Een civiele vertaling van het Landelijk
Instrumentarium Jeugdstrafrechtketen:
Handvatten voor gemeenten in de transitie van de jeugdzorg
Masterscriptie Forensische Orthopedagogiek, Pedagogische en Onderwijskundige Wetenschappen, Universiteit van Amsterdam
Naam: E.A.G. Crombach Begeleider: Drs. E. Kornelis Tweede beoordelaar: Prof. Dr. G.J.J.M. Stams Amsterdam, juni, 2013
A Civil adjustment to the Nationwide Instruments for the Youth Criminal Law Sequence
- Suggestions for the local authorities in the transition of the youth care system -
In 2015 the responsibility for the civil youth care system will be transferred from the government to the local authorities. This study aims to support the local authorities in this decentralization, taking a first step in creating an adjusted version of the Nationwide Instruments for the Youth Criminal Law Sequence (Landelijk Instrumentarium
Jeugdstrafrechtketen: LIJ) for youth-care in civil situations. The aim of the instrument is to find the most effective intervention for a child.
By conducting a literature review the principles behind the LIJ were investigated and translated to the civil situation. An instrument was found that meets both the risk factors relevant in criminal law as civil risk factors (Standaard Taxatie Ernst Problematiek: STEP). The usefulness of the instrument in the current care-structure was studied. The foundings were tested with a qualitative study by expert questionnaire. The results of this questionnaire were recommendations for follow-up study.
Trefwoorden
Transitie Jeugdzorg, Landelijk Instrumentarium Jeugdstrafrechtketen, Civiele Jeugdzorg, RNR-principes, Risicofactoren Jeugddelinquentie, Risicofactoren Civiele Jeugdzorg, Standaard Taxatie Ernst Problematiek: STEP.
Inhoudsopgave
Inleiding 4
Methode 7
Resultaten
Studie 1: Literatuuronderzoek 10
De principes waar het LIJ op gebaseerd is 10
Vertaling van de RNR-principes 13
Instrumenten voor risicotaxatie in het civiele kader 17 De Keten van Signalering, screening en toewijzing 20
Studie 2: Kwalitatief onderzoek 23
Discussie 27
Literatuur 31
Bijlage 1: Geïnterviewden 36
Inleiding
Het doel van deze scriptie is een eerste stap te zetten in de ontwikkeling van een aangepast Landelijk Instrumentarium Jeugdstrafrechtketen (LIJ) voor de jeugdzorg in het civielrechtelijk kader. Er wordt onderzocht op welke wijze de screening van problematiek ingevuld kan worden, zodat bij jongeren met problemen ontwikkelingsrisico’s ingeschat kunnen worden en bepaald kan worden welke functionaris de eventueel benodigde hulpverlening kan toewijzen. Vervolgens kan, al dan niet na doorverwijzing, de juiste functionaris beoordelen welke behandeling of ondersteuning passend is.
In 2015 wordt de verantwoordelijkheid over de civiele jeugdzorg van het rijk en de provincies overgedragen aan de gemeenten (Regeerakkoord Rutte II, 2012). De gemeenten zullen zelf invulling moeten geven aan de jeugdzorg. Beleidsmakers hebben onderzoek gedaan naar de verschillende manieren waarop de gemeenten hun nieuwe verantwoordelijkheid vanaf 2015 kunnen invullen. Onder andere Meulepas (2012) concludeert dat het kennisniveau van de beleidsmakers over de jeugdhulpverlening, zeker als de jeugdhulpverlening een zwaarder karakter krijgt, vaak niet afdoende is om te bepalen welke zorg jongeren nodig hebben en welke zorg er ingekocht moet worden. In het spoorboekje transitie jeugdzorg dat uitgegeven is door de ministeries van VW&S, V&J en VNG wordt gesteld dat de transitie drie doelen heeft. Het eerste doel is een bestuurlijk doel, het tweede doel is een financieel doel en het derde doel is een inhoudelijk doel. Het bestuurlijke doel houdt in dat de gemeenten de verantwoordelijkheid over de jeugdzorg krijgen. Het financiële doel houdt in dat de gemeenten de enige financier van de jeugdzorg worden. Het inhoudelijke doel houdt in dat de zorg van complex en verkokerd naar eenvoudig, integraal en preventief moet gaan.
Om de beleidsmakers van de verschillende gemeenten te helpen bij het vormgeven van de jeugdhulpverlening binnen hun regio wordt in deze scriptie onderzocht of een preselectie- en signalerings-instrumentarium aangeraden kan worden voor het begintraject van de hulpverleningsketen. Gezocht wordt naar instrumentarium waarmee passende hulpverlening of doorverwijzing bij de bestaande problematiek gevonden kan worden, zoals met het LIJ in het strafrechtelijk kader. Hiermee wordt vooral invulling gegeven aan het inhoudelijke doel van de transitie.
Het LIJ is een instrumentarium dat is ontwikkeld om in een zo vroeg mogelijk stadium, via een zo kort mogelijke route en met zo weinig mogelijk onderzoek, een passende (effectieve) behandeling te vinden voor de ontwikkelingsproblematiek in het strafrechtelijk kader. Met het LIJ is het mogelijk om te signaleren, te screenen, te indiceren en verandering
te monitoren (Timmermans & Witvliet, 2011). Het instrumentarium als geheel bepaalt wie in de keten welke diagnostische instrumenten gebruikt en hoe er doorverwezen kan worden (Timmermans & Witvliet, 2011). Het LIJ is gebaseerd op het Risk-Need-Responsivity model. Het Risk-Need-Responsivity-(RNR) model is ontwikkeld door James Bonta, Don Andrews en Paul Gendreau (Ward, Melser, & Yates, 2007). Meta-analyses naar de applicatie van het RNR-model geven aan dat recidive significant afneemt als gebruik gemaakt wordt van het RNR-model (Dowden, & Andrews, 1999). Ook de eerste evaluaties van het LIJ zijn positief over de effectiviteit van het instrumentarium en de wetenschappelijke onderbouwing van het instrumentarium (Nauta & Loef, 2011) Door het LIJ aan te passen aan de ontwikkelingsproblematiek in het civiele kader kunnen de gemeenten die nog (te) weinig kennis over de jeugdzorg hebben worden ondersteund en kan de toewijzing van passende interventies worden geoptimaliseerd.
Passende instrumenten vinden voor een civiel LIJ wordt bereikt door de principes achter het LIJ te onderzoeken (orthopedagogische principes, zoals RNR-principes en organisatorische uitgangspunten). Verwacht wordt dat de RNR-principes ook voor andere ontwikkelingsproblemen gelden, omdat aan delinquent gedrag meestal jaren van chronisch problematisch gedrag vooraf gaat. Risicofactoren voor het ontstaan van problematisch gedrag en delinquent gedrag komen dan ook vaak overeen (Loeber, 1990). Zo wordt ook naar de overeenkomsten gekeken tussen delinquentie en andere ontwikkelingsproblematiek als het gaat om benodigde zwaarte van behandeling en aansluiting bij kenmerken van persoon en omgeving als bepalende factoren voor effectiviteit van interventies. Hierbij wordt steeds de koppeling naar de achterliggende RNR-principes gemaakt.
Dit onderzoek richt zich op de eerste fase van de keten, op de signalering en screening. Screening is het met behulp van diagnostische instrumenten inschatten welke indicatoren van psychisch disfunctioneren (risicofactoren) bij een jongere aanwezig zijn. Onderzocht wordt of er instrumenten in de civiele jeugdzorg bekend zijn die de risicofactoren van zowel ontwikkelingsproblemen als delinquent gedrag meten. Instrumenten die bijvoorbeeld onderzocht worden zijn de LIRIK-JZ, de SDQ, de CARE-NL, de CAP-J, de STEP en de Delta Veiligheidslijst, voor deze instrumenten is gekozen omdat deze nu al door Bureau Jeugdzorg gebruikt worden. Door voor deze instrumenten in dit verkennende onderzoek te kiezen wordt getracht de problemen bij implementatie te verkleinen omdat de instrumenten al bekend zijn bij medewerkers die screenen en signaleren. Deze instrumenten worden gekoppeld aan organisatorische principes, zodat bepaald kan worden wie er met de instrumenten kan screenen en op welk moment. Vervolgens wordt bepaald wie in de civiele
jeugdzorg in de gelegenheid is te signaleren, te screenen en toe te wijzen. Als laatste wordt bepaald hoe de keten van signalering, screening en toewijzing het beste toegepast worden in de (nulde, eerste en tweedelijns) zorgstructuur en waar verdere instrument ontwikkeling nodig is.
De onderzoeksvragen zijn daarmee de volgende: - Wat zijn de principes waar het LIJ op is gebaseerd?
- Zijn de RNR-principes waarop het LIJ is gebaseerd toe te passen op de diversiteit aan ontwikkelingsproblematiek in het civiele kader? Zo ja wat wordt de invulling van de principes in het civiele kader?
· Zijn er relaties tussen effectiviteit van behandeling en aansluiting van intensiteit van behandeling bij ernst van de problematiek?
· Zijn er gemeenschappelijke risicofactoren die voorspellend zijn voor verschillende soorten ontwikkelingsrisico’s? En is het aansluiten van behandeling op de risicofactoren ook effectief in het civiel kader?
· Welke kenmerken van een cliënt en zijn omgeving zijn bepalend voor de effectiviteit van de behandeling?
- Zijn er instrumenten voor risicotaxatie in het civiele kader die de gevonden relevante variabelen (risicofactoren) dekken en in hoeverre zijn deze instrumenten geschikt?
- Hoe kan de keten van signalering, screening en toewijzing het beste toegepast worden in de huidige zorgstructuur en waar is verdere instrumentontwikkeling nodig?
