisteren. Maar hoe is deze nee-stem eigenlijk tot stand gekomen? Verschillende redenen worden aangedragen voor deze uitslag en daarmee voor het lage vertrouwen van de Britse burgers in de Europese Unie. Genoemd worden onder andere de migratiecrisis, economische ongelijkheid, globalisatie en bezuinigingsmaatregelen van de overheid. Er zijn waarschijnlijk nog meer factoren die tot de nee-stem hebben

bijgedragen maar deze betreffen vaak factoren die gedurende de onderzoeksperiode onveranderd zijn gebleven en daarmee geen invloed hebben gehad op de daling van het vertrouwen in de Europese Unie. Als zodanig zijn deze niet relevant voor dit onderzoek en worden hierin ook niet meegenomen. Daarnaast had het Brexit-referendum niet

plaatsgevonden zonder de op de achtergrond spelende belangen van de verschillende politici zoals die van David Cameron. In het algemeen geldt dat zonder het Brexit referendum de verdeeldheid binnen het Verenigd Koninkrijk over het verlaten van de Europese Unie en het dalende vertrouwen niet zo sterk aan het licht was gekomen.

Ook in andere EU-landen horen we steeds vaker kritische geluiden over de gang van zaken binnen de Europese Unie. De redenen voor deze kritische geluiden zijn mogelijk

overeenkomstig met die van Brexit, hetgeen in de literatuur onderbelicht is. Wij willen in dit onderzoek nagaan of de aangedragen redenen voor de Brexit-stem, het lagere

vertrouwenspercentage (in de EU) van de populaties van andere EU-landen kunnen verklaren. Onze onderzoeksvraag luidt daarom: in hoeverre hebben de factoren die bij hebben gedragen aan Brexit ook invloed op het vertrouwen van andere EU-burgers in de Europese Unie? We maken slechts gebruik van factoren op nationaal niveau aangezien de meeste verklarende variabelen zoals globalisatie, economische ongelijkheid en migratiestromen alleen op dat niveau gemeten worden. In navolging hiervan nemen we een gemiddelde per land en per jaar van de factor vertrouwen in het Europees Parlement, die in zijn oorsprong door de European Social Survey (ESS) gemeten is op individueel niveau. Door enkel naar factoren op

landsniveau te kijken, kunnen we niet het individuele stemgedrag maar wel het gemiddelde stemgedrag verklaren. Vervolgonderzoek kan zich richten op factoren op individueel niveau die door ESS zijn gemeten, zoals inkomsten, opleidingsniveau, geslacht en leeftijd, waarvan

(4)

we veronderstellen dat deze eveneens van invloed zijn op het vertrouwen in de Europese Unie.

We verwachten dat als economische ongelijkheid in een staat toeneemt het vertrouwen in de Europese Unie afneemt. Met andere woorden in een staat of regio met grote economische ongelijkheid verwachten we minder vertrouwen in de Europese Unie. Bij een grote mate van economische ongelijkheid zal een sociaal economisch zwakkere groep waarschijnlijk

negatiever ten opzichte van de Europese Unie staan dan een sociaal economisch sterkere groep. De zwakkere groep ziet geen mogelijkheid om uit zijn armoedepositie te komen en houdt de politiek daarvoor verantwoordelijk. Daarnaast leidt een lagere opleiding vaak tot een lager salaris. Laagopgeleiden worden in zijn algemeenheid minder geconfronteerd met de positieve kanten van de Europese Unie waardoor laagopgeleiden en sociaal zwakkeren de Europese Unie als negatief evalueren. Verder verwachten we dat globalisatie en

bezuinigingsmaatregelen van invloed zijn op de economische ongelijkheid binnen een land. Hierdoor zal toenemende globalisatie en meer bezuinigingsmaatregelen ook leiden tot een lager vertrouwen in de Europese Unie. Overigens verwachten we dat globalisatie en

bezuinigingsmaatregelen ook een direct effect heeft op het vertrouwen in de Europese Unie. Het is echter ingewikkeld om aan te tonen dat er zowel een direct als een indirect verband tussen globalisatie, bezuinigingen en vertrouwen in de Europese Unie bestaat. Verder verwachten we dat toenemende migratie tot een negatiever beeld van de Europese Unie zal leiden.

Opmerkelijk hierbij is dat globalisatie en economische ongelijkheid niet per se een gevolg zijn van beleid van de Europese Unie. Wel kan de Europese Unie deze fenomenen bestrijden en daardoor de wortel van het dalende vertrouwen aanpakken. Als we deels kunnen verklaren waardoor het vertrouwen zo laag is, dan heeft dat als praktische implicatie dat de Europese Unie daar ook werkelijk wat aan kan veranderen. Anderzijds kan niet direct de conclusie getrokken worden dat een dalend vertrouwen ertoe leidt dat andere landen ook uit de Europese Unie zullen stappen. Daarover moeten de individuele parlementen namelijk beslissen en voor het Verenigd Koninkrijk leek het eenvoudiger om de Europese Unie te verlaten dan voor andere staten. Dit komt mede door de status aparte die het Verenigd Koninkrijk heeft binnen de Europese Unie. Zo kent het een afwijkende munteenheid en zijn meerdere speciale EU-regelingen op het Verenigd Koninkrijk van toepassing (Menon & Salter, 2016, pp. 1298-1299). Als een ander land uit de Europese Unie wil treden dan zouden ze waarschijnlijk moeten overstappen op een andere munt.

(5)

Theoretisch kader

De vier belangrijkste, door wetenschappers aangedragen oorzaken voor het dalende vertrouwen van het Verenigd Koninkrijk in de Europese Unie (en het geluid tijdens het referendum) zijn economische ongelijkheid, de toenemende globalisatie, bezuinigingen en het migratiebeleid van de overheid. Hieronder geven we allereerst een overzicht van wat

verschillende wetenschappers zeggen over bovengenoemde oorzaken en leggen uit waarom we bepaalde factoren niet meenemen. Vervolgens leggen we verbanden tussen de verklarende factoren onderling.

Economische ongelijkheid

Sinds 2007 is de inkomensongelijkheid in het Verenigd Koninkrijk groter geworden dan in enig ander land in de EU en zijn de reële lonen fors gedaald. Alleen in Griekenland is de daling van de reële lonen groter dan die in het Verenigd Koninkrijk (MacLeod & Jones, 2018, p. 119). Deze toename in ongelijkheid valt deels te verklaren door de economische crisis en het neoliberale economische beleid van de overheid. Theresa May legde in haar inaugurele rede reeds een verband tussen economische ongelijkheid en het vertrouwen in de EU. Zij stelde dat een gevoel van onrechtvaardigheid de kern is waarom mensen de gevestigde orde wilden aanpakken middels hun Brexit stem (MacLeod & Jones, 2018, p. 117). Verschillende wetenschappers leggen eenzelfde verband.

Anand Menon en John-Paul Salter zeggen dat het Verenigd Koninkrijk diep verdeeld is en dat economische verdeeldheid daar onder andere deel van uitmaakt. Deze verdeeldheid heeft onder andere geleid tot Brexit (Menon & Salter, 2016, p. 1314). Middels data-analyse wordt duidelijk dat de pro-Brexit stemmers een overeenkomstig profiel hebben als het gaat om laag inkomen, onderwijsprofiel, afhankelijkheid van productiearbeid en hoge werkeloosheid (Becker, Fetzer, & Novy, 2017, p. 646). Andere wetenschappers bevestigen het beeld van dit overeenkomstig profiel van Brexit-stemmers wat betreft een laag inkomen en

opleidingsniveau. Vooral de sociaal en financieel zwakkere groepen zijn eerder geneigd om een negatief standpunt ten opzichte van de Europese Unie in te nemen. Joshua Matti en Yang Zhou stellen dat de stemming verdeeld is volgens demografische lijnen doordat ouderen, laagopgeleiden, sociaal zwakkere groepen en plattenlandsbewoners voor het verlaten van de EU hebben gestemd (Matti & Zhou, 2017, p. 1). Kortom, de persoonlijke situatie qua financiën en opleiding heeft een belangrijk effect op het vertrouwen in de EU.

(6)

De persoonlijke financiële situatie (absolute positie) is niet hetzelfde als economische

ongelijkheid (relatieve positie). Wel is duidelijk dat er in het Verenigd Koninkrijk een relatief grote sociaal economische onderlaag is en dat daarmee een grote mate van ongelijkheid bestaat. Dat er in het Verenigd Koninkrijk een groot inkomensverschil is, blijkt onder andere uit het aantal mensen die het gevoel hebben niet uit hun armoedepositie te kunnen

ontsnappen. Deze groep geeft de Europese Unie de schuld van hun armoedeval (Los,

McCann, Springford, & Thissen, 2017, p. 789) Dit gevoel van frustratie over hun positie komt onder andere voort uit langdurige werkeloosheid en heeftnaar alle waarschijnlijkheid invloed gehad op de nee-stem tijdens het referendum (Matti & Zhou, 2017, p. 1131). Het gevoel van frustratie over hun armoedepositie, werkloosheiden achtergesteldheid hoeft niet reëel te zijn maar is wel tot uiting gekomen in het stemgedrag tijdens het referendum.

