• No results found

In de bres voor je buurt

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "In de bres voor je buurt"

Copied!
27
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

Bachelorthese Sociale Psychologie: In de bres voor je buurt T. J. Meekes

Studentnummer: 10563318 Begeleider: Guido Valk Woorden: 5345

(2)

De Toepasbaarheid van het SIMCA Model en de Werking van Sociale Identiteit bij Buurtgerichte Collectieve Actie

Abstract

In dit onderzoek werd onderzocht of het SIMCA model ook van toepassing is op buurtgerichte collectieve actie. Daarnaast werd nader gekeken naar de rol van de verschillende deelaspecten van sociale identiteit binnen dit model. 143 deelnemers uit twee Amsterdamse buurten kregen een vignette te lezen en namen vervolgens een vragenlijst af waarin efficacy, onrechtvaardigheid, intentie tot collectieve actie en sociale identiteit gemeten werden. Hieruit bleek dat, zoals het SIMCA model voorspelt, efficacy, onrechtvaardigheid en sociale identiteit een direct effect hadden op buurtgerichte collectieve actie. Daarentegen werden, tegen de voorspelling van het SIMCA model in, geen mediatie effecten van efficacy en onrechtvaardigheid gevonden. Deze bevindingen lijken aan te tonen aan dat de werking van het SIMCA model niet van toepassing is op buurtgerichte collectieve actie.

Dagelijks vinden er demonstraties plaats waarbij mensen samenkomen om een bepaald doel te bereiken. Dit samen in actie komen, ook wel collectieve actie, kan voor vele verschillende doelen worden ingezet. De kracht van collectieve actie ligt in het feit dat met een grotere groep mensen hun stem harder kunnen laten horen en de kan dus groter is dat mensen zich bewust worden van het standpunt van de groep en hier iets aan gedaan wordt. Om deze reden is er al veel onderzoek gedaan naar collectieve actie en verscheidene factoren die mogelijk een voorspellende rol spelen hierbij. De focus van onderzoek in het verleden is voornamelijk gericht geweest op de mogelijke factoren die kunnen voorspellen wat er nodig is voor mensen om samen op te komen tegen sociaal onrecht, zoals het strijden tegen sociale ongelijkheid (Van Zomeren, Postmes, Spears, & Bettache, 2011), politiek activisme voor Afro-Amerikanen (Brown & Brown, 2003) en ontwikkeling in andere landen (Thomas, Mavor & McGart, 2011). Hierbij zijn verschillende modellen opgesteld die collectieve actie proberen te illustreren, waarbij voornamelijk aandacht geschonken is aan de variabelen onrechtvaardigheid,

(3)

efficacy en sociale identiteit. Uit een meta-analyse bleek dat de werking van deze factoren het beste wordt weergegeven door het Social Identity Model of Collective Action (SIMCA) (Van Zomeren, Postmes & Spears, 2008). Volgens dit model is de sociale identiteit de variabele die ten grondslag ligt aan het ondernemen van collectieve actie. Naast dit directe effect wordt volgens dit model deze relatie ook gemedieerd door de waargenomen onrechtvaardigheid en de efficacy van een groep. Met onrechtvaardigheid wordt de waargenomen oneerlijkheid van procedures, waargenomen onverdiendheid van ongelijkheid en waargenomen groepsgebaseerde mishandeling/discriminatie bedoeld. Efficacy wordt gedefinieerd als een gevoel van controle, invloed, kracht en effectiviteit, om als groep een groepsgerelateerd probleem op te lossen (Van Zomeren et al., 2008).

In tegenstelling tot collectieve actie tegen sociaal onrecht, is er in veel mindere mate onderzoek gedaan naar factoren die collectieve actie in de woonomgeving kunnen voorspellen, oftewel buurtgerichte collectieve actie (BCA). Voorbeelden van actie die buurtbewoners samen kunnen ondernemen is het tegengaan van criminaliteit, overlast en vervuiling.

In onderzoek dat is uitgevoerd naar BCA is gevonden dat waargenomen onrechtvaardigheid een belangrijke voorspeller is bij het ondernemen van collectieve actie in de woonomgeving (Foster-Fishman, Cantillon, Pierce & Van Egeren, 2007; Perkins, Florin, Rich, Wandersman & Chavis, 1990; Peterson & Reid, 2003). Hierbij werd ook gevonden dat deze onrechtvaardigheid de factor is die bepaalt of er überhaupt enige mate van BCA ontstaat (Foster-Fishman et al., 2007).

Daarnaast is in onderzoek ook de rol van efficacy bij BCA onderzocht. Hieruit blijkt dat verscheidene vormen van efficacy van belang zijn. Zo is er een voorspellende rol gevonden van individuele efficacy (Foster-Fishman, Pierce & Van Egeren, 2009), maar heeft ook collectieve efficacy een dergelijke rol (Foster-Fishman et al., 2007; Chavis & Wandersman, 1990) en leidt een lage mate van collectieve efficacy tot een gebrek aan BCA (Yoon, 2011). Individuele efficacy houdt in dat mensen zichzelf in staat achten om een probleem aan te pakken en collectieve efficacy houdt in dat mensen de buurtbewoners als groep in staat achten om een probleem aan te pakken. Bandura (2000) vond dat collectieve efficacy ook zorgde voor een toewijding aan de doelen van de groep.

Als derde blijkt ook sociale identiteit een voorspellende rol te hebben in BCA. Zo blijken buurtbewoners met veel sociale banden (Foster-Fishman et al., 2007) en een hoge mate van

(4)

identificatie met de buurt (Perkins et al., 1990; Forsyth, Vugt, Schlein & Story, 2015; Nigbur, Lyons & Uzzell, 2010; Unger & Wandersman, 1985) ook vaker BCA te ondernemen. Verder blijkt dat tevredenheid met de buurt (Perkins et al., 1990) en het hebben van sociale normen (Nigbur et al., 2010; Foster-Fishman et al., 2009) een rol spelen bij het ondernemen van BCA.

Het is van belang om te onderzoeken welke factoren dergelijke collectieve actie voorspellen binnen woonbuurten, omdat dit implicaties kan hebben voor woonbuurten in de praktijk. Wanneer duidelijke resultaten gevonden worden over de invloed van de specifieke componenten van sociale identiteit die leiden tot BCA, kunnen deze componenten gebruikt worden om collectieve actie binnen de maatschappij te stimuleren. Gemeentelijke overheden kunnen, wanneer bekend is welke factoren sterke voorspellers zijn van BCA, hierop inspelen door hun interventies hierop te richten. Door deze factoren te versterken, zal actie vanuit de burgers zelf toenemen, waarmee een fijnere woonomgeving mogelijk gemaakt kan worden. Daarnaast kan dit financiële voordelen voor de gemeente zelf tot gevolg hebben, wanneer deze door BCA zelf minder interventies hoeft toe te passen.

Daarnaast zullen acties, waarbij buurtbewoners samenwerking om een doel te bereiken, de sociale cohesie tussen deze buurtbewoners kunnen verhogen, indien deze samenwerking goed verloopt. Hierdoor kan de omgevingstevredenheid en het welzijn van de bewoners toenemen.

Ook kan BCA de nadelen tegen gaan die gepaard gaan met achterstandsbuurten. Zo blijken jongeren minder gedragsproblemen te hebben in buurten die een goede sociale identiteit hebben en kan grotere sociale controle binnen een buurt gepaard gaan met een afname in criminaliteit (Elliott et al., 1996).