Deze vragen worden onderzocht door een literatuurstudie. Vervolgens worden de resultaten aan de praktijk getoetst door een aantal experts te bevragen. De vraagstelling voor deze deelstudie is: Welke kenmerken van screenings- en signaleringsinstrumenten voor de nulde- en eerste lijnszorg leiden tot een goede doorverwijzing en indicatiestelling op het gebied van de jeugdzorg?
Methode
Studie 1: literatuurstudie
Bronnen
In dit ontwikkelingsonderzoek is als eerste een literatuurstudie gedaan om de deelvragen te beantwoorden. Bij de zoektocht naar deze bronnen is gebruik gemaakt van verschillende databases. Voor het literatuuronderzoek zijn Psychinfo, PiCarta, Psychologische Tests database, de database van het Nederlands Jeugd Instituut en GoogleScholar gebuikt. Voor het onderzoek naar de instrumenten zijn de COTAN-testdatabase, Psychologische Tests database en de database van het Nederlands Jeugd Instituut gebruikt.
Procedure
De zoekstrategie bij het onderzoek was om zo veel mogelijk gebruik te maken van meta-analyses zodat de validiteit en de mate van generaliseerbaarheid verhoogd konden worden. De zoektermen die gebruikt zijn in het onderzoek waren: achtergronden van Landelijk Intrumentarium Jeugdstrafrechtketen, Risc-Need-Resposivity model, Intensity treatment matching riscfactors youthcare, risicofactoren jeugddelinquentie, riscfactors youth delinquency, risicofactoren ontwikkelingsproblemen, riscfactors developmental problems, ernst problemen en effectiviteit behandeling, gravity, seriousness, severity, heaviness of treatment problems and intervention effectivity, behandeling aanpassen aan ernst, effectiviteit interventie en cumulatie risicofactoren, cummulation riscfactors effectivity intervention, agressief gedrag, agressive behaviour, alcohol en drugsgebruik, alcohol and drugs abuse, addiction, schooluitval, drop outs, kindermishandeling, child abuse, child maltreatment, risicofactoren jongeren in JJI, risicofactoren jeugdzorgplus, overeenkomst populatie jeugdzorgplus en JJI, cumulatie risicofactoren jeugdzorgplus, behandeling aanpassen ernst jeugdzorgplus en JJI, instrumenten risicotaxatie, screeningsinstrument jeugdzorg en zorgstructuur. De achtergronden en achterliggende principes van het LIJ en de verschillende instrumenten konden niet in internationale literatuur worden gezocht, veel literatuur over het LIJ en de (Nederlandse vertaling van) instrumenten zelf werden in de Nederlandse literatuur gezocht omdat hier geen internationaal onderzoek naar is gedaan.
Analyse
In de literatuurstudie is zoveel mogelijk gebruik gemaakt van meta-analyses. Er is zo veel mogelijk gebruik gemaakt van recente, internationale literatuur. De geselecteerde literatuur is vervolgens samengevat.
De gevonden testen werden beoordeeld op bruikbaarheid aan de hand van een aantal criteria. Zij werden beoordeeld op hun betrouwbaarheid, validiteit en generaliseerbaarheid door kritisch te kijken naar het aantal participanten, de methode, de resultaten maar ook de beperkingen van het onderzoek in de discussie. In het onderzoek werd getoetst of bestaande Nederlandse instrumenten items hadden die de gevonden risicofactoren op het strafrechtelijke en civiel veld dekten. Dit is gedaan door de risicofactoren met de onderwerpen van de instrumenten te vergelijken. Vervolgens is in de database van het Nederlands Jeugd Instituut (NJI) en de COTAN gezocht naar beoordelingen om de validiteit en betrouwbaarheid van de testen, zodat dit oordeel meegenomen kon worden in de keuze voor de meest geschikte testen. Daarnaast is van deze databases gebruik gemaakt om informatie te vinden over de voorwaarden van het testgebruik, zoals de functie van de functionaris en bijbehorende opleidingen of cursussen.
Door middel van deze beoordeling kon bepaald worden welke test het meest aan de criteria voldeed. Hierbij woog aansluiting op de risicofactoren het zwaarst, daarnaast was het belangrijk dat meerdere functionarissen het instrument konden gebruiken. Vervolgens werd de betrouwbaarheid, validiteit en generaliseerbaarheid beoordeeld.
Studie 2: Praktijkstudie. Participanten
Om een compleet en betrouwbaar beeld te verkrijgen, zijn zeven experts met verschillende achtergronden benaderd. De achtergronden waren kennis over het LIJ, kennis over het gemeentebeleid, kennis over de praktijk en kennis over onderzoek in het algemeen (voor lijst respondenten, zie Bijlage 1). Dit zorgt voor een realistisch en betrouwbaar onderzoek, omdat vragen over de samenvatting van de gevonden conclusies uit de literatuurstudie zijn beantwoord vanuit meerdere invalshoeken. Er zijn acht experts benaderd waarvan zeven experts hun medewerking aan het onderzoek hebben verleend.
Procedure
De respondenten is gevraagd de vragenlijst binnen twee weken te retourneren. Per mail en telefonisch is meerdere malen gedurende de twee weken contact gezocht om na te gaan of de respondenten meer informatie nodig hadden over het onderzoek. Eén respondent heeft gevraagd om het gehele literatuuronderzoek in te zien. Dit verzoek is ingewilligd.
Meetinstrumenten
De interviews zijn afgenomen door middel van een vragenlijst met een viertal open vragen (zie Bijlage 2). Er is een vragenlijst met een viertal open vragen opgesteld. Daarnaast is een korte samenvatting van de conclusies van het literatuuronderzoek aangeboden. Door open vragen te stellen is informatie verkregen die verder gaat dan het eens of oneens zijn met de gevonden conclusies en resultaten, er konden nieuwe meningen en suggesties voor verder onderzoek of andere instrumenten aangedragen worden. De respondenten kregen per email een samenvatting van de conclusies van het onderzoek en een vragenlijst. Bij dit onderzoek waren de vragen gekoppeld aan de resultaten en conclusies van het literatuuronderzoek. De onderwerpen waren: de uitgangspunten bij de vertaling van het RNR-model naar het civiele kader, de gevonden risicofactoren, de praktische bruikbaarheid van de besproken instrumenten en de inpassing van de instrumenten in de huidige zorgstructuur.
Analyse
De interviews zijn uitgewerkt door middel van coderen. In de eerste plaats is er open gecodeerd, hierbij is er per fragment gekeken of het fragment relevant leek voor het onderzoek. Alle fragmenten die bij elkaar hoorden kregen dezelfde code. Vervolgens is er axiaal gecodeerd. Bij axiaal coderen werden eerdere codes geëvalueerd, er werden clusters van codes gemaakt en codes werden samengevoegd of gesplitst. Bij het open coderen werd het terrein in beeld gebracht en bij het axiaal coderen werd de loep op een kleiner gebied gelegd. Het ging erom dat bevindingen zinvol werden gestructureerd (Boeije, 2005). De interpretatie heeft plaatsgevonden door de geschreven antwoorden te interpreteren waardoor de antwoorden zo veel mogelijk gebruikt zijn als de respondenten ze gegeven hebben. De resultaten zijn hierdoor zo min mogelijk door systematische fouten beïnvloed waardoor er binnen de praktische mogelijkheden zoveel mogelijk is gemeten wat beoogd werd te meten.
Het onderzoek is te generaliseren naar alle Nederlandse gemeenten omdat alle gemeenten in 2015 met de jeugdhulpverlening te maken krijgen. Het onderzoek is niet te
generaliseren naar andere landen omdat de uitkomsten van de onderzoeken aan Nederlandse kenmerken gekoppeld zijn.
Resultaten
Studie 1: literatuuronderzoek
De principes waar het LIJ op is gebaseerd
Het LIJ is opgesteld vanuit een landelijk kader. In het landelijk kader staan de eisen opgesteld waaraan instrumenten voor screening en risicotaxatie aan moeten voldoen (Vogelvang e.a., 2006). Het landelijk kader is opgesteld vanuit het Risk-Need-Responsivity-model. (Van der Put e.a., 2011) Het Risk-Need-Responsivity-(RNR) model is ontwikkeld door James Bonta, Don Andrews en Paul Gendreau (Ward, Melser, & Yates, 2007). In dit model zijn drie principes opgenomen waarmee de meest passende zorg voor een cliënt gezocht kan worden (Ward e.a., 2007). Het eerste principe is het risicobeginsel. Met risico wordt in de jeugdstrafrechtketen het risico op recidive bedoeld. Is dit risico klein dan kan de intensiteit van de interventie ook klein zijn of wellicht is er helemaal geen interventie nodig. Als het risico op recidive echter groot is, zal de intensiteit van de interventie ook hoog moeten zijn (Van der Laan e.a., 2010). Het tweede principe is het behoeftebeginsel. In het LIJ richt dit beginsel zich op de criminogene behoeften van een jongere. Criminogene behoeften zijn in dit geval dynamische risicofactoren die te veranderen zijn en direct samenhangen met recidive. Het idee achter het behoeftebeginsel is dat de kans op recidive afneemt als de criminogene behoeften afnemen (Van der Laan e.a., 2010). Het LIJ richt zich bij het bepalen van het risico alleen op criminogene factoren, omdat de taak van het jeugdstrafrecht het terugdringen van recidive is. Het laatste principe is het responsiviteitsbeginsel, dit principe houdt in dat de interventie moet passen bij de motivatie, leerstijl en intellectuele mogelijkheden van de dader (Andrews e.a., 1990; Lowenkamp & Latessa, 2005).
