• No results found

Wie wat waar? : de positionering van politieke partijen in het Nederlandse integratiedebat nader onderzocht

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "Wie wat waar? : de positionering van politieke partijen in het Nederlandse integratiedebat nader onderzocht"

Copied!
52
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

Wie wat waar?

De positionering van politieke partijen in het Nederlandse

integratiedebat nader onderzocht

Rein Bontekoning – UvA ID: 5685435

Universiteit van Amsterdam – MSC Sociologie Begeleider: Dr. Jan Rath

Tweede lezer: Dr. Saskia Bonjour Augustus 2018 – Amsterdam

(2)

2

Samenvatting

Het onderzoek dat ik heb gedaan gaat over de positionering van politieke partijen in het integratiedebat over de periode 2012-2017. De periode betreft de kabinetsperiode Rutte II, een regering van de partijen VVD en PvdA. De inspiratie voor positionering van politieke partijen heb ik uit de werken van Fermin (1997), Kitschelt (2004), Pellikaan et al. (2007) en Bonjour (2013). Positionering van partijpolitieke voorkeuren heeft plaatsgevonden op twee dimensies van governance, te weten: sociaaleconomische en sociaal-culturele governance. Beide dimensies hebben daarbij uiterste waarden van autoritair en libertair.

De keuze voor de toegepaste onderzoeksmethode is dezelfde als bij Bonjour (2013). De data van dit onderzoek is ontleend aan debatten in de Tweede Kamer, waarbij uitspraken zijn geselecteerd en gecategoriseerd naar dimensie van governance.

Het integratiedebat is een lastig definieerbaar begrip. Voor dit onderzoek heb ik ervoor gekozen het integratiedebat te begrijpen in twee (deels overlappende) elementen: debat over politiek beleid, en debat over politiek discours. Dit brede(re) begrip van het integratiedebat komt voort uit de dataverzameling. Uitspraken van politieke partijen gaan niet exclusief over beleidsmaatregelen, maar zijn met enige regelmaat ook beschouwingen van ontwikkelingen of karakteriseringen van visies.

Een belangrijk beleidskenmerk is dat het systeem van inburgering in toenemende mate strakker wordt neergezet, met grotere verantwoordelijkheid voor nieuwkomers en een groeiende voorwaardelijkheid (Joppke, 2007; Van Houdt et al., 2011; Suvarierol & Kirk, 2015). Daarnaast lijkt normering een belangrijk onderdeel te zijn van inburgering in Nederland: leren wat goed is (Michalowski, 2011).

Het discours richt zij daarnaast blijvend op het problematiseren van integratieprocessen en de opdracht die vanuit inburgering uitgaat is dat culturele acceptatie of convergentie éénrichtingsverkeer is: nieuwkomers zouden eigenschappen van de gemiddelde Nederlander moeten aanleren, waarbij de ‘gemiddelde Nederlander’ nog altijd is gedefinieerd als de ‘autochtone Nederlander’.

De algemene conclusie van dit onderzoek luidt dat de partijpolitieke positionering in het integratiedebat in Nederland kan worden omschreven als diametraal gespreid, zowel binnen een sociaaleconomische als socioculturele dimensie van governance, met geringe kans op consensusvorming. Uit de analyse van de data blijkt tevens dat het juist partijen die sociaaleconomisch een kleine overheid propageren, op het gebied van socioculturele governance een grotere rol voor de overheid zien weggelegd. Het politieke midden is daarbij nagenoeg verlaten door de traditionele partijen als de VVD en het CDA.

De toegevoegde waarde van dit onderzoek ligt in de herhaling van eerdere onderzoeken, waardoor een begrip van partijpolitieke positionering verder wordt ingevuld. Dit onderzoek laat zien dat de positionering ook marginaal kan verschuiven, bijvoorbeeld in het geval van het CDA. Daarnaast is de opkomst van nieuwe partijen, zoals DENK, een reden om soortgelijk onderzoek voort te zetten in de toekomst. Inzicht in het politieke landschap biedt daardoor ook inzicht in ontwikkelingen in het electorale landschap.

(3)

3

Voorwoord

“There is a crack in everything. That’s how the light gets in”

Leonard Cohen – ‘Anthem’

Deze scriptie is het resultaat van een lange reis op mentaal, psychisch, emotioneel en intellectueel gebied. Hoewel ik veel van deze reis heb opgestoken – kennis over mijzelf, en over de mensen en de wereld om mij heen – heb ik er niet altijd van genoten. De diepe dalen zullen mij nog lang bijblijven.

Deze reis begon op een woensdagavond in oktober 2014. Ik moet bekennen dat ongeloof zich meester van mij maakt bij het intikken van het jaartal. Op die woensdagavond zat ik bij mijn vader aan de keukentafel in Weesp. Na het eten werp ik een blik op mijn telefoon en constateer een binnengekomen email van de studieadviseur met het onderwerp ‘Voorlichting masterscriptie – algemene sociologie’. In het bericht staat een lijstje met onderwerpen waarop men zich kan inschrijven tijdens de voorlichting, maar mijn oog valt gelijk op één van de mogelijke onderwerpen: ‘gemeentelijke opvang van uitgeprocedeerde asielzoekers’. Het zijn zeldzame momenten in het leven wanneer je twee keer met je ogen moet knipperen, omdat je simpelweg de toevalligheid van een situatie niet wilt geloven. Ik geloof in toeval en oorzakelijkheid, en voel weinig voor ideeën als het Lot, de Grote Reden of predestinatie. Maar dit bericht kwam op mij over als een rare speling van het lot.

Mijn vader is een groot deel van zijn leven werkzaam geweest voor de gemeente Amsterdam. Dat is ooit begonnen bij de Dienst Herhuisvesting, wat vervolgens overging in de Dienst Wonen, en heeft zich eind jaren negentig bemoeid met de totstandkoming van asielzoekerscentra in de gemeente. In diezelfde tijd begon een problematiek op te spelen onder wat toen nog rechttoe “illegalen” werden genoemd en dat voornamelijk bestond uit uitzichtloze situaties van uitgeprocedeerde asielzoekers. De afgelopen vijftien jaar heeft hij zich met hart en ziel ingezet om een “systeem” op poten te zetten van waaruit medemenselijkheid kon worden gecoördineerd en gefinancierd. In samenwerking met talloze gespecialiseerde organisaties is daardoor de situatie nooit geëscaleerd, en had de gemeente kijk en grip op urgente gevallen. Tot ‘We are here’ in Amsterdam neerstreek om een tentenkamp op te zetten en weinig op leek te hebben met precaire hulpverlening en politieke gevoeligheden. Mijn vader was inmiddels neergestreken bij de Dienst Openbare Orde en Veiligheid, dat direct onder het kabinet van de burgemeester valt, en had zijn handen meer dan vol aan deze groep uitgeprocedeerde asielzoekers. Hij heeft van alles geprobeerd en voor elkaar gekregen – tijdelijke huisvesting, zakgeld, re-visering van asielverzoeken en tot slot de gemeentelijke bed, bad en brood-regeling – maar verblijfsvergunningen kan de gemeente niet regelen.

Ten tijde van die woensdagavond in oktober zat mijn vader al ruim een maand thuis. Gestopt met werken wegens een terminale ziekte. Ik keek naar het emailbericht vol ongeloof, want wie beter dan mijn eigen vader zou als onuitputtelijke database kunnen fungeren voor een

(4)

4 onderzoek naar gemeentelijke opvang van uitgeprocedeerde asielzoekers. De voorlichting voor de scriptie was in november (of december), de start van het traject in februari. Maar richting maart begon de gezondheid van mijn vader flink te verslechteren. Ik heb getracht het voorstel rond te krijgen, heb brainstormsessies gevoerd met mijn vader, en heb hem zelfs op zijn ziekbed nog kunnen interviewen over zijn werkzaamheden (in het nabije en verdere verleden) en over dit onderwerp waar hij zich gedurende vele jaren met hart en ziel voor heeft ingezet. Een scriptie op dit onderwerp is er echter niet van gekomen.

Op de dag van zijn overlijden – 2 juli 2015 – is in de gemeenteraad in Amsterdam de laatste vergadering voor het zomerreces. Op de agenda staat de behandeling van het laatste stuk waaraan hij heeft gewerkt, waarbij Van der Laan de opmerking maakt: “Amsterdam had geen vreemdelingenbeleid, wij hadden Simon.” Hoewel zijn werkzaamheden in en voor de gemeente bij mij een interesse in migratie en het vluchtelingenvraagstuk hebben aangewakkerd, op dat moment realiseerde ik me dat ik niet terug kon naar dit specifieke onderwerp zonder zijn input en begeleiding.

De strijd die volgde is er één geweest van jaren. Onderwerpen voor een mogelijke scriptie wisselden zich af met de ontwikkeling van de problematiek rond migranten in Nederland: van opvang van uitgeprocedeerde asielzoekers, naar vestigingen van nieuwe asielzoekerscentra wegens hoge toestroom en vervolgens naar het integratievraagstuk.

Op dat laatste ben ik blijven steken, omdat het nu eenmaal mijn grootste interesse geniet. Het is een vraag naar toekomst. Niet dé toekomst, maar gewoon ‘toekomst’: mogelijke en onmogelijke toekomsten, reële en irreële toekomsten, en toekomsten waar je naar uitziet of waar je van afschrikt.