Het verband tussen economische ongelijkheid en het vertrouwen in de Europese Unie werd eveneens duidelijk tijdens de crisisjaren (2008-2009). De economische crisis heeft geleid tot een waarneembare toename van het aantal mensen dat gedesillusioneerd is met de politiek op supranationaal niveau (Armingeon & Ceka, 2014, p. 83). Tijdens de crisis was er minder vertrouwen in de EU (Pötz, 2014, p. i). Financiële crises leiden over het algemeen tot meer economische ongelijkheid, aldus Baeten. Deze conclusie wordt getrokken op basis van data-analyse dat met behulp van een panel van personen uit 24 landen in de periode 1880 tot 2012 is opgebouwd (Baeten, 2016, p. 1). Ook heeft de economische crisis van 2008 tot meer economische ongelijkheid geleid en werd na de crisis vooral een dalend vertrouwen in de Europese Unie zichtbaar bij sociaal zwakkere groepen (Dotti Sani & Magistro, 2016, p. 247). Daarom kan gesteld worden dat economische ongelijkheid een impact heeft op het

vertrouwen van de burgers in de EU.

Uit het rapport van de Social Mobility Commission bleek dat 60 van de 65 meest achtergestelde gebieden met overweldigende meerderheid voor het verlaten van de EU hadden gestemd (MacLeod & Jones, 2018, p. 125). Of gebieden achtergesteld zijn, wordt bepaald aan de hand van een range van factoren waaronder de mate waarin kinderen op goede scholen zitten en de hoogte van het salaris van inwoners. Ook Goodwin en Heath (2016) zeggen dat een sterke steun voor Brexit vooral in gebieden voorkomt waar het gemiddelde inkomen en de kwaliteit van het onderwijs laag is en waar veel laaggeschoold personeel werkt en woont. Voorbeelden van deze arbeidersgemeenschappen zijn Castle Point, Great

Yarmouth, Mansfield, Ashfield, Stoke-on-Trent en Doncaster. Het contrast tussen dergelijke gemeenschappen en gebieden met welgestelde en hoogopgeleide bevolkingsgroepen qua

(7)

levensverwachting en sociaaleconomische kansen is groot. De welgestelde gemeenschappen waren Islington, Edinburgh, Cambridge, Oxford en Richmond upon Thames en deze toonden sterke steun voor de Europese Unie. De groeiende ongelijkheid tussen deze gebieden en het verschil in stemgedrag laat zien dat ongelijkheid waarschijnlijk effect heeft gehad op de uitkomst van het referendum (Goodwin & Heath, 2016, p. 5). Het gaat dus niet enkel over ongelijkheid tussen individuen (relatieve economische positie), maar ook over ongelijkheid tussen de regio’s waarin ze wonen (bijv. opleidingskansen).

Kortom, economische ongelijkheid op basis van individueel en regionaal niveau heeft volgens bovengenoemde wetenschappers een zichtbaar effect op de negatieve houding ten opzichte van de Europese Unie.

Bezuinigingen

De verkiezing van een conservatieve regering in 2015, die tot doel had het liberaal

economisch beleid van Thatcher nieuw leven in te blazen en bezuinigingsmaatregelen door te voeren, vormde de context waarin een stemming plaatsvond over het lidmaatschap van de Europese Unie (Jessop, 2017, p. 133).De uitgaven voor huisvesting en

gemeenschapsvoorzieningen, inclusief de financiering van bouw van sociale woningen daalden met 35%. Ook waren kinderen de dupe van bezuinigingsmaatregelen. Projecten die bedoeld waren om kinderen de best mogelijke start van hun leven te geven (Sure start) werden bezuinigd met 41% (Lupton & Burchardt, 2016, p. 43). Daarnaast daalde de

financiering voor lokale overheden tussen 2009 en 2014 naar schatting met 33%. De omvang van de bezuinigingen verschilde enorm tussen de lokale autoriteiten, variërend van 46,3% tot 6,2% met de scherpste bezuinigingen meestal in de armste gebieden (Becker, Fetzer, & Novy, 2017, p. 616). Na de financiële crisis stond de Engelse politiek bekend om zijn strenge

bezuinigingsmaatregelen hetgeen consequenties met zich meebracht.

Deze consequenties werden duidelijk zichtbaar tijdens het referendum. Mensen die nog nooit eerder hadden gestemd kwamen nu om hun ongenoegen te laten horen over het verval van de industrie, de toenemende migratie en bovenal de enorme bezuinigingsmaatregelen (MacLeod & Jones, 2018, p. 111). Veelal was het pro-Brexit geluid hoorbaar in achtergestelde regio’s die recent te maken hadden gehad met economische onteigening en bezuinigingsmaatregelen (MacLeod & Jones, 2018, p. 114). Jones en MacLead zijn overigens niet de enige

(8)

wetenschappers die een verband tussen bezuinigingsmaatregelen en de Brexit stem hebben gelegd.

Dorling zegt eveneens dat er een verband is tussen de bezuinigingsmaatregelen en de nee-stem tijdens het referendum. Deze bezuinigingen variëren van gekorte financiering op

onderwijs, verhogen van studentenleningen en andere schulden, het gedogen van onbetaalbare huizenprijzen en het verminderen van zekerheden binnen arbeidscontracten (Dorling, 2016, p. 1). Ook Stuart Gietel-Basten vindt dat een combinatie van zaken heeft geleid tot Brexit waaronder beleid omtrent migratie en bezuinigingen. Dat bezuinigingsmaatregelen een invloed hebben gehad op het referendum is zichtbaar doordat leiders die pleiten voor de Europese Unie ook een streng bezuinigingsbeleid hebben gevoerd zoals de conservatieve partij (Gietel-Basten, 2016, p. 676).

Fetzer onderscheidt zich van andere schrijvers door een eigen data-analyse uit te voeren. Hij heeft een correlatie gevonden tussen bezuinigingen op welvaart en stemmen op de United Kingdom Independence Party (UKIP) in bepaalde regio’s. Deze partij bestaat al sinds 1993 en heeft als enige doelstelling om Engeland uit de Europese Unie te loodsen. Hij onderzoekt dit door regio’s in het Verenigd Koninkrijk met elkaar te vergelijken qua

bezuinigingsmaatregelen en het percentage stemmen op UKIP (Fetzer, 2018, p. 2).

De Brexit-stem werd voor een deel veroorzaakt door de ingevoerde bezuinigingsmaatregelen van de conservatieve partij. Deze stem zal naar verwachting echter het tegengestelde effect hebben dan de bedoeling was. Het gevolg van uit de EU treden is namelijk een vertraagde economische groei en de daardoor ontstane noodzaak voor het doorvoeren van meer

bezuinigingsmaatregelen. Verder wordt het symptoom van de onvrede niet aangepakt door uit de EU te treden (Jessop, 2017, pp. 137-138).

Het Verenigd Koninkrijk heeft fors meer bezuinigingen doorgevoerd dan andere Europese landen (Dorling, 2016, p. 1). Maar als bezuiniging de enige relevante factor zou zijn, dan zou er alleen in het Verenigd Koninkrijk stemmen zijn opgegaan voor het verlaten van de

Europese Unie. We constateren echter dat ook in andere landen, zonder dergelijke

bezuinigingen, een toenemend kritisch geluid bestaat inclusief oproepen voor het verlaten van de EU. Daarom is het noodzakelijk dat we ook andere factoren zoals globalisering en

(9)

Globalisatie

Globalisering is de utopische ambitie van vele economen, politici en beleidsmakers die eens treffend door George Soros werden gedefinieerd als “marktfundamentalisten”. Het utopische perspectief komt tot uiting doordat marktfundamentalisten denken dat de markt zelfregulerend is terwijl er ook “fouten” in een globale wereldeconomie zijn die aangepakt dienen te worden door nationale overheden of internationale organisaties. Toen meer dan 17 miljoen Britse kiezers ervoor kozen om de banden met de Europese Unie op 23 juni 2016 te beëindigen, lieten ze de kwetsbaarheid en zelfs futiliteit zien van de ambitie om markten buiten het bereik van de democratische rechtsorde op te bouwen. Op die manier verwierpen Britse kiezers het advies van tientallen vooraanstaande economen en verschillende machtige financiële

instellingen (Pettifor, 2017, p. 127). Deze keuze kent echter wel een economische reden. Sinds 2007 kent de gemiddelde Britse werknemer een daling van tien procent van zijn reële loon (OESO geciteerd in Rickard, 2016, p. 120). Velen wijten deze ontwikkeling aan de toenemende globalisering. De Britse economie is bijna twee keer zoveel blootgesteld aan buitenlandse handel als Amerika (The Economist geciteerd in Rickard, 2016, p. 120). Hoewel de handel in het algemeen grote voordelen heeft opgeleverd voor Groot-Brittannië, zijn de voordelen van de handel ongelijk verdeeld. Britse werknemers werkend in industrieën die veel blootgesteld zijn aan buitenlandse concurrentie verdienen minder dan die in andere industrieën (Rickard, 2016, p. 120). Andere empirische onderzoeken zoals dat van Stanig en Colantone, Coyle en Hobolt komen tot overeenkomstige conclusies.