In het Landelijk Kader Jeugdstrafrechtketen is afgesproken dat het instrument ondersteuning zou moeten bieden aan ketenpartners bij het nemen van vijf ‘spoorbeslissingen’. Spoorbeslissingen zijn volgens het Landelijk Kader Jeugdstrafrechtketen strafrechtelijke besluiten over de verdere route van de jongere (kader, straf en voorwaarden) die een jongere in de jeugdstrafrechtketen gaat doorlopen. De spoorbeslissingen in het LIJ zijn de volgende:
• Politie: De politie besluit om wel of niet een proces verbaal op te maken, als ze besluiten geen proces verbaal op te maken gaat de jongere naar bureau HALT als er wel een proces verbaal opgemaakt wordt, dan wordt de verdere besluitvorming overgelaten aan de Officier van Justitie. De politie kan ook besluiten om niets te doen.
• Officier van Justitie (Openbaar Ministerie): De Officier van Justitie kan besluiten om de jongeren te bespreken in het Justitieel Casus Overleg (JCO) of om de jongere in verzekering te stellen (toetsing door de rechter commissaris.)
• Officier van Justitie (OM): De Officier van Justitie kan bij de voorgeleiding besluiten tot einde inverzekeringstelling en afdoening.
• Rechter Commissaris: De rechter commissaris kan besluiten tot inverzekeringstelling of schorsing bij voorgeleiding van de jongere door de Officier van Justitie. Ook besluit hij om de inverzekeringstelling te schorsen of te verlengen.
• Kinderrechter: De kinderrechter spreekt het vonnis uit. (Natua & Loef, 2011)
Om de betrokken ketenpartners te helpen een weloverwogen beslissing te nemen, zijn er verschillende soorten diagnostiek binnen het LIJ ontwikkeld. De soorten diagnostiek verschillen van elkaar in intensiteit. Vooraan in de keten, bij de politie, moet over een grotere groep jongeren snel een beslissing worden genomen terwijl achteraan in de keten ingrijpende beslissingen moeten worden genomen over een veel kleiner aantal jongeren. De oorspronkelijke doelstelling van het LIJ is dat alle modules op elkaar ‘voortborduren’, in de praktijkuitvoering wordt in de selectiefase bij bureau HALT afgeweken van deze doelstelling. De verschillende momenten waarop screening, signalering en diagnosticeren plaats vinden zijn:
• De Preselectie-diagnostiek: deze diagnostiek wordt uitgevoerd bij alle jongeren die verhoord worden door de politie op verdenking van een misdrijf. De informatie zou ingevuld moeten worden door de politiemedewerker die ook het proces-verbaal opneemt. In de praktijk blijkt dat de preselectie-diagnostiek wordt gedaan door de kwaliteitscontroleur, dit is een politiefunctionaris die in eerste aanleg geconfronteerd wordt met de proces-verbalen en de gang naar het OM volgt. Het doel van de preselectie-diagnostiek is om te bepalen of de jongere strafrechtelijk vervolgd gaat worden of naar HALT doorverwezen wordt.
• Signalerings-diagnostiek: Er vindt signalerings-diagnostiek plaats bij Bureau HALT. Bureau neemt een HALT-signaleringsinstrument af om te kijken of er zorgen zijn die vragen om een doorverwijzing naar hulpverlening. Dit gebeurt door een medewerker van
bureau HALT bij het startgesprek. Alle medewerkers van Bureau HALT kunnen dit instrument afnemen. De medewerkers hebben een handleiding gekregen, een cursus gevolgd en intervisie gekregen. (Nauta & Loef, 2011) Dit instrument is ontwikkeld om te ondersteunen bij nader onderzoek van bureau HALT of te evalueren bij een mislukt HALT-traject. Dit instrument staat los van de andere modules omdat het niet voortborduurt op de preselectie en de score niet meer gebruikt wordt in de rest van de keten.
• Selectie-diagnostiek: Voor de overige spoorbeslissingen in het LIJ is een selectie-instrument ontwikkeld, dit wordt afgenomen door een raadsonderzoeker. De raadsonderzoeker heeft de keuze uit het minder tijdrovende instrument 2A, wat gebruikt wordt als een zeer efficiënte risicotaxatie op basis van een klein aantal dynamische risicofactoren die sterk samenhangen met recidive. De onderzoeker kan ook kiezen voor het uitgebreidere instrument 2B. Dit instrument genereert ook een Dynamisch Risico Profiel, waar naast de risicofactoren ook naar de beschermende factoren gekeken wordt. Zo nodig vindt er ook een persoonlijkheidsonderzoek door het Nederlands Instituut voor Forensische Psychologie en Psychiatrie (NIFP) plaats. De resultaten hiervan vormen input voor het definitieve 2B rapport dat de raad voor de kinderbescherming of de jeugdreclassering opstelt. De minimale functie-eis voor een raadsonderzoeker is een afgeronde relevante HBO-opleiding.
• Interventiediagnostiek: Als een jongere in een Justitiële Jeugdinrichting geplaatst wordt dan gebruikt de JJI de informatie van de 2A- en de 2B-rapportage bij het opstellen van een perspectiefplan voor de jongere. Op het moment dat de jongere bij de Jeugdreclassering (JR) komt stellen zij ook met behulp van de 2A- en de 2B-rapportage een Plan van Aanpak op. Tussentijds en aan het einde van het traject meet het LIJ de veranderingen in de aanwezige beschermende- en risicofactoren van de jongeren en zijn omgeving en maakt deze zichtbaar.
De diagnostiek in het LIJ richt zich op risico- en protectieve factoren. Met name een cumulatie van risicofactoren in meerdere domeinen leidt tot een verhoogde kans op delinquent gedrag (Rutter, Tizard, & Whitmore, 1970), hierbij kunnen complexe interacties tussen de verschillende risicofactoren voorkomen (Dekovic & Prinzie, 2008; Farrington, 2003; Prinzie, Hoeve, & Stams, 2008). In hoeverre jongeren blootgesteld worden aan risicofactoren is afhankelijk van de leeftijdsfase waarin een jongere zich bevindt. In het onderzoek van Loeber e.a. (2008) wordt het model van ‘onset, accumulation, and continuity of risk factors' beschreven. Dit model geeft aan dat de mate waarin kinderen blootgesteld
worden toeneemt met de leeftijd van het kind. In de adolescentieperiode bereikt de blootstelling een piek en als de jongeren volwassen worden neemt dit weer af. Aan het begin van het leven van een kind wordt het alleen blootgesteld aan individuele en gezinsfactoren, maar als het ouder wordt komen daar vrienden en schoolfactoren bij. In de adolescentie worden daar nog eens buurtfactoren en werkgerelateerde factoren aan toegevoegd. Als de jongeren volwassen worden nemen de belangen van het ouderlijk gezin, school en vrienden weer wat af.
Samengevat kan gesteld worden dat het LIJ op het Risk-Need-Responsivity-(RNR) model is gebaseerd. In dit model zijn drie principes opgenomen waarmee de meest passende zorg voor een cliënt gezocht kan worden. Het LIJ biedt ondersteuning bij de vijf spoorbeslissingen die de keten partners in de jeugdstrafrechtketen moeten nemen. De spoorbeslissingen zijn strafrechtelijke besluiten over de verdere route van de jongere. De instrumenten die gebruikt worden in het LIJ lopen op in complexiteit omdat vooraan in de keten snel beslissingen genomen moeten worden terwijl achteraan in de keten ingrijpende beslissingen moeten worden genomen over een veel kleiner aantal jongeren. Deze indeling gaat uit van het feit dat een cumulatie van risicofactoren leidt tot een hogere kans op recidive. De doelstelling van het LIJ is dat alle modules op elkaar aansluiten en de eerder gevonden informatie gebruiken. Deze uitgangspunten moeten vertaald worden naar het civiele kader door in de eerste plaats instrumenten te zoeken die aansluiten op het RNR-model, de risicofactoren in kaart te brengen zodat de interventie hierop aangepast kan worden en te bepalen hoe de instrumenten op elkaar kunnen ‘voortborduren’ .
Vertaling van de RNR-principes
Het LIJ en de principes waarop het instrument gebouwd is, zijn niet zomaar toe te passen op het civiele kader. Door het gebruik van het LIJ wordt het risico ingeschat. Het risico in dit geval is het risico op recidive. Allereerst moet bepaald worden of het risico in het civiele kader vergelijkbaar is. In het strafrechtelijk kader resulteert het delict-gedrag dat de jongere vertoont in materiële en immateriële schade voor individuele slachtoffers en de maatschappij in het algemeen. Bij een bepaalde mate van bedreiging van de veiligheid wordt de rechter ingeschakeld. De veiligheid die in dit geval met een justitiële interventie geboden moet worden, is de veiligheid voor de maatschappij in het algemeen en de mensen om de dader heen. De daders ondervinden daarnaast vaak ook zelf schade in de vorm van schooluitval, psychische problemen, werkloosheid, tienermoederschap en verslaving indien zij niet tijdig passende hulp ontvangen. Hierbij gaat het om de veiligheid van de jongere zelf. In dit geval
komt het risico van het civiele en strafrechtelijke kader overeen. Ook bestaat er bij zowel de strafrechtelijke als de civiele doelgroep het risico op schade die door ouders aan de kinderen wordt toegebracht in de vorm van kindermishandeling. De veiligheid die hierbij geboden moet worden, is de bescherming tegen kindermishandeling. In een vroeg stadium signaleren van kindermishandeling is essentieel om effectieve interventies toe te kunnen passen in risicogevallen. Door het aanpassen van de interventie aan het risico wordt er voor de jongere veiligheid gecreëerd (Lodewijks & van Domburgh, 2012). In het strafrechtelijk kader wordt ingegrepen bij jongeren in de adolescentie. Omdat de cumulatie van risicofactoren in de adolescentie het grootste is, wordt bij het ontwikkelen van instrumentarium voor het civiele kader ook de nadruk gelegd op de problematiek in deze levensfase.