Terug naar de keukentafel. Voor mij is dat – naast een fysieke plek waaraan ik nu zit om deze woorden op te schrijven – een plek in gedachten. Het is de plek waar mijn vader en ik talloze gesprekken hebben gevoerd, over van alles en nog wat, maar verrassend vaak ook over politieke zaken. Over concrete politieke ontwikkelingen, over het algemene klimaat of over politieke standpunten. Deze scriptie gaat dan wel niet over “zijn” onderwerp, maar komt echter des te nabijer bij “ons” onderwerp, aan de keukentafel.

(5)

5

Inhoudsopgave

Samenvatting……… 2 Voorwoord………. 3 Inhoudsopgave……… 5 1. Inleiding……….. 6

2. Theoretisch kader positionering politieke partijen…..……… 9

2.1 Dimensies van governance………..………..………. 9

2.2 De politieke families van West-Europese democratieën………..11

2.3 Nederlandse politieke partijen in het integratiedebat……….... 12

3. Onderzoeksvragen……….………16

4. Integratiebeleid- en discours in Nederland………....18

4.1 Integratiebeleid van Nederland in vogelvlucht………..……18

4.2 Het publieke discours over integratie in Nederland………..……….21

5. Methodologie………..……….. 24

5.1 De Kamerstukken………. 24

5.2 De database………... 25

5.3 Wat valt buiten de database?... 27

5.4 De kwantitatieve inhoudsanalyse……… 28

5.5 Interrupties………. 30

5.6 De kwalitatieve inhoudsanalyse……….………. 30

5.7 Beperkingen en bezwaren van methode en empirie………....……… 31

6. Wie, wat en waar?..……… 33

6.1 Positionering van politieke partijvoorkeuren……….. 34

6.2 Interrupties in het Kamerdebat……….... 41

7. Conclusies.………... 44

Literatuurverwijzingen……… 48 Appendices………. 50 – 51

(6)

6

1. Inleiding

Integratie is een zaak van de samenleving, waarbij het draait om het zoeken naar manieren die de mogelijkheden vergroten dat verschillende segmenten van een bevolking elkaar ontmoeten, elkaar verstaan, en zich op een manier tot elkaar kunnen verhouden dat samen leven eerder een uitnodiging is dan een opgave.

Deze zaak van de samenleving heeft een taak voor de overheid. Om ervoor te zorgen dat men elkaar kan ontmoeten is het nodig dat we niet gescheiden van elkaar leven. Om ervoor te zorgen dat men elkaar kan verstaan is (taal)onderwijs van cruciaal belang. Om ervoor te zorgen dat mensen zich op een positieve manier tot elkaar kunnen verhouden zal een overheid zich sterk moeten maken voor conflictbeheersing, en (waar mogelijk) door het stellen van gemeenschappelijke doelen.

Een zaak van de samenleving met een taak voor de overheid. Dat is, althans, hoe ik integratie zou willen definiëren. Deze scriptie gaat niet over de vraag hoe ik naar integratie kijk. In plaats daarvan wil ik gaan onderzoeken hoe politieke partijen in Nederland naar integratie kijken. Gedurende deze studie heb ik vele stukken gelezen die het onderwerp integratie aanraken: academische studies, journalistieke artikelen of onderzoeken, beleidswetenschappelijke publicaties, alsook ronduit opiniërende teksten. De rol van de overheid neemt in deze stukken vaak een centrale rol in. Dat is niet onbegrijpelijk, aangezien de overheid een bepalende factor is in het integratievraagstuk: ze stelt immers het beleid op, waarbinnen grenzen en mogelijkheden worden gedefinieerd.

De benadering van de overheid richt zich in veel van deze analyses op haar rol van wetgever en uitvoerder. Zowel het proces dat daaraan vooraf gaat, de partijpolitieke twist, als het proces van de politieke controle blijft daarbij vaak onderbelicht. De analyse van politieke strijd is echter cruciaal om te begrijpen hoe beleid tot stand komt (Bonjour, 2013: p.838). Beleid komt niet uit de lucht vallen, maar wordt voorafgegaan door een politiek discours waarin partijen standpunten innemen én uitwisselen.

Het belang van bestudering van partijpolitieke twisten aangaande de beleidsvorming is echter niet de enige motivatie voor dit onderzoek. De causa efficiens, de bewegende oorzaak, komt enerzijds voort uit de eigen interesse in partijpolitiek (zie voorwoord), en anderzijds in een gevoeld en gevonden contrast van zienswijze.

In een vertegenwoordigende democratie – wat Nederland volgens de letter van de grondwet is1 – zijn politieke partijen vertegenwoordigers van individuen die tezamen het volk vormen. De vertegenwoordigende rol is hierbij een dialectisch proces tussen burger en politiek. Het is echter meer regel dan uitzondering dat communicatie tussen burger en de politieke vertegenwoordiging niet direct verloopt, maar geschiedt via mediakanalen. Massamedia zijn de voornaamste publieke ruimten waarin de politiek communiceert met burgers en waarin burgers door middel van publiek debat hun politieke voorkeuren kenbaar maken (Veloso Leão,

1 Hoofdstuk 3, paragraaf 1, artikel 50 van de Grondwet voor het Koninkrijk der Nederlanden luidt: “De

Staten-Generaal vertegenwoordigen het gehele Nederlandse volk.”, waarbij, volgens artikel 53 (uit hoofdstuk 3, §1): “De leden van beide kamers worden gekozen op de grondslag van evenredige vertegenwoordiging binnen door de wet te stellen grenzen.”

(7)

7 2013: p.101). Het is echter in deze publieke ruimten, waarin onze politieke vertegenwoordiging veelvuldig de aandacht krijgt, dat het onderwerp integratie bij tijd en wijle – meestal omstreeks verkiezingstijd – een enorme omvang aanneemt. Het publieke debat is dan zichtbaar gericht op wat politieke partijen vinden van het onderwerp integratie. Het is in deze momenten dat mijn zienswijze – integratie als zaak van de samenleving met een taak voor de overheid – contrasteert met andere perspectieven in het publieke debat in de media. Deze zijn ruwweg te onderscheiden in twee verschillende perspectieven: 1) integratie is een zaak van de overheid met een taak voor de samenleving, of 2) integratie is een zaak van de migrant met een taak voor de overheid en de samenleving.

Het is uit interesse en nieuwsgierigheid dat ik met deze confrontatie aan de slag wil. Om die reden stel ik mijzelf voor de uitdaging hoe politieke partijen in Nederland nu denken over integratie. De globale onderzoeksvraag die ik hier dan ook stel en in het vervolg van dit stuk ga proberen te beantwoorden luidt als volgt:

Hoe positioneerden politieke partijen zich over de periode 2012-2017 in het

parlementaire integratiedebat in Nederland?

Omdat een wetenschappelijke studie meer is dan de simpele weergave van politieke standpunten is de notie “hoe politieke partijen denken over integratie” in de onderzoeksvraag op een andere wijze verwoord. De positionering van politieke partijen binnen een gesteld kader – het parlementair integratiedebat – is het doel. Standpunten en politieke stellingnames spelen wel degelijk een rol in de bepaling van de posities (zie paragraaf 5.2). Positionering verwijst echter ook naar onderlinge verhoudingen, door middel van het ‘positioneren ten opzichte van’. Positioneren impliceert echter ook een inkadering van mogelijkheden. Op welke wijze deze inkadering in deze studie zal plaatsvinden wordt in de volgende hoofdstukken besproken.

Een ander element van bovenstaande onderzoeksvraag is het tijdskader. Omdat politieke standpunten nog wel eens willen verschuiven door de tijd heen is het niet onlogisch om voor een onderzoek als dit een vast tijdsframe te bepalen. De keuze voor de periode 2012-2017 is ingegeven doordat dit, voor de dataverzameling, het meest recente tijdskader is met een vast begin- en eindpunt. Het betreft de regeerperiode van de partijen VVD en PvdA, het zogeheten ‘kabinet Rutte II’, dat november 2012 werd geïnstalleerd en tot begin 2017 een meerderheid had in de Tweede Kamer.

De titel van deze scriptie luidt: “Wie, wat, waar?” In het vervolg van deze scriptie zal ik aan de hand van deze vragen dit onderzoek structureren.

‘Wie?’ gaat in op het subject van het onderzoek, in dit geval de politieke partijen die deel uitmaakten van de Tweede Kamer voor de periode 2012-2017. Ik zal daarom in het volgende hoofdstuk eerst beginnen met een academische uiteenzetting van het politieke spectrum en de voorkeuren die partijen daarbinnen aannemen. Aansluitend op dit hoofdstuk neem ik de tijd en ruimte om de onderzoeksvraagstelling verder te verduidelijken.

De vraag naar ‘wat?’ refereert naar het object van deze studie, namelijk het integratiedebat. Het is daarom goed om, voordat wordt overgegaan tot het daadwerkelijk bespreken van de verzamelde data, een hoofdstuk te wijden aan wat het debat omtrent dit specifieke thema behelst. Daarbij zal ik een onderscheid maken tussen het discours en het beleid, twee zaken die regelmatig door elkaar heen lopen binnen het gevoerde debat.

