• No results found

Verslag van een studiereis naar Gotland en Oland in 1971

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "Verslag van een studiereis naar Gotland en Oland in 1971"

Copied!
28
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

Verslag_van _een studiereis naar

door

C.G.van Leeuwen, G.Londo en A„van Uijngaarden.

(2)

Inhoud, Pag«

Waarom een studiereis naar Gotland en öland? 1

Deelnemers aan de excursie. 2

Reisroute» 2

Inleiding over Gotland en öland.

Bodem en topografie. 3

KL imaat. 3 De plantengroei in verband met bodem en klimaat. 4

De eilandjes Stora Karlso en Lilla Karlsb*. 4 De invloed van de beweiding én van liet beëindigen daarvan op de

kalkgraslanden. 4 De invloed van de beweiding op de struweel- en bosvorming» 5

Enige conclusies betreffende de beweiding. 6

De invloed van de beweiding op de graslanden en bossen van Gotlando 7

De vegetatie van Torsburgen op Gotland» 8

De Grote Alvar op öland« 8

De invloed van afnemende of beëindigde beweiding op de bosontwikkeling buiten

de alvar op öland. 10

De Sngen of graslandbossen op Gotland en öland. 10

De moerassen en vochtige graslanden op Gotland en öland. 12 Mogelijke oorzaak van de verschillen in verspreidingspatroon der diverse soorten

ten gevolge van de beweiding, tevens dienend als werkhypothese voor nader

oecologisch onderzoek. 15

Conclusies ten behoeve van het natuurbeheer in Nederland.

Extensieve beweiding als middal tot milieubouw. 16

Het creëren van graslandbossen. of 'dngen. 17

(3)

-Pag.

Samenvatting» 18

Keuze uit de geraadpleegde literatuur, 19

Gegevens over primitieve huisdierrassen in Zweden (met literatuur).

Gotlandse schapen (Gotlands utegangsfar). 20 Gotlandse ponnies (Gotland russene)• 21 Zweedse berglcoeien (Svenska f jellkuarna) . 22

(4)

KAART MET DE BELANGRIJKSTE ONDERZOCHTE GEBIEDEN

OP GOTLAND EN OLAND

Oska

ZWEEDSE

VASTELAN

Visby.

Klinteha

LillaKarlsö

Stora Kartsö"

ena Lindäng

Storsund

GOTLAND

sburgen

rk

ing ten noorden

van Öja

(spontane bosvorming)

Ölands Skogsby en Kalkstad

dschap"

var

O O S T Z E E

schaal 1:1500000

(5)

- 1 --Waarom een studiereis naar Gotland en Plana?

Wanneer we in Nederland een optimaal natuurbeheer willen voeren, moeten we normen vaststellen waaraan het moet voldoen en hebben wij voorbeelden nodig om dit doel te bei-eiken« Het vaststellen van normen dient te gebeuren in relatief weinig door de mens beïnvloede oecosystemen en zo mogelijk in een gebied waar veel variatie in liet milieu aanwezig is, o.a. ten gevolge van de

bodem-gestel dheid. Aan deze voorwaarden voldoen grote delen van Zweden in ruime mate. Bovendien zijn in dit land bepaalde processen al lange tijd aan de gang die nu pas ook in Nederland gaan optreden» Met name betreft dit het proces van het verlaten door de boeren van niet meer rendabele landbouwgronden, De wijze waarop deze gronden beheerd gaan worden is bepalend voor de kwaliteit van de natuurgebieden die er uit kunnen ontstaan. Dit laatste proces heeft zich

over grote delen van Gotland en öland afgespeeld. Omdat er bovendien veel gegevensj o.a. over geologie^ historie, flora en vegetatie van deze eilanden bekend zijn werden ze het hoofddoel van de studiereis»

De volgende probleemstellingen waren richtinggevend bij ons onderzoek. 1. Door de intensivering van de landbouw en uitbreiding van de industrie worden

(en zijn) in Zweden veel landbouwgronden verlaten* Hoe worden deze gronden

momenteel beheerd en wat is het gevolg daarvan op de oecologische variatie. In nauwe relatie hiermee staan de 3 volgende probleemstellingen-,

2. Hoe verloopt de spontane bosvorming op de verlaten landbouwgronden. 3. Wat is de invloed van de (extensieve) beweiding op deze bosvorming en op

de totale oecologische variatie.

4- Welke primitieve veerassen worden bij het beheer gebruikt en kunnen eventueel ook in Nederland bij het natuurbeheer toegepast worden, 5* Waaraan is de grote diversiteit in vegetatie en flora van de ängen of

graslandbossen te danken en verdient een dergelijke beheersvorm ook in Nederland plaatselijk toepassing?

6„ Wat is de oecologische indicatiewaarde van de wilde plantensoorten. Juist door de bestudering van een gebied dat in een aantal opzichten van Nederland

afwijkt kunnen belangrijke gegevens hieromtrent verkregen worden. 7. Hoe is de differentiatie van de kalkgra,slandvegetaties in Europa en welke

plaats neemt Nederland daarin in.

'_. Wat is de invloed van bodemverdichting, o.a. ten gevolge van beweiding, op dergelijke graslanden.