Bij het LIJ bepaalt het risico op recidive de intensiteit van de strafmaatregel. In dit onderzoek is ervoor gekozen om het risico-principe uit het RNR-model in het civiele kader te vertalen als de ‘ernst van de problematiek’. Voordat deze vertaling gemaakt kan worden, wordt eerst bekeken of het effectief is om de intensiteit van de behandeling aan te laten sluiten bij de ernst van de problematiek. In het boek ‘zorgen dat het werkt; werkzame factoren in de zorg voor de jeugd’ beschrijft Pijnenburg (2010) algemeen werkzame factoren (‘common factors’). In meerdere onderzoeken wordt over de effectiviteit van deze ‘common factors’ gesproken (Carr, 2009; Lambert e.a., 2003; Yperen & van der Steege, 2010). Onder algemeen werkzame factoren worden factoren verstaan die bijdragen aan het effect van de behandeling, deze factoren zouden bijdragen aan de effectiviteit van de behandeling bij elke doelgroep. Een goede aansluiting van de hulp op de aard en de ernst van de problematiek wordt als algemeen werkzame factor gezien. Garmezy (1985), Rutter (1979; 1985) en een aantal onderzoekers na hen concludeerden dat een combinatie van risicofactoren problemen laten ontstaan die dermate ernstig zijn of als ernstig ervaren worden dat professionele zorg nodig is. (Aylward, 1992; Grizenko & Fisher, 1992; Resnick & Burt, 1996; Vuyk, 1987; Werner & Smith, 1977) Het omgekeerde geldt voor protectieve factoren. Zodra er meer protectieve factoren zijn werken deze factoren beter als bescherming (Fergusson & Lynskey, 1996; Grizenko & Fisher, 1992) De combinatie van risicofactoren en protectieve factoren bepaalt de ernst van de problematiek. Volgens het risico-principe van classificatie is intensieve hulp het meest effectief bij zaken die een hoger risico hebben en hebben zaken met een lager risico ook een lagere kans op een negatief gevolg, zelfs als er helemaal geen hulp ingezet wordt. (Andrews, 1982, 1989; Andrews & Bonta, 1998, 2002; Andrews, Bonta, & Hoge, 1990)
Het behoefte-beginsel richt zich op criminogene behoeften van jongeren. Met criminogene behoeften worden dynamische risicofactoren bedoeld. Voordat dit beginsel
toegepast kan worden zal in dit onderzoek gekeken worden naar gemeenschappelijke factoren voor de strafrechtelijke en civiele jeugdzorg, in dit geval de gemeenschappelijke factoren die voorspellend zijn voor de verschillende soorten ontwikkelingsrisico’s. Met andere woorden: komen de risicofactoren voor jeugddelinquentie en andere ontwikkelingsrisico’s overeen? Eerder is gesteld dat in dit onderzoek naar het civiele kader de ontwikkelingsproblemen in de adolescentie onderzocht worden. Ontwikkelingsproblemen is een breed begrip, om deze reden is er gezocht naar de individuele-, gezins-, vrienden- ,school-, buurt- en werk-gerelateerde risicofactoren bij ontwikkelingsproblemen in het algemeen maar ook op specifieke ontwikkelingsproblemen. De specifieke problemen waarop gezocht is zijn; agressief gedrag, alcohol en drugsgebruik, schooluitval en kindermishandeling. Voor risicofactoren voor jeugdcriminaliteit is in dit onderzoek gebruik gemaakt van de meta-analyse van Cottle e.a. (2001), dit is de meest uitgebreide meta-analyse die naar deze risicofactoren gedaan is (Rigter, 2009). De risicofactoren die uit het onderzoek van Cottle e.a. naar voren komen zijn de volgende:
• Verslavingsproblematiek
• Internaliserende psychopathologie • Gezinsproblematiek
• Gedragsstoornissen
• Gebrek aan zinvolle vrijetijdsbesteding • Omgang met delict plegende leeftijdsgenoten • Slechte schoolprestaties
In onderzoeken naar algemene ontwikkelingsproblemen (Berben, Konijn, Verheij & Donker, 1997; van der Laan e.a., 2009) komen de bovenstaande risicofactoren van het onderzoek van Cottle e.a. (2001) ook terug, wel worden ze in sommige gevallen anders genoemd. Zo wordt ‘Omgang met delict plegende leeftijdsgenoten‘ in het onderzoek van Berben ‘risicovolle vriendengroep’ genoemd. In het onderzoek naar de risicofactoren op agressief gedrag (Stoddard, Zimmerman, & Bauereister, 2012) komen vier van de zeven risicofactoren van het onderzoek van Cottle e.a. naar voren. In het onderzoek naar drugsgebruik (Ostaszewski, & Zimmerman, 2006) zijn vijf van de zeven risicofactoren van het onderzoek van Cottle e.a. terug te vinden. In het onderzoek naar kindermishandeling (Folger & Wright, 2013) zijn vier van de zeven risicofactoren van het onderzoek van Cottle e.a. terug te vinden. Als laatste komen bij het onderzoek naar schoolverlaters (Herweijer, 2008) zes van de zeven risicofactoren van het onderzoek van Cottle e.a. naar voren. Doordat veel risicofactoren van
delinquentie uit het onderzoek van Cottle e.a. terug komen in ontwikkelingsproblematiek in het civiele kader mag aangenomen worden dat ook hier geldt dat het inspelen op behoefte effectief is. De gevonden risicofactoren kunnen daarom meegenomen worden om een geschikt instrument te vinden voor het civiele kader. Met dit instrument zullen dan de risico’s op algemene ontwikkelingsproblematiek naar voren komen maar het zal ook een beeld geven van de kans op jeugddelinquentie.
Als laatste wordt er naar het responsiviteitsbeginsel gekeken. Dit beginsel geeft aan dat een interventie moet passen bij de motivatie, de leerstijl en de mogelijkheden van de dader. Bij dit principe is er geen verschil tussen civiel- en strafrechtelijke interventies, om effectief te zijn zullen de interventies moeten aansluiten bij de kenmerken van de persoon. Als bijvoorbeeld geen rekening wordt gehouden met beperkingen in het intellectueel functioneren wordt er voorbij gegaan aan het feit dat mensen met een LVB-problematiek veelal moeite hebben met het begrijpen van abstracte begrippen. Hun denken is veelal concreet en minder snel. Als een behandeling hier geen rekening mee houdt bestaat de kans dat een jongere overvraagt wordt en daardoor uitval laat zien (Douma, Moonen, Noordhof, & Ponsioen, 2012). Met het IQ samenhangend zal de interventie ook aangepast moeten worden aan de leerstijl van de jongere, bij een moeilijklerende jongere zal de informatie meer in kleine stappen aangeboden moeten worden terwijl dit waarschijnlijk niet goed werkt voor een jongere die op een hoger niveau functioneert (Lowenkamp, & Latessa, 2005). De literatuurstudie uit 2003 van van Yperen, Booy en van der Veldt vindt meerdere onderzoeken waarbij de motivatie van de cliënt en de behandeluitkomst onderzocht zijn. Deze onderzoeken (Adelman, Kaser-Boyd & Taylor, 1984; Carlson, Barr & Young, 1994; Keijsers, Hoogduin & Hagenaars, 1998; Knorth, 1987) tonen aan dat goede motivatie een betere uitkomst van de hulpverlening geeft.
Uit het bovenstaande kan geconcludeerd worden dat de RNR-principes waarop het LIJ gebaseerd is toegepast kunnen worden op de diversiteit aan ontwikkelingsproblematiek in het civiele kader. Er is voor de ernst van de problematiek als ontwikkelingsrisico gekozen. Een optelsom van risicofactoren (cumulatie) bepaalt immers of er problemen ontstaan en of deze als ernstig worden ervaren. Ook de effectiviteit van de interventie wordt mogelijk beïnvloed door de aansluiting op de ernst van problematiek, bij een cumulatie van risicofactoren is intensieve hulp het meest effectief. Voor het operationaliseren van het behoefte-beginsel zijn risicofactoren in het strafrechtelijk kader vergeleken met risicofactoren voor problemen in het civiele kader. De zevental risicofactoren van het strafrechtelijk kader kwamen allemaal meerdere malen terug in het civielrechtelijk kader en zijn daardoor
bruikbaar voor het vinden van een geschikt instrument dat in het civiele kader kan worden gebruikt voor signalering en screening. Met dit instrument kan een eerste indicatie van de ernst van de problematiek gegeven worden, zodat bepaald kan worden of er verder onderzoek gedaan moet worden of een (lichte) interventie ingezet kan worden. Het uiteindelijke doel is een geschikte interventie te vinden. Deze interventie zal net als in het LIJ moeten passen bij de kenmerken van de jongere, deze kenmerken zijn IQ, motivatie en leerstijl.
Instrumenten voor risicotaxatie in het civiele kader
Om na te gaan welke instrumenten voor risicotaxatie geschikt zijn voor een vertaling van het Landelijk instrumentarium Jeugdstrafrechtketen naar het civiele kader wordt eerst gekeken naar de relevante variabelen of risicofactoren die gevonden zijn voor zowel het civiele als voor het strafrechtelijk kader. Het risico-principe is vertaald naar de ernst van de zorg en dit komt terug in het aantal risicofactoren, dus hoe meer risicofactoren hoe groter de ernst. Dit wordt door ieder instrument dat bekeken is zo gezien. Het responsiviteits-principe is vertaald naar motivatie. De motivatie is hoog als de interventie passend is (van Yperen, Booy, & van der Veldt, 2003). De interventie passend maken wordt bereikt door de zorg op deze op de risicofactoren te laten aansluiten. De risicofactoren die het behoefte-principe vertegenwoordigen zijn de volgende risicofactoren uit de meta-analyse van Cottle e.a. (2001): 1 verslavingsproblematiek
2 internaliserende psychopathologie 3 gezinsproblematiek
4 gedragsstoornis
5 gebrek aan zinvolle (vrije)tijdsbesteding 6 omgang met delictplegende leeftijdsgenoten
7 zwak presteren op school of zwakke band met school
Na de vergelijking op risicofactoren worden de instrumenten besproken om de geschiktheid van het instrument voor het civiele LIJ te bepalen. De instrumenten worden beoordeeld op de aansluiting bij de risicofactoren, de validiteit, betrouwbaarheid en mogelijkheid tot generaliseren en door wie de instrumenten gebruikt kunnen worden. Er wordt bij deze beoordeling zo veel mogelijk gebruik gemaakt van de COTAN-beoordeling en de beoordelingen van het NJI.