(8)

8 Vervolgens zullen hoofdstukken worden geweid aan de verantwoording van de verzamelde data en de methodologie. Ik stel mij daarbij tot doel om zo nauwkeurig mogelijk verslag te doen van de gemaakte keuzes die inherent zijn aan de dataverzameling en onderzoeksmethoden.

Wanneer de verantwoording inzichtelijk is gemaakt zal vervolgens worden overgegaan tot de analyse van de data en de bespreking van de onderzoeksresultaten. Tot slot volgen de conclusies in een apart hoofdstuk.

(9)

9

2. Theoretisch kader positionering politieke partijen

Met het oog op de onderzoeksvraag wil ik eerst uiteenzetten hoe politieke partijen zich in het algemeen positioneren door middel van partijpolitieke voorkeuren. De positionering van partijpolitieke voorkeuren is het kerndoel van dit onderzoek. Het kader waarbinnen die positionering plaatsvindt, alsook de bijdragen van eerdere studies, zal het uitgangspunt vormen van dit hoofdstuk. Dit hoofdstuk is met het oog op de overzichtelijkheid opgedeeld in drie stukken. In de eerste plaats zal ik de (voor dit onderzoek relevante) dimensies van governance bespreken. Daarna zal ik enige aandacht besteden aan het politieke landschap in het algemeen. Ik zal proberen om aan de hand van de dimensies van governance de ideeënstrijd te duiden en daarmee het politieke landschap in te kleuren.

Tot slot wijd ik een paragraaf aan de manier waarop Nederlandse politieke partijen zich positioneren in het integratiedebat. In dit stuk zal ik ingaan op de bevindingen van wetenschappers die op een eerder moment een soortgelijk onderzoek hebben gedaan.

2.1 Dimensies van governance

Binnen het politieke landschap bestaan grote verschillen in de manier waarop politieke partijen de rol van de overheid definiëren. Deze verschillen uiten zich in het innemen van standpunten die refereren aan (het ontbreken van) de verantwoordelijkheid van de overheid inzake een bepaald thema. Politieke commentatoren duiden deze verschillen vaak als tegenstellingen tussen ‘linkse’ en ‘rechtse’ partijen. Deze tegenstelling is echter vaak gebaseerd op een specifieke dimensie van politiek beleid, te weten de (sociaal)economische dimensie. In deze dimensie bevindt het conflict zich tussen partijen die pleiten voor interventie door de staat en partijen die het liefst zo veel mogelijk aan de markteconomie willen overlaten (Pellikaan et al., 2007: p.285).

In de naoorlogse jaren weet een aantal West-Europese landen een sociaaldemocratische politieke orde tot stand te brengen, waarbij hogere belastinginkomsten gepaard gaan met een verhoging van de overheidsuitgaven. De verhoogde overheidsuitgaven komen vooral voort uit een uitgebreid sociaal vangnet met volksverzekeringen (zie o.a. Judt, 2006; Judt, 2010). Voorbeelden in Nederland zijn onder anderen de Algemene Ouderdomswet, de wet op Arbeidsongeschiktheidsverzekering en de Algemene Bijstandswet. Deze wetten zijn door sociaaldemocratische partijen (in Nederland de PvdA) (mede)ontworpen, en zij blijven tot de dag van vandaag nog altijd de grootste voorvechters van verworven rechten uit die tijd. Het zijn traditioneel gezien liberale of conservatieve partijen geweest die liever een terughoudender mentaliteit bepleiten met betrekking tot de overheidsuitgaven. De dichotomie van ‘linkse’ en ‘rechtse’ politieke partijen komt voort uit de sociaaleconomische dimensie van overheidsbeleid- en bestuur (of governance2), waarbij linkse partijen een actieve

houding van de overheid propageren en rechtse partijen pleiten voor een terughoudende rol. Veel West-Europese rechtsstaten kennen een meervoudig partijstelsel waarbij onderscheid valt te maken tussen partijen die geworteld zijn in confessionele of christendemocratische grondslag, partijen die zich beroepen op socialistische of sociaaldemocratische idealen, en

2 Aangezien ‘governance’ een term is dat zich lastig laat vertalen naar het Nederlands – de letterlijke vertaling

luidt ‘bestuurlijkheid’, maar het heeft betrekking op zowel beleid als bestuur – zal ik de term onvertaald in dit onderzoek overnemen.

(10)

10 partijen die een liberale ideologie aanhangen. Deze ideologische ‘driehoek’ wordt ook door Pellikaan et al. (2007) benoemd, waarbij wordt teruggegrepen op de Nederlandse situatie van verzuiling. Door de verzuiling was electorale competitie teruggebracht tot het minimale – mensen ‘behoorden’ immers tot een zuil – maar de politieke strijd bevond zich in de ideologische sfeer. Competitie vindt plaats op twee conflictlijnen waar de rol van de overheid in het geding is: in een sociaaleconomische dimensie en in een politiek-morele dimensie (Pellikaan et al., 2007: p.288-289). In de politiek-morele dimensie, het spectrum van ethische vraagstukken, is consensus ontstaan. Op thema’s als anticonceptie, abortus, euthanasie en het homohuwelijk zijn in Nederland grote meerderheden vóór geweest. Confessionele partijen, die traditiegetrouw tegen waren met een beroep op de bijbel, zijn op deze conflictlijn opgeschoven en hebben nieuwe realiteiten (al dan niet met enige tegenzin) omarmd (Pellikaan et al., 2007: p.291).

De politiek-morele dimensie heeft plaatsgemaakt voor een nieuwe conflictlijn. De opkomst van Fortuyn in de Nederlandse politieke arena heeft eraan bijgedragen dat culturele thema’s een belangrijke rol hebben gekregen in het politieke debat (Pellikaan et al., 2007: p.293). Deze culturele conflictlijn gaat vooral over de vraag wat voor land Nederland is en welke plek etnische minderheden daarin hebben. De bijdrage van Fortuyn hierin is vooral zijn opkomst andere partijen ertoe heeft gedwongen om standpunten in te nemen en om de consensus onder de grote partijen open te breken.

Daarmee is naast de sociaaleconomische governance de vraag naar de rol van de overheid in de sfeer van sociaal-culturele governance ontstaan. Politieke partijen richten zich hierbij tot de vraag of er een rol voor de overheid is weggelegd voor het bepleitten en van morele wetten, of dat zij zich hiervan afzijdig dient te houden en een neutrale houding moet aannemen. Dit laatste impliceert een “nadruk op de individuele autonomie van burgers om hun leven vorm te geven, gepaard met tolerantie en respect voor sociaal-culturele verschillen” (Kitschelt, 2004: p.2). Het andere uiterste legt een grote nadruk op collectief gedeelde uniforme normen, en gereguleerde principes van ‘wat hoort’, zoals familie/gezinssamenstelling, seksuele gedragingen en een religieus geloofssysteem. In extremis wordt dit afgedwongen door een hogere sociale, morele en politieke autoriteit waaraan op individueel niveau eerbied verschuldigd is (Kitschelt, 2004: p. 2).

De conceptualisatie van Kitschelt maakt een onderscheid in twee verschillende dimensies van governance: sociaaleconomisch en sociaal-cultureel. Deze dimensies vormen een schaal met aan beide kanten een uiterste of extreme waarde. De extreme posities die kunnen worden ingenomen zijn ‘autoritair’ of ‘libertair’, en verwijst naar de (grootte van de) rol van de overheid die door politieke partijen wordt bepleit.

Aangezien het ‘links-rechts’ onderscheid primair gericht is op de sociaaleconomische dimensie van governance is het niet behulpzaam deze terminologie verder te hanteren. Gezien de twee onderscheidde dimensies en de posities die partijen daarin kunnen innemen, is het, omwille van de accuratesse, verstandig om adjectieven te gebruiken als links-libertair, rechts-libertair, links-autoritair of rechts-autoritair (Kitschelt, 2004: p.2).

2.2 De politieke families van West-Europese democratieën

Democratische rechtsstaten in West-Europa hebben enige overeenkomsten in het politieke landschap. Deze overeenkomsten worden gekenmerkt door een meervoudig partijstelsel

(11)

11 waarbinnen ideologische verschillen bestaan. In Nederland is het politieke landschap langdurig ingekleurd door een systeem van verzuiling. Wie je was werd in grote mate bepaald door waar je wieg stond. En wie je was had grote invloed op met wie je kon zijn. Verzuiling bracht vele scheidslijnen in de samenleving, maar aan politieke partijen de taak weggelegd om in het woud van conflict en competitie een systeem van samenwerking tot stand te brengen. Aangezien geen van de zuilen op een absolute electorale meerderheid kon rekenen, was samenwerking het devies. Compromissen – in plaats van gezamenlijke doelen in een gedeelde toekomst – waren het systeemantwoord voor de loopgraven van het Nederlandse politieke landschap. De ‘ideologische driehoek’ van Pellikaan et al. (2007) is geconstrueerd aan de hand van de drie grootste zuilen. Deze drie zuilen – christendemocraten, sociaaldemocraten en liberalen – hebben om beurt een rol gespeeld in elke regering van de 20e en 21e eeuw. Ook al leven we tegenwoordig niet meer in een verzuilde samenleving, de voetsporen van dit sociaal-politieke systeem zijn nog altijd zichtbaar. Deze drie traditionele ideologieën zijn echter maar een deel van het politieke landschap van het hedendaagse Nederland, waar anno 2012 twaalf politieke partijen zijn verkozen voor de vertegenwoordiging van het volk in de Tweede Kamer.