In dit verslag komen niet alle bovenvermelde aspekten even uitgebreid aan de orde. Dit geldt met name voor de punten 7 en ->•> £>e hieromtrent verzamelde

gegevens zullen t.z.t. in het kader van een uitgebreider onderzoek van deze aspekten gepubliceerd -worden.

(6)

Deelnemers aan de excursie « C.G. v a n Leeuwen

Dro Go Londo

D r . A . v a n Wijngaarden

I-Iej.Drs. C.J.M. Sloet van Oldruitenborgl:

D r s . C.W.P.M. Blom

Drs » J.H. Willems

- Rijksinstituut voor Natuurbeheer« - Rijksinstituut voor Natuurbeheer« - Rijksinstituut voor N a t u u r b e h e e r . ~ Afd» N a t u u r b e h o u d en -beheer der

Landbouwhogeschool, Wageningen., - Biologisch Station Ueevers'Duin,

Oostvoorne»

~ Inst» Systematische P l a n t k u n d e , Rijksuniversiteit U t r e c h t .

Reisroute »

21-8 Leersum - Travemiïnde,,

2 2 - 8 boot v a n T r a v e m ü n d e n a a r T r e i l e b o r g , v a n d a a r door Zuid-Zweden v i a Krist ianstad,, overnachting in Stenbrohult (langs w e g nr.23) 2 3 - 8 V a n Stenbrohult v i a V ä x j ö n a a r O s k a r s h a m n , 's avonds op boot

n a a r Gotland.

2 4 - 8 's m o r g e n s aankomst in Klintehamn op G o t l a n d ; 's m i d d a g s oriënterende excursie»

2 5 - 8 's m o r g e n s per boot van Klintehamn naar Stora Karlsö5 daar o n d e r z o e k v a n ruim 8 0 jaar onbeweid eiland» 26-8 's m i d d a g s per boot v a n Stora Karlsö naar L i l l a K a r l s ö ;

daar onderzoek v a n v r i j intensief b e w e i d eiland. 2 7 - 8 's m o r g e n s per boot van L i l l a Karlsö naar Stora Karlsö en

's m i d d a g s weer n a a r Klintehamn»

28 t/m 3 1 - 8 Gotland, studie van de volgende g e b i e d e n ; R u s s p a r k T o r s b u r g e n A l v e n a L i n d ä n g (bij dorp V a l l s t e n a ) S t o r s u n d Al v a r ïïng t e n n o o r d e n v a n Ö j a 31-8 's avonds op boot n a a r Oskarshamn 1-9 van Oskarshamn p e r veerpont naar öland 2 en 3~9 ö l a n d , studie v a n de volgende g e b i e d e n ;

Grote A l v a r

Ä n g tussen ö l a n d s Skogsby en K a l k s t a d

Tarklandschap1'tussen N» Kvinneby en SoSandby

B o s g e b i e d ten n o o r d e n v a n Grote A l v a r Pa/; 4 4 7, 13 8 11 12 11 8, 14 12 10 10

(7)

- 3,

-4-9 v a n Oland naar Kalmar via kustroute door Blekinge naar dierenpark

te Hoor in Skane; overnachting in Hörby.

5-9 van Hörby naar Trelleborg; 's avonds op boot naar Travemünde 6-9 's morgens aankomst in Travemünde. 's middags terug in Nederland

Deze reis werd gemaakt met het Volkswagenbusje van het Rijksinstituut voor Natuurbeheer.

Inleiding over Gotland en Oland. Bodem en topografie»

Gotland, met o.a. de nabijgelegen eilandjes Stora en Lilla Karlsö, bestaat grotendeels uit Silurische kalksteen. Afzettingen uit het kwartair ontbreken of zijn relatief dun. De bodem is er vrij vlak tot flauw golvend« Van ongeveer NO

naar ZW verlopen over het eiland twee hogere ruggen waarvan de hoogste punten op + 80 EU boven zeeniveau liggen.

Op öland domineert de oudere orthoceren-kalksteen uit het Cambrium. Dit eiland heeft minder reliëf dan Gotland en vrijwel de gehele oppervlakte bestaat uit een vrij vlak plateau dat in liet westen via een steilrand. naar lager gelegen jongere afzettingen overgaat.

Gotland is ca. 140 km. lang en $0 km. breed en is ruim 80 km, van het

Zireedse vasteland verwijderd. Oland is ongeveer even lang (ca„ 135 kra.) maar veel smaller5 de grootste breedte bedraagt slechts 16 km.„ De kortste afstand tussen dit eiland en het vasteland is + 5 laïl° •

Klimaat.

Het klimaat van beide eilanden heeft enerzijds continentale en anderzijds maritieme kenmerken. De eerste hangen samen met neerslag en zonneschijn.

De neerslag varieert op Gotland van 400-550 mm. per jaar en is aan de kust lager dan in het binnenland: De zuidpunt (waar de alvar voorkomt) heeft de geringste neerslag, öland is gemiddeld nog droger met een gemiddelde regenval van + 400 - 450 mm. per jaar. Beide eilanden, en Oland vooral, liggen in de

regenschaduw van het Zweedse vasteland. Dit brengt ook mee dat het aantal uren zonneschijn er hoger is dan in de rest van Zweden.