De volgende instrumenten worden besproken: de LIRIK-JZ, de SDQ, de CARE-NL, de CAP-J, de STEP en de Delta Veiligheidslijst (zie Tabel 1). In eerste instantie zijn alle instrumenten voor risicotaxatie en signalering en screening die bij het NJI bekend zijn doorgelopen. Omdat er 69 instrumenten bekend zijn bij het NJI die aan deze criteria voldoen, is ervoor gekozen om de bovenstaande instrumenten te onderzoeken. Deze instrumenten worden nu al voor signalering, screening en risicotaxatie door Bureau Jeugdzorg gebruikt en zijn bekend in de keten van jeugdhulpverlening.
Tabel 1: Overzichtstabel instrumenten
Vragenlijst Aantal
risicofactoren
Betrouwbaarheid Validiteit Vereist opleidings-niveau
LIRIK-JZ 5 Onbekend Onbekend Onbekend
SDQ 2 Voldoende Voldoende/Onvoldoende Geen
CARE-NL 1 Voldoende/
Onbekend
Onbekend Geen
CAP-J 7 Redelijk/ Goed/
Onbekend
Goed/ Onbekend Minimaal HBO
STEP 7 Voldoende Enige aanwijzingen/
Onbekend
Onbekend
Delta
veiligheidslijst
1 Onbekend Onbekend Onbekend
Als eerste is de Licht Instrument Risicotaxatie Kindveiligheid- Jeugdzorg (LIRIK-JZ) bekeken. In de toelichting en instructie (Ten Berge & Eigenraam, 2009) komen de volgende risicofactoren wel naar voren: Verslaving, internaliserende problematiek, gedragsproblemen, schoolproblemen en gezinsproblemen. Dit betekent dat de risicofactoren gebrek aan zinvolle (vrije)tijdsbesteding en omgang met delictplegende leeftijdsgenoten niet naar voren komen in de LIRIK-JZ. Dus vijf van de zeven risicofactoren zijn in dit instrument gedekt. De LIRIK-JZ is een checklist voor medewerkers van Bureau Jeugdzorg het maakt hun oordeel en de argumenten die zij daarbij hebben expliciet. De checklist heeft geen geobjectiveerde scoring van de items. Ook is de kwaliteit van de LIRIK nog niet onderzocht waardoor zijn waarde in een civiele LIJ moeilijk in te schatten is. De LIRIK moet ingevuld worden door een maatschappelijk werker of jeugdhulpverlener, opleidingsniveau wordt niet genoemd.
In de vragen van de Strenghts and Difficulties Questionnaire (SDQ) zijn twee van de zeven risicofactoren terug te vinden namelijk; internaliserende problemen en gedragsstoornissen. (Handleiding bij de SDQ) De overige vijf risicofactoren komen niet of onvoldoende naar voren. De COTAN heeft de betrouwbaarheid in 2007 als voldoende beoordeeld, de begripsvaliditeit werd als voldoende beoordeeld maar de criteriumvaliditeit werd als onvoldoende beoordeeld (te weinig onderzoek) ook de normen van de SDQ heeft de COTAN als onvoldoende beoordeeld omdat deze niet representatief zijn of de representativiteit niet te beoordelen is. De SDQ wordt door leraren en ouders ingevuld en kan met behulp van een computerprogramma gescoord worden, een bepaalde functie of opleidingsniveau lijkt niet nodig.
Bij de risicofactoren van de Child Abuse Risk Evaluation- Nederlandse versie (CARE-NL) komt alleen de risicofactor gezinsproblemen naar voren (De Ruiter & de Jong, 2006). De overige zes risicofactoren worden met deze vragenlijst niet getoetst. De CARE-NL is in beperkte mate onderzocht door middel van retro-perspectief onderzoek bij het Advies- en Meldpunt Kindermishandeling (AMK). Het IntraClasse Correlatiecoëfficiënt (ICC)van de interbeoordelaarsbetrouwbaarheid is 0,81 voor de ouder en 0,79 voor het gezin als geheel. (de Hildebrand & van der Hoorn, 2012) Over de validiteit zeggen de onderzoekers dat de NL een goede voorspelling geeft voor uithuisplaatsing en ondertoezichtstelling. De CARE-NL is niet genormeerd. De CARE-CARE-NL vraagt dat, als er beslissingen over een kind genomen moeten worden, de CARE-NL afgenomen wordt door een deskundige. Een deskundige kan zijn expertise opgedaan hebben door een opleiding maar ook door werkervaring bijvoorbeeld op het gebied van psychologie, pedagogiek, maatschappelijk werk of verpleging. Als de CARE-NL alleen gebruikt wordt voor consultatie zijn er geen specifieke kwalificaties voor de gebruikers vereist.
Op de domeinen van het Classificatiesysteem Aard Problematiek Jeugdzorg (CAP-J) versie 2.0 zijn zeven van de zeven risicofactoren terug te vinden. Dit zijn de factoren: verslavingsproblematiek, internaliserende psychopathologie, gezinsproblematiek, gedragsstoornis, gebrek aan zinvolle (vrije)tijdsbesteding, omgang met delictplegende leeftijdsgenoten en zwak presteren op school of zwakke band met school (Konijn e.a., 2009). In 2007 is de CAP-J door het Nederlands jeugdinstituut getest. Op bijna 80% van de rubrieken van de interbeoordelaarsbetrouwbaarheid scoort de CAP-J redelijk tot goed, er is na dit onderzoek een versie 2.0 van de CAP-J uitgekomen om de rubrieken van betrouwbaarheid die ‘slecht’ of ‘matig’ uitkwamen te verbeteren. Over de validiteit van de CAP-J wordt slechts gezegd dat hij aansluit bij de DSM IV en de ICD. De CAP-J mag alleen uitgevoerd worden
door minimaal HBO-geschoold personeel. De ontwikkelaars raden daarnaast nog een cursus voor de CAP-J aan en als de CAP-J gebruikt wordt voor classificeren van DSM-diagnoses mag dit alleen door psychiaters of gezondheiszorgpsychologen gebeuren.
Ook in de handleiding van de Standaard Taxatie Ernst Problematiek (STEP) zijn zeven van de zeven risicofactoren terug te vinden (van Yperen e.a., 2010). De afgelopen jaren is er onderzoek gedaan naar de kwaliteit van de STEP. Hierbij moet wel vermeld worden dat dit onderzoek niet door de COTAN gedaan is, maar door onderzoekers die betrokken waren bij de ontwikkeling van de STEP. Zij hebben geconcludeerd dat de interne consistentie en de interbeoordelaarsbetrouwbaarheid voldoende zijn. Daarnaast hebben ze aanwijzingen gevonden voor de validiteit van de STEP. Deze aanwijzingen waren echter niet voldoende om de STEP een valide instrument te kunnen noemen. Bij de STEP staat alleen benoemd dat de test afgenomen moet worden door een hulpverlener die werkzaam is in de jeugdzorg, wat de functie of het opleidingsniveau van deze medewerker moet zijn is niet bekend.
De Delta Veiligheidslijst is gebaseerd op de wetenschappelijk onderbouwde factoren uit de CARE-NL. Het is dus niet verbazend dat net als bij de CARE-NL maar één risicofactor naar voren komt, namelijk de risicofactor gezinsproblemen (ten Berge, 2008). De Delta Veiligheidslijst is niet onderzocht op bruikbaarheid, betrouwbaarheid of validiteit. De Delta Veiligheidslijst moet ingevuld worden door gezinsvoogden.
Nadat bij de zes instrumenten is nagegaan in hoeverre de risicofactoren terug komen in de test en in hoeverre ze valide, betrouwbaar en bruikbaar zijn kan geconcludeerd worden dat de CAP-J en de STEP het meest passend zijn. Bij beide vragenlijsten komen zeven van de zeven risicofactoren terug. Ook is bij beide instrumenten de betrouwbaarheid onderzocht, deze is wel beoordeeld, maar door onderzoekers die ook bij de ontwikkeling betrokken waren, waardoor er vragen over de objectiviteit van het onderzoek gesteld kunnen worden. De validiteit en bruikbaarheid zijn verder niet onderzocht. Als een keuze gemaakt moet worden tussen de STEP en de CAP-J dan is de STEP waarschijnlijk het meest passende instrument, omdat de STEP de ernst van de problematiek meet waar de CAP-J de aard van de problematiek meet. Daarnaast kan de STEP door alle medewerkers in de jeugdzorg afgenomen worden, terwijl de CAP-NL alleen door specialisten afgenomen mag worden.
De Keten van signalering, screening en toewijzing
In de (jeugd)zorg komen de termen eerste-, tweede- en zelfs nuldelijns-zorg vaker voorbij. Deze termen worden gebruikt om de verschillende instanties en de taken van deze instanties overzichtelijk weer te geven. Onderstaande tabel komt uit het onderzoek van Baecke,
Bremmer, van Osch, Ranter en Robbe dat in 2011 in opdracht van het ministerie van VWS is uitgevoerd. In deze tabel wordt duidelijk gemaakt wat de belangrijkste instanties zijn die in de huidige situatie onder de nulde- eerste- en tweedelijns zorg vallen.