Kitschelt (2004) maakt in zijn bestudering van het politieke landschap in Europa een onderscheid in vijf politieke families. Dit zijn: links-libertaire partijen, sociaaldemocratische (arbeiders)partijen, christendemocraten (of nationaal-seculiere varianten daarop), seculiere partijen van het markt-liberale rechts, en rechts-autoritaire partijen (Kitschelt, 2004: p.9-10). Links-libertaire partijen worden gekenmerkt door een politieke agenda van economische hervormingen gecombineerd (bijvoorbeeld in de zorg of de WAO) met investeringen in human capital (zoals kinderopvang). Zij richten zich met name tot het electoraat van hoogopgeleiden en professionals (Kitschelt, 2004: p.9). In Nederland zou een partij als GroenLinks in deze categorie vallen.

Sociaaldemocratische- en arbeiderspartijen zien het electoraat van de klassieke arbeidersbewegingen in postindustriële samenlevingen zienderogen verdwijnen. Om nog immer een brede volkspartij te zijn en mensen van verschillende lagen aan te spreken pleiten sociaaldemocratische partijen voor een “gematigd libertaire en economisch centralistische politieke programma’s” (Kitschelt, 2004: p. 9). Deze strategie maakt hen echter wel kwetsbaar voor het verliezen van het traditionele electoraat: de arbeider. In het Nederlandse politieke landschap vallen de Partij voor de Arbeid en de Socialistische Partij in deze categorie.

Christendemocratische partijen kenmerken zich door een centralistische economische positie met steun voor een uitgebreide welvaartsstaat. Deze economische positie wordt gecombineerd met een milde traditionalistische en gematigd autoritaire sociaal-culturele positie (Kitschelt, 2004: p.10). Het CDA is een goed voorbeeld van deze categorie, alsmede de ChristenUnie.

Seculiere partijen van het markt-liberale rechts benadrukken het belang van vrije marktmechanismen gecombineerd met libertaire sociaal-culturele politieke standpunten. Ook deze partijen zitten electoraal gezien in de klem: worden standpunten te (sociaal-cultureel) te libertair en ze riskeren stemmen te verliezen aan links-libertaire partijen, en wanneer ze te autoritaire standpunten innemen lopen zij het risico om jonge hoogopgeleiden te verliezen (Kitschelt, 2004: p.10). In het Nederlandse politieke landschap is dit de plek van de VVD.

Tot slot de partijen van het nieuwe radicaal rechts met rechts-autoritaire trekken. Deze partijen benadrukken culturele homogeniteit en zijn tegen immigranten en multicultureel

(12)

12 pluralisme. Bij de achterban heerst met betrekking tot de sociaaleconomische dimensie grote verdeeldheid tussen zij met een neiging naar meer marktliberalisme en verdedigers van de welvaartsstaat. Met het oog op het electoraat loopt zij het risico om laagopgeleide arbeiders te vervreemden wanneer zij een te rechts-liberaal economisch beleid voorstaat (Kitschelt, 2004: p.10). In de Tweede Kamer wordt tussen 2012 en 2017 deze categorie politieke partijen ingenomen door de PVV.

In het Nederlandse politieke landschap is een aantal partijen niet gemakkelijk in één van bovenstaande politieke families te plaatsen. Een partij als D66 valt past waarschijnlijk het beste ergens tussen links-libertair en markt-liberaal rechts. One-issue partijen als 50Plus en de Partij voor de Dieren vallen eigenlijk ieder voor zich in een eigen categorie. Ook een partij als DENK, opgekomen door afsplitsing van twee PvdA-Kamerleden in 2015, past eigenlijk in geen van bovenstaande categorieën.

Bovenstaande categorisering van het politieke landschap is een beknopte duiding van het ideologische spectrum. Het onderzoek van deze scriptie gaat echter over een specifiek thema in de politiek, namelijk het integratiedebat. Een algemene positionering van politieke partijideologieën is daarmee niet voldoende. Ik zal daarom in het verloop van dit stuk de aandacht verschuiven naar het politieke integratiedebat in Nederland, waarbij ik de eerder geponeerde dimensies van governance in stand houd om een duiding van partijpolitieke positionering te geven. In de volgende paragraaf zal ik aandacht besteden aan eerdere wetenschappelijke bevindingen over de positionering van Nederlandse politieke partijen in het integratiedebat.

2.3 Nederlandse politieke partijen in het integratiedebat

De opstelling van de Nederlandse politiek inzake het integratiedebat heeft een lange traditie in de wetenschappelijke literatuur. Onderzoek naar de positionering van politieke partijen is daar onderdeel van, maar het voorstadium van partijpolitieke twist dat aan beleidsontwerp- en implementatie vooraf gaat is niet altijd even goed belicht. In deze paragraaf zal ik aandacht besteden aan drie onderzoeken die wel een licht hebben laten schijnen op de partijpolitieke dimensie van het integratiebeleid. Het eerste onderzoek stamt uit 1997 en betreft de dissertatie van Fermin getiteld ‘Nederlandse partijen over minderhedenbeleid 1977-1995’, het tweede onderzoek is van Pellikaan et al. uit 2007 getiteld ‘Fortuyn’s Legacy: Party system change in the Netherlands’ en het derde onderzoek is uit 2013 van Bonjour met de titel ‘Governing diversity: Dutch political parties’ preferences on the role of the state in civic integration policies’. Wat, naast het moment in de tijd, verschilt tussen deze studies is de empirische aanpak. Pellikaan et al. hebben een analyse gemaakt van de verkiezingsprogramma’s uit 2002. Het onderzoek van Fermin heeft een bredere aanpak en heeft gebruik gemaakt van een scala aan partijpolitieke teksten: publicaties van wetenschappelijke partijbureaus, verkiezingsprogramma’s, opiniërende partijstukken en dergelijke waar een partijideologie tot uiting wordt gebracht. Bonjour heeft zich daarentegen gericht tot data afkomstig van Kamerstukken, te weten transcripties van gevoerde debatten in de Tweede Kamer in het kader van nieuwe wetsontwerpen.

Fermin (1997) maakt in zijn studie een driedeling van het minderhedenbeleid: sociaaleconomische integratie, sociaal-culturele integratie en politiek-juridische integratie.

(13)

13 Hoewel alle onderzochte partijen het aspect van politiek-juridische integratie – in het kader van gelijke rechtsposities voor alle ingezetenen – van essentieel belang achten, stelt Fermin dat “geen van de partijvisies als neorepublikeins valt op te vatten” (1997: p.240). In plaats daarvan richten de verschillende partijvisies zich op één van de andere aspecten van integratie.

“De VVD, D66, PvdA en klein-links (partijen als GroenLinks en de SP, red.) stellen de verdelingskwestie centraal, zowel in hun algemene ideologie als in hun specifieke perspectief op de verantwoordelijkheden van de overheid voor de multi-etnische samenleving” (1997: p.231). Voor klein-links en de PvdA is een “gelijke verdeling van goederen vereist vanwege de principiële gelijkwaardigheid van individuen, maar ook omdat dit als noodzakelijke voorwaarde wordt gezien voor werkelijke kansengelijkheid” (1997: p.233). Liberale partijen als de VVD en D66 problematiseren ook de sociaaleconomische achterstelling van etnische minderheden, alleen zien zij de oplossing in een grotere aanpassingsbereidheid van deze minderheden zelf. Vooral bij de VVD is in de jaren ’90 de wending gemaakt naar een “activerend en minder vrijblijvend integratiebeleid (…) door het vergroten van de zelfredzaamheid van allochtonen” (1997: p. 89). Sociaal-culturele verscheidenheid wordt hierbij voorgesteld als “een belemmering voor het inlopen van sociaaleconomische achterstanden” (1997: p.234).

Sociaal-culturele integratie wordt vooral primair van belang geacht door confessionele partijen. Hierbij staan “particularistische waarden centraal, waarbij vooral oog is voor godsdienst, mythe, taal en geschiedenis als voertuigen van zelfexpressie en collectieve identiteit” (1997: p. 236). Liberale en sociaaldemocratische partijen delen geenszins deze overtuiging. Zij hebben een ideaalbeeld voor ogen van liberaal pluralisme, waarbij de strategie is gericht op “het ‘kleurenblind’ maken van instituties en verdelingsprocessen in de samenleving” (1997: p.238). Een partij als het CDA ziet meer heil in “particularistische, pluralistische strategie gericht op behoud van de eigen identiteit middels een vorm van structureel pluralisme” (1997: p.238). De verschillen in partijvisies verbindt Fermin met ontwikkelingen ten tijde van de Verlichting, waar ideeën over universalisme en rationalisme opkwamen en die sporen hebben nagelaten in politieke stromingen. Visies van confessionele partijen komen daarentegen voort uit ideeën van de Contra-Verlichting, een stroming die de idee van universele, algemeen-menselijke waarden afwijst en de nadruk legt op cultuur-afzonderlijk geldende waarden (1997: p.231-236).