De leave-campagne heeft herhaaldelijk gezegd dat het Verenigd Koninkrijk zijn soevereiniteit terug moet nemen. Deze uitspraak kenmerkt het gevoel van veel Britten die gefrustreerd zijn over hun levenssituatie. Het percentage nee-stemmers lag hoger in regio’s met een

stagnerende inkomensgroei voor middeninkomens en afnemende industrialisatie (Coyle, 2016, p. 23). Diane Coyle concludeert daaruit dat de nee-stem eerder een geluid tegen de toenemende globalisatie was dan voor het verlaten van de Europese Unie. Dat er een verband is tussen globalisatie en het vertrouwen in de Europese Unie wordt door vele wetenschappers aangegeven.

Piero Stanig en Italo Colantone onderzochten of regio’s binnen het Verenigd Koninkrijk, die harder door de “Chinese import shock” zijn geraakt, ook eerder voor het verlaten van de Europese Unie waren (Colantone & Stanig, 2018, p. 2). Deze import shock wordt berekend door een combinatie van importstromen op landelijk niveau en werkgelegenheid in een

(10)

bepaalde regio. Deze shock is hoger in regio’s met veel industrialisatie, dat wil zeggen met veel burgers die van industriële activiteit afhankelijk zijn, dit in tegenstelling tot regio’s met veel dienstverlening. Zij stellen een correlatie vast tussen economische globalisatie en de nee-stem tijdens het referendum.

De resultaten van Piero Stanig en Italo Colantone komen overeen met die van Sascha Becker, Thiemo Fetzer en Dennis Novy. Laatstgenoemden vinden namelijk ook een positieve relatie tussen handelsintensiteit (in hun geval met andere EU-landen) en steun voor Brexit. Daarnaast bevestigen hun resultaten dat gebieden die sterk afhankelijk zijn van werkgelegenheid in de industrie eerder nee stemden tijdens het referendum (Becker, Fetzer, & Novy, 2017, p. 607). Sara Hobolt zegt eveneens dat winnaars van globalisering pleiten voor meer open grenzen en internationale samenwerking terwijl de achterblijvende arbeidsklasse in deze globaliserende wereld zich tegen deze openheid verzet. Deze kloof is een drijvende kracht achter de

toenemende steun voor eurosceptische partijen op radicaal rechts en links in heel Europa. De EU wordt door verschillende burgers gezien als een instituut dat de gewone burgers niet beschermt tegen de uitdagingen van een globaliserende wereld en middels Brexit is de EU gewaarschuwd voor dit toenemende kritische geluid (Hobolt, 2016, p. 1260).

Migratiecrisis

Naast bovengenoemde economische factoren zijn er andere aspecten zoals de migratiecrisis die meespelen bij het lage vertrouwen in de Europese Unie ten tijde van de Brexit. “Take back control” werd als slogan gebruikt door de pro-Brexiteers om aan te geven dat de Europese Unie niet kon dicteren hoeveel migranten hun land binnen mochten komen (Viskanic, 2017, p. 1). Het toelaten van meer migranten is beleid dat voor een deel wordt bepaald door de Europese Unie. Dit in tegenstelling tot de andere factoren zoals economische ongelijkheid, globalisatie en bezuinigingsmaatregelen.

Prof. Alan Riley en Francis Ghilès stellen dat verschillende factoren hebben geleid tot de Brexit waaronder de migratiecrisis (Riley & Ghilès , 2016, p. 1). Paul Taggart and Aleks Szczerbiak zeggen ook dat deze crisis een effect heeft gehad op het vertrouwen. De

migratiecrisis had vooral een sterk effect op het vertrouwen in postcommunistische staten van Midden-Europa (Taggart & Szczerbiak, 2018, p. 1207).

(11)

De grootste groep migranten in het Verenigd Koninkrijk komt uit Polen en daarom onderzoekt Viskanic het effect van Poolse migratie op de Brexit stem. Hij stelt dat de

procentuele toename van Poolse immigratie voor een stijging van 2,72 tot 3,12 procentpunten heeft geleid van pro-Brexit stemmers (Viskanic, 2017, p. 10). Dit percentage was niet

bepalend voor de einduitslag.

Sascha Becker en Thiemo Fetzer (2016) onderzoeken eenzelfde verband tussen migranten en de Brexit stem maar nu worden alle Oost-Europese migranten meegenomen. Een klein maar statistisch significante stijging van het stemaandeel voor UKIP bij de verkiezingen van het Europees Parlement was zichtbaar nadat grote aantallen migranten uit Oost-Europa richting het Verenigd Koninkrijk trokken. Dit representeert een ondergrens van het aandeel dat

migratie heeft op het anti-EU-segment want het totaal aantal migranten ligt hoger dan hierin is meegenomen en het aantal UKIP stemmen omvat niet het gehele anti-EU segment (Becker & Fetzer, 2016, pp. 28-29).

Ook uit de analyse van Italo Colantone en Piero Stanig blijkt dat de houding tegenover immigratie sterk samenhangt met de keuze die men maakte tijdens het referendum. De opvatting over immigratie is nauw verwant met de Chinese importshock en heeft in mindere mate te maken met de toename van migranten in een regio (Colantone & Stanig, 2018, p. 201). Zij stellen dus dat de toename van migranten in mindere mate een effect heeft gehad op de pro-Brexit stem dan globalisatie.

Culturele waarden

Eric Kaufmann zegt dat morele waarden voor een groot deel verklaren of een persoon voor Brexit heeft gestemd. Zo heeft 71 procent van degenen die voorstander zijn van de doodstraf in 2015 aangegeven dat ze voorstander zijn van het verlaten van de Europese Unie. Andere morele aannames zijn ook erg belangrijk voor de nee-stemmers namelijk het disciplineren van kinderen, het slaan van criminelen, het beschermen van de natie, het beschermen van de sociale orde en scepticisme (Kaufmann, 2016, p. 3). Kortom, de nee-stemmers lijken in dit opzicht op elkaar. Deze conservatieve burgers zijn in het algemeen tegen het opgeven van Britse onafhankelijkheid aan de Europese Unie geweest en zullen binnen de

onderzoeksperiode niet wezenlijk van mening zijn veranderd. Demografische veranderingen werken verschillende kanten op: een toenemende vergrijzing zal het behoudende karakter van de bevolking versterken. Een toenemende buitenlandse populatie zal naar verwachting meer

(12)

openstaan voor internationale relaties. In hoeverre deze effecten elkaar opheffen binnen de onderzoeksperiode is niet onderzocht. Culturele waarden zijn als zodanig dus niet een factor die heeft geleid tot een verdere daling in het vertrouwen in de Europese Unie. Daarom nemen we culturele waarden niet mee als verklarende factor.

Relaties tussen verklarende variabelen

Uit bovengenoemd theoretisch kader komt naar voren dat economische ongelijkheid, globalisatie, bezuinigingsmaatregelen en de migratiecrisis waarschijnlijk allemaal effect hebben gehad op het vertrouwen in de EU. Deze variabelen hebben echter ook een onderling verband. De drie economische variabelen (globalisatie, economische ongelijkheid en

bezuinigingsmaatregelen) zijn namelijk onderling gerelateerd.

Verschillende wetenschappers leggen een verband tussen globalisatie en economische ongelijkheid. Fetzer stelt namelijk dat door globalisatie er winnaars en verliezers ontstaan en dat de verliezers meer hulp nodig hebben van de welvaartstaat (Fetzer, 2018, p. 2).

Globalisatie zorgt voor directe concurrentie van werknemers over de hele wereld waardoor werknemers in bepaalde beroepen loonsvermindering ervaren. Econoom Paul Krugman stelt dat handelsliberalisering en daarmee globalisatie een meetbaar effect heeft gehad op de toenemende ongelijkheid in de Verenigde Staten (Krugman, 2007, p. 1). Ook Diane Coyle (2016) beargumenteert dat globalisatie leidt tot meer economische ongelijkheid.

Toch is het maar de vraag of globalisatie leidt tot meer verliezers. Mogelijk leidt het tot meer economische ongelijkheid maar neemt de algehele welvaart voor iedereen toe. Zo stelt het Internationaal Monetair Fonds (IMF) dat globalisatie voor iedereen een positieve bijdrage kan leveren. Volgens deze organisatie is de toenemende economische ongelijkheid niet te wijten aan toenemende handel maar te danken aan binnenlandse liberalisering, beperkingen op interne migratie en landbouwbeleid (Dollar & Kraay, 2001).