Tabel 2: Zorgstructuren
Deelsector Voorzienende instanties
Nulde lijn, waaronder:
· Scholen · Kinderopvang · Vrijetijdsbesteding · Woningcorperaties · Arbeidsbemiddeling · Pedagogische basisvoorzieningen
Eerste lijn, waaronder:
· Consultatie
· Huisartsen
· Advies- en licht pedagogische hulp
· Schoolmaatschappelijk werk
· Centra voor Jeugd en Gezin
· Jeugdgezondheidszorg · Thuiszorgorganisaties · Huisartsen · Maatschappelijk werk en MEE · Zorgaanbieders · Zorg- en adviesteams Tweede lijn, waaronder:
· Jeugd- en opvoedhulp · Jeugd –GGZ · Jeugd- LVG · Jeugdbescherming en reclassering · JeugdzorgPlus · Justitiële Jeugdinrichtingen · Gespecialiseerde onderwijsvoorzieningen · Bureaus Jeugdzorg · CIZ · Zorgaanbieders
De spoorbeslissingen die in het civiele-kader genomen moeten worden zijn de volgende: • De preventieve zorg (nulde en eerste lijnszorg) kunnen ouders adviseren om via de
kunnen ouders adviseren vrijwillig toegang tot Bureau Jeugdzorg te zoeken en ze kunnen een melding bij het AMK doen zodat er gedwongen hulp kan komen.
• De huisarts/ schoolarts bepaalt meteen welke zorg het meest passend is (Jeugd-GGZ, Jeugd-LVB, provinciale jeugdzorg of jeugdzorgplus)
• Bureau Jeugdzorg doet bij vrijwillige melding de screening waardoor indicatie (Jeugd-GGZ, Jeugd-LVB, provinciale jeugdzorg of jeugdzorgplus) mogelijk is.
• Bij een AMK melding wordt door BJZ onderzoek gedaan waar advies voor indicatie uit komt (Jeugd-GGZ, Jeugd-LVB, provinciale jeugdzorg of JeugdzorgPlus) of er wordt een civiele maatregel (jeugdbescherming of voogdij) uitgesproken. (Bot, de Roos, Sadiraj, Keuzekamp, Van den Broek & Kleijnen, 2013)
Doordat door bovenstaand schema vastgesteld is welke functionarissen zich in de keten van de civiele jeugdzorg bevinden, kan bekeken worden welke instrumenten geschikt zijn voor welke functionarissen of groepen functionarissen (nulde, eerste of tweedelijns-zorg). In dit onderzoek wordt vooral de nadruk gelegd op de nulde- en eerstelijns-zorg. Hiermee wordt hulp geboden voor het nemen van de eerste spoorbeslissing. De verschillend functionarissen moeten nu al vaker doorverwijzen maar hebben nog niet de instrumenten om dit op een gestandaardiseerde manier te doen. Net als dat de politie en bureau HALT in het LIJ een signaleringsinstrument hebben gekregen zullen deze functionarissen hier ook over moeten beschikken.
In de huidige zorgstructuur zijn voor de inpassing van een civiel LIJ de volgende instrumenten nodig:
• Een preselectie-instrument voor de nuldelijnszorg om te kijken of er zorgen zijn die vragen om een doorverwijzing naar hulpverlening. Hiervoor zou een verkorte versie van de STEP geschikt zijn.
• Een signalerings-instrument waarmee een inschatting wordt gemaakt van de risicofactoren zodat er ernst van de problematiek ingeschat kan worden bij de jongere op verschillende leefgebieden voor de eerstelijnszorg (2A rapportage). Hiervoor zou de STEP van de eerder onderzochte instrumenten het meest geschikt zijn.
• Een instrument dat een Dynamisch Ernst Profiel genereert, waar naast de ernst van de problematiek ook naar de beschermende factoren gekeken wordt waardoor motivatie vergroot wordt. Met dit instrument kan door de tweedelijnszorg geïndiceerd worden (2B-rapportage).
• De verwijzers, de plaatsende instanties en de jeugdrechters gebruiken de onderbouwde inschatting de ernst van de problematiek en de beschermende factoren en het daarop gebaseerde advies om tot hun oordeelsvorming of advisering te komen.
• Als een jongere hulp krijgt, gebruikt de hulpverlenende instantie de informatie van de 2A- en 2B-rapportage bij het opstellen van een perspectiefplan voor de jongere. Tussentijds en aan het einde van het traject meet het civiele LIJ de veranderingen in de aanwezige beschermende- en risicofactoren van de jongeren en zijn omgeving en de ernst van de problematiek en maakt deze zichtbaar.
Studie 2: Kwalitatief onderzoek
De interviews zijn uitgewerkt door middel van coderen (zie Tabel 3). Niet alle respondenten hadden over alle onderwerpen evenveel kennis. De antwoorden zijn dan ook allereerst ingedeeld in de volgende categorieën;
1. Respondent geeft antwoord op de vraag.
2. Respondent geeft aan weinig kennis te hebben over het onderwerp maar geeft wel antwoord op de vraag.
3. Respondent geeft aan te weinig kennis van het onderwerp te hebben om de vraag te kunnen beantwoorden.
Antwoorden in de derde categorie zijn niet meegenomen in het onderzoek, aan antwoorden in de eerste categorie is meer waarde gehecht dan antwoorden in de tweede categorie.
Vervolgens is er per vraag open gecodeerd. De antwoorden die hierbij ontstonden kunnen globaal in de volgende categorieën worden opgedeeld;
1. Respondent is het eens met de stelling 2. Respondent is het oneens met de stelling 3. Respondent is neutraal over de stelling
Vervolgens werd er in de analyse axiaal gecodeerd. Met het axiaal coderen werd de loep op een kleiner gebied gelegd. Hierbij zijn de redenen van de respondenten om het eens of oneens te zijn met een stelling gecategoriseerd. Per vraag zijn hierdoor verschillende categorieën ontstaan die een beeld geven van de complexe factoren die een rol spelen bij de eventuele implementatie van een civiel LIJ. De categorieën waren per vraag:
Vraag 1:
1. Het verzamelen van informatie wordt bemoeilijkt in het civiele kader 2. De diversiteit van problemen is groter in het civiele kader
3. Door het LIJ te vertalen wordt er geproblematiseerd 4. De interventies in het civiele kader zijn te divers Vraag 2:
1. Het risico is moeilijk te meten
2. Een te grote diversiteit in interventies
3. Responsiviteit moet meegenomen worden in het instrument Vraag 3:
1. Er moeten ook protectieve factoren gemeten worden 2. Zowel de aard als de ernst moet gemeten worden 3. Suggestie voor een ander instrument
Vraag 4:
1. Aansluiten bij bestaande instrumenten
2. Functionarissen verschillen teveel van elkaar.
Resultaten
Vraag 1: In hoeverre denkt u dat een vertaling het Landelijk Instrumentarium Jeugdstrafrechtketen bruikbaar gaat zijn voor de praktijk in het civielrechtelijk kader? In hoeverre denkt u dat de afzonderlijke instrumenten betrouwbaar en valide gaan zijn en waar liggen de sterkere en zwakkere kanten van een vertaling van dit instrumentarium naar het civiele kader?
Bij de eerste vraag werd driemaal gesteld dat een civiel LIJ niet mogelijk of erg moeilijk te realiseren is omdat de diversiteit van de problematiek groter is in het civiele kader. Er werd gesteld dat de instrumenten van het LIJ recidive meten en aangepast moeten worden aan de diversiteit van het civiele kader. Eén keer werd aangegeven dat een civiele vertaling van de LIJ teveel problematiseert. Als reden werd gegeven dat de terminologie te zwaar was. En één keer werd aangegeven dat het verzamelen van informatie wordt bemoeilijkt in het civiele kader. De reden dat het verzamelen van informatie wordt bemoeilijkt is omdat er minder ‘harde’ gegevens zoals bijvoorbeeld een strafblad zijn, een onderzoeker is dus meer afhankelijk van de medewerking van jongere en ouders. En als laatste werd eenmaal gesteld dat de interventies in het civiele kader te divers zijn om goed te kunnen indiceren.
Vraag 2: De keuze van interventies baseren op de RNR-principes is bewezen effectief bij de behandeluitkomst in het strafrechtelijk kader. In hoeverre denkt u dat de vertaling van de RNR principes, zoals deze in de literatuurstudie gemaakt is, juist is en deze principes bepalend zijn voor de effectiviteit van behandeling in het (hele) civiele kader? Denkt u dat de vertaling in het civielrechtelijk kader anders ingevuld dient te worden en, zo ja, op welke manier?
De respondenten die dachten dat de RNR-principes wel bepalend konden zijn gaven als kanttekening dat het risico moeilijk te meten omdat er op dit moment geen goede instrumenten zijn en omdat ‘risico’ in het civiele kader eerst gedefinieerd moet worden. Ook werd door een respondent aangegeven dat een instrument de responsiviteit zal moeten meten omdat IQ, motivatie en leerstijl nu niet in instrumenten meegenomen worden. Als laatste werd door een respondent aangegeven dat er in het civiele kader teveel interventies zijn waardoor het laten aansluiten op een instrument bemoeilijkt wordt.
Vraag 3: Uit de conclusie van het literatuuronderzoek komt naar voren dat de Standaard Taxatie Ernst Problematiek (STEP) het meest passend is als instrument om te gebruiken in het civiele kader, ook het Classificatiesysteem Aard Problematiek Jeugdzorg (CAP-J) heeft veel overeenkomsten met de gevonden risicofactoren in het civiele kader. In hoeverre denkt u dat deze instrumenten geschikt zijn? Kent u andere instrumenten die wellicht geschikter zijn en, zo ja, waarom?
In de antwoorden hebben drie respondenten aangegeven dat er risicofactoren in een instrument ook protectieve factoren gekeken moeten worden. Eén keer werd aangegeven dat zowel de aard als de ernst gemeten moeten worden, hierbij werd de suggestie voor het afnemen van de CAP-J en de STEP gedaan zodat zowel de ernst als de aard van het probleem gemeten kan worden. Eén keer werd er een suggestie voor een ander instrument gegeven, in dit geval de California Family Risk Assessment, de respondent heeft niet aangegeven waarom dit instrument geschikt zou zijn.