Omdat uit dit model blijkt dat sociale identiteit een belangrijke rol speelt in het tot stand komen van collectieve actie, is het interessant om te achterhalen welke aspecten van sociale identiteit van primair belang zijn. Naast het feit dat weinig onderzoek zich heeft gericht op het onderzoeken of sociale identiteit een voorspellende rol heeft op BCA, is er weinig onderzoek, waarbij onderscheid gemaakt werd tussen de componenten waaruit sociale identiteit bestaat. Dit onderzoek zal niet alleen nagaan of het SIMCA model ook van toepassing is op woonbuurten, maar zal hierbij dus ook specifieker ingaan op de sociale identiteit.

(5)

In de literatuur is er al uitgebreid gepubliceerd over de multidimensionaliteit van sociale identiteit. Één van de modellen die een opdeling maakt van sociale identiteit is het Three Factor Model of Social Identity (TFMSI) van Cameron (2014). Hierin wordt sociale identiteit opgedeeld in drie verschillende componenten: centraliteit, ingroup affect en ingroup ties. In tegenstelling tot andere modellen die sociale identiteit probeerden te ontleden, is het TFMSI op meerdere verschillende sociale groepen van toepassing gebleken. In dit onderzoek zal daarom het TFMSI gebruikt worden om een beter inzicht te krijgen in de werking van sociale identiteit op BCA.

Centraliteit is de mate waarin de desbetreffende identiteit centraal staat voor het individu. Mensen zijn onderdeel van vele verschillende sociale groepen, maar desondanks zijn niet alle sociale identiteiten op hetzelfde moment van psychologisch belang en vormen daarom ook niet op elk gegeven tijdstip ons gedrag (Deaux, Reid, Mizrahi & Ethier, 1995). Bij centraliteit wordt gekeken hoe belangrijk een groep is voor de zelfbeschrijving van de persoon (Cameron, 2004). Bij mensen die snel en vaak handelen vanuit een bepaalde sociale categorie, staat deze sociale identiteit centraal (Oakes & Turner, 1986).

De tweede component van sociale identiteit is ingroup affect. De mate van ingroup affect meet de mate van affect dat een persoon voelt voor het onderdeel zijn van een groep. Dit affectieve aspect kan een positieve, maar ook een negatieve vorm aannemen, zoals zelfhaat. Tajfel en Turner (1986) stellen dat zulke negatieve zelfbeelden ontstaan door sociale vergelijkingen met andere groepen en dat dit kan leiden tot pogingen om een positiever zelfbeeld te creëren (Tajfel & Turner, 1986).

Het derde en laatste component van sociale identiteit is ingroup ties. Deze component omvat de persoonlijke contacten die een persoon heeft met de andere leden van een sociale groep (McMillan & Chavis, 1986), maar geeft ook aan in welke mate de persoon een gevoel heeft dat hij binnen de groep past.

Dit onderzoek heeft twee doelen: 1) onderzoeken of het SIMCA model ook van toepassing is op BCA; en 2) onderzoeken hoe de drie componenten van sociale identiteit van Cameron (2004) BCA voorspellen. Dit onderzoek is daarmee wetenschappelijk uniek omdat het aandacht besteed aan het verkrijgen van inzicht in de componenten die sociale identiteit vormen en hoe deze in relatie staan tot

(6)

BCA. Bij dit onderzoek zijn de volgende verwachtingen (alle hypotheses zijn ook visueel weergegeven in Figuur 1):

H1) Efficacy heeft een direct effect op BCA. De kijk van een individu op de mate van kracht en invloed van een groep om met actie een bepaald doel te bereiken is van belang voor de intentie tot gedrag. Wanneer iemand het gevoel heeft dat hij of zij samen met de andere buurtbewoners controle en invloed heeft op de situatie, zal deze sneller bereid zijn om over te gaan tot BCA. (Hornsey et al., 2006).

H2) Waargenomen onrechtvaardigheid heeft een direct effect op BCA. Wanneer mensen onrechtvaardigheid tegen zichzelf of tegen een groep ervaren, leidt dit vaak tot actie tegenover dit onrecht (Van Zomeren, Spears, Fischer & Leach, 2004).

H3a) Sociale identiteit (ingroup ties, centraliteit en ingroup affect samengevoegd) heeft een direct effect op BCA. Wanneer iemand zich meer identificeert en verbonden voelt met de buurt, zal diegene eerder bereid zijn om gezamenlijk met de andere buurtbewoners actie te ondernemen.

H3b) Het effect van sociale identiteit op BCA wordt gemedieerd door de waargenomen onrechtvaardigheid (van Zomeren et al., 2008).

H3c) Het effect van sociale identiteit op BCA wordt gemedieerd door de waargenomen efficacy (van Zomeren et al., 2008).

H4a) De mate van ingroup ties heeft een direct effect op BCA. Mensen met een sterke mate van ingroup ties, zijn meer verbonden met hun buurtbewoners (McMillan & Chavis, 1986) en hebben een sterke mate van gemeenschapsgevoel (Obst & White, 2005), waardoor ze sneller bereid zullen zijn om BCA te ondernemen.

H4b) Het effect van ingroup ties op BCA wordt gemedieerd door de waargenomen onrechtvaardigheid. Door een sterk gemeenschapsgevoel, zal de buurt in sterkere mate als ingroup gezien worden. Hierdoor zal enige onrechtvaardigheid tegen de buurt als onrechtvaardig tegenover de ingroup gezien worden en daarmee als heviger worden ervaren.

H4c) Het effect van ingroup ties op BCA wordt gemedieerd door de waargenomen efficacy. Wanneer een buurtbewoner verbonden is aan andere buurtbewoners en een gemeenschapsgevoel heeft, zal de bewoner vanwege deze verbondenheid het gevoel hebben dat de groep iets kan bereiken.

(7)

H5a) Centraliteit heeft een direct effect op BCA. Wanneer een persoon zich sneller en vaker als buurtbewoner ziet en het onderdeel zijn van die buurt ook als belangrijk aspect van zichzelf ziet, is de kans groter dat die persoon tijd en moeite in diens buurt wilt steken.

H5b) Het effect van centraliteit op BCA wordt gemedieerd door de waargenomen onrechtvaardigheid. Wanneer de identiteit in de vorm van buurtbewoner centraal staat en van belang is voor een persoon, zal waargenomen onrecht tegen deze buurt ook meer gezien worden als onrecht tegenover de persoon zelf (van Zomeren et al., 2008). Deze sterkere waargenomen onrecht zorgt weer voor een grotere intentie om het probleem op te lossen.

H5c) Het effect van centraliteit op BCA wordt niet gemedieerd door de waargenomen efficacy. Hierbij wordt verwacht dat het individueel identificeren met een wijk geen effect heeft op de ervaren efficacy van de buurtbewoners als groep.

H6a) De mate van ingroup affect heeft een direct effect op BCA. Om het positieve affect voor de wijk te behouden, zullen mensen met een positief waardeoordeel, actie ondernemen (Tajfel & Turner, 1986).

H6b) Het effect van ingroup affect op BCA wordt gemedieerd door de waargenomen onrechtvaardigheid. Wanneer een persoon tevreden is met zijn buurt en trots is om hier onderdeel van te zijn, zal onrecht, dat de buurt benadeelt of in een slecht daglicht zet, als problematischer ervaren worden. Om het positieve affect voor de wijk te behouden, zal de persoon een hogere intentie tot BCA hebben, om het probleem aan te pakken (Tajfel & Turner, 1986).