De bevindingen van Fermin hebben een tijdskader waarin het politieke landschap van Nederland redelijk stabiel was. De ‘ideologische driehoek’ domineerde de landelijke politiek, en ten tijde van zijn onderzoek had de sociaaldemocratische PvdA met het kabinet Kok I – bestaande uit Pvda, VVD en D66 – de sociaaleconomische ‘ideologische veren’ afgeschud en werd een neoliberale beleidsagenda, waaronder grootschalige privatiseringen, omarmd. Het politieke midden werd daarmee drukker bezocht. Tegen het einde van de regeerperiode van de kabinetten Kok werd het politieke landschap opgeschud door de opkomst van een nieuwkomer in de politieke arena, Pim Fortuyn. Zijn kritiek op de paarse kabinetten – de kleurencombinatie van Pvda, VVD en D66 – gecombineerd met een nieuwe (confronterende) stijl van debatteren maakte hem populair, en bracht tegelijkertijd zijn tegenstanders in grote verlegenheid. De verkiezingen van 2002 zorgde voor een grote omslag in het politieke landschap, zowel qua zetelverdeling in de Tweede Kamer als op het gebied van ideologische partijpositionering.

(14)

14 Uit de bevindingen van Pellikaan et al. (2007) komen we te weten dat het politieke midden wordt gezocht door de partijen PvdA, het CDA en D66. Deze positie komt vaak voort uit een soort ambiguïteit: moslims (de probleemgroep van Fortuyn) mogen gerust eigen verenigingen vormen, maar ze verwachten ook dat “oude” immigranten zich aanpassen aan de Nederlandse cultuur (2007: p.296).

De linkerflank, pleitend voor grotere overheidsbemoeienis in het sociaaleconomische verkeer, wordt ingenomen door de SP en GroenLinks. Groenlinks is iets meer gericht op de libertaire waarden, terwijl de SP voor een nog stakker overheidsregime is.

Op de rechterflank zien we partijen als de VVD en de LPF (Lijst Pim Fortuyn, nu alleen nog in de gemeente Rotterdam verkiesbaar). Ook tussen deze partijen zitten nuanceverschillen: de VVD pleit voor een grotere marktwerking in de sociaaleconomische sfeer dan de LPF, terwijl de LPF weer een meer autoritaire positie inneemt op de sociaal-culturele conflictlijn. De figuur van Pellikaan et al. (2007) illustreert dat nagenoeg alle partijen een zekere mate van overheidsbemoeienis wensen inzake de sociaal-culturele integratie. Alleen GroenLinks neemt een echt libertaire positie in, terwijl D66 in het politieke midden te vinden is. (Pellikaan et al., 2007: p. 296-297).

Het onderzoek van Bonjour heeft zich, in tegenstelling tot de andere studies, gericht op de politieke debatten omtrent een specifiek wetsontwerp, namelijk de wijzigingen van de Wet Inburgering in 2006, 2007 en in 2012. Door het analyseren van talrijke debatten die plaatsvonden in de arena van de Tweede Kamer komt zij tot een positionering van politieke partijen op de as van sociaaleconomische governance en sociaal-culturele governance. Haar bevindingen laten een grote spreiding zien tussen partijen op de sociaaleconomische as, terwijl de traditionele partijen opschuiven richting consensus over de toename van sociaal-culturele governance.

Ook in deze studie komt naar voren dat de libertaire positie, waar individuele vrijheden over culturele waarden centraal staan, een positie is in de politieke marge die slechts door twee partijen wordt ingenomen: GroenLinks en D66 (Bonjour, 2013: p.842). De PVV en de VVD nemen een autoritaire positie in wat betreft de sociaal-culturele governance, gericht op “het beschermen van de ‘Nederlandse’ identiteit” en de verwachting dat eenieder die zich in Nederland vestigt zich aanpast aan de maatschappij (2013: p.846). Het CDA is meer gematigd autoritair die niet schroomt om de “Nederlandse normen en waarden” te benadrukken, waarbij de overheid zich normerend kan opstellen in het integratiebeleid. Tegelijkertijd schrikt een beeld van culturele uniformiteit het CDA ook af, en heeft deze partij een voorkeur voor “zelfbeschikking en de vrijheid van overheidsbemoeienis voor religieuze gemeenschappen” (Bonjour, 2013: p.846).

Ook de PvdA neemt een soortgelijke middenpositie in. Aan de ene kant pleit deze partij voor culturele verscheidenheid, terwijl ze in debatten ook benadrukken dat “we moeten staan voor kernwaarden in Nederland. Iedereen moet deze actief steunen” (Bonjour, 2013: p.847). Op de sociaaleconomische conflictlijn is in de bevindingen van Bonjour (2013) de consensus tussen partijen het verst te zoeken. Partijen als de SP, PvdA, GroenLinks, ChristenUnie en D66 bevinden zich links van het midden, en partijen als het CDA, de VVD en de PVV nemen een positie in op de rechterflank. Op deze as van governance gaat het primair om de sociaaleconomische bemoeienis van de overheid in het inburgeringsbeleid. Voor wie zijn de kosten? Links van het midden pleit voor een grotere economische betrokkenheid van de overheid, bijvoorbeeld met betrekking tot de financiering van de inburgeringscursus.

(15)

15 Nieuwkomers in Nederland bevinden zich over het algemeen economisch niet in de meest bevoorrechte positie, dus kunnen zij de hulp van de overheid goed gebruiken. Het idee hierachter is dat de samenleving er als geheel beter van wordt als de overheid zich sociaaleconomisch over deze groep ontfermd.

Partijen op de rechterflank benadrukken de individuele verantwoordelijkheid van de inburgeringsplichtigen: zij dienen zelf te zorgen voor de financiering van deze cursus. Het idee achter deze strategie is de opvatting dat wanneer iemand er zelf voor moet betalen, hij/zij automatisch harder gaat werken voor een goed resultaat.

Dit hoofdstuk ben ik begonnen met de dimensies van governance, om vervolgens het politieke landschap onder de loep te nemen en de positionering van de Nederlandse partijen te belichten. De studies van Fermin (1997), Pellikaan et al. (2007) en Bonjour (2013) overziend is er veel hetzelfde gebleven. Een partij maakt niet zomaar een ideologische wending, maar wat wel kan worden gesteld is dat sinds de eeuwwisseling (de verkiezingen van 2002) partijen heeft genoopt om op te schuiven op de as van sociaal-culturele governance. Er is een consensus ontstaan dat nieuwkomers zich hier moeten aanpassen, en dat integratie daarmee voor een groot deel een zaak van de migrant zelf is.

(16)

16

3. Onderzoeksvragen

In het vorige hoofdstuk heb ik een drietal onderwerpen besproken. In de eerste plaats heb ik het gehad over de dimensies van governance: een conceptualisatie van de rol van de overheid die in meerdere onderzoeken naar voren is gekomen. Daarnaast heb ik het gehad over de distributie van politieke ideologieën in het politieke landschap. En tot slot heb ik een drietal studies behandeld die eerder onderzoek hebben gedaan naar de positionering van politieke partijen. In dit hoofdstuk wil ik die informatie samenvoegen met de centrale vraagstelling van deze scriptie.

In de inleiding heb ik al gesteld dat de algemene onderzoeksvraag luidt:

Hoe positioneerden politieke partijen zich over de periode 2012-2017 in het parlementaire integratiedebat in Nederland?

Deze algemene onderzoeksvraag ga ik proberen te beantwoorden door een antwoord te zoeken op meer specifieke vragen. De conceptualisering van Kitschelt (2004) heeft een centrale plek in dit onderzoek. De dimensies van sociaal-culturele en sociaaleconomische governance vormen gezamenlijk het kader waarbinnen de positionering van politieke partijvoorkeuren zal plaatsvinden. Om tot een beantwoording van de algemene onderzoeksvraag te komen zal ik moeten proberen om een antwoord te formuleren op de meer specifieke vragen:

Hoe positioneerden politieke partijen zich, met betrekking tot het integratiedebat, op de as van socio-culturele governance, en waar blijkt dat uit?

Hoe positioneerden politieke partijen zich, met betrekking tot het integratiedebat, op de as van sociaaleconomische governance, en waar blijkt dat uit?

(17)

17 De positionering van politieke partijen is in de kern een kwantitatieve berekening (zie hoofdstuk 6). Deze berekening maakt het mogelijk om politieke partijen ruimtelijk te plaatsen in bovenstaand figuur. De berekening is daarbij afhankelijk van data die gecodeerd kan worden op een schaal van +2 tot -2. De keuze van de bron van de data is dezelfde als in het onderzoek van Bonjour (2013), te weten de debatten in de Tweede Kamer. Uitgebreide motivaties daarover zijn te vinden in hoofdstuk 5.

Voordat echter kan worden overgegaan tot een bespreking van de data, methodologie en de analyse zal ik eerst nog enige uitleg geven over een cruciaal begrip in mijn onderzoeksvraagstelling, te weten “het integratiedebat”. Wat ik versta onder dit debat is van belang geweest voor de dataverzameling, en heeft vervolgens ook invloed op de uitkomsten en conclusies van dit onderzoek.