(13)

Ook is er een verband tussen bezuinigingsmaatregelen en economische ongelijkheid. Zo zegt Piketty dat bezuinigingsmaatregelen de sociale ongelijkheid tussen klassen hebben versterkt (Virdee & McGeever, 2018, p. 1802). Dit beeld wordt bevestigd door Gordon MacLeod en Martin Jones. Zij stellen dat bezuinigingsmaatregelen onevenredig hard aangekomen zijn bij mensen in oudere industriële en achtergestelde gebieden. Deze ongelijkheid in het Verenigd Koninkrijk is geleidelijk aan ontstaan door het neoliberale beleid van blijvende bezuinigingen (MacLeod & Jones, 2018, pp. 113-119).

Daarnaast is de skill-divide de afgelopen jaren toegenomen waardoor laaggeschoolden minder inkomensstijgingen meemaakten dan de hooggeschoolde bevolking. De verzorgingsstaat heeft voor een tijd gezorgd dat de economische ongelijkheid niet is vergroot. Dit kwam tot een einde door de bezuinigingsmaatregelen die werden doorgevoerd door opeenvolgende coalities geleid door de Conservatieve partij. De bezuinigingsmaatregelen hebben vanaf 2010 zichtbaar effect op de toegenomen bruto-inkomensongelijkheid (Fetzer, 2018, p. 39).

De combinatie van globalisatie en bezuinigingsmaatregelen leidt tot een versterking van economische ongelijkheid in termen van winnaars en verliezers (Fetzer, 2018, p. 2). Als er meer bezuinigingsmaatregelen plaatsvinden dan worden de verliezers van globalisatie financieel extra hard getroffen. De combinatie van globalisatie en bezuinigingsmaatregelen leidt tot meer economische ongelijkheid en de financieel zwakkeren worden extra hard geraakt.

Daarnaast is de vrees voor immigratie uitgesprokener bij kiezers in een kwetsbare positie op de arbeidsmarkt, postindustriële steden en bij de oudere generatie (Onaran & Guschanski, 2016). Deze vrees kent zijn oorsprong in de jaren tachtig waar de sociale beweging faalde en er tevens een diep verdeelde arbeidersklasse ontstond tussen regio, natie en etniciteit (Virdee & McGeever, 2018, p. 1810). Hierdoor kan ook een verband worden getrokken tussen

(14)

economische ongelijkheid en de vrees voor migratie. Deze vrees hoeft echter niet op een reële toename van migratie gebaseerd te zijn.

Sascha Becker en Thiemo Fetzer stellen echter dat er wel degelijk een verband is tussen toenemende migranten en economische ongelijkheid. De migratiegolf drukt namelijk de lonen voor de meest achtergestelde en legt een toenemende druk op openbare diensten en

huisvesting (Becker & Fetzer, 2016, p. 30). Over het algemeen heeft migratie echter een ondergeschikte rol als de oorzaak van inkomensongelijkheid in een specifiek land en leidt migratie tot een daling van wereldwijde ongelijkheid (Orrenius & Zavodny, 2018, p. 1).

Kortom, de vijf verschillende redenen die worden aangedragen voor de nee-stem tijdens het referendum zijn culturele waarden, migratie, economische ongelijkheid, globalisatie en bezuinigingsmaatregelen. De culturele waarden zijn binnen de onderzoeksperiode nauwelijks veranderd waardoor we deze factor niet meenemen. We denken wel dat migratie,

economische ongelijkheid, globalisatie en bezuinigingsmaatregelen allen invloed hebben op het dalende vertrouwen in de Europese Unie. Economische ongelijkheid is de belangrijkste factor die leidt tot een negatief beeld van de Europese Unie. Globalisatie en

bezuinigingsmaatregelen leiden tot een grotere economische ongelijkheid.

Conceptualisatie en operationalisering

Wij willen voor alle EU-landen, middels longitudinaal onderzoek, nagaan in hoeverre bovengenoemde factoren van invloed zijn op het vertrouwen in de Europese Unie. Daarom moeten we vertrouwen in de Europese Unie, economische ongelijkheid, globalisatie,

bezuinigingsmaatregelen en toestroom van migranten conceptualiseren en operationaliseren. Vervolgens kunnen we een lineaire regressieanalyse uitvoeren aangezien het meetniveau van

(15)

De Europese Unie is een samenwerkingsorgaan bestaande uit meerdere instellingen waar verschillende Europese landen deel van uitmaken en waaraan een deel van de bevoegdheid van lidstaten wordt overgedragen. Het vertrouwen van deze instelling is lastig te meten en er zijn niet veel bronnen die gedurende een langere periode en op grote schaal het vertrouwen in de Europese Unie of het Europees Parlement meten. Twee bronnen die dit wel doen zijn de Eurobarometer en de European Social Survey. De European Social Survey meet het

vertrouwen in het Europees Parlement terwijl de Eurobarometer het vertrouwen in de Europese Unie meet. Het vertrouwen in het Europees parlement is niet hetzelfde als

vertrouwen in de Europese Unie. Wel is een vertrouwensdaling in een sub-instelling van de Europese Unie een indicator voor een algehele daling in het vertrouwen in de Unie.

De European Social Survey meet vanaf 2002 om de twee jaar het vertrouwen in het parlement en kent acht meetmomenten tot en met 2016 (European Social Survey, 2002-2016). Bij de Eurobarometer wordt vanaf 2003 tot 2018 het vertrouwen in de Europese Unie gemeten (Eurobarometer, 2003). Bij de Europese Social Survey wordt het vertrouwen op een

elfpuntsschaal (0 = geen vertrouwen, 10 = veel vertrouwen) gemeten en bij de Eurobarometer wordt alleen een onderscheid gemaakt tussen wel vertrouwen, geen vertrouwen of twijfel. Het voordeel van de Eurobarometer is dat ze meer meetmomenten hebben over de tijd

(Eurobarometer, 2003). Het voordeel van de European Social Survey is dat ze een verfijndere elfpuntsschaal hebben en dat er veel andere informatie over de participanten beschikbaar is zoals leeftijd en opleidingsniveau (European Social Survey, 2002-2016). Daarnaast is het nuttig dat het vertrouwen wordt gemeten op een grotere schaal. Hierdoor gaat onze voorkeur uit naar het gebruik van de European Social Survey in plaats van de Eurobarometer.

De European Social Suvey verzamelt gegevens op individueel niveau terwijl gegevens over economische ongelijkheid, globalisatie, migratie en bezuinigingsmaatregelen op landelijk niveau zijn gemeten. Om deze gegevens op elkaar aan te laten sluiten hebben we de gegevens van de European Social Survey teruggebracht naar landelijk niveau. Dit hebben we gedaan door de gemiddelden van alle individuen in een land in een bepaald jaar te nemen. Daarmee is het aantal verschillende periodes teruggebracht tot acht. Dit zijn weinig periodes maar de achterliggende datapunten zijn er in overvloed. De ESS heeft twee jaren in een periode verwerkt. Daarom nemen we gemiddelden over deze twee jaar van inkomsten ongelijkheid, globalisatie, migratie en bezuinigingsmaatregelen.

(16)

Goodwin en Heath (2016) kijken naar kansarme gebieden en stellen dat juist daar de mensen voor Brexit hebben gestemd. Wij voeren geen regionaal onderzoek uit aangezien daarvoor niet voldoende gegevens voorhanden zijn. Wat we wel kunnen onderzoeken is of in overeenstemming met ons theoretisch raamwerk er grote verschillen in economische ongelijkheid per land voorkomen. Verschillende wetenschappers hebben economische ongelijkheid proberen te definiëren en operationaliseren. Economische ongelijkheid is een mix van ongelijkheid in inkomen en in welvaart. Deze brede welvaartsongelijkheid is lastig te meten en daarom maken we alleen gebruik van het onderdeel inkomensongelijkheid. De Gini-index meet de mate waarin de verdeling van inkomsten (of in sommige gevallen

consumptieve bestedingen) tussen individuen of huishoudens binnen een economie afwijkt van een perfect gelijke verdeling. Wij hebben hiervoor data van de Wereldbank gekozen aangezien het een toonaangevend instituut is en er veel gegevens beschikbaar zijn. De resultaten van de Wereldbank zijn gebaseerd op inkomens of gedetailleerde

consumptiegegevens uit meer dan zestienhonderd enquêtes onder huishoudens in 164 landen in zes regio's en 25 andere landen met een hoog inkomen (WorldBank, GINI index, 2017). De drie vormen van globalisatie zijn economische, sociale en politieke globalisatie.