H6c) Het effect van ingroup affect op BCA wordt niet gemedieerd door de waargenomen efficacy. Ingroup affect meet de mate waarin de persoon blij is om onderdeel te zijn van de buurt. Dit hoeft niet te betekenen dat de persoon de overige buurtbewoners en de buurt, de buurtbewoners en de persoon zelf, doeltreffend acht.

Deze hypotheses zullen onderzocht worden door buurtbewoners een hypothetische

probleemsituatie voor te leggen en vragenlijsten af te laten nemen, waarin ze hun bereid tot BCA, de mate waarin ze zich identificeren met de buurt, de mate van efficacy die ze ervaren en de mate waarin ze onrechtvaardigheid ervaren bij de probleemsituatie rapporteren. Bij de hypotheses waarbij een effect verwacht wordt, wordt verwacht dat deelnemers met een sterke mate op de voorspellende

(8)

factoren ook een sterke bereidheid tot BCA rapporteren. Bij een zwakke mate op de voorspellende factoren wordt hierbij ook een zwakke bereidheid tot BCA verwacht. Bij hypotheses waarbij geen effect verwacht wordt, wordt er geen samenhang verwacht tussen de items van de verschillende factoren.

Figuur 1. Hypotheses over het SIMCA model toegepast op BCA met sociale identiteit, ingroup ties, centraliteit en ingroup ties als predictoren. (Dikgedrukte lijnen geven significante verbanden aan)

Methode Deelnemers

Voor het verkrijgen van deelnemers voor de dataverzameling, werd bij huizen in willekeurig gekozen straten binnen de Amsterdamse wijken de Kolenkitbuurt en de Grachtengordel West langs gegaan. Van beide wijken apart werden de straten in willekeurige volgorde in een lijst gezet, waarvan per lijst de eerste 15 straten werden gebruikt. Wanneer binnen deze straten de 75 deelnemers niet behaald werden, werd de volgende straat in de lijst gebruikt. De vragenlijstafname werd uitgevoerd door mijzelf en vijf onderzoekers van andere onderzoeken, die dezelfde doelgroep hebben. De adressen werden verdeeld over drie groepjes, waarbij in elk groepje een mannelijke en vrouwelijke onderzoeker zat. Het enige criterium voor deelnemers dat werd gesteld, is dat de deelnemer een minimum leeftijd heeft van 18 jaar.

(9)

Meetmateriaal

Efficacy werd gemeten door een zelfgemaakte vragenlijst, gebaseerd op de literatuur van Van Zomeren et al. (2008). Hierbij werd efficacy, zoals eerder vermeld, gedefinieerd als een gevoel van controle, invloed, kracht en effectiviteit bedoelt, om als buurt een groepsgerelateerd probleem op te lossen. Deelnemers moesten hierbij op een schaal van 1 (niet op mij van toepassing) tot en met 5 (sterk op mij van toepassing) aangeven in welke mate de stelling op hen van toepassing was. Het construct efficacy werd gevormd door het gemiddelde van de items over efficacy te nemen.

Onrechtvaardigheid werd gemeten door een zelfgemaakte vragenlijst gebaseerd op de literatuur van Van Zomeren et al. (2008). Onrechtvaardigheid werd gezien als de waargenomen oneerlijkheid van procedures, waargenomen onverdiendheid van ongelijkheid, waargenomen groepsgebaseerde mishandeling/discriminatie (Van Zomeren et al., 2008). Deelnemers moesten hierbij op een schaal van 1 (niet op mij van toepassing) tot en met 5 (sterk op mij van toepassing) aangeven in welke mate de stelling op hen van toepassing was. Het construct onrechtvaardigheid werd gevormd door het gemiddelde van de items over onrechtvaardigheid te nemen.

BCA werd gemeten door een zelfopgestelde vragenlijst, gebaseerd op de literatuur van Van Zomeren et al. (2008) en Stürmer en Simon (2009). Deelnemers moesten hierbij op een schaal van 1 (niet op mij van toepassing) tot en met 5 (sterk op mij van toepassing) aangeven in welke mate de stelling op hen van toepassing was. Het construct BCA werd gevormd door het gemiddelde van de items over BCA te nemen.

Sociale identiteit werd gemeten op een vragenlijst die gebaseerd is op de literatuur van Cameron (2004). Deelnemers moesten hierbij op een schaal van 1 (niet op mij van toepassing) tot en met 5 (sterk op mij van toepassing) aangeven in welke mate de stelling op hen van toepassing was. De

aparte componenten van sociale identiteit werden gevormd door het gemiddelde van de items over

dat component te nemen. Sociale identiteit werd gevormd door het gemiddelde van ingroup affect,

ingroup ties en centraliteit te nemen.

Naast deze constructen werd nog enkele demografische informatie gevraagd, zoals geslacht en leeftijd. Voor het meten van onrechtvaardigheid en intentie tot collectieve actie werd een vignette

(10)

gebruikt, waar de deelnemers zich zo goed mogelijk in moesten inleven. De vragenlijst en het vignette zijn te vinden in Bijlage 1.

Pilotstudie

Om te controleren of de vragenlijsten die we gingen gebruiken valide en betrouwbaar waren, werd, voorafgaand aan het onderzoek, een pilotstudie gedaan. Voor het verkrijgen van data voor de pilotstudie werden 24 deelnemers gecontacteerd. Deze sample bestond uit 12 mannen en 12 vrouwen met een leeftijd van 19 tot 64 jaar (M=33, SD=15.97).

Voor het achterhalen of de items van elk construct ook daadwerkelijk dat construct maten, werden enkele factoranalyses gedaan. In de pilotstudie werd, naast de hypothetische situatie van een park met hangjongeren, ook een hypothetische situatie over zwerfafval gebruikt, zodat de situatie met de beste betrouwbaarheid en waarin de items op de juiste constructen laadden, gebruikt kon worden voor het uiteindelijke onderzoek. Uit verschillende factor- en betrouwbaarheidsanalyses op BCA, onrechtvaardigheid en efficacy, bleek dat de parksituatie passender was voor dit onderzoek, vanwege betere betrouwbaarheidsscores. Voor het verdere onderzoek wordt enkel deze parksituatie gebruikt om de duur van de vragenlijst in te perken.

Uit de analyses van deze situatie bleken de items van BCA, onrechtvaardigheid en efficacy allemaal betrouwbaar te zijn (Cronbach’s alpha van α=.851, α=.927, α=.833, respectievelijk). Bij BCA werden door middel van een PCA twee componenten gevonden waarbij twee items op deze tweede component laadden. Vermoedelijk was dit het geval, omdat deze acties, ‘een bezetting’ en ‘het aanspreken van hangjongeren’, heviger van aard waren dan de overige acties. Dit laatste item werd verwijderd, omdat hierdoor de betrouwbaarheid toenam (α=.887).

Ook bij efficacy werden twee componenten onderscheidden. Na het verwijderen van een item hiervan om de betrouwbaarheid te verhogen (α=.853) werd er nog maar één component gevonden.

Bij een factoranalyse over de items van sociale identiteit werden de drie componenten centraliteit, ingroup ties en ingroup affect, echter niet goed van elkaar onderscheidden. Sociale identiteit had een betrouwbaarheid van α=.656. Ingroup ties apart bestond uit één component en had een betrouwbaarheid van α=.758. Uit de aparte factoranalyses van ingroup affect (α=.715) en

(11)

centraliteit (α=.553) bleek echter dat beide opgebouwd waren uit twee componenten, waarbij de contra-indicatieve items op een ander construct laadden dan de indicatieve items. Omdat vermoed werd dat dit kwam doordat er geen geschikte woordkeuze was om deze constructen ook contra-indicatief te meten, werd besloten om deze items contra-indicatief te maken in de uiteindelijke vragenlijst.