De temperaturen van beide eilanden wijzen meer op een zeeklimaat. De ligging in de Oostzee maakt dat de winter minder koud is, het voorjaar

later en de herfst milder dan die op het vasteland. In de koudste maand (februari) ligt de gemiddelde temperatuur in Visby (aan de westkant van Gotland gelegen) iets onder 0 C en in het midden van Gotland op -2 G.

(8)

4.

-De plantengroei in verband met bodem en klimaat»

De kalkrijke bodem komt duidelijk in de plantengroei tot uitdrukking» De onbemeste graslanden kunnen we grotendeels tot de categorie "kalkgraslanden" rekenen» Van de Nederlandse graslanden lijken ze nog het meest op de

Zuid-Limburgse kalkgraslanden hoewel ze daarvan ook aanzienlijk afwijken» Voor het grootste deel moet dit aan verschillen in bodem en klimaat toegeschreven v/orden» Op dit laatste wijzen diverse aldaar voorkomende continentale soorten, waaronder Globularia vulgaris en Aster linosyris» De soortensamenstelling van de graslanden en van de andere vegetatietypen komt nader aan de orde bij de

bespreking der diverse bezochte gebieden.

De eilandjes Stora Karlsö en Lilla Karlsö =

Deze twee eilandjes liggen vlak bij elkaar langs de westkust van Gotland» Lilla Karlsö ligt ongeveer 3 km» uit de kust en meet in doorsnee ca. 1,5 ton» x 1 loa o » Stora Karlsö is iets groter, ca» 2 km, x 1,5 km», en ligt ongeveer 7 km» uit de kust» Beide eilandjes liggen 4;f km» uit elkaar» Het zijn beide flauw golvende kalkplateau's met aan de randen een steile rotskust» Het zeeklimaat is er uitgesprokener dan op Gotland zelf (o»a„ meer wind)»

Hoewel de eilandjes in vroegere tijden grotendeels met bos begroeid zijn geweest, is dit verdwenen t„g»v» de eeuwenlange beweiding met schapen« Van vroeger resten nog op Lilla Karlsö, dat nog steeds beweid wordt, weinige hoge bomen (eik, es en iep)» Op de rotsvegetaties na bestaat de begroeiing geheel uit schraal kalkgrasland»

Op Stora Karlsö heeft men in 1887 de beweiding beeïndigd» Er is daar alleen nog enige begrazing door sneeuwhazen» Het stopzetten van de schapenbeweiding heeft daar een grote invloed op de vegetatie gehad» Behalve kalkgraslanden van een wat andere samenstelling treffen we er nu ook struwelen en plaatselijk bossen aan» Gezien de grote overeenkomst in bodemgesteldheid en in klimaat van beide eilandjes is het zeer waarschijnlijk dat Stora Karlsö in 1887 en daarvoor het aspekt vertoonde van Lilla Karlsö nu»

De invloed van de beweiding en van het beëindigen daarvan op de kal legraslanden» Een vergelijkbare studie van beide eilandjes gaf het volgende beeld» Op Lilla Karlsö bepaalden de gramineëen het aspekt« Festuca ovina v/as dominant» Abundant kwamen daar o.a. de volgende soorten voor die op Stora Karlsö veel minder algemeen of zeldzaam waren. Phleum phleoides, Anthoxanthum odoratum, Potentilla tabernaemontani, Hieracium pilosella, Achillea millefolium en

(9)

--

o

-Plantago lanceolata» De vegetatie was minder bloemrijk en de soortenrijkdom vra.s lager dan die op Stora Karlsö. Allerlei soorten die wel op laatstgenoemd eiland voorkwamen ontbraken er geheel, o.a. Adonis vernalis en alle orchideeën-soorten (behalve één soort in een exclosure, zie verdere tekst).

Op Stora Karlsö was de bedekkingsgraad van Festuca ovina geringer (soort abundant tot dominant) en waren vele soorten abundant die op Lilla Karlsö*

veel minder algemeen (frequent tot zeldzaam) waren of ontbraken; Helianthemum mummularium, Galium boreale, Briza media, Scabiosa columbaria, Centaurea jacea, Linum catharticum; Asperula cynanchica en Artemisia campestris. Opvallend was ook

het grotere aandeel van de z.g. zoomplanten van de Trifolio-Geranietea, o.a.: Filipendula vulgaris, Thalictrum minus en Inula salicina. Opmerkelijk was, dat Origanum vulgare en Veronica spicata, die ook tot deze categorie behoren,

juist op Lilla Karlsö wat algemener waren. Vincetoxicum hirundinaria kwam op beide eilanden ongeveer even talrijk voor. Aan deze soorten werd geen vraat geconstateerd terwijl ze een zekere bodemverdichting t.g.v. de beweiding blijkbaar ook kunnen verdragen (het is bekend dat Vincetoxicum wel gevreten wordt wanneer de planten bevroren zijn geweest). Op Stora Karlsö kwamen ook diverse orchideëen-soorten voor, o.a. Orchis mascula, 0. sambucina en

Gyranadenia conopsea. Voor deze plantenfamilie was het tijdstip van de excursie aan de late kant.