(18)

18

4. Integratiebeleid- en discours in Nederland

Integratie is een veelomvattend thema, waarbij aspecten als nationale identiteit, transnationale bindingen, (multi)culturele vraagstukken, tolerantie, assimilatie, zaken als werkgelegenheid en huisvesting, taalonderwijs en burgerschap dwars door elkaar heen lopen en samen komen in één containerbegrip.

In de academische literatuur omtrent wordt het integratievraagstuk vaak benaderd door middel van integratiemodellen (zie Joppke, 2007; Thränhardt & Böcker, 2010; Duyvendak & Scholten, 2010; Duyvendak & Scholten, 2012), door te wijzen op de rol van de overheid – en de ontwikkeling daarin – in het integratieproces van nieuwkomers (zie Schinkel & van Houdt, 2010; Van Houdt et al., 2011; Suvarierol & Kirk, 2015; Meer et al., 2015; Mattei & Broeks 2016), of middels een analyse van het publieke en/of politieke discours (zie Fermin, 1997; Duyvendak & Scholten, 2010). In dit hoofdstuk wil ik proberen om het politieke

integratiedebat, enigszins beknopt, inzichtelijk te maken. Dit zal ik doen door mij te richten op twee aspecten van dit debat. De uitspraken van politieke partijen die in de data van dit onderzoek zijn opgenomen (zie hoofdstuk 5) vallen te onderscheiden in uitspraken gericht op gevoerd of gewenst beleid enerzijds, en uitspraken die te categoriseren zijn als ‘discours’ anderzijds. De variatie aan Kamerstukken draagt hier ook aan bij: een Algemeen Overleg (AO) levert andere uitspraken op dan de transcriptie van een vergadering als de Algemene Politieke Beschouwingen of over de nasleep van de legercoup in Turkije.

De structuur van dit hoofdstuk zal dan ook gebruik maken van het onderscheid tussen beleid en discours, hoewel zij meestal in elkaars verlengde liggen en ook enige overlap kunnen vertonen.

4.1 Integratiebeleid van Nederland in vogelvlucht

In 1997 komt Fermin tot de conclusie dat over de periode 1977 tot 1995 er “sprake is van een aanzienlijke mate van continuïteit in de opvattingen van de politieke partijen over het beleid voor de multi-etnische samenleving” (Fermin, 1997: p. 230). Deze continuïteit is vooral te vinden in “de lange termijn-doelstellingen en normatieve uitgangspunten” (1997: p. 230) van politieke partijen. Nu moet continuïteit eerder worden begrepen als een soort algemene noemer, dan dat alle partijen dezelfde opvattingen delen.

Nederland is nog niet zo verschrikkelijk lang een immigratieland. De eerste immigratiegolven komen pas op gang na de Tweede Wereldoorlog. Eerst betrof dit mensen uit voormalig Nederlands-Indië, gevolgd door arbeidsmigranten uit voornamelijk Turkije en Marokko als resultaat van een actieve wervingscampagne. In de loop van de jaren ’70 komen daar immigranten bij door de naderende onafhankelijkheid van Suriname. Voor deze groepen was geen specifiek integratiebeleid ontwikkeld. In het geval van de gastarbeiders was de verwachting dat zij op een gegeven moment weer terug zouden keren naar het land van herkomst. Het politieke devies was dan ook: “Nederland is geen immigratieland”. In jaren ’70 kwam de economische groei van West-Europese landen echter in een stagnatie, met oliecrises in 1973 en 1979. Het gevolg daarvan is een daling van werkgelegenheid en een verminderde vraag naar arbeid, waaronder gastarbeid.

In die tijd zijn de eerste tekenen van “minderheidsvorming” zichtbaar, en de Nederlandse overheid richt zich tot een “tweesporenbeleid” met betrekking tot arbeidsmigranten: “Dit

(19)

19 beleid was gericht op zowel integratie in de samenleving als op het open houden van de weg naar terugkeer en herintegratie in het land van herkomst, en wel middels welzijnsvoorzieningen en onderwijs gericht op behoud van de eigen taal en identiteit” (Fermin, 1997: p.78).

Vanaf 1979 komt een kentering in het beleid. Door een rapport van het WRR getiteld Etnische minderheden komt het vraagstuk van structurele opvang en beleid op de politieke agenda. Wat volgt is een proces waarin minderheden als zodanig binnen de Nederlandse maatschappij worden gecategoriseerd (zie Rath, 1992) en categoriale voorzieningen worden opgetuigd. In de loop van de jaren ’80 treedt wederom een verschuiving in het beleid op. Geconfronteerd met grote werkloosheidscijfers onder minderheden komt de overheid met beleid waarvan “de doelstelling van achterstandsbestrijding die van culturele, groepsgewijze emancipatie steeds meer ging overschaduwen. In de Minderhedennota werden de instrumenten voor het bestrijden van achterstanden op de arbeidsmarkt vooral gezocht bij verbetering van de uitgangspositie van de allochtonen via scholing” (Fermin, 1997: p.81).

In de jaren ’90 komt wederom een verschuiving in het beleid. Het minderhedenbeleid werd omgedoopt in een integratiebeleid, met aandacht voor inburgering. Dit beleidsonderdeel is vervolgens uitgegroeid tot een van de belangrijkste speerpunten van het integratiebeleid (Fermin, 1997: p.83). Het omdopen van het ene beleid in het andere impliceert dat oud beleid niet wordt ingeruild voor nieuw beleid. In “meerdere Europese landen wordt inburgeringsbeleid geplaatst bovenop oude programma’s die diversiteit herkennen en ondersteunen, wat een multiculturele versie van inburgering genereert” (Banting & Kymlicka, 2013).

Het integratiebeleid, waaronder het onderdeel inburgering, vanaf de jaren ’90 is gericht op de “individuele sociaaleconomische onafhankelijkheid, in plaats van de emancipatie van (minderheids)groepen” (Bonjour, 2013: p.840). Sociaaleconomische onafhankelijkheid is echter niet de enige doelstelling van het inburgeringsbeleid.

In Nederland, alsook in andere Europese landen, is er echter een hoogoplopend debat over de socioculturele integratie van migranten, met name gericht op migranten met een moslim achtergrond (Brubaker, 2001; Joppke, 2004), waardoor in het integratiedebat steeds meer nadruk komt te liggen op de culturele identiteiten van migranten (Diehl et al., 2016). De culturele adaptatie van migranten aan de ‘Nederlandse manier van leven’ werd daardoor tevens inzet van de inburgering.

De politieke wensen voor inburgering werden ingelost in verschillende wetswijzigingen vanaf 2003. Met elke nieuwe wijziging van de Wet Inburgering – in 2005, 2007, 2012 en 2017 – zijn de vereisten verder opgeschroefd en aangescherpt (Meer et al., 2015; Bonjour, 2013). In een in 2011 gepubliceerd artikel ontleed Michalowski de inburgeringstoetsen van een aantal Europese landen en de Verenigde Staten. Voor Nederland constateert zij de volgende opmaak: ± 30% over politiek, historie en geografie; >40% over de economie, en publieke goederen en diensten; 15-20% over tradities en de publieke moraal; en 10% voor overige onderwerpen. Wat opvalt is dat, in tegenstelling tot de andere landen in het onderzoek, Nederland in de tijdens de inburgering nieuwkomers er niet alleen op wijst op feitelijke zaken en kennis van wat ‘juist’ is. Meer dan 20% van de beoogde opgedane kennis van het inburgeringstraject heeft betrekking op wat ‘goed’ is (Michalowski, 2011: p.762). Nederland is daarmee het enige land – opgenomen in het onderzoek – waar migranten niet alleen kennis opdoen van de norm (feitelijkheden zoals een begrip van de grondwet), maar waar een significant deel van de kennis bestaat uit de normering van waarden (goed versus slecht). En zoals bij elk examen

(20)

20 bestaan er juiste en onjuiste antwoorden. Sinds 2006 is tevens de verplichte deelname van een inburgeringscursus ingeruild voor een verplicht slagen voor het inburgeringsexamen (Bonjour, 2013).

Een tweede component van de inburgering bestaat uit het dragen van verantwoordelijkheid. Sinds de wetswijziging in 2005 – effectief sinds 2006 – is de markt voor het aanbieden van integratietrajecten opengebroken. Daarmee is het overheids-gesubsidieerde systeem van regionale opleidingscentra (ROC’s) komen te vervallen en zijn particuliere, commerciële organisaties als paddenstoelen uit de grond geschoten om de inburgeringstrajecten te verzorgen. Daarnaast zijn nieuwkomers zelf verantwoordelijk gemaakt voor het uitzoeken van een instelling en de financiering van hun inburgering. Voor de financiering kunnen zij een lening aangaan bij een overheidsinstantie.

Het overlaten aan marktpartijen van inburgering, in combinatie met de individuele financiële verantwoordelijkheid, wordt door sommigen als neoliberaal beleid betiteld (Van Houdt et al., 2011; Suvarierol & Kirk, 2015) en door Joppke (2007) als ‘repressief liberalisme’ wordt gekenmerkt.