Analyseplan

Het analyseplan staat beschreven in bijlage 2.

Resultaten

Aan dit onderzoek deden 148 deelnemers mee, waarvan vijf deelnemers uit het databestand werden gehaald, omdat deze jonger dan 18 jaar waren of hun leeftijd niet hadden ingevuld, waardoor dit niet te achterhalen was. Hierdoor bleven er 143 deelnemers over, waarvan 66 mannen en 77 vrouwen. Van deze deelnemers woonden er 70 in de Kolenkitbuurt en 73 in de Grachtengordel. De leeftijden van de deelnemers varieerde van 18 tot 81 jaar (M=38 jaar, SD=16.75). Dit onderzoek had een power van 0.79.

Uit een factor analyse naar alle items over sociale identiteit, bleek dat er drie componenten gevonden werden, waarbij de drie deelcomponenten van sociale identiteit volgens het TFMSI (centraliteit, ingroup ties, ingroup affect) van elkaar onderscheiden werden (een uitgebreide beschrijving van alle factor- en betrouwbaarheidsanalyses staat in bijlage 3). Doordat deze deelcomponenten apart van elkaar gevonden werden en de manipulatie dus succesvol is gebleken, kunnen uitspraken worden gedaan over de verschillende werkingen van centraliteit, ingroup affect en ingroup ties op BCA. Ook toont dit aan dat de opdeling van sociale identiteit van het TFMSI, naast de eerder onderzochte sociale groeperingen, toepasbaar is op woonbuurten en draagt daarmee bij aan de externe validiteit van het TFMSI.

Getoetst werd of aan de assumpties voor regressieanalyse werd voldaan. Hierbij werd gecontroleerd op normaal verdeelde scores van de variabelen, homoscedasticiteit, onafhankelijkheid van de residuen, het meetniveau van de variabelen, correlaties tussen de predictoren, lineaire relaties

(12)

en uitbijters. Aan al deze assumpties bleek voldaan te zijn. Een correlatietabel met alle variabelen is te vinden in Bijlage 4.

Door middel van regressieanalyses werden de effecten van onrechtvaardigheid, efficacy, sociale identiteit, centraliteit, ingroup affect en ingroup ties op BCA gemeten. Hieruit bleek dat efficacy (ß=.18, t=2.14, p=.034), onrechtvaardigheid (ß=.26, t=3.14, p=.002), ingroup ties (ß=.35, t=4.34, p<.001), centraliteit (ß=.31, t=3.78, p<.001), ingroup affect (ß=.18, t=2.12, p=.036) en sociale identiteit (ß=.37, t=4.74, p<.001) allemaal significante voorspellers waren van BCA. Dit toont aan dat efficacy (H1), onrechtvaardigheid (H2), sociale identiteit (H3a), ingroup ties (H4a), centraliteit (H5a) en ingroup affect (H6a) een directe voorspellende rol hebben op BCA, waardoor deze hypotheses niet verworpen worden. Deze directe effecten zijn visueel weergegeven in Figuur 2.

Om te achterhalen of er sprake is van mediatie door efficacy op de effecten van sociale identiteit, centraliteit, ingroup affect en ingroup ties op BCA, werd eerst gecontroleerd of sociale identiteit, centraliteit, ingroup affect en ingroup ties een voorspellende rol hadden op efficacy. Uit aparte regressieanalyses bleek dat enkel sociale identiteit (ß=.18, t=2.11, p=.037) en ingroup affect (ß=.26, t=3.15, p=.002) significante voorspellers waren. Bij ingroup ties (ß=.14, t=1.68, p=.096) en centraliteit (ß=-.00, t=-.05, p=.964) werd dit effect niet gevonden. Om te achterhalen of efficacy een mediërende rol had op de effecten van sociale identiteit en ingroup affect op BCA werd een regressieanalyse met sociale identiteit en efficacy als voorspellers van BCA en een regressieanalyse met ingroup affect en efficacy als voorspellers van BCA uitgevoerd. Uit de regressieanalyse met sociale identiteit en efficacy (R2=15.2%, F(2, 137)=12.31, p<.001) bleek dat sociale identiteit (ß=.35, t=4.44, p<.001) nog significant was en efficacy (ß=.11, t=1.41, p=.161) niet meer significant, wat aantoont dat efficacy geen mediërende rol speelt. Uit de regressieanalyse met ingroup affect en efficacy (R2=4.9%, F(2, 137)=3.56, p=.031) bleek dat zowel ingroup affect (ß=.14, t=1.64, p=.103) als efficacy (ß=.14, t=1.61, p=.111) niet meer significant waren, wat aantoont dat ook hier efficacy geen mediërende rol speelt. Uit deze analyses blijkt dat de effecten van sociale identiteit (H3c), ingroup ties (H4c), centraliteit (H5c) en ingroup affect (H6c) op BCA niet gemedieerd worden door efficacy, waardoor de hypotheses over het mediërende effect van efficacy op de effecten van centraliteit en ingroup affect op BCA niet verworpen worden, maar de hypotheses over het mediërende effect van

(13)

efficacy op de effecten van sociale identiteit en ingroup ties op BCA daarentegen wel verworpen worden. In Figuur 2 zijn deze verbanden visueel weer gegeven.

Deze zelfde analyses werden uitgevoerd om te achterhalen of onrechtvaardigheid een mediërende rol speelt in de effecten van sociale identiteit, centraliteit, ingroup affect en ingroup ties op BCA. Door middel van regressieanalyses, waarin werd onderzocht of sociale identiteit, centraliteit, ingroup affect en ingroup ties significante voorspellers zijn van onrechtvaardigheid, werd alleen bij centraliteit (ß=.22, t=2.64, p=.009) dit effect gevonden. Bij sociale identiteit (ß=.06, t=0.69, p=.492), ingroup ties (ß=-.05, t=-0.56, p=.572) en ingroup affect (ß=-.05, t=-0.57, p=.571) werd dit effect niet gevonden. Om te achterhalen of onrechtvaardigheid een mediërende rol had op het effect van centraliteit op BCA werd nog een regressieanalyse uitgevoerd, waarin onrechtvaardigheid en centraliteit als voorspellers van BCA werden meegenomen. Uit deze regressieanalyse (R2=12.7%, F(2, 137)=9.98, p <.001) bleek dat zowel centraliteit (ß=.27, t=3.24, p=.001) als onrechtvaardigheid (ß=.19, t=2.29, p=.024) nog significant waren en er dus geen sprake is van mediatie van onrechtvaardigheid. Uit deze analyses blijkt dus dat de effecten van sociale identiteit (H3b), ingroup ties (H4b), centraliteit (H5b) en ingroup affect (H6b) op BCA niet gemedieerd worden door onrechtvaardigheid, waardoor de hypotheses over het mediërende effect van onrechtvaardigheid op de effecten van centraliteit, sociale identiteit, ingroup ties en ingroup affect op BCA verworpen worden. In Figuur 2 zijn deze verbanden visueel weer gegeven.