Aangezien wetenschappers vooral een verband zien tussen economische globalisatie en vertrouwen in de Europese Unie zullen we deze sub vorm van globalisatie behandelen. Economische globalisatie verwijst naar de toenemende onderlinge afhankelijkheid van wereldeconomieën als gevolg van de toenemende omvang van de grensoverschrijdende handel in goederen en diensten, de stroom van internationaal kapitaal en de brede en snelle verspreiding van technologieën. Economische globalisatie is een lastig te meten begrip en afhankelijk van de operationalisatie zijn er verschillende uitkomsten mogelijk. Daarnaast kennen kleinere landen per definitie meer handel aangezien deze, vanwege hun schaal, zich slechts op een beperkt aantal producten kunnen specialiseren. We zullen mede door

bovengenoemde redenen twee vormen van globalisatie operationaliseren om te kijken of er een fluctuatie is in het verband tussen globalisatie en vertrouwen in de Europese Unie. Piero Stanig en Italo Colantone (2018) hebben globalisatie in Engeland meetbaar proberen te maken middels de Chinese import shock. Deze shock wordt gemeten als het percentage van de Chinese import ten opzichte van de totale import. Voor de totale importcijfers hebben we gegevens van de Wereldbank gebruikt (WorldBank, Imports of goods and services, 2017) en voor gegevens van de Chinese import hebben we bronnen van de Europese Commissie geraadpleegd (European Commission, 2018). De kanttekening hierbij is wel dat het

(17)

vertrouwen in de EU de afgelopen tijd is afgenomen en het deel van de Chinese import is toegenomen. Hierdoor kan het mogelijke verband tussen beide factoren een andere reden hebben. Daarom zullen we een tweede maatstaf voor globalisatie toevoegen namelijk de Globalisation Index (Gygli, Savina, Haelg, Potrafke, & Sturm, 2019).

Uit het theoretisch kader blijkt dat bezuinigingsmaatregelen waarschijnlijk een effect hebben gehad op het dalende vertrouwen van Engelse burgers in de Europese Unie. We beschikken helaas niet over voldoende data om per regio te onderzoeken in hoeverre specifieke

bezuinigingsmaatregelen effect hebben gehad op de mening van burgers. Wel kunnen we middels de OECD onderzoeken hoe groot het percentage sociale uitgaven is per land over een langere tijdsperiode. De sociale uitgaven omvatten uitkeringen, rechtstreekse levering in natura van goederen en diensten en belastingvoordelen met sociale doeleinden. Deze worden tegen het GDP afgezet (OECD, 2019).

De hoeveelheid migranten die jaarlijks een land binnen komen wordt gemeten door Eurostat, het bureau van de statistiek van de Europese Unie (Eurostat, 2019). Hiervan wordt een percentage berekend ten opzichte van de totale populatie in een land.

De controle variabelen die we meenemen zijn GDP per capita, hoeveelheid inwoners per land en het soort electorale systeem. GDP kan van invloed zijn op de afhankelijke variabele aangezien economische voorspoed mogelijk leidt tot een positiever beeld van de Europese Unie. We verwachten dat de grootte van de populatie nauwelijks invloed heeft op het

vertrouwen in de Europese Unie. Een reden dat er wel een verband zou kunnen zijn, is dat des te groter een land qua populatie des te groter de afstand tot Brussel voelt. Het soort electorale systeem kan van invloed zijn op de nationale dus mogelijk ook op de internationale politiek. De kans op multicollineariteit bij bovengenoemde variabelen is wel aanwezig.

Bezuinigingsmaatregelen worden namelijk geoperationaliseerd door sociale uitgaven tegen het GDP af te zetten. Verder wordt het percentage migranten ten opzichte van de totale bevolking afgezet waardoor er multicollineariteit met de hoeveelheid inwoners kan ontstaan. Zowel bezuinigingsmaatregelen als migratie zijn variabelen die berekend worden als

(18)

Resultaten

Voor ons onderzoek hanteren we een meervoudig lineaire regressieanalyse aangezien alle variabelen een meetniveau hebben op basis van interval-ratio. Daarbij onderzoeken we vijf verschillende modellen. In het eerste model onderzoeken we hoe groot de impact van globalisatie, economische ongelijkheid, bezuinigingsmaatregelen en migratie is op het vertrouwen in de Europese Unie. In het volgende model nemen we tevens GDP en de grootte van de populatie mee als controlevariabelen en in model drie nemen we electorale systemen in het model mee. Vervolgens kijken we in model vier naar het verschil over de jaren heen en in model vijf bestuderen we de variatie tussen landen. Op basis van model vijf kunnen we onder andere vaststellen of de bevolkingen op het vasteland van Europa een ander beeld van het Europees Parlement hebben dan mensen in het Verenigd Koninkrijk.

Het gebruik van een lineaire regressie kent overigens een reeks van voorwaarden namelijk: dat er een lineair verband bestaat tussen verklarende en te verklaren variabelen, dat de

residuen (het niet verklaarde deel van de vergelijking) normaal zijn verdeeld en hun variantie niet wezenlijk verschilt van de te verklaren variabele (homoscedasticiteit) en de afwezigheid van onderlinge verbanden tussen de verklarende variabelen (multicollineariteit). Uit de scatterplot (zie appendix) blijkt dat er waarschijnlijk aan de eis van homoscedasticiteit wordt voldaan. Uit de Shapiro-Wilk test (p<0,05) en een visuele inspectie van de histogrammen, Q-Q boxplots en boxplots blijkt dat er geen sprake is van een normale verdeling van de residuen voor zowel globalisatie, economische ongelijkheid en migratie (verdere uitleg is te vinden in de appendix). Bij voldoende gegevens zou de lineaire regressieanalyse robuust zijn maar deze ontbreken helaas. Daarom gaan we de variabelen omvormen zodat ze wel normaal verdeeld zijn. De globalisatievariabelen zullen we omvormen via een log (zie figuur 2 in appendix). Uit de VIF-test blijkt dat er geen sprake is van multicollineariteit ondanks het feit dat

economische ongelijkheid, globalisatie en bezuinigingsmaatregelen allemaal met elkaar te maken hebben. De hoogste gemeten VIF-waarden is namelijk 1,045 en dat is relatief laag. We hebben relatief weinig datapunten (121), dit ondanks het feit dat we acht jaarmomenten en 28 staten (224) meenemen. Dit komt voor een deel doordat verschillende staten pas in een laat stadium binnen onze onderzoeksperiode lid zijn geworden van de Europese Unie. Cyprus, Estland, Hongarije, Letland, Litouwen, Malta, Polen, Slovenië, Slowakije en Tsjechië zijn lid geworden in 2004, in 2007 zijn Bulgarije en Roemenië toegetreden en in 2013 is Kroatië nog toegevoegd aan de Europese Unie. Van alle bovengenoemde staten wordt het vertrouwen in het Europees Parlement pas gemeten vanaf het moment dat ze daadwerkelijk lid zijn

(19)

geworden. Daarnaast zijn landen zoals Malta erg klein waardoor daar weinig metingen worden verricht door de Wereldbank en de ESS.

We kunnen nu een lineaire regressieanalyse uitvoeren aangezien we hebben vastgesteld dat aan de voorwaarden van het gebruik van lineaire regressie in grote lijnen wordt voldaan.

(20)

Tabel 1: Regressieanalyse vertrouwen EP

Model 1 Model 2 Model 3 Model 4

Constante 5,686*** 5,052*** 5,496*** 5,917*** (0,860) (0,829) (0,911) (0,950) Econ. ongelijkheid -0,117*** -0,077*** -0,110*** -0,110*** (0,022) (0,022) (,024) (0,023) Log Globalisatie 0,177 -0,062 0,141 0,184 (0,127) (0,127) (0,135) (0,133) Bezuinigingen 0,069*** 0,013 0,072 0,080*** (0,018) (0,020) (0,019) 0,019 Perc. migranten 0,776*** 0,146 0,761*** 0,666*** (0.133) (0,159) 0,135 0,136

GDP per capita 3,924E-5***

(0,000)

Aantal inwoners -1,601E-9

(0,000) Electoraal systeem (ref =PR)

Mixed -0,251 -0,225 (0,224) (0,220) Majority -,070 -0,048 (0,285) (0,282) Jaren (ref=2002) 2004 -0,432 (0,296) 2006 -0,278 (0,299) 2008 -0,557 (0,295) 2010 -0,834** (0,293) 2012 -0,767* (0,292) 2014 -0,691* (0,292) 2016 -1,215 (0,830) R 0,663 0,754 0,667 0,710 Adj. R 0,420 0,546 0,416 0,444 N 121 121 121 121

Noot: OLS-regressiecoëfficiënten met standaardfouten tussen haakjes. ***p < 0,001, **p < 0,01, *p < 0,05

(21)

Ondanks het beperkt aantal waarnemingen blijkt de impact van de variabelen economische ongelijkheid, bezuinigingsmaatregelen en migratie op het vertrouwen in de Europese Unie significant te zijn. Globalisatie daarentegen blijkt niet significant te zijn. Dit komt mogelijk door de manier waarop globalisatie geoperationaliseerd is. Het percentage Chinese import zegt relatief weinig over de toename van de gehele import. We hebben deze variabele overigens geoperationaliseerd op eenzelfde wijze als Piero Stanig en Italo Colantone in hun onderzoek deden1. Om te controleren of de significantie afhankelijk is van deze

operationalisatie hebben we een andere maatstaf genomen namelijk de Globalisatie Index (Gygli, Savina, Haelg, Potrafke, & Sturm, 2019). Ditmaal blijkt er een klein statistisch significant verband te zijn tussen globalisatie en het vertrouwen in de Europese Unie.