Vraag 4: De functionarissen in het civiele kader zijn anders dan in het strafrechtelijke kader. Politieagenten verschillen in opleiding en doel van de functie van bijvoorbeeld artsen. Ook zijn de mogelijkheden tot het bieden van hulpverlening anders in het civiel- en strafrechtelijk kader (bijvoorbeeld mogelijkheden tot dwang en drang). In hoeverre is het Landelijk
Instrumentarium Jeugdstrafrechtketen volgens u dan toch toe te passen op het civiele kader? In hoeverre biedt het beschreven voorstel voor een te ontwikkelen pre-selectie-instrument op basis van een verkorte STEP voor de nulde lijn en de STEP voor de eerstelijnszorg een bruikbaar instrumentarium voor het begin van de keten in het civielrechtelijk kader? Wat zijn de mogelijkheden van het gebruik van de STEP (aangevuld met andere instrumenten) verderop in de keten? Welke valkuilen en kansen ziet u op dit gebied?
Bij de vierde vraag gaven drie respondenten aan dat nieuw in te voeren instrumenten moeten aansluiten bij bestaande instrumenten. De reden die zij hier voor gaven is dat het anders niet gebruikt gaat worden. Twee keer werd gesteld dat de functionarissen teveel van elkaar verschillen waardoor een standaard instrument voor de eerste- en tweedelijns zorg geen goed idee zou zijn.
Tabel 3: Antwoorden respondenten
Respondenten Vraag 1 Vraag 2 Vraag 3 Vraag 4
Ceciel Fransen 2.1.3 3 1.1.1 1.1.1 Han Spanjaard 1.2.2 1.1.1 1.3.3 1.2.2 Oberon Nauta 1.1.4 3 3 3 Marianne Pannekeet 1.1.1 1.1.3 1.1.2/3 1.1.1 Claudia van der Put
1.2.2 1.2.1 2.3.1 1.3.2
Teun Meulepas 2.1 3 2.1 2.3
Discussie
Met de literatuurstudie in dit onderzoek is getracht handvatten te bieden voor de toekomstige verantwoordelijken in de jeugdzorg; de gemeenten. Om zoveel mogelijk uniformiteit binnen de jeugdzorg te waarborgen is ervoor gekozen om een vertaling van een bestaand model te gebruiken. In het strafrechtelijk kader is recent een model ingevoerd dat de ketenpartners helpt bij het nemen van hun beslissingen door middel van verschillende preselectie-, signalerings- en screeningsinstrumenten, dit model heet het Landelijk Instrumentarium Jeugdstrafrechtketen (LIJ). In dit onderzoek zijn allereerst de achtergronden van het LIJ verkend, vervolgens is een vertaling gemaakt naar het civiele kader en is gekeken welke screeningsinstrumenten die nu al bestaan in het civiele kader het beste aansluiten bij de vertaalde principes. Tenslotte is getoetst in hoeverre de bevindingen uit de literatuurstudie aansluiten bij de praktijk door middel van kwalitatief onderzoek aan de hand van expert-questionnaires.
Het LIJ is gebaseerd op het Risk-Need-Responsivity model. In de vertaling naar het civiele kader is het risico-principe vertaald als de ernst van de problematiek, hierbij geldt het aantal risicofactoren de ernst van de problematiek bepaalt. Het behoefte-principe is vertaald naar de zeven risicofactoren uit het onderzoek van Cottle (2001), deze risicofactoren komen zowel bij de civiel als bij de strafrechtelijke problematiek terug. Het responsiviteits-beginsel kan in de civiele vertaling hetzelfde blijven, wat betekent dat de interventie moet aansluiten bij o.a. het IQ, de motivatie en de leerstijl van de jongere. De instrumenten die nu al door Bureau Jeugdzorg gebruikt worden voor signalering en screening zijn vergeleken met de gevonden criteria. Daarbij komt naar voren dat de Standaard Taxatie Ernst Problematiek (STEP) het meest passend is om gebruikt te worden als preselectie- en signaleringsinstrument door de nulde- en eerstelijns zorg zoals deze op dit moment vorm gegeven wordt. Ernst wordt in de STEP weergegeven met vier principes, namelijk abnormaliteit in gedrag, bijdragende factoren in de jeugdige, het gezin, de opvoeding en de wijdere omgeving, de gevolgen van probleemgedrag en de kwaliteit van leven (Yperen, Eigenraam, van den Berg, de Graaf, & Chenevert, 2010). Zowel in het strafrechtelijk als in het civiele kader moeten er een aantal spoorbeslissingen genomen worden. Bij deze spoorbeslissingen zal er in het begin van de keten over veel jongeren snel een beslissing moeten worden genomen en later in de keten moet er over minder jongeren complexe beslissingen worden genomen. Met de STEP kunnen snel beslissingen aan het begin van de keten genomen worden.
Het Landelijk Instrumentarium Jeugdstrafrechtketen is pas in 2012 en begin 2013 ingevoerd. Dit betekent dat het instrumentarium zijn bruikbaarheid in de praktijk nog niet bewezen heeft. Ook zijn de instrumenten in het LIJ nog niet getest op hun betrouwbaarheid en validiteit. Pilots die van 2009 tot 2010 en van 2010 tot 2011 hebben plaatsgevonden in Rotterdam en Utrecht zijn wel geëvalueerd op hun programma-integriteit, de eerste conclusies hiervan zijn positief. Over de praktische bruikbaarheid, de betrouwbaarheid en de validiteit van de vertaling van het LIJ kunnen nog geen uitspraken gedaan worden. De strafrechtelijke interventie aanpassen op het RNR-model is wel bewezen effectief. Om een vertaling naar het civiele kader te maken, zijn er een aantal paralellen getrokken tussen de principes in het civiele kader en het strafrechtelijke kader. De effectiviteit van de vertaling naar het civiele kader moet nog worden onderzocht.
Ook verschillen de functionarissen in het civiele kader van de functionarissen in het strafrechtelijke kader. Een politieagent is bijvoorbeeld niet te vergelijken met een huisarts, ze verschillen sterk in achtergrond, functie en opleidingsniveau. Wat in het strafrechtelijk kader werkt, kan een heel andere uitwerking hebben in het civiele kader. Door het LIJ te vertalen wordt wel bereikt dat het civiele en strafrechtelijke kader met eenzelfde model werken, dit heeft voordelen voor alle professionals die met de jongeren te maken krijgen en met de jongeren zelf die vaak niet alleen met de strafrechtelijke of civiele hulp te maken krijgen.
Het kwalitatief onderzoek laat zien dat er geen overeenstemming tussen de
respondenten is over de praktische bruikbaarheid van het LIJ. De respondenten vinden dat er vooral rekening moet worden gehouden met de nadruk die door het LIJ op problemen gelegd wordt, ook denken zij dat de diversiteit van problemen groter is in het civiele kader, wat de bruikbaarheid zal verminderen. De respondenten zijn eveneens verdeeld over de vraag of de RNR-principes bepalend kunnen zijn voor de effectiviteit van interventies in het civiele kader. De belangrijkste reden voor deze verdeeldheid is de diversiteit van interventies in het civiele kader. Een van de bevindingen die uit het literatuuronderzoek naar voren kwam is dat er, in vergelijking met het strafrechtelijk kader, weinig onderzoek naar risico- en protectieve factoren van het civiele kader is gedaan. Zo zijn er in Nederland bijna geen instrumenten om het risico op kindermishandeling op een valide en betrouwbare manier te meten (Gezondheidsraad, 2011; Klein Velderman & Pannebakker, 2008). Allereerst zullen deze factoren in kaart moeten worden gebracht voordat deze gemeten kunnen worden of een passende interventie kan worden gezocht.
De eerste beperking van het onderzoek is dat de literatuurstudie in verband met de beschikbare tijd beperkt was. In de literatuurstudie zijn keuzes over onderzoeksgebieden
gemaakt waarbij bepaalde onderwerpen minder of niet aan bod komen. De literatuurstudie is aangevuld met kwalitatief onderzoek om het veld te exploreren. Een civielrechtelijke vertaling van het LIJ is nog niet eerder gemaakt. De literatuur op het gebied van het strafrechtelijke kader en het civiele kader is gebuikt om parallellen te trekken, verder kwantitatief onderzoek zal moeten uitwijzen of de gevonden parallellen bruikbaar zijn voor het civiele kader. Er is veel literatuur te vinden over de risico- en protectieve factoren voor jeugddelinquentie. Naar de risico- en protectieve factoren van problemen in het civiele kader is veel minder onderzoek gedaan. Zo is de literatuur die gebruikt wordt voor de ernst van de problematiek alleen gebaseerd op veronderstelde verbanden, het is niet mogelijk gebleken onderzoeken over empirische verbanden tussen de ernst van de problematiek en de effectiviteit van de interventie te vinden. Voor een compleet beeld van problematieken in het civiele kader zullen meer meta-analyses moeten plaatsvinden. Een andere beperking van het onderzoek is dat er voor dit onderzoek slechts een gedeelte van de civiele problematiek is geëxploreerd, namelijk het gedeelte gericht op adolescenten. Het kwalitatieve onderzoek is gedaan middels vragenlijsten met open vragen, een beperking van dit onderzoek was dat er niet doorgevraagd kon worden en de redenen van sommige antwoorden op deze manier niet achterhaald zijn.