Figuur 2. Het SIMCA model toegepast op BCA met sociale identiteit, ingroup ties, centraliteit en ingroup affect als predictoren. (Dikgedrukte lijnen geven significante verbanden aan)

(14)

Discussie

Uit dit onderzoek bleek dat sociale identiteit, efficacy, onrechtvaardigheid, ingroup affect, centraliteit en ingroup ties een direct effect hebben op BCA. Uit de analyses naar mediatie effecten bleek dat de effecten van centraliteit, ingroup affect, ingroup ties en sociale identiteit op BCA niet gemedieerd werden door efficacy. Ook onrechtvaardigheid bleek geen mediërende rol te spelen in het effect van ingroup ties, ingroup affect, centraliteit en sociale identiteit op BCA.

Een mogelijke verklaring voor het feit dat de verwachte mediërende effecten van onrechtvaardigheid in de effecten van centraliteit, ingroup affect, ingroup ties en sociale identiteit op BCA niet gevonden zijn, is dat iemands buurt meer als locatie dan als sociale groep wordt gezien. Zo kunnen buurtbewoners wel goede connecties hebben met hun directe buren (ingroup ties) en tevreden zijn met aspecten van hun buurt, zoals een centrale ligging of veel winkelcentra (ingroup affect), maar daarbij geen identificatie met de buurt hebben. Zo kunnen ze wel hinder ondervinden van een dergelijk probleem, maar hoeft dit niet te leiden tot een gevoel van onrechtvaardigheid. Omdat ingroup ties en ingroup affect geen direct effect hebben op onrechtvaardigheid, is een mediatie van onrechtvaardigheid op de effecten van ingroup ties en ingroup affect op BCA niet mogelijk.

Ondanks dat centraliteit wel een direct effect had op onrechtvaardigheid, bleek onrechtvaardigheid ook hier tegen verwachting in geen mediërende rol te spelen in het effect van centraliteit op BCA. Daarentegen werd juist in een regressieanalyse met onrechtvaardigheid en centraliteit als predictoren van BCA gevonden dat centraliteit een partiële mediator is in het effect van onrechtvaardigheid op BCA. Dit lijkt erop te wijzen dat de kennis dat iemands buurt, in tegenstelling tot andere buurten, niet geholpen wordt, ertoe kan leiden dat een persoon diens buurt vaker gaat vergelijken met andere buurten en dat daardoor de sociale identiteit als buurtbewoner centraler komt te liggen, waardoor de intentie tot BCA toeneemt.

Doordat ingroup ties en ingroup effect geen direct effect hebben op onrechtvaardigheid, heeft sociale identiteit in zijn geheel ook geen direct effect op onrechtvaardigheid, waardoor de mediatie van onrechtvaardigheid van het effect van sociale identiteit op BCA niet mogelijk is.

Naast de onverwachte resultaten omtrent onrechtvaardigheid als mediator, werd tegen verwachting in ook gevonden dat efficacy geen mediërende rol speelt in de effecten van ingroup ties

(15)

en sociale identiteit op BCA. Een mogelijke verklaring voor het feit dat er geen sprake is van een mediërende rol van efficacy op ingroup ties kan zijn dat een goede verbondenheid en overeenkomst met andere buurtbewoners simpelweg niet overvloeit in het gevoel dat men gezamenlijk wat kan bereiken als buurt. Zo kunnen mensen goed bevriend zijn met hun directe buurtbewoners en overeenkomende interesses hebben, maar nog steeds het gevoel hebben niet effectief te zijn tegenover een grotere macht zoals een gemeente. Uit twee analyses waar bij de Grachtengordel en de Kolenkitbuurt afzonderlijk bekeken werd of ingroup ties een direct effect had op efficacy, bleek ook dat binnen de Grachtengordel, waarin mensen van hogere klasse en met meer inspraak wonen, een sterke mate van ingroup ties wel een direct effect had op efficacy. Bij de Kolenkitbuurt, waarin over het algemeen mensen wonen van lagere klasse, werd dit effect niet gevonden. Dit lijkt te wijzen op een mogelijke invloed van sociaal economische status op efficacy. Verder onderzoek dient aan te tonen of en hoe sociaal economische status een rol speelt in de totstandkoming van BCA.

Ondanks dat ingroup ties en centraliteit in tegenstelling tot ingroup affect geen effect hebben op efficacy, bleek sociale identiteit in zijn geheel dit effect wel te hebben. Desondanks bleek efficacy geen mediërende rol te spelen in het effect van sociale identiteit op BCA. Daarentegen werd in de regressieanalyse met sociale identiteit en efficacy als predictoren van BCA juist gevonden dat sociale identiteit een mediërende rol speelt in het effect van efficacy op BCA. Dit lijkt erop te wijzen dat als mensen de connecties of andere middelen hebben om met hun buurtbewoners een verschil te maken voor hun buurt, ze zich meer gaan identificeren als buurtbewoner zijnde, waardoor de intentie tot BCA toeneemt.

Ondanks dat de directe effecten van efficacy, onrechtvaardigheid en sociale identiteit, zoals in het SIMCA model voorspeld ook bij BCA voorkwamen, waren de effectgroottes van efficacy (r=.18) en onrechtvaardigheid (r=.26) in dit onderzoek lager dan de effectgroottes van efficacy en onrechtvaardigheid bij Van Zomeren et al. (2008) (respectievelijk, r=.34 en r=.35). De effectgrootte van sociale identiteit was in dit onderzoek (r=.38) wel gelijk aan de effectgrootte van sociale identiteit bij Van Zomeren et al. (2008) (r=.37). Daarnaast bleek dat in tegenstelling tot het SIMCA model, onrechtvaardigheid en efficacy geen mediërende rol spelen in het effect van sociale identiteit op BCA. Daarbij blijkt zelfs uit de regressieanalyse met sociale identiteit en efficacy als predictoren van BCA

(16)

dat sociale identiteit een mediërende rol speelt in het effect van efficacy op BCA. Dit toont aan dat de werking zoals voorspeld door het SIMCA model niet te generaliseren is naar elke soort collectieve actie en dat niet elke soort type collectieve actie dus op dezelfde manier tot stand komt en te manipuleren is.

Dit onderzoek heeft echter ook enkele gebreken. Een eerste zwaktepunt is dat er in dit onderzoek gebruik is gemaakt van een vignette. Een probleem hiervan is dat hiermee de intentie tot gedrag gemeten werd. Ondanks dat dit wel een beeld geeft over de bereidheid van mensen om actie te ondernemen, hoeft dit niet te betekenen dat deze personen ook daadwerkelijk tot actie over zouden gaan in een realistische probleemsituatie. Om dit aan te tonen dient ander onderzoek uitgevoerd te worden, waarin bij een realistische probleemsituatie vroegtijdig de predictoren gemeten worden en een follow-up plaatsvindt nadat eventuele BCA ondernomen is.

Een tweede zwaktepunt betreft de inhoud van het vignette dat in dit onderzoek gebruikt is. Ondanks dat in de items naar onrechtvaardigheid werd gesteld dat er in andere buurten meer actie door de gemeente ondernomen wordt om gelijksoortige problemen op te lossen, kwam dit aspect niet voor in het vignette. Dit kan daarmee invloed hebben gehad op de mate van onrechtvaardigheid die mensen ervoeren bij dit verhaal. Doordat de items over onrechtvaardigheid na de items over BCA kwamen, hebben de deelnemers bij het aangeven van hun bereidheid tot BCA niet de onrechtvaardigheid tussen de buurten meegenomen. Het is mogelijk dat, wanneer ze wel op de hoogte waren van de onrechtvaardigheid, ze deze items anders beantwoord hadden. Ander onderzoek dient, in het geval dat ze gebruik maken van dezelfde predictoren en een vignette, zulke aspecten duidelijk terug te laten komen in het vignette. Een tweede probleem aan dit vignette is dat in beide buurten de situatie met het park werd voorgelegd. In de Grachtengordel bevinden zich echter voornamelijk grachtenstraten en geen parken. Dit kan ertoe hebben geleid dat bewoners van de Grachtengordel zich moeilijker konden inleven in de situatie. Om dit in vervolgonderzoek te voorkomen, dient een probleemsituatie gebruikt te worden die voor beide wijken even waarschijnlijk is.