Op Lilla Karlsö is een 7 jaar oude exclosvire aanwezig waar de beweiding

uitgesloten wordt. In deze korte tijd heeft de vegetatie zich duidelijk ontwikkeld in de richting van die op Stora Karlsö; diverse van de hiervoor vermelde soorten kwamen er al abundant voor,, o.a. Heliantheifflum nummularium,. Galium boreale en Filipendula vulgaris, terwijl zich daar ook een exemplaar van Orchis mascula gevestigd heeft.

De invloed van de beweiding op de struweel™ en bosvorraing.

Na het beëindigen van de beweiding op Stora Karlsö zijn er op vele plaatsen houtgewassen opgeslagen. Op het plateau is dit voornamelijk

Juniperus communis,, meer of minder verspreid groeiend. De exemplaren varieerden nogal in grootte en daarom zeer waarschijnlijk ook in leeftijd. Gesloten

Juniperus-struwelen kwamen niet voor. Vooral aan de randen van het plateau, waar meer kale rots aan de oppervlakte was en veel vertikale spleten aanx;ezig waren, v/as op veel plaatsen opslag van voornamelijk Prunus mahaleb (hier een vroeger

(10)

-aangevoerde ncofyt); Crataegus monogyna, Co oxyacantha, Rosa canina,

Fra,xinus excelsior; Sorbus aucuparia, 3» intermedia,. S. hybrida en Cotoneaster

integerrinum. Weinig kwaaien daarin voor Pinus sylvestris, Picea abies, Qucrcus robur, Ulmus carpinifolia en Rosa dumaJis. Op een op liet zuidwesten geëxporteerde helling in het zuidelijke deel uas een vrij ver ontwikkeld struweel aanwezig van Crataegus-soorten en Prunus spinosa met bomen van Ulmus carpinifolia. Daar kwam o.a. ook de continentaal-mediterrane soort Lactuca cruercina voor.

Onderaan de steile rotsen in het noordelijke deel was een hoog opgaand bos tot ontwiIdeeling gekomen waarin Acer platanoides en Fraxinus excelsior domineerden. De kruidlaag bevatte o.a. veel Urtica dioica, Alliaria. petiolata, Anthrisus sylvestris, Geum urbanum, Fragaria vesca en Anemone hepatica.

Van plaats tot plaats vertoonde de bos- en struweelontwikkeling nogal grote verschillen, zulks afhankelijk van de variatie in bodem, hellingshoek en expositie. Over het geheel genomen is dit hier een langzaam verlopend proces,, langzamer dan op Gotland zelf. Hiervoor is het winderige klimaat

waarschijnlijk een belangrijke oorzaak; dat zich op een hoog uit de zee oprijzend eiland extra doet gelden. De invloed van sneeuwhazen,. die o.a. jonge exemplaren van Sorbus intermedia en Pinus sylvestris afvreten, lijkt in dit verband slechts gering te zijn. Ook in andere delen van I lost-Europa, o.a. in de kalkgebieden

van Noord-Frankrijk, nemen we waar dat de tendentie tot bosvorming nabij de kust veel geringer is dan in het binnenland.

Enige conclusies betreffende de beweiding.

Op basis van het onderzoek wordt geconcludeerd dat de beweidingsintensiteit op Lilla Karlsö (l schaap per ha.) te hoog is voor een optimale diversiteit.

Beide eilanden vergelijkend krijgt men de indruk dat in het geheel geen beweiding beter is. Niet alleen ontstaan er dan meer levensgemeenschappen (o.a. struwelen en bossen) maar ook neemt de soortenrijkdom van de kalkgraslandcn toe.

Toch is het goed mogelijk dat op de lange duur de afwezigheid van beweiding nivellerend gaat werken. Omdat het proces van struweel- en bosvorming zeer langzaam en moeizaam verloopt zou een zeer geringe beweidingsintensiteit hier al voldoende zijn voor een optimale diversiteit.

(11)

7

-Pil, AnX\°-eA-^J1- - — A^rçi^iAEL ..PP.. Ae„..gr.a.sl.an^-en e n Bossen van Gotland«

De waarnemingen zijn verricht in liet Russ park (zie kaart) tussen Solbjärge en Lojsta en verder in een aantal andere verspreid liggende graslanden en bossen van geringere omvang die :iiet op de kaart staan aangegeven» Ook hier bleek een intensieve beweiding van graslanden tot relatieve soortenarmoedc en erosie te leiden- Diverse door paarden beweide complexen van grasland en bos leerden bestudeerd. Daarbij bleek dat door de beweiding een differentiatie in stand gehouden werd tussen grasland enerzijds en struwelen met bossen anderzijds. Uanneer de beweiding extensief is waren de zoomvegetaties, de struwelen en de bossen rijker ontwikkeld dan bij intensieve beweiding. Deze vegetatietypen waren het fraaist op die plaatsen waar het bos- en struweelareaal groter was dan het graslandareaal * Wanneer deze verhouding omgekeerd is, en vooral bij kleinere oppervlakten, vertoonden de bosjes meer nitrofiele begroeiingen ten gevolge van het gebruik als toiletten door het vee. Ook zijn dan de zoomvegetaties nauwelijks of niet ontwikkeld.