Tabel 2: Regressieanalyse Vertrouwen EP met variabele Global Index Model 1 Constante 2,096 (1,635) Global Index 0,034* (0,014) Bezuinigingsmaatregelen 0,076*** (0,018) Migratie 0,602*** (0,154) Economische ongelijkheid -0,085*** (0,023) R 0,676 Adj. R 0,439 N 121

Noot: OLS-regressiecoëfficiënten met standaardfouten tussen haakjes. ***p < 0,001, **p < 0,01, *p < 0,05

(22)

Tezamen verklaren de verschillen in globalisatie (maatstaf van Stanig en Colantone),

economische ongelijkheid, migratie en bezuinigingsmaatregelen maar liefst 42% (adjusted R2 = 0,42) van het vertrouwen in de Europese Unie. Als we in plaats van de globalisatie maatstaf van Stanig en Colantone, de Globalisation Index meenemen dan verklaart het model 44% van het vertrouwen in de Europese Unie. Dit is dus vergelijkbaar met het eerste resultaat. Dit zijn beide hoge percentages maar over het algemeen ligt bij een landenregressie de R2 hoger dan bij regressies met individuele gegevens.

Vervolgens kijken we naar het effect van de afzonderlijke verklarende variabelen

(economische ongelijkheid e.d.) op de te verklaren variabele (vertrouwen in de EU). Als economische ongelijkheid (0 % = perfecte gelijkheid, 100% = extreme ongelijkheid) toeneemt met 1% dan daalt het vertrouwen in de Europese Unie met 1% namelijk 0,117 op een 11 puntenschaal.

De variabele bezuinigingen is geoperationaliseerd als het percentage sociale voorzieningen afgezet tegen het GDP. Wanneer de omvang van sociale voorzieningen ten opzichte van het GDP met 1% toeneemt dan stijgt het vertrouwen in de Europese Unie met circa 0,6%

(0,069) . Het verband met bezuinigingen moet dus omgekeerd worden geïnterpreteerd. Als het aantal bezuinigingsmaatregelen toeneemt dan zijn er minder sociale voorzieningen en zal het vertrouwen in de Europese Unie afnemen. Beide bewegingen zijn in lijn met onze

verwachtingen.

Als we kijken naar het effect van globalisatie (volgens de meetmethode van Stanig en Colantone) en migratie op het vertrouwen in de Europese Unie zien we een onverwachte bewegingsrichting. Als het percentage migranten ten opzichte van de totale bevolking met 1% toeneemt dan ontstaat er een vertrouwingsstijging van 0,776%. Als het percentage Chinese import ten opzichte van de totale import met log (1%) stijgt dan is er 0,1778 (op een 11-puntsschaal) meer vertrouwen in de Europese Unie. Onze hypothese was dat meer migratie en globalisatie zou leiden tot een daling in het vertrouwen. Mogelijk werkt het verband hier omgekeerd: een economische groei leidt tot meer vertrouwen in de EU en tot een toename van import en immigratie. Of mogelijk komt het doordat er meer migranten komen, deze ook internationaler georiënteerd zijn en dus eerder positief ten opzichte van de Europese Unie zijn. Dat impliceert dat de autochtone bewoners op landelijk niveau niet drastisch minder positief ten opzichte van de Europese Unie gaan staan door toenemende migratie. Daarnaast is het effect van globalisatie op het vertrouwen in het Europees Parlement niet significant

(23)

waardoor we weinig kunnen zeggen over de bewegingsrichting. Overigens zouden deze effecten op regionaal niveau anders kunnen zijn. We weten immers dat niet alle regio’s op eenzelfde manier profiteren van economische groei of leiden onder economische

achteruitgang.

Bovenstaande elasticiteiten (bijvoorbeeld de verandering in vertrouwen als gevolg van een verandering in bezuinigingen) veronderstellen dat de verandering van één variabele

(bijvoorbeeld bezuinigingen) kan plaatsvinden zonder dat andere verklarende variabelen (bijvoorbeeld economische ongelijkheid) meebewegen. Hoewel we gecontroleerd hebben op multicollineariteit lijkt die veronderstelling onzeker en kunnen deze elasticiteiten niet zonder meer worden toegepast.

We kijken ook naar verschillende controlevariabelen om te zien of andere factoren eveneens van invloed zijn op het vertrouwen in het Europees Parlement. Het GDP heeft zoals verwacht een significant effect op het vertrouwen in het Europees Parlement. Als het GDP per capita stijgt met 1% dan is er 0,00003924 meer vertrouwen in de Europese Unie. Daarnaast heeft de hoeveelheid inwoners geen effect op het vertrouwen in het Europees Parlement. Bij het toevoegen van GDP per capita en het aantal inwoners wordt het percentage migranten en de bezuinigingsmaatregelen meteen niet meer significant. Daarnaast is er enigszins sprake van multicollineariteit bij GDP per capita (VIF = 2,726). Daarom zullen we in model drie, vier en vijf geen gebruik meer maken van deze controlevariabele.

Kijkend naar model drie zien we dat verschillende soorten electorale systemen nauwelijks van elkaar verschillen wat betreft het vertrouwen in het Europees Parlement. Dit is opnieuw in lijn met onze verwachtingen.

Vervolgens kijken we naar het verschil door de jaren heen in het vertrouwen in het Europees Parlement. We constateren dat 2010, 2012 en 2014 significant verschillen met 2002, eerdere waarnemingen (2004 tot 2008) gaven geen significant effect. Het vertrouwensniveau in het Europees parlement is tussen 2002 en 2010 gezakt met 0,834 op een 11 puntschaal. Het vertrouwen tussen 2002 en 2012 is gedaald met 0,767 en tussen 2002 en 2014 met 0,691. Het is interessant dat we een significante daling zien in het vertrouwen tijdens de crisisjaren. Zoals in het theoretisch raamwerk aan was gegeven, daalt het vertrouwen in het Europees Parlement als het financieel slecht gaat met een persoon. In de crisisjaren was het financieel niet goed gesteld en daardoor nam het vertrouwen in het Europees Parlement af. En deze steeg weer toen we uit de financiële crisis kwamen.

(24)

De F-toets is significant in alle vijf modellen. In model één is de kans dat onder de nulhypothese alle richtingscoëfficiënten gelijk zijn aan nul en er een F-waarde van of

extremer dan 22,890 (4, 177) kleiner dan 0,001. Bij model twee is er eenzelfde kans dat er een F-waarde van of extremer dan 25.250 (6, 115), bij model drie is dat 15,376 (6, 115), bij model vier is dat 8,436 (13, 108) en bij model vijf 34,677 (26, 95).

(25)

Tabel 2: Regressieanalyse landen B SE Constante 7,557*** 1,290 Ec. Ongelijkheid -0,023 0,034 LogGlobalisatie -0,487 0,332 Bezuinigingen -0,125*** 0,023 Perc. migranten 0,488** 0,151 Landen (ref = VK) Austria 0,726 0,407 Belgium 0,998** 0,359 Bulgaria - - Croatia - - Republic of Cyprus - - Czech Republic -1,770** 0,602 Denmark 1,914** 0,575 Estonia -0,523 0,279 Finland 2,130*** 0,361 France 1,238** 0,350 Germany 0,656* 0,269 Greece -0,379 0,271 Hungary -1,450 0,858 Ireland -1,143** 0,364 Italy 0,466 0,344 Latvia -2,792*** 0,464 Lithuania -1,959*** 0,317 Luxembourg 0,588 0,465 Malta - - Netherlands 0,652* 0,308 Poland -1,343*** 0,340 Portugal -0,440 0,331 Romania - - Slovakia -1,537*** 0,362 Slovenia -0,489 0,421 Spain 0,292 0,243 Sweden 1,546* 0,602 R 0,951 Adj. R 0,879 N 121

Noot: OLS-regressiecoëfficiënten met standaardfouten tussen haakjes. ***p < 0,001, **p < 0,01, *p < 0,05

(26)

Bij toevoeging van de dummy variabele landen aan de regressieanalyse wordt meteen duidelijk dat economische ongelijkheid niet meer een significant verband houdt met vertrouwen in het Europees Parlement. Dit komt mogelijk doordat de landenvariabele de economische ongelijkheid reeds goed representeert. Tussen landen is er dus veel verschil in economische ongelijkheid. De landenvariabele vangt niet het verschil in migranten en bezuinigingsmaatregelen op. Dit komt waarschijnlijk omdat dat veel meer per jaar kan verschillen en niet verklaard kan worden door het aantal landen.