Een derde zwaktepunt van dit onderzoek is dat het begrip buurt problematisch is. Zo kunnen woonbuurten een grote omvang hebben, waarbij buurtbewoners geen connecties hebben met mensen aan de andere kant van de buurt, ondanks dat ze wel sterke connecties hebben met hun directe buren.

(17)

Een probleem in een park dat mogelijk enkele honderden meters van hun huis ligt en waar ze nooit komen, kan daarmee als weinig problematisch ervaren worden door een persoon, ondanks dat het in dezelfde wijk ligt. Wanneer iemand op de grens tussen twee wijken woont, kan een probleem in de aangelegen wijk daarentegen toch, ondanks dat dit in een andere wijk is, als problematisch gezien worden. Het is mogelijk dat wanneer de sociale groep wordt verkleind tot de directe leefomgeving van een persoon, andere resultaten gevonden worden.

Een laatste zwaktepunt is dat dit onderzoek een correlationeel onderzoek betreft. Door deze vorm van onderzoek is het niet mogelijk om causale conclusies te trekken. Om dit wel te kunnen doen dient in vervolg onderzoek manipulatie van de predictoren plaats te vinden. Ondanks dat onrechtvaardigheid te manipuleren is, wordt dit problematischer met variabelen als efficacy en met name sociale identiteit.

Ondanks deze gebreken, is dit onderzoek sterk in het feit dat het een nieuwe kijk heeft gegeven op BCA in combinatie met het SIMCA model, waarbij verdieping is geboden binnen sociale identiteit. Het heeft daarmee aangetoond dat het SIMCA model niet van toepassing lijkt te zijn op BCA en daarmee niet te generaliseren lijkt naar alle soorten CA. Ook heeft dit onderzoek een betere kijk gegeven op de werking van de verschillende aspecten van sociale identiteit zoals gesteld door het TFMSI. Dit vernieuwende onderzoek heeft daarmee verschillende wetenschappelijk interessante punten belicht en roept daarmee op tot extra onderzoek dat deze punten kan bevestigen en de gebreken van dit onderzoek kan verbeteren. Hierbij dient onderzocht te worden of het SIMCA model wel van toepassing is als leefomgeving op kleinere schaal als sociale identiteit wordt gebruikt, zodat een duidelijk antwoord komt op de vraag hoe BCA te beïnvloeden is. Met dit antwoord kan ingespeeld worden op leefgemeenschappen en kunnen positieve sociale en financiële gevolgen bewerkstelligd worden.

Literatuurlijst

Bandura, A. (2000). Exercise of human agency through collective efficacy. Current directions in psychological science, 9, 75-78.

(18)

Brown, R. K., & Brown, R. E. (2003). Faith and works: Church-based social capital resources and African American political activism. Social Forces, 82, 617-641.

Cameron, J. E. (2004). A three-factor model of social identity. Self and identity, 3, 239-262.

Chavis, D. M., & Wandersman, A. (1990). Sense of community in the urban environment: A catalyst for participation and community development. American journal of community psychology, 18, 55-81.

Deaux, K., Reid, A., Mizrahi, K., & Ethier, K. A. (1995). Parameters of social identity. Journal of personality and social psychology, 68, 280-291.

Dekker, K., Völker, B., Lelieveldt, H., & Torenvlied, R. (2010). Civic engagement in urban neighborhoods: Does the network of civic organizations influence participation in neighborhood projects? Journal of Urban Affairs, 32, 609-632.

Elliott, D. S., Wilson, W. J., Huizinga, D., Sampson, R. J., Elliott, A., & Rankin, B. (1996). The effects of neighborhood disadvantage on adolescent development. Journal of Research in Crime and Delinquency, 33, 389-426.

Forsyth, D. R., Vugt, M., Schlein, G. & Story, P. A. (2015). Identity and sustainability: Localized sense of community increases environmental engagement. Analyses of Social Issues and Public Policy (ASAP), 15, 233-252.

Foster-Fishman, P. G., Cantillon, D., Pierce, S. J., & Van Egeren, L. A. (2007). Building an active citizenry: the role of neighborhood problems, readiness, and capacity for change. American journal of community psychology, 39, 91-106.

Foster-Fishman, P. G., Pierce, S. J., & Van Egeren, L. A. (2009). Who participates and why: Building a process model of citizen participation. Health Education & Behavior. 36, 550-569.

Hornsey, M. J., Blackwood, L., Louis, W., Fielding, K., Mavor, K., Morton, T., ... & White, K. M. (2006). Why do people engage in collective action? Revisiting the role of perceived effectiveness. Journal of Applied Social Psychology, 36, 1701-1722.

Lenzi, M., Vieno, A., Santinello, M., & Perkins, D. D. (2013). How neighborhood structural and institutional features can shape neighborhood social connectedness: A multilevel study of adolescent perceptions. American journal of community psychology, 51, 451-467.

(19)

McMillan, D. W., & Chavis, D. M. (1986). Sense of community: A definition and theory. Journal of community psychology, 14, 6-23.

Nigbur, D., Lyons, E., & Uzzell, D. (2010). Attitudes, norms, identity and environmental behaviour: Using an expanded theory of planned behaviour to predict participation in a kerbside recycling programme. British Journal of Social Psychology, 49, 259-284.

Oakes, P., & Turner, J. C. (1986). Distinctiveness and the salience of social category memberships: Is there an automatic perceptual bias towards novelty? European Journal of Social Psychology, 16, 325-344.

Obst, P. L., & White, K. M. (2005). An exploration of the interplay between psychological sense of community, social identification and salience. Journal of Community & Applied Social Psychology, 15, 127-135.

Perkins, D. D., Florin, P., Rich, R. C., Wandersman, A., & Chavis, D. M. (1990). Participation and the social and physical environment of residential blocks: Crime and community context. American journal of community psychology, 18, 83-115.

Peterson, N. A., & Reid, R. J. (2003). Paths to psychological empowerment in an urban community: Sense of community and citizen participation in substance abuse prevention activities. Journal of Community Psychology, 31, 25-38.

Stürmer, S., & Simon, B. (2009). Pathways to Collective Protest: Calculation, Identification, or Emotion? A Critical Analysis of the Role of Group‐Based Anger in Social Movement Participation. Journal of Social Issues, 65, 681-705.

Tajfel, H., & Turner, J. C. (1986). The social identity theory of intergroup behavior. In S. Worchel & W. G. Austin (Eds.), Psychology of intergroup relations. Chicago: Nelson-Hall.

Thomas, E. F., Mavor, K. I., & McGarty, C. (2011). Social identities facilitate and encapsulate action-relevant constructs: A test of the social identity model of collective action. Group Processes & Intergroup Relations, 15, 75-88.

Unger, D. G., & Wandersman, A. (1985). The importance of neighbors: The social, cognitive, and affective components of neighboring. American Journal of Community Psychology, 13, 139-169.