Een groot deel van de oppervlakte van Gotland (+ de helft) bestaat uit bos. Naaldbos van Picea abies en Pinus sylvestris is hier het dominerende bostype. Pure loofbossen komen er zeer weinig voor, voornamelijk nog in de vorm van ängen (zie elders). Op een plaats, bij KL inte. werd beukenbos waargenomen.

In het Russ park werd een uitgestekt naaldbos bestudeerd dat extensief door paarden beweid werd (1 paard op 10 ha.-).

Behalve Picea abies en Pinus sylvestris als dominerende soorten Lcwamen er

vorder als houtige gewassen voor Juniperus communis. Betuia^ Sorbus aucuparia, Prangula alnus en Quercus robur. De boomlaag Tiras niet gesloten en liet veel

licht door. De kruidlaag was rijle ontwiklceld en bestond voornamei ijlt uit

Calluna vulgaris ; Vaccinium myrtillus, V. vitis-idaea, Convallaria majalis;

Potentilla erecta; Rubus saxatilis, Succisa pratensis., Pteridium aquilinum,

Deschampsia flexuosa en Anemone hepatica. Verder werden o.a. Pyrola rotundifolia en P. secunda waargenomen en op vochtige plaatsen soorten van kalkmoerassen

(Caricion davallianae)? o.a. Schoenus ferrugineus, Parnassia palustris.

Tofieldia calyculata en Primula farinosa. De indruk werd verkregen dat

deze extensieve beweiding een differentiërend effekt op de bosvegetatie had. Platanthera chlorantha groeide er meestal vlalc langs de looppaadjes van de paarden^ ook in ons land groeit deze soort vaak in relatie tot beweiding

(o.a. in het Junner Koeland bij Ommen). Ook diverse soorten van de kalk-moerassen, o.a. Parnassia palustris, vertoonden een dergelijk gedrag.

(12)

-De beweidingsintensiteit was er dermate laag dat er ook regelmatig opslag van houtige gewassen waargenomen werd. Slechts hier en daar waren er enkele grote open plekken die intensiever betreden werden«

Op verlaten akker-- en weidegronden werd geconstateerd dat er een meer of minder snelle ontwildceling naar naaldbos plaatsvindt en dat Juniperus

communis hierin een belangrijke rol speelt met nog enkele andere struweelsoorten. De snelheid van dit proces hangt o.a. samen met de diepte van do bodem

(en de mate van erosie) maar verloopt op de meeste plaatsen veel sneller dan op Stora Karls'ó. Het is duidelijk dat een extensieve beweiding hier leidt tot een grote oecologische differentiatie« Doet men niets^ dan wordt vrijwel alles bos hetgeen een verlies aan allerlei biotopen met zich brengt.

De vegetatie van Torsburgen op Gotland*

li •• J I H I. , A - l l II • • .HIHI • • • - « , , , • , » , f c i > i • , , . . . . i l f l I • i l . l . ' r t . M . — » ...

Torsburgen is een plateau van + 1.5 k"1° i-n doorsnee, omgeven door een

steilrand» Geologisch, bodemkundig en ook wat hoogteligging en afmetingen betreft is het vergelijkbaar met de eilanden Stora en Lilla Karlsö*.

Toen Gotland nog grotendeels onder de zeespiegel lag ten gevolge van de laatste ijstijd was Torsburgen eveneens een dergelijk eilandje. Momenteel heeft het een minder uitgesproken zeeklimaat dan toen en is begroeid met een licht naaldbos waarin Pinus sylvestris domineert. Het grasland en de

zoomvegetaties van de open plekken in dit bos vertoonden een grote overeenkomst met die van Stora Karlsö en wellicht zal de vegetatie-ontwikkeling op dit

eiland een tendentie vertonen in de richting van die van Torsburgen. Opmerkelijk v/as dat er lokaal op Torsburgen veel Lonicera xylosteura voorkwam en dat deze soort beperkt was tot gestoorde plaatsen:

langs vroeger gebouwde muren en op betreden plekken» Hierbij wordt aangetekend dat Torsburgen een toeristische attractie is vanwege het feit dat het vroeger (omstreeks de 5e en 6e eeuw) een burcht is geweest. Voornoemde soort groeit in ons land als neofyt juist ook op dergelijke plekken, o,a, in de kalkrijke duinen ..

De G_rote Al var op Oland.

De Grote Alvar beslaat ongeveer 1/3 van het eiland en ligt in het

zuidelijke deel (zie kaart). Het was vroeger gemeenschappelijke weidegrond van de nabijgelegen dorpen. Er vond toen een extensieve en bij lokale wetten gereglementeerde beweiding plaats. De beweidingsintensiteit was gemiddeld minder dan 1 schaap per 10 ha., terwijl de begrazing door jongvee en paarden

(13)

9

-ook gering was. Ha 1900 nam de beweidingsintensiteit tijdelijk toe en na 1940 weer af.

De intensieve begraziiig, heeft geleid tot liet verdwijnen van bosjes en struwelen op de alvaro Na 1940 zijn er weer houtopstanden ontstaan,

Momenteel biedt de alvar het volgende aspekt. Dominerend is een lage kalkgraslandvegetatie die afwisselt met zeer schaars begroeide of kale rotsbodem. In de soortenrijke kruidlaag komen o.a. abundant voor s

Pestuca ovina, Thymus serpyllum, Globularia vulgaris, Helictotrichon pratensis., Galium verum. Anthyllis vulneraria, Hieraciura pilosella Linum catharticum,

Helianthemum nummularium;. Sedum alburn, Plantago lanceolata, Campanula rotundifolia.