Als we alle landen toevoegen dan verklaart het model voor bijna 88% de variatie in het vertrouwen in het Europees Parlement. Dit verklarende percentage was veel lager toen we geen landen maar jaren hadden toegevoegd aan het model (44%). Dit wil zeggen dat het verschil tussen de landen veel groter is dan over de jaren heen. Tussen de landen zitten waarschijnlijk grote verschillen in het vertrouwen in het Europees Parlement. Verdere uitleg over deze verschillen is te vinden in de appendix.

Uit ons theoretisch raamwerk leek er ook een verband te bestaan tussen de verklarende variabelen onderling. Daarbij willen we weten in hoeverre globalisatie,

bezuinigingsmaatregelen en migratie invloed hebben op economische ongelijkheid. Om deze verbanden te onderzoeken hebben we opnieuw een lineaire regressieanalyse uitgevoerd.

(27)

Tabel 3: Regressieanalyse effect op economische ongelijkheid Model 1 Constante 34,443 *** (1,554) Globalisatie 0,171 (0,114) Bezuinigingsmaatregelen -0,164* (0,066) Migratie -0,222 (0,385) R 0,243 Adj. R 0,059 N 0,04

Noot: OLS-regressiecoëfficiënten met standaardfouten tussen haakjes. ***p < 0,001, **p < 0,01, *p < 0,05

Migratie heeft in overeenstemming met de literatuur geen significant effect op economische ongelijkheid. In tegenstelling met de literatuur heeft globalisatie geen invloed op economische ongelijkheid. Mogelijk komt dat door de manier waarop we globalisatie geoperationaliseerd hebben namelijk het percentage Chinese import ten opzichte van de totale import. De

bezuinigingsmaatregelen op de sociale voorzieningen hebben wel degelijk een invloed op de economische ongelijkheid. Het percentage van de bezuinigingsmaatregelen die economische ongelijkheid verklaren is overigens maar 4,9%2. Deze invloed is dus betrekkelijk klein. Er blijkt dus weinig verband tussen bovenstaande grootheden en het gevaar van

multicollineariteit in onze modellen zal daarom nauwelijks een rol spelen.

Daarnaast is het voor volgonderzoek interessant om te onderzoeken of individuele factoren zoals man/vrouw, opleidingsniveau en leeftijd nog een rol spelen als het gaat om het

vertrouwen in het Europees Parlement. Dit gaan we onderzoeken door terug te grijpen op de grote dataset (European Social Survey, 2002-2016).

      

(28)

Tabel 4: vertrouwen EP man/vrouw

N Gemiddelde Standaard Deviatie

Mannen 159760 4,37 2,551

Vrouwen 175499 4,45 2,475

Uit de independent t-test komt naar voren dat er een significant verschil is tussen het gemiddelde vertrouwen in de Europese Unie van mannen en vrouwen (p <0,001). Vrouwen hebben een groter vertrouwen in het Europees Parlement dan mannen.

Tabel 5: vertrouwen EP onderwijsniveau

N Gemiddelde Standaard Deviatie

Lager dan ES-ISCED 63751 4,47 2,575

ES-ICED I 25132 3,99 2,669

ES-ICED II: secondery 47406 4,37 2,581

ES-ICED IIIb 50790 4,09 2,433

ES-ICED IIIa 56397 4,51 2,502

ES-ISCED IV: sub-degree 31642 4,28 2,463

ES-ISCED V1 31642 4,85 2,288

ES-ISCED V2: MA level 31554 4,81 2,374

Other 594 4,05 2,739

Noot: De International Standard Classification of Education (ISCED) is een

onderwijsindeling van UNESCO op basis van niveau en richting van de opleidingen.

Vervolgens voeren we een one-way ANOVA test uit om de verschillende opleidingsniveaus met elkaar te vergelijken. De nulhypothese stelt dat er geen verschil is tussen de

opleidingsniveaus en het vertrouwen in de Europese Unie. Indien er een significante waarden is van 0.05 of kleiner dan kunnen we, met 95% of meer zekerheid, zeggen dat er een verschil bestaat tussen de groepen. In dit geval is de significante waarde kleiner dan 0,001 (p < 0,001),

(29)

waardoor we de nulhypothese kunnen verwerpen. Er is een statistisch significant verschil tussen de opleidingsniveaus zichtbaar in de one-way ANOVA test (F (8, 334588) =429,195, p < 0,001, ηp² = 0,01).

Tabel 6: vertrouwen EP leeftijd

N Gemiddelde Standaard Deviatie

Jongeren 89710 4,68 2,452

Volwassen 171063 4,28 2,484

Gepensioneerd 64657 4,21 2,599

Verschillende schrijvers beweren dat de jongeren vooral voor het blijven in de Europese Unie hebben gestemd en de oudere populatie voor Brexit stemde. Tussen leeftijdsgroepen maken we een onderscheid tussen jongeren (18 – 35), volwassenen (36 – 65) en gepensioneerden (66+). Vervolgens voeren we een one-way ANOVA test uit om de verschillende

leeftijdscategorieën met elkaar te vergelijken. De nulhypothese stelt dat er geen verschil is tussen de verschillende leeftijdscategorieën in het vertrouwen van de Europese Unie. Indien er een significante waarde is van 0,05 of kleiner dan kunnen we met 95% of meer met zekerheid zeggen dat er een verschil bestaat tussen de groepen. In dit geval is de significante waarde kleiner dan 0,001 (p < 0,001), waardoor we de nulhypothese kunnen verwerpen. Er is een statistisch significant verschil tussen de leeftijden zichtbaar in de one-way ANOVA test (F (2, 325437) =929,098 , p < 0,001, ηp² = 0,006).

Kortom, factoren zoals leeftijd, geslacht en opleidingsniveau spelen allemaal een rol bij de hoeveelheid vertrouwen in de Europese Unie. In vervolgonderzoek zou geslacht, leeftijd en opleidingsniveau op individueel niveau kunnen worden meegenomen.

Conclusie en evaluatie

Wij hebben onderzocht in hoeverre de factoren die hebben bijgedragen tot de Brexit ook van toepassing zijn op de andere EU-landen. Verschillende wetenschappers beweren dat

economische ongelijkheid, bezuinigingsmaatregelen, globalisering en de migratiecrisis hebben bijgedragen tot Brexit. Wij hebben deze begrippen operationeel gemaakt en via data-analyse onderzocht op een verband met het vertrouwen in de Europese Unie.

(30)

De inkomensongelijkheid in het Verenigd Koninkrijk is vele malen groter dan in enig ander EU-land en de frustratie daarover werd zichtbaar tijdens het referendum. Wij zien dat economische ongelijkheid een significant verband heeft met het vertrouwen in de Europese Unie. Fetzer heeft een correlatie gevonden tussen bezuinigingen op welvaart en stemmen op de UKIP partij. Wij vinden in ons onderzoek ook een significant verband tussen uitgaven voor sociale voorzieningen en het vertrouwen in de Europese Unie. In overeenstemming met de literatuur heeft het percentage migranten eveneens invloed op het vertrouwen. Piero Stanig en Italo Colantone hebben in het Verenigd Koninkrijk onderzocht of globalisatie van invloed was op de Brexit stem door te kijken naar de Chinese import. Globalisatie blijkt in ons onderzoek echter nauwelijks een significante invloed te hebben op het vertrouwen in de Europese Unie. We concluderen dat bijna alle factoren die meespeelden tijdens Brexit ook een rol spelen in andere EU-landen wat betreft het vertrouwen in de Europese Unie. Uit onze lineaire regressie blijkt dat deze vier factoren voor 42% verklaren hoe hoog het vertrouwen van de Europese Unie is.

De economische factoren hebben volgens het theoretisch kader allemaal invloed op elkaar. Bezuinigingsmaatregelen raken de armste bevolkingsgroep het hardst en globalisatie leidt ook tot meer economische ongelijkheid. Uit de regressieanalyse blijkt dat globalisatie geen en bezuinigingsmaatregelen wel een effect heeft op economische ongelijkheid. Deze factoren verklaren overigens voor maar 4% de hoogte van de economische ongelijkheid.

Dit onderzoek toont aan dat economische ongelijkheid, bezuinigingsmaatregelen en migratie van invloed zijn op het vertrouwen in de Europese Unie. Waarbij migratie correleert met meer vertrouwen in plaats van het verwachte verminderde vertrouwen. Aan deze conclusies zitten wat kanttekeningen door het relatief lage aantal datapunten, het ontbreken van sommige data en de niet normale verdeling van variabelen. Wel zijn deze kanttekeningen zo goed mogelijk opgevangen door variabelen te hervormen en ook naar de grote dataset te kijken. In

vervolgonderzoek zouden factoren zoals geslacht, leeftijd en opleidingsniveau kunnen worden meegenomen en onderzocht in hoeverre de individuele economische situatie en

bezuinigingsmaatregelen invloed hebben op het vertrouwen in de Europese Unie. Hierdoor wordt ook het probleem van weinig datapunten verholpen.