(20)

Yoon, I. (2011). A case study of low collective efficacy and lack of collective community action. Journal of Human Behavior in the Social Environment, 21, 625-643.

Van Zomeren, M., Postmes, T., & Spears, R. (2008). Toward an integrative social identity model of collective action: a quantitative research synthesis of three socio-psychological perspectives. Psychological bulletin, 134, 504-535.

Van Zomeren, M., Postmes, T., Spears, R. & Bettache, K. (2011). Can moral convictions motivate the advantaged to challenge social inequality? Extending the social identity model of collective action. Group Processes & Intergroup Relations, 14, 735-753.

Van Zomeren, M., Spears, R., Fischer, A. H., & Leach, C. W. (2004). Put your money where your mouth is! Explaining collective action tendencies through group-based anger and group efficacy. Journal of personality and social psychology, 87, 649-664.

(21)

Bijlagen Bijlage 1: Vignette en vragenlijst

Vignette:

“Een aantal maanden geleden is er een mooi parkje aangelegd in uw buurt. Het doel was om meer recreatieruimte te creëren. Een fijne speeltuin voor de kinderen en genoeg plekken om van de omgeving te kunnen genieten, het was de ideale plek om in jullie buurt te ontspannen. Nu dat de dagen langer beginnen te worden en de temperatuur begint te stijgen zijn er steeds vaker hangjongeren aanwezig in het parkje. Deze hangjongeren gebruiken het parkje om alcohol en drugs te gebruiken, zorgen voor overlast door harde muziek te luisteren en vallen voorbijgangers lastig. Afgelopen maand zijn er twee mensen overvallen. Er worden nog geen maatregelen genomen door de politie en

gemeente. Het parkje is geen fijne plek meer om naartoe te gaan voor de buurtbewoners.”

Vragenlijst: BCA

1. Om de parksituatie in [mijn buurt] te verbeteren, zou ik meedoen aan een toekomstige demonstratie.

2. Om de parksituatie in [mijn buurt] te verbeteren, zou ik deelnemen aan een bezetting. 3. Om de parksituatie in [mijn buurt] te verbeteren, zou ik een petitie tekenen.

4. Om de parksituatie in [mijn buurt] te verbeteren, zou ik meedoen aan het schrijven van protestbrieven.

5. Om de parksituatie in [mijn buurt] te verbeteren, zou ik samen met de buurtbewoners iets aan de situatie doen.

6. Om de parksituatie in [mijn buurt] te verbeteren, zou ik zelf een buurt initiatief starten. 7. Om de parksituatie in [mijn buurt] te verbeteren, zou ik meehelpen om het parkje veiliger te

maken.

8. Om de parksituatie in [mijn buurt] te verbeteren, zou ik deelnemen aan buurtinitiatieven van andere buurtbewoners.

(22)

Efficacy

1. Ik denk dat wij als bewoners van [mijn buurt] controle hebben over het veranderen van deze parksituatie

2. Ik denk dat wij als bewoners van [mijn buurt] invloed hebben op het veranderen van deze parksituatie.

3. Ik denk dat wij als bewoners van [mijn buurt] de kans kunnen vergroten dat de gemeente actie gaat ondernemen.

4. Ik denk dat wij als bewoners van [mijn buurt] onze mening krachtig kunnen laten horen. 5. Ik heb het gevoel dat wij als bewoners van [mijn buurt] actie kunnen ondernemen waardoor

we deze parksituatie kunnen veranderen.

Onrechtvaardigheid

1. Dat in de meeste buurten overlast van hangjongeren wel vaak bestreden word, maar in [mijn buurt] niet, vind ik oneerlijk.

2. Dat hangjongeren in [mijn buurt] minder bestreden worden dan in andere buurten, vind ik onverdiend.

3. Wat ons als bewoners van [mijn buurt] wordt aangedaan is oneerlijk.

4. Dat hangjongeren bij in [mijn buurt] minder bestreden worden dan in andere buurten, geeft mij een ontevreden gevoel.

5. Dat hangjongeren in [mijn buurt] minder bestreden worden dan in andere buurten, bezorgt mij afgunst.

6. Dat hangjongeren in [mijn buurt] minder bestreden worden dan in andere buurten, maakt mij boos.

Ingroup ties

(23)

2. Ik voel een sterke band met de andere bewoners van [mijn buurt]

3. Ik vind het moeilijk een band te vormen met de andere bewoners van [mijn buurt] 4. Ik heb geen gevoel van verbonden te zijn met de andere bewoners van [mijn buurt]

Centraliteit

1. Ik denk vaak aan het feit dat ik een bewoner van [mijn buurt] ben

2. In het algemeen is het zijn van een bewoner van [mijn buurt] van invloed op hoe ik mij over mezelf voel

3. In het algemeen is het zijn van een bewoner van [mijn buurt] een belangrijk deel van mijn zelfbeeld.

4. Het feit dat ik een bewoner van [mijn buurt] ben, komt regelmatig in mij op.

Ingroup affect

1. In het algemeen ben ik blij om een bewoner van [mijn buurt] te zijn 2. Ik ben tevreden over mijn keuze om in [mijn buurt] te gaan wonen? 3. Ik voel me goed over het zijn van een bewoner van [mijn buurt]

4. In het algemeen voel ik mij goed wanneer ik nadenk over mezelf als bewoner van [mijn buurt]

Bijlage 2: Analyseplan

Alle predictoren zullen een factor analyse ondergaan, om te controleren of ze valide zijn en hetzelfde construct meten. Hierbij zal ook een factor analyse gedaan worden over sociale identiteit, centraliteit, ingroup affect en ingroup ties, om te kijken of deze van elkaar onderscheiden worden. Bij deze factor analyses zal ook steeds gekeken worden naar de betrouwbaarheid. Vervolgens zal er gecontroleerd worden of de verdeling mannen en vrouwen gelijk is over de data.

Om de onderzoeksvragen van dit onderzoek te beantwoorden, zullen er eerst regressieanalyses gedaan worden van elke predictor apart (onrechtvaardigheid, ingroup ties, centraliteit, efficacy en

(24)

ingroup affect), om te onderzoeken of dit significante predictoren zijn van BCA. Ook wordt er een regressieanalyse gedaan met ingroup ties, centraliteit en ingroup affect om te kijken of de gehele sociale identiteit een significante predictor is. Wanneer blijkt dat efficacy en onrechtvaardigheid voorspellers zijn van BCA, zal met twee aparte regressieanalyses gekeken worden of sociale identiteit een voorspeller is van onrechtvaardigheid en efficacy. Daarnaast zal ook van de 3 componenten van sociale identiteit apart met een regressieanalyse gekeken worden of deze efficacy en onrechtvaardigheid voorspellen. Indien dit het geval is zullen sociale identiteit en de 3 componenten van sociale identiteit apart als onafhankelijke variabele in regressieanalyses gedaan worden met eerst efficacy en dan onrechtvaardigheid, om te onderzoeken of er sprake is van mediatie.

Bijlage 3: PCA resultaten en betrouwbaarheid van de variabelen

Uit een factor analyse naar alle items over sociale identiteit, bleek dat er drie componenten gevonden werden met een Eigenwaarde van 4.62 (38.5%), 2.33 (19.4%) en 1.57 (13.0%). De totale verklaarde variantie was 71.0%. Na Varimaxrotatie bleek dat de items van ingroup affect hoog laadden op de eerste component en laag laadden op het tweede en derde component, de items van centraliteit hoog laadden op de tweede component en laag laadden op het eerste en derde component en de items van ingroup ties hoog laadden op de derde component en laag laadden op het eerste en tweede component. Al deze items hadden een betrouwbaarheid van α=.844.