Pot ent i 11a tabernaeraontani en o.a. de lichenen Cetraria islandica en

Thamnolia vermicularis. In deze begroeiing onderscheidt rnen enkele typen die men aanduidt met "Avenetum1'; "Festucetum" en "Helianthemum-heide" en waarvoor

bepaalde soorten of soortengroepen kenmerkend zijn. Daarop wordt hier niet nader ingegaan. Het is als geheel een steppe--achtige begroeiing die nauw

samenhangt met de kalkrijke ondiepe bodem op rotsige ondergrond en hot continen-tale klimaat«

Behalve verspreid groeiende Juniperus communis zijn er struiken en jonge opslag aanwezig van Prunus spinosa Crataegus monogyna, Sorbus hybrida, Sc intermedia; Corylus ave11ana, Betuia Pinus sylvestris en op vochtige plekken Potentilla fruticosa» Waar de alvar nog (vrij) intensief beweid werd,

zoals langs de weg van Alby naar S. Barby was op enkele Juniperus-struiken na geen houtopslag aanwezige Dit was verder de enige plaats waar door ons Helianthemum oelandicum, een op 01and endemische soort, werd waargenomen» De soortenrijkdom was daar lager dan op de niet meer beweide e:i extensief beweide delen van de alvar» Verder leidt intensieve beweiding tot erosie. Daarvan getuigen de vele door de mens verlaten percelen, waar kale rots een grotere oppervlakte bestaat dan de vegetatie»

Onderzoek (Sjögren, 1970) heeft aangetoond dat een begrazingsintensiteit van gemiddeld 1 ooi en 1,3 lammeren per ha. na 6 jaar al een vrijwel volledig

verdwijnen van de struiken tot gevolg heeft» Op een alvar in het uiterste zuiden (tussen Ottenby en de vuurtoren) werd iets dergelijks door ons geconstateerd» In een terrein (jachtgebied van de Zweedse koning) waar vroeger alleen maar begrazing door herten plaatsvond, ging een uitgestrekte vegetatie van Juniperus communis (met plaatselijk min of meer gesloten struweel) massaal achteruit en stierf af doordat er nu een voor deze soort te intensieve

(14)

10

-beweiding met schapen plaats vond» Volgens voornoemde auteur bedraagt de maximale begrazingsintensiteit voor de Grote Al var gemiddeld. 0,. 65 ooien met lammeren per hao» Daar dit op den duur/oecologische verarming en erosie leidt stelt hij de helft van deze intensiteit voor.

De_ invloed van afnemende of beëindigde bewciding op__cie_ bosontwilclcelinfj,; buiten d.e al var op öland»

In tegenstelling tot Gotland komt op öland loofbos als natuurlijke

vegetatie voor| de naaldbossen (meestal Pinus sylvestris) zijn daar aangeplante Ten noorden van de Grote Alvar strekt zich een groot loofbosgebied uit.

Ook in vroeger tijden was daar loofbos» Tussen 18OO en 185O is het bos gekapt en ontstonden er t-,g.v. begrazing graslanden» Ten gevolge van de afnemende beueiding, die thans minimaal en zeer lokaal is, ontstond er op grote schaal opnieuw bos. Momenteel zijn er zowel gesloten bossen aanwezig als open

parkachtige landschappen met een mozaiekvormige afwisseling van grasland; struweel en bos- De successie begint met Juniperus, Corylus en Betuia,, De laatste soort

domineert aldaar ook in de gesloten bossen»

Ten oosten van de Grote Alvar., oostelijk van de weg tussen II. Kvinneby en S= Sandby, lag het mooiste en rijkst gedifferentieerde parklandschap dat we op öland gezien hebben» Ook dit was duidelijk ontstaan ten gevolge

van een (wellicht geleidelijk) afnemende beweidingsintensiteit» Vrij jonge gesloten berkenbessen en -bosjes wisselden af met Juniperus-struwelen op droge grond, struikgewas van Potentilla fruticosa op vochtige bodem en zeer

soortenrijke graslanden die zowel in grootte als in vochtigheid en reliëf

veel variatie vertoonden. Door het gebied liepen enige beekjes» Hier was kennelijk de ideale beweidingsintensiteit aanwezig om oen rijk geschakeerd landschap in stand te houden. Zowel het aantal levensgemeenschappen als het aantal plante-ooorten per levensgemeenschap is op dergelijke plaatsen veel hoger dan in de gesloten (niet beweide) bossen enerzijds en in de intensief beweide graslanden anderzijds»

Do angen _of_ graslandbossen op Gotland en öland »

De ängen vormen een landschapstype dat bij ons weten, althans momenteel, tot Skandinavië beperkt is» Het is een gevolg van een cultuur die al uit de

ijzertijd dateert» Op de daarvoor in aanmerking komende relatief vruchtbare en vochthoudende gronden (in vergelijking met onze bemeste graslanden zouden