(31)

Bibliografie

Armingeon, K., & Ceka, B. (2014). The loss of trust in the European Union during the great recession since 2007: The role of heuristics from the national political system. European Union Politics, 15(1), 82-107.

Baeten, L. (2016). The Effects of Financial Crises on Income Inequality: Evidence in the Long Run of History. Erasmus School of Economics, 1-41.

Becker, S. O., & Fetzer, T. (2016). Does migration cause extreme voting? Center for

Competitive Advantage in the Global Economy and The Economic & Social Research Council, 1-54.

Becker, S. O., Fetzer, T., & Novy, D. (2017). Who voted for Brexit? A comprehensive district-level analysis. Economic Policy, 32(92), 601-650.

Colantone, I., & Stanig, P. (2018). Global competition and Brexit. American political science review. 112(2), 201-218.

Coyle, D. (2016). Brexit and globalisation. Brexit Beckons: Thinking ahead by leading economists, 23-39.

Dollar, D., & Kraay, A. (2001). Trade, Growth, and Poverty. Finance and Development. International Monetary Fund.

Dorling, D. (2016). Brexit: the decision of a divided country.

Dotti Sani, G. M., & Magistro, B. (2016). Increasingly unequal? The economic crisis, social inequalities and trust in the European Parliament in 20 European countries. European Journal of Political Research, 55(2), 246-264.

Eurobarometer, T. S. (2003). Opgehaald van

http://ec.europa.eu/commfrontoffice/publicopinion/index.cfm/Chart/getChart/chartTyp e/gridChart//themeKy/18/groupKy/97/savFile/187

European Commission. (2018). Market Access Database. Opgehaald van European Commission: https://madb.europa.eu/madb/statistical_form.htm;

European Social Survey. (2002-2016). European Social Survey cumulative ESS 1–8. Norwegian Social Science. Data Services.

Eurostat. (2019). Immigration by age and sex. Opgehaald van Eurostat: http://appsso.eurostat.ec.europa.eu/nui/submitViewTableAction.do Fetzer, T. (2018). Did austerity cause Brexit?

Gietel-Basten, S. (2016). Why Brexit? The toxic mix of immigration and austerity. Population and development review, 673-680.

Goodwin, M. J., & Heath, O. (2016). Brexit vote explained: poverty, low skills and lack of opportunities.

Gygli, Savina, Haelg, F., Potrafke, N., & Sturm, J.-E. (2019). The KOF Globalisation Index. Opgehaald van swiss economic institute: https://www.kof.ethz.ch/en/forecasts-and-indicators/indicators/kof-globalisation-index.html

(32)

Hobolt, S. B. (2016). The Brexit vote: a divided nation, a divided continent. Journal of European Public Policy, 23(9), 1259-1277.

Hodson, D., & Quaglia, L. (2009). European perspectives on the global financial crisis: introduction. JCMS: Journal of Common Market Studies, 47(5), 939-953. Jessop, B. (2017). The organic crisis of the British state: Putting Brexit in its place.

Globalizations, 14(1), pp. 133-141.

Kaufmann, E. (2016). It’s NOT the economy, stupid: Brexit as a story of personal values. British Politics and Policy at LSE, 1-5.

Krugman, P. (2007). Trade and inequality, revisited. VOX site, CEPR, 15.

Los, B., McCann, P., Springford, J., & Thissen, M. (2017). The mismatch between local voting and the local economic consequences of Brexit. Regional Studies, 51(5), 786-799.

Lupton, R., & Burchardt, T. (2016). Social policy in a cold climate: Policies and their consequences since the crisis. Policy Press.

MacLeod, G., & Jones, M. (2018). Explaining ‘Brexit capital’: uneven development and the austerity state. Space and polity, 22(2), 111-136.

Matti, J., & Zhou, Y. (2017). The political economy of Brexit: explaining the vote. Applied Economics Letters, 24(16), 1131-1134.

Menon, A., & Salter, J. P. (2016). Brexit: initial reflections. International Affairs, 92(6), 1297-1318.

OECD. (2019). OECD. Opgehaald van Social spending : https://data.oecd.org/socialexp/social-spending.htm

Onaran, Ö., & Guschanski, A. (2016). Rising inequality in the UK and the political economy of Brexit: lessons for policy.

Orrenius, P. M., & Zavodny, M. (2018). Does Migration Cause Income Inequality? 1-16. Pettifor, A. (2017). Brexit and its consequences. Globalizations, 14(1), 127-132.

Pötz, M. (2014). Impact of financial crisis on citizens' support for the EU . (Bachelor's thesis, University of Twente).

Rickard, S. J. (2016). Populism and the Brexit vote. Comparative Politics Newsletter, 26, 120-22.

Riley, A., & Ghilès , F. (2016). Brexit: causes and consequences. Notes internacionals CIDOB, 159, 1-4.

Taggart, P., & Szczerbiak, A. (2018). Putting Brexit into perspective: the effect of the Eurozone and migration crises and Brexit on Euroscepticism in European states. Journal of European Public Policy, 25(8), 1194-1214.

Virdee, S., & McGeever, B. (2018). Racism, Crisis, Brexit. Ethnic and racial studies. 41(10), pp. 1802-1819.

(33)

Viskanic, M. (2017). Fear and loathing on the campaign trail: did immigration cause Brexit? WorldBank. (2017). GINI index (World Bank estimate). Opgehaald van World Bank.

WorldBank. (2017). Imports of goods and services (current LCU). Opgehaald van Opgehaald van World Bank: https://data.worldbank.org/indicator/NE.IMP.GNFS.CN

(34)

Appendix

Figuur 1: scatterplot

Een Shapiro-Wilk test (p<0,05) en een visuele inspectie van de histogrammen, Q-Q boxplots en boxplots laten zien dat er geen sprake is van een normale verdeling van de residuen voor zowel globalisatie, economische ongelijkheid en migratie. De skewness van globalisatie is gelijk aan 1,696 (SE=0,163), die van economische ongelijkheid is -0,101 (SE=0,182) en die van migratie is gelijk aan 2,121 (SE = 0,171). De z-waardes van de eerste groep liggen dan ook niet tussen de -1,96 en 1,96. Bezuinigingsmaatregelen (skewness = -0,127, SE = 0,179) en vertrouwen in het Europees Parlement (skewness= -0,074, SE =0,192) kennen beide wel een normaalverdeling. Ook als er gekeken wordt naar de Kurtosis dan komen dezelfde resultaten naar boven over de normale verdeling van de variabelen.

(35)

Figuur 3: normale verdeling vertrouwen EP

Wij hebben de variabele landen toegevoegd om een verschil tussen het Verenigd Koninkrijk en de andere landen weer te kunnen geven. De populatie van België, Denemarken, Finland, Frankerijk, Duitsland, Nederland en Zweden hebben allemaal een significant positiever beeld van het Europees Parlement dan de mensen in het Verenigd Koninkrijk. De mensen in

Tsjechië, Ierland, Latvia, Lithuania, Polen en Slovakije hebben allemaal een significant slechter beeld van het Europees Parlement. In het Verenigd Koninkrijk is er al een relatief laag vertrouwen in het Europees Parlement en het is zorgelijk dat verschillende landen een nog negatiever beeld hebben.

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

Ten opzichte van het negatieve verhaal zijn er verhoudingsgewijs meer positieve, meer zeer positieve gezichtsuitdrukkingen en minder negatieve gezichtsuitdrukkingen te

Is de (toezicht)relatie MinJus-COA vastgelegd in een contract? Onzekerheid, H1, 2.. De toezichtsrelatie is vastgelegd in het ‘Integraal document 2005’ en de instellingswet

In dit RegelMaat-nummer wordt aandacht besteed aan de wijze waarop in enkele landen binnen de EU via gericht Wetgevingsbeleid getracht wordt het hoofd te bieden aan problemen die

Zoals te zien is in tabel 5, blijkt dat er echter geen significante correlaties gevonden zijn tussen het kijken naar de programma’s en het vertrouwen in de politie.. Hierdoor

Relaties op basis van vrijwilligheid zijn relaties tussen: - Fortis en aandeelhouders (VEB) - Fortis en het management Relaties die gezien kunnen worden als gedwongen relaties

Copyright and moral rights for the publications made accessible in the public portal are retained by the authors and/or other copyright owners and it is a condition of

In hoeverre zijn verschillen in de mate van sociaal vertrouwen in Europese landen te verklaren door zowel individuele als contextuele aspecten van maat- schappelijk

In general, when the perceived steering is closer to the ideal of stewardship theory, respondents in both agencies as well as educational institutions are more satisfied with