Ook op de losse deelaspecten van sociale identiteit werd een betrouwbaarheidsanalyse gedaan. Uit deze analyses bleek dat de items over ingroup ties een betrouwbaarheid hadden van α=.833, de items over centraliteit hadden een betrouwbaarheid van α=.850 en de items over ingroup affect een betrouwbaarheid van α=.882.

Uit een factor analyse naar alle items over BCA, bleek dat er drie componenten gevonden werden met een Eigenwaarde van 3.69 (46.2%),1.21 (15.2%) en 1.03 (12.8%). De totale verklaarde variantie was 74.2%. Na Varimaxrotatie bleken vier items hoog te laden op de eerste component en laag op het tweede en derde component. Dit component werd vanwege de inhoud van deze items “niet-concrete BCA” genoemd. Twee andere items bleken hoog te laden op de tweede component en laag op het eerste en derde component. Dit component werd vanwege de inhoud van deze items

(25)

“hoogdrempelige BCA” genoemd. De laatste twee items bleken hoog te laden op de derde component en laag op het eerste en tweede component. Dit component werd vanwege de inhoud van deze items “laagdrempelige BCA” genoemd. Al deze items hadden een betrouwbaarheid van α=.815.

Uit een factor analyse naar alle items over onrechtvaardigheid, bleek dat er één component gevonden werd met een Eigenwaarde van 2.80 (55.9%). Al deze items hadden een betrouwbaarheid van α=.875.

Uit een factor analyse naar alle items over efficacy, bleek dat er één component gevonden werd met een Eigenwaarde van 3.73 (62.2%). Al deze items hadden een betrouwbaarheid van α=.785.

Bijlage 4: Correlatietabel van alle variabelen Tabel 1.

Correlatietabel van alle Variabelen.

Variabele BCA Efficacy Onrecht-vaardigheid Ingroup Ties Centraliteit Ingroup Affect Sociale Identiteit BCA 1 Efficacy .185* 1 Onrecht. .266** .055 1 Ingroup Ties .342** .155 -.057 1 Centraliteit .290** -.021 .212* .240** 1 Ingroup Affect .171* .251** -.042 .454** .219** 1 Sociale Identiteit .366** .173* .054 .766** .674** .758** 1

(26)

Noot. *. Correlatie is significant op 0.05 niveau. **. Correlatie is significant op 0.01 niveau.

Bijlage 5: Reflectieformulier

Hoe ben je met de verkregen feedback omgegaan?

Wanneer ik feedback terugkreeg, heb ik beide keren eerst alle specifieke en algemene feedback gelezen, om een beeld te krijgen op welk gebied mijn scriptie verbeterd kon worden en op welke gebieden mijn scriptie al van goede kwaliteit was. Hierna ben ik alle opmerkingen één voor één langsgegaan en heb ik bij onderdelen die onduidelijk waren gekeken waar dit door kwam en dit opgehelderd. Wanneer ergens informatie miste heb ik deze (in de SPSS output) opgezocht en heb ik deze informatie toegevoegd. Na een feedback onderdeel aangepast te hebben, las ik het onderdeel terug om te controleren of het onderdeel duidelijker geworden was en in het geval van het toevoegen van informatie of de tekst nog goed liep en daarmee prettig te lezen was.

Waar is het project goed verlopen en waar verliep dat minder goed?

Bij het begin van het bachelorproject vond ik het lastig om, in korte tijd, veel literatuur over dit onderwerp te verzamelen en om tegelijkertijd uit al deze verschillende insteken van de literatuur tot een specifieke onderzoeksrichting en onderzoeksvraag te komen. Hierom ging het proces aan het begin van het project wat moeizamer en kon ik niet echt grip krijgen op het project.

Toen ik uiteindelijk tot een onderzoeksvraag was gekomen, was het vragenlijstproces ook lastig, omdat ik een andere theorie voor sociale identiteit gebruikte dan de andere bachelorstudenten. Hierdoor was het lastig om beide theorieën terug te laten komen in de vragenlijst, waarbij rekening gehouden moest worden met de lengte van de vragenlijst. Het overstappen op de theorie van de andere studenten, die ook beter van toepassing was binnen dit onderzoek, faciliteerde het creëren van de vragenlijst.

(27)

Het individuele schrijfproces verliep echter zeer goed. Het schrijven van de verschillende onderdelen verliep vlot en gemakkelijk en ook het verminderen van het aantal woorden, omdat ik over het limiet zat, verliep gemakkelijker dan oorspronkelijk verwacht.

Wat zijn volgens jou de sterke en zwakkere punten van je onderzoeksverslag?

Omdat dit onderzoek bestaat uit twee verschillende doelen met allebei een aparte theorie is dit onderzoek tamelijk complex. Deze twee theorieën worden gecombineerd en daaruit volgen 14 hypotheses. Het toelichten van deze hypotheses (en alternatieve verklaringen) neemt daarmee redelijk wat woorden in beslag. In combinatie met het limiet aan het aantal woorden had ik op sommige onderdelen van dit onderzoeksverslag meer toelichting willen geven dan nu mogelijk was.

Er zit, onder andere door middel van het wetenschappelijk schrijven, ook een duidelijke structuur in dit onderzoeksverslag, waardoor de theorie en het belang van dit onderzoek duidelijk naar voren zijn gekomen. Er zitten ook een aantal zwakheden in dit onderzoek, met name in de methodologie die gebruikt is (de vragenlijst en het vignette en de rol van het begrip ‘buurt’ voor mensen). Deze verbeterpunten zorgen er voor dat er voorzichtig moet worden gedaan met het trekken van conclusies en vervolgonderzoek dient de gevonden resultaten te bevestigen. Deze punten zijn echter wel uitgebreid beschreven in de discussie, zodat duidelijk is waar vervolgonderzoek rekening mee moet houden.

Hoe ben je met de ethische aspecten van het onderzoek omgegaan?

Omdat er bij dit onderzoek geen sprake was van gevaarlijk onderzoek of enige vorm van misleiding, zaten er geen ethische struikelpunten in dit onderzoek. Het onderzoeksverzoek was daarmee ook snel door de ethische commissie goedgekeurd.

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

Solidariteit in de zorg vraagt om blijk van effectieve en kwalitatief goede zorg en om patiënten die zich houden aan gemaakte af- spraken: return on investment en goed

 Mensen met een inkomen tot 120% van de bijstandsnorm hebben weinig tot geen bestedingsruimte voor maatschappelijke participatie en sport; Mede hierdoor wordt voorgesteld

zijn gevist en aan het werk zijn, groeit de aandacht van gemeenten voor de mensen.. die al jaren in de bijstand

“Dit soort maatregelen kunnen op zichzelf al tot problemen leiden”, zegt onderzoeker mr. André 

As much as Basel II incentivises banks to improve their risk management capabilities by introducing sophisticated internal models approaches that can be used to calculate their

This resulted in the following research question: “What is the performance of a shallow approach, compared to a deep learning one, for estimating time coherent full-body poses

John Council. A review of the role of cost-benefit analysis as an input to the management of safety. {In CCPS of AlChE, US EPA, Japan Society of Chemical Engineers, European

Sterker nog, in sommige ziekenhuizen werd deze techniek alleen voor die lastige patiënten ingezet omdat ze anders niet behandeld zouden kunnen worden.. Uit cijfers van de EVAS