(15)

l i

-vre ze eerder als schraalland betitelen), waarvoor vaak gedraineerde moerassen vjerdcn gebruikt; plantte men verschillende loofhoutsoorten aan op een zodanige afstand van elkaar dat het geheel een indruk maakt van een grasland met verspreide bomen en struiken» De voornaamste boomsoort is de iep, die van boven afgeknot werd en waarvan jaarlijks de jonge takken als veevoer werden geoogst o

Ook het grasland werd gehooid. Kaast de iep kwam vrij veel hazelaar voor. Verder kunnen andere houtsoorten een meer of minder belangrijke rol spelen,,

o.a. eik, beuk, es en diverse struweelsoorten,. Op Gotland wordt de opslag van naaidhoutsoorten in de ängen tegengegaan (op öland heeft men daar geen last van omdat daar van nature loofbos aanwezig is).

Deze ängen kunnen we in het Nederlands nog het best betitelen met

"graslandbossen" omdat dit milieutype het midden houdt tussen oen grasland (hooiland) en een bos» Ze worden ook v/el hooibossen en bosweiden genoemd. De laatste naam is echter minder juist omdat er (althans vroeger) gaen bcweiding plaatsvond. Tegenwoordig worden verschillende ängen v/el beweid of na het hooien nabeweid. In het Engels v/orden ze wel aangeduid met de naam

!ïpark-meadows".

Inderdaad maken ze een parkachtige indruk. Daarbij varieert vaak de afstand van de houtige gewassen onderling zodat er een afwisseling ontstaat van

onbeschaduwd naar sterk beschaduwd grasland en van solitaire bomen en struiken naar kleine gesloten bosjost met alle overgangen tussen de uitersten.

Het is al met al een zeer kleinschalig landschap dat samen met het uitgangs-r milieu en het continue beheer sinds zeer lange tijd (waarschijnlijk dus al vanaf de eerste eeuwen na het begin van onze jaartelling,, en wellicht nog

eerder) heeft geleid tot een zeer grote soortenrijkdom. Deze v/as het grootst in de Alvena Lindang (zie kaart) op Gotland waar o.ao 12 orchidecensoorten voorkomen» In het grasland kwamen o.a. veel voor Briza media, Linum catharticum, Carex flacca, C. tomentosa, Sesleria coerulea, ïïolinia coerulea. Primula veris. Inula salicina, Filipendula vulgaris, Galium boreale, Convallaria majalis en lïclianthemum numinularium»

Ook de vegetatie van de äng vlak ten noorden van öja (zie kaart) v/as zeer soortenrijk, maar van een vochtiger type. De soortencombinatie aldaar werd door niemand van ons eerder aanschouwd. Geum rivale groeide daar samen met Primula veris (niet P. elatoir, wat in onze streken v/el voorkomt)}

en verder o.a. veel Carex sylvatica, Filipendula ulmaria, F. vulgaris. Anemone hepatica en (minder talrijk) Pyrola minor, P. secunda, ïïajanthemum bifolium. Tussen al deze soorten (in grasland») kwamen vele algemene soorten

(16)

- 12

voor zoals Festuca ovina, Holcus lanatus, Potentilla erecta, P, roptans, Trifolium repens, T. pratense en Rumex acetosella.

Tussen ölands Skogsby en Kalkstad (vlak ten NW van de Grote Alvar) werd een door rundvee beweide 'dng bestudeerd» Deze äng werd met een stuk grasland (dat ongeveer half zo groot was) als één geheel beweid» Ook hier was een soorten-rijke kruidenvegetatie aanwezig waarin o,a, ook de combinatie van Geum rivale met Primula veris voorkwam (beide soorten zeer abundant). Opmerkelijk was dat nergens in de 'ing ruderale plekken met Urtica dioica en Cirsium-soorten voorkwamen t.g.v» de faeces van het vee. Dit is een gevolg van de geringe veebezetting en ook van het feit dat het bos- (äng-)areaal groter is dan de

graslandoppervlakte o Verder xvaren in deze 'dng veel struweelsoorten aanwezig; o„a„ Rosa canina, Crataegus monogyna en Prunus spinosa«, Het is zeer waarschijn-lijk dat deze soorten sterk zijn toegenomen sinds de äng niet meer (regelmatig) gemaaid wordt. Gezien de grootte van voornoemde struweelsoorten zal de äng zeker zo'n 10 jaar, en wellicht al langer beweid zijn geweest»

Het is zonder meer duidelijk dat de ängen een waardevolle bijdrage hebben geleverd en nog leveren aan de oecologische diversiteit van Gotland en öland. Wanneer men betrekkelijk kleine oppervlakten van niet meer dan enige ha. met elkaar gaat vergelijken, dan is het zeer waarschijnlijk dat de grootste soortenrijkdom in de ängen wordt aangetroffen,, Voor het natuurbeheer in Nederland opent dit ook waardevolle perspectieven.