Een aanbeveling voor vervolgonderzoek zou een exploratie van de gehele civiele problematiek zijn. Een goede aanvulling zou zijn om de literatuur in het civiele kader niet te beperken tot adolescenten, maar ook jongere kinderen in het onderzoek te betrekken. Voor het onderzoek naar de meest passende instrumenten voor het civiele LIJ is gebruik gemaakt van de instrumenten die nu door Bureau Jeugdzorg gebruikt worden, wellicht dat er meer passende instrumenten bestaan of ontworpen kunnen worden, ook hiernaar zal onderzoek gedaan moeten worden. Een voorbeeld van een ander instrument is de California Family Risk Assessment (CFRA), deze werd door een van de experts aangeraden. Als voor de CFRA gekozen wordt, zal eerst Nederlands onderzoek naar de kwaliteit van dit instrument moeten plaatsvinden (NJI.nl). Daarnaast heeft dit onderzoek zich beperkt tot het onderzoeken van een screeningsinstrument. In verder onderzoek zal ook een vervanging voor het 2A en 2B instrument voor de eerste- en tweedelijn gevonden moeten worden. Hierbij moet rekening worden gehouden met de aanbevelingen van de experts. Dit betekent dat de instrumenten moeten aansluiten bij bestaande instrumenten, er ook gekeken moet worden naar de protectieve factoren en er rekening moet worden gehouden met een grote diversiteit aan problematieken en interventies in het civiele kader. Als laatste wordt er geconcludeerd dat de STEP het meest passende onderzoeksinstrument is. De betrouwbaarheid en validiteit van de
STEP zijn onvoldoende onderzocht, voordat dit instrument als basis genomen kan worden zal dit verder onderzocht moeten worden.
Met dit onderzoek is getracht om een eerste stap te zetten in het vertalen van het LIJ naar de civiele jeugdzorg. Het is de jeugdstrafrechtketen gelukt om een instrumentarium te ontwikkelen dat gebaseerd is op principes die bewezen effectief zijn. Ook is het deze keten gelukt om gestandaardiseerde instrumenten te ontwikkelen waarmee de juiste interventie voor het kind gevonden kan worden. Als het Landelijk Instrumentarium Jeugdstrafrechtketen op een wetenschappelijke manier naar de civiele jeugdzorg vertaald kan worden, hebben de gemeenten in het transitieproces bij hun nieuwe verantwoordelijkheid wellicht een belangrijk handvat waarmee zij ook een gestandaardiseerde en effectieve manier van preselectie, signalering en screening kunnen opzetten.
Literatuur
Adelman, H.S., N. Kaser-Boyd & L. Taylor (1984). Children´s Participation in Consent for Psychotherapy and their Subsequent Response to Treatment. Journal of Clinical Child Psychology, 13 (2), 170-178
Andrews, D. A. (1982). The Level of Supervision Inventory (LSI): The first follow-up. Toronto, Canada: Ontario Ministry of Correctional Services.
Andrews, D. A. (1989). Recidivism is predictable and can be influenced: Using risk assessments to reduce recidivism. Forum on Corrections Research, 1(2), 11-18. Andrews, D. A., & Bonta, J. (1998). The psychology of criminal conduct (2nd ed.).
Cincinnati, OH: Anderson.
Andrews, D. A., & Bonta, J. (2002). The psychology of criminal conduct (3rd ed.). Cincinnati, OH: Anderson.
Andrews, D.A., & Bonta, J. (2010). Rehabilitating criminal justice policy and practice. Psychology, Public Policy, and Law, 16, 39- 55.
Andrews, D. A., Bonta, J., & Hoge, R. D. (1990). Classification for effective rehabilitation: Rediscovering psychology. Criminal Justice and Behavior, 17, 19-52
Aylward, G.P. (1992). The relationship between environmental risk and developmental outcome. Developmental and Behavioral Pediatrics, 13, 222-229.
Beacke, J.A.H., Bremmer, P.J.J., Van Osch, P., Ranter, G. & Robbe, T.H.G. (2011)
Markanalyse in het kader van de transitie jeugdzorg. Den Haag: Ministerie van VWS. Berben, E., Konijn, C., Verheij, F., & Donker, M. (1997a). Recht van overpad. Onderzoek
naar het domein van de geestelijke gezondheidszorg voor jeugdigen en de grens vlakken met de jeugdhulpverfening en jeugdbescherming. Rotterdam: Erasmus Universiteit instituut Beleid & Management Gezondheidszorg, Sophia
Kinderziekenhuis, afdeling kinder- en jeugdpsychiatrie.
Berben, E.G.M.J (2000). Als iedereen hetzelfde was…: Indicatiestelling in de jeugdzorg. Maastricht: Shaker Publishing B.V.
Berge, I, ten (2008). Instrumenten voor risicotaxatie in situaties van (vermoedelijke) kindermishandeling. Utrecht: NJI.
Berge, I.ten, & Eijgenraam, K. (2009). Licht Instrument Risicotaxatie Kindveiligheid- Jeugdzorg (LIRIK-JZ) bekeken: toelichting en instructie. Verkregen op 5-5-2013 van www.nji.nl/LIRIK
Boom Onderwijs.
Bot, S., Roos, S. de, Sadiraj, K., Keuzekamp, S., Broek, A. Van den, & Kleijnen, E. (2013). Terecht in de jeugdzorg: Voorspellers van kind- en opvoedproblematiek en
jeugdzorggebruik. Den Haag. Sociaal en Cultureel Planbureau.
Carlson, B.E., W.B. Barr & K.J. Young (1994). Factors Associated with Treatment Outcomes of Male Adolescents. Residential Treatment for Children & Youth, 12 (1), 39-58 Carr, A. (2009). Common factors in psychotherapy. In: Carr, A. What Works with children,
adolescents, and adults? A review of research on the effectiveness of psychotherapy. New York, Routledge.
Cottle, C.C., Lee, R.J., & Heilbrun, K. (2001). The prediction of criminal recidivism in juveniles: A meta-analysis. Criminal Justice and Behavior, 28, 367-394.
Dekovic, M., & Prinzie, P. (2008). De rol van het gezin in de ontwikkeling van antisociaal gedrag. In I. Weijers & C. Eliaerts (Eds.), Jeugdcriminologie. Achtergronden van Jeugdcriminaliteit (pp. 143-161). Den Haag: Boom Juridische Uitgevers
Domburgh, L. van, Doreleijers, T.A.H., Ferwerda, H., Lodewijks, H.P.B., Van der Put, C.E., & Stams, G.J.J.M. (2009). Verantwoording Landelijk Instrumentarium
Jeugdstrafrechtketen (Pre-selectie, Selectie en Interventiefase). Den Haag: Ongepubliceerd rapport.
Douma, J., Moonen, X., Noordhof, L., & Ponsioen, A. (2012). Richtlijn Diagnostisch Onderzoek LVB: Aanbevelingen voor het ontwikkelen, aanpassen en afnemen van diagnostische instrumenten bij mensen met een licht verstandelijke
beperking. Utrecht: Landelijke Kenniscentrum LVB
Dowden, C., & Andrews, D. A. (1999). What works in young offender treatment: A meta- analysis. Forum on Corrections Research, 11, 21–24.
Farrington, D. P. (2003). Developmental and life-course criminology: key theoretical and empirical issues. Criminology, 41, 221-256
Fergusson, O.M., & Lynskey, M.T. (1996). Adolescent resiliency to family adversity. Journal of Ghitd Psychology and Psychiatry, 37, 281-292.
Folger, S. F., & Wright, M. O. (2013) Altering Risk Following Child Maltreatment: Family and Friend Support as Protective Factors. JFamViol, 28, 325,337.
Garmezy, N. (1985). Stress resistent children: The search for protective factors. In J.
Stevenson (Ed.), Recent research in developmental psychopatholgy. Oxford: pegamum Press.
Haag: Gezondheidsraad.
Grizenko, N., & Fisher, C. (1992). Review of studies of risk and protective factors for psychopathology in children. Canadian Joumal of Psychiatry, 37, 711-721.
Herweijer, L. (2008). Gestruikeld voor de start: de school verlaten zonder startkwalificatie. Den Haag: Sociaal Cultureel Planbureau.
Keijsers, G.P.J., C.A.L. Hoogduin & M.A. Hagenaars (1998). Therapietrouw en de therapeutische relatie; de betekenis van de therapeutische relatie voor het
therapieresultaat. In: Knoppert, E.A.M. van der Klein, P. Kölling & C.A.L. Hoogduin (red.). Richtlijnen ter bevordering van therapietrouw. Houten/Diegem: Bohn Stafleu Van Loghum.
Klein Velderman, M. & Pannebakker, F. D. (2008). Primaire preventive van
kindermishandeling: Bekende, gebaande en gewenste paden. Leiden: TNO Kwaliteit van Leven.
Knorth, E.J. (1987). Opname op maat. Leuven/Amersfoort: Acco.
Laan, A. M. van der, Veenstra, R., Bogaerts, S., Verhulst, F. C., Ormel, J. (2009) Serious, Minor, and Non-Delinquents in Early Adolescence: The Impact of Cumulative Risk and Promotive Factors. Journal of Abnormal Child Psychology,38, 339-351
Lambert, M. J. (1992). Implications of outcome research for psychotherapy integration. In J. C. Norcross &- M. R. Goldstein (Eds.), Handbook of psychotherapy integration (pp. 94-129). New York: Basic Books
Loeber, R. (1990) Development and risk factors of juvenile antisocial behavior and delinquency. Clinical Psychology review, 10, 1-41.
Loeber, R., Slot, W., & Stouthamer-Loeber, M. (2008). A cumulative developmental model of risk and promotive factors. In R. Loeber, H. M. Koot, N. W. Slot, P. H. van der Laan & M. Hoeve (Eds.), Tomorrow's criminals: The development of child
delinquency and effective interventions (pp. 133-161). Hampshire: Ashgate Publishing Ltd
Lodewijks, H.P.B., & Domburg, L. Van (2012). Instrumenten voor risicotaxatie. Amsterdam: Pearson.
Lowenkamp, C.T., & Latessa, E.J. (2005). Increasing the effecti-veness of correctional programming through the risk principle: Identifying offenders for residential placement. Criminology and Public Policy, 4, 501-528