Inburgering legt, zoals in het huidige systeem wordt vormgegeven, een grote nadruk op voorwaardelijkheid. Dit komt terug in de voorwaardelijkheid van het mogen resideren, in het verkrijgen van een Nederlands staatsburgerschap en, belangrijker, voorwaardelijkheid met betrekking tot de acceptatie in de Nederlandse samenleving (Joppke, 2004; Joppke, 2007; Van Houdt et al., 2011; Suvarierol & Kirk, 2015). Een uitgebreid systeem van sancties is opgetrokken om conformatie aan de voorwaardelijkheid af te dwingen: verlies van recht op kwijtschelding van de lening (dit geldt uitsluitend voor vluchtelingen), het opleggen van boetes en, de ultieme sanctie, het afnemen van de verblijfstitel en eventuele uitzetting.3

De vraag die voor de positionering van politieke partijen relevant is, is welke effecten er nu uit gaan van dit gevoerde beleid. Recente beleidswetenschappelijke evaluaties van het gevoerde inburgeringsbeleid zijn niet overwegend positief te noemen. Begin 2017 verscheen een rapport van het WODC betreffende een cohortonderzoek naar de integratie van asielmigranten. Belangrijkste conclusie: het kan beter. Voornaamste aanbeveling: investeer meer en eerder in taalonderwijs (WODC, 2017: p.98-101).

Een recent rapport van de Algemene Rekenkamer (2017) betreft een eerste resultaatonderzoek naar de effecten van de Wet Inburgering 2013, gebruikmakend van de cijfers van DUO. Resultaten wijzen uit dat inburgeraars systematisch kiezen voor een examen op het niveau van het verplichte inburgeringsexamen (A2), en steeds minder voor een examen op hoger niveau (staatsexamen NT2). De trendlijn 2007-2013 vertoont de eerste zes jaar een geleidelijke stijging van examens op NT2-niveau van 11% in 2007 naar ongeveer 22% in 2012 van de inburgeraars, om in 2013 in één klap terug te vallen naar 2% van het totaal afgenomen examens (2017: p.51). In haar conclusies stelt de Algemene Rekenkamer dat de bezuinigingen, alsmede andere elementen als “het beroep op de eigen verantwoordelijkheid niet goed zijn onderbouwd en onvoldoende werken in de praktijk”. Het aangeboden taalniveau van de inburgeringscursus is verder niet altijd even toereikend voor het kunnen participeren in de vorm van betaald werk, en dat het “huidige inburgeringsbeleid inburgeraars onvoldoende

3 Kamerstuk: TK 34584

(21)

21 stimuleert om op het hoogst haalbare niveau examen te doen, terwijl de ambities en mogelijkheden daarvoor soms wel aanwezig zijn” (2017: p.58-59).

Inburgering is echter niet slechts meer voor de nieuwkomer. Het “publieke discours over verlies van normen en waarden heeft geleid tot een roep om versterking van de pedagogische opdracht van de school” (De Regt, 2010: p.27). Het resultaat is de introductie van een curriculum over burgerschap en integratie op scholen in Nederland, waarbij kinderen wordt geleerd wat de normen en waarden in Nederland zijn. Dit idee “kwam niet van scholen, leraren of ouders. Het was het politieke veld (…) die hiervoor pleitte (De Regt, 2010: p.46). Scholen hebben tot op heden echter nog de vrijheid om dit curriculum zelf in te richten, maar er gaan al geluiden op om sommige kernelementen (gelijkheid tussen man en vrouw, acceptatie van homoseksualiteit) verplicht te stellen. Op dit vlak betreedt de overheid het gebied van de vrijheid van onderwijs. Het staat in Nederland eenieder vrij om, met een beroep op de grondwet, een school op te richten en deze gesubsidieerd te krijgen vanuit het Rijk. Een erfenis van de verzuiling, waar confessionele stromingen er grote baat bij hadden hun eigen onderwijs in te kunnen richten. Nu steunt een meerderheid van de Tweede Kamer nog steeds dit grondrecht, maar toch hebben politieke partijen de wens om via het vehikel Ministerie van Onderwijs normerend onderwijs aan de dag te leggen. Eerder was er al de canon van de Nederlandse geschiedenis. Daar is nu burgerschapsvorming en integratie aan toegevoegd.

4.2 Het publieke discours over integratie in Nederland

De integratie van immigranten in Nederland wordt internationaal gezien als een ‘multiculturele benadering’, en sommigen doen zelfs de suggestie dat er sprake is (geweest) van een ‘multicultureel model’ (zie Joppke, 2004; Thränhardt & Böcker, 2010) van integratie (Duyvendak & Scholten, 2010: p.39). Multiculturalisme kan ook worden gezien als een afwijzing van vroegere modellen van gesloten en homogene samenlevingen (Kymlicka, 2007; Mattei & Broeks, 2016). Duyvendak en Scholten wijzen zelf er op dat de suggestie van een multiculturele integratiemodel eerder voortkomt uit academisch retrospectief, waarbij beleid gesimplificeerd raakt en de coherentie en consistentie van beleidsmaatregelen worden geprojecteerd binnen het model. Zij stellen dat er sprake is van verschuivingen in conflicterende frames van het integratiebeleid (Duyvendak & Scholten, 2012). Multiculturalisme is daarmee eerder een discours dan een specifiek integratiebeleid. Een belangrijk kenmerk van het multiculturalisme is om “cultureel pluralisme te institutionaliseren in het geloof dat culturele emancipatie van immigrantenminderheden de voorwaarde is voor hun integratie in de Nederlandse samenleving” (Duyvendak & Scholten, 2010: p.41; Duyvendak & Scholten, 2012).

Daartegenover staat een discours van assimilatie, waarbij het gaat om onderdeel te worden van en inpassen in een – in de woorden van Kymlicka (2007) – gesloten en homogene samenleving. Een begrip als assimilatie kan echter verschillend worden geïnterpreteerd. Portes en Zhou (1993) hebben middels een longitudinaal onderzoek inzichtelijk gemaakt hoe verschillende migrantengroepen assimileren (of integreren) in verschillende segmenten van de al aanwezige bevolking, en dat daarmee algemene, vaste of gemiddelde uitkomsten van integratie niet bij voorbaat vaststaan. Hun bevindingen staan lijnrecht tegenover eerdere noties als straight line assimilatie, waarbij vooronderstelt wordt dat de migrant zelf onderop begint en iedere volgende generatie een stapje omhoog gaat.

(22)

22 Het begrip ‘assimilatie’ wordt in de Nederlandse politieke arena echter door de meeste partijen – de PVV daargelaten – vermeden. In de kern draait assimilatie om een proces van aanpassing. In het discours over integratie sluimert echter wel steeds vaker de wens door tot assimilatie van nieuwkomers. Zoals ook in paragraaf 2.3 naar voren komt nemen steeds meer politieke partijen het standpunt in dat nieuwkomers zich dienen aan te passen en de Nederlandse normen en waarden eigen dienen te maken. Assimilatie wordt dan niet gevat in structurele sociaaleconomische processen (zie Alba & Nee, 1997), maar in culturele termen (zie Koopmans, 2016).

Het dominante frame in het publieke discours over integratie in Nederland benadrukt ‘de Nederlandse norm’, waarbij tevens kan worden gesteld dat die norm is opgeschoven: van ‘categoriaal minderhedenbeleid’ gericht op specifieke etnische groepen, naar een ‘generiek beleid’ gericht op het tegengaan van sociaaleconomische achterstanden die losstaan van etnische herkomst (SCP, 2014: p.9). Daarnaast worden steeds hogere eisen gesteld aan inburgering in Nederland, en dat de voorwaardelijkheid van het Nederlanderschap in toenemende mate gekoppeld wordt aan culturele eigenschappen en normerende waardesystemen.

Het is de echter maar zeer de vraag of de politieke wil tot meer uniformiteit de werkelijkheid recht aan doet. Door een enorme vooruitgang en laagdrempelige toegankelijkheid van transport- en telecommunicatietechnologieën (TCT) ziet de politiek zich geconfronteerd met een realiteit waarin migranten, met een groter gemak dan ooit tevoren, contact kunnen houden met het land van herkomst (Van Oudenhoven & Ward, 2012). Dit fenomeen wordt in de sociale wetenschappen geduid met het begrip ‘transnationalisme’.

De meeste sociaal wetenschappers zullen er mee instemmen dat ‘transnationalisme’ ruwweg refereert naar de meervoudige banden en interacties die mensen of instituties over grenzen van natiestaten met elkaar verbinden (Vertovec, 1999). Deze bindingen en interacties nemen vele verschillende concrete vormen aan en hebben invloed op zowel immigrantenpopulaties en het ontvangende land, als op ‘achterblijvers’/’thuisblijvers’ en het land van herkomst. Transnationalisme verschijnt in verschillende gedaanten of dimensies. Waldinger (2013) maakt een onderscheid tussen sociale verbondenheid met zowel een sociale als politieke dimensie, en spillover effecten in het land van herkomst: migratie als kanaal van informatie waardoor verdere ontwikkelingen kunnen plaatsvinden. Vertovec (1999) daarentegen maakt een indeling van het concept in zes verschillende dimensies waarin transnationalisme tot uiting komt: in sociale morfologie (opmaak) zoals sociale netwerken, bewustzijnstypen (denk aan diaspora), vormen van culturele reproductie (bijvoorbeeld via gebruik van media), kapitaalstromen, plekken van politieke betrokkenheid (denk aan stemrecht in andere landen), en in het vorming van lokaliteiten (Vertovec, 1999: p.449-456). In hoeverre transnationale activiteiten bij – en binnen – alle groepen migranten voorkomen is een vraag dat niet gemakkelijk valt te beantwoorden. Guarnizo, Portes en Haller (2003) signaleren significante verschillen in geslacht, alsmede een associatie van grotere transnationale verbondenheid naar leeftijd, human capital en sociaal kapitaal. Hun bevindingen staan lijnrecht tegenover klassieke noties van assimilatie (2003: p.1238), waarin wordt verondersteld dat een betere sociaaleconomische positie en groter sociaal kapitaal gunstig zijn voor processen van assimilatie.

Met betrekking tot transnationale activiteiten van migranten in Nederland is in 2006 een onderzoek uitgevoerd onder zes migrantengroepen uit Marokkanen, Antillianen, Irakezen,

(23)

23 mensen uit voormalig Joegoslavië, Japen en de VS. De bevindingen van Snel et al. (2006) wijzen uit dat transnationale activiteiten onderdeel zijn van het alledaagse leven, maar dat verschillende groepen er andere activiteiten op nahouden (2006: p.292). Hun bevindingen leiden naar de conclusie dat transnationale identificatie met verloop van tijd afneemt, maar dat transnationale activiteiten nauwelijks afnemen. Tevens ondersteunen zij de assumptie dat transnationale betrokkenheid de integratie niet noodzakelijkerwijs frustreert, maar dat groepen met een grote culturele afstand tot de Nederlandse (mainstream) samenleving het lastiger vinden om transnationale betrokkenheid te combineren met culturele integratie (2006: p.304).

De populariteit van een opkomende partij als DENK is een afgeleide van deze nieuwe werkelijkheid. Het electoraat van deze partij bestaat voor een overgroot deel uit tweede en derde generatie nakomelingen van migranten. Zij verzetten zich tegen het ontstane dominante frame van ‘aanpassen of wegwezen’ door te stellen dat zij er nu eenmaal zijn, hier vaak ook zijn geboren, en dat met het hier zijn aanspraak wordt gemaakt op het mede-Nederlanderschap, en dat Nederland mede wordt gedefinieerd door de aanwezigheid van etnische en culturele minderheden. Het frame van assimilatie wringt met de realiteit van culturele verscheidenheid en transnationale betrokkenheid.

Assimilatie van minderheden valt daarmee steeds lastiger op te leggen en af te dwingen. Er zijn wettelijke beperkingen op wat de overheid van haar burger kan en mag vragen. Maar dat wil niet zeggen dat politieke partijen het niet kunnen proberen. Een illustratief voorbeeld hiervan is de uitspraak van minister-president Rutte tijdens een uitzending van VPRO’s Zomergasten in de zomer van 2016. Geconfronteerd met beelden van demonstranten in Rotterdam in de nasleep van een legercoup in Turkije, was de reactie van de minister-president gericht op deze demonstranten: “pleur op” (Markus & van de Poll, 2016). Deze uitspraak illustreert zowel onvermogen om met een nieuwe werkelijkheid om te gaan, als onvermogen van een politieke leider om een samenleving open te stellen voor gemeenschappelijke doelen. Maar zetels winnen is belangrijker.

De algemene trend van het politieke integratiediscours in Nederland is gericht op het problematiseren van het integratieproces van minderheden. Deze problematisering is sinds het verschijnen van het WRR rapport Etnische minderheden in 1979 een constante factor in het discours gebleken, en is met elk volgend beleidsrapport verder benadrukt. Ook de standpunten van politieke partijen op het onderwerp integratie zijn gericht op de “negatieve geluiden”, zowel in een sociaaleconomische als sociaal-culturele context. Integratie wordt daarmee bezien door een bril van moeilijkheden en beperkingen.

Integratie is echter een proces van generaties (zie Portes & Zhou, 1993; SCP, 2016). Dit perspectief biedt een tegengeluid, namelijk dat het op verschillende vlakken steeds beter gaat. Zo is er stijging zichtbaar in het gemiddelde opleidingsniveau van minderheden in Nederland, is er een daling in werkloosheidscijfers bij een aantal minderheidsgroepen, alsmede een stijging in het woningbezit (SCP, 2016).

Technologische ontwikkelingen bieden meer mogelijkheden om over grenzen heen te bewegen en zorgen ervoor dat drempels voor culturele uitwisselingen worden steeds meer worden weggenomen. Deze ontwikkelingen bieden een kader om integratie ook te begrijpen in termen van kansen en mogelijkheden. Het is echter dit tegengeluid dat maar mondjesmaat door politieke partijen wordt overgenomen.

(24)

24

5. Methodologie

In dit onderzoek wil ik een antwoord geven op de vraag hoe politieke partijen zich positioneren in het integratiedebat over de afgelopen vier jaar. Om daar te geraken heb ik gebruik gemaakt van openbare documenten – stenogrammen – betreffende debatten in de Tweede Kamer die raken aan het onderwerp ‘integratie’. In dit hoofdstuk zal ik beschrijven hoe een selectie is gemaakt uit de beschikbare documenten, en daarnaast zal ik de gemaakte keuzes zo goed mogelijk proberen te motiveren.

5.1 De Kamerstukken

Ik ben de zoektocht begonnen door gebruik te maken van de zoekmogelijkheid die de website van de Tweede Kamer biedt voor het zoeken naar Kamerstukken.4 Aangezien dit onderzoek gericht is op de positionering van politieke partijen in de afgelopen vier jaar – te weten het kabinet Rutte II, van 5 november 2012 tot 15 maart 2017 – zijn de zoekopdrachten begrensd tot deze periode. Door middel van steekwoorden is de zoektocht gespecificeerd naar het onderwerp van interesse. De hierbij gehanteerde steekwoorden zijn: “integratie”, “inburgering” en “discriminatie”. De motivatie hiervoor is dat deze steekwoorden direct betrekking hebben op de voorliggende onderzoeksvragen. Het resultaat van deze zoekopdracht is een lijst aan documenten, waarbij vervolgens de keuze is gemaakt om de plenaire verslagen – waar voornamelijk een overzicht van moties voorbij kwam – en verslagen van commissievergaderingen op te nemen in het onderzoek. De voornaamste uitkomsten van deze zoekopdracht zijn een twintigtal stenogrammen van een Algemeen Overleg (AO) van de vaste commissie Sociale Zaken en Werkgelegenheid (SZW), betreffende het Integratiebeleid (TK 32824), Arbeidsmarktbeleid (TK 27544) en Rassendiscriminatie (TK 30950).

Naast deze zoekopdrachten is tevens gekozen om relevante plenaire debatten mee te nemen in dit onderzoek. Dit zijn debatten over (initiatief)wetsvoorstellen, alsmede de Algemene Politieke Beschouwingen uit de afgelopen kabinetsperiode. Hiervoor is een gerichte zoekopdracht gedaan naar de betreffende debatten. Dit heeft stenogrammen opgeleverd van de volgende debatten:

- Eerste termijn van de Algemene Politieke Beschouwingen; van 2013 tot en met 2016.

- Wijziging van de Wet Werk en Bijstand; van 06-02-2014. - Wijziging Wet Inburgering; van 16-02-2017.

- Initiatiefwetsvoorstel van de leden Bosma en De Graaf ter bescherming van de culturele traditie van het sinterklaasfeest (Zwarte Piet-wet); van 16-02-2017. - Debat over de nasleep van de legercoup in Turkije; van 13-09-2016.

Bovenstaande is een beknopte weergave van de gebruikte bestanden. Voor een volledig overzicht van de stenogrammen is een bijlage opgesteld (Appendix A).

Het is de bedoeling geweest om een database samen te stellen waarin verschillende onderwerpen ter sprake komen, die allen – direct of indirect – betrekking hebben op het

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

Voor studenten en instellingen van wetenschappelijk onderwijs en onderzoek wel op een zeer laat tijdstip heeft de Kamer zich uitgesproken voor de invulling van de tweede

Het lange termijn beleid moet voor een werkelijke oplossing zorgen en dient dan ook te prevaleren boven allerlei korte-termijn plannen die de nood der werkloosheid slechts

Maar om dat laatste gaat het nu in de commissie voor de beroepschriften niet alleen, De grens tussen politieke en rechtmatigheidstoetsing moge soms moeilijk te trekken

Immers, de burger heeft Natuur- en Landschapsbehoud, inspraak in het kader van de PKB- nog wel wat meer te doen: inspraak op Openluchtrecreatie hebben stuk voor procedure, dan

- dat de JOVD van mening is dat gestreefd moet worden naar algemene erkenning vs zowel Israel’s bestaansrecht, binnen haar grenzen van voor 1967, alsmede van c nationale rechten

Regionale autonomie moet in de v is ie van de PPR een basis vormen voor een demokratische europese gemeenschap), en een tegenwicht voor europees

Ze streeft naar eigen leven en ontwikkeling, naar eigen middelen om haar volledige ontplooiing te bereiken. Het belangrijkste middel daartoe is de staat, d.w.z. een staatsverband,

Het gaat de JOVD goed.Velen hebben zich in de loop van de laatste jaren bij U aange­ sloten. Zij hebben de verbreiding en de ver­ spreiding van hun liberale