De moerassen en vochtige graslanden op Gotland en Oland,,

In de kalkrijke moerassen werden rijk ontwikkelde vegetaties waargenomen die tot het Caricion davallianae behoren alsmede tot overgangen van dit

verbond naar het Molinion en naar drogere graslandtypen„ Veel voorkomende soorten waren Carex hostiana, C. pulicaris, C. dioica-, C. demissa, C flacca, C, panicea, C. tomentosa, Primula farinosa, Molinia coerulea, Eriophorum latifolium, Parnassia palustris, Succisa pratensis, Pinguicula vulgaris_ Linum cathartLcum, Sesleria coerulea, Schoenus ferrugineus, S„ nigricans, Epipactis palustris,, Orchis incarnata. Briza media en Potentilla erecta.

Dergelijke vegetaties werden o.a. waargenomen ten oosten van Torsburgen en aan de rand van Storsund op Gotland (zie kaart)» Op vochtige tot natte

bronplekken op de Grote Alvar van öland werden vergelijkbare begroeiingen

aangetroffen. Deze vegetaties zijn kenmerkend voor een meer constante waterstand die niet te grote fluctuaties vertoont. Dit is o.a. het geval langs de randen

(17)

13

-van uitgestrekte moerassen (hier myr genoemd). Deze moerassen waren voor een g-root deel ^zoals Siorsund) of geheel begroeid met een dichte vegetatie van Cladium mariscus waarin soms ook Phragmites communis voorkwam.

Op de overgang van de Cladiura-vegetatie naai' het Caricion davallianae

werden op diverse plaatsen trilveenvegetaties met Carex lasiocarpa. C, diandra en Menyanthes trifoliata waargenomen.

Op plaatsen waar (zeer) grote schommelingen in waterstand optreden waren bovenvermelde soortenrijke begroeiingen afwezig, zoals in de vele moerassen op de Grote Alvar. Op de laagste delen was daar een dichte Cladiura-vegetatie en in het overgangsgebied van nat naar droog vormde Potentilla fruticosa

uitgestrekte lage struwelen- Deze soort bleek oecologisch nauw verwant te zijn aan zijn kruidachtige verwanten waarmee hij ook vaak tezamen groeit.

De hierboven vermelde begroeiingen werden niet beweid. Elders werden enige waarnemingen gedaan over het effect van (soms intensieve) beweiding op dergelijke vegetaties,, Op Lilla en Stora Karlsö kwamen zeer lokaal moeras-vegetaties voor« De indruk werd verkregen dat deze begroeiingen op eerstgenoemd

eiland relatief weinig door schapen begraasd werden» Het voorkomen van een zeer soortenrijke moeras-graslandvegetatie op Stora Karlsb" met o.a. Sesleria coerulea, Gymnadenia conopsea, Teucrium scordium. Selinum carvifolia

Equisetum variegatum en Gentiana amarella ssp. uliginosa (dit laatste taxon was nieuw voor het eiland) maakte duidelijk dat beweiding daar geen noodzakelijke factor voor het voortbestaan van deze begroeiingen is.

Het meest frappante was de totale afwezigheid van bosopslag ter plaatse terwijl Juniperus communis toch in grote aantallen langs de rand van dit grasland stond opgesteld. Dit komt geheel overeen met waarnemingen in ons land over de weerstand die soortenrijke graslanden vreten te bieden t.a.v. de neiging tot bosvorming. Een andere belangwekkende v/aarneming betrof het verband tussen milieudynamiek (hier in eerste instantie gebaseerd op een wisselende waterstand in een kalkrijke omgeving) en de aard van de begroeiing. Terwijl het hierboven bedoelde grasland op de flauwe helling tussen het

hoger gelegen droge kalkgrasland en de laagstgelegen delen van een terrein -depressie voorkwam werd op de laatstgenoemde plek (met veel sterker fluctuerende waterstanden) een ruige, soortenarme begroeiing aangetroffen met dominantie van Pilipendula ulmania.

Temidden van het grote boscomplex in het Russ park op Gotland, (zie kaart) was een moerassig onbebost gedeelte aanwezig dat intensief door paarden werd betreden. Hier was een open getrapte schaars begroeide bodem aanwezig met o.a.

(18)

14

-Carex flacca. Eleocharis quinqueflora , Drosera intermedia, Primula farinosa;

Pinguicula vulgaris on op de laagste plekken Littorella uniflorao Rondom stenen 2

waren hoge mierenbulten ontstaan, vaak van ca.- 1 ra in oppervlakte, waarop een

zeer soortenrijke en gesloten vegetatie aanwezig was met o„a„ Schocnus ferrugineus, Gentiana arnarella ssp» uliginosa, Linum catharticum, Primula farinosa en diverse Carices»

De paarden liepen langs de mierenbulten en nooit erop, hetgeen ook elders geconstateerd werd.

Een andere waarneming werd gedaan in een door rundvee beweid moerassig deel van de Grote Alvar op öland» Dit lag langs de noord-zuid-weg ten westen van de alvar vlak ten zuiden van Bjärby, bij de afslag naar öv Vastersta,d» Deze beweiding had tot gevolg dat er alleen vochtig grasland en lage

moeras-vegetaties aanwezig waren en geen struwelen van Juniperus communis en Potentilla fruticosa» Dicht bij de stenen omheining langs de weg was de beweidingsintensiteit het hoogst» Daar kwam een soortenarm graslandtjrpe voor dat tot het

Agropyro-Rumicion behoorde, met o»a,„ veel Plantago major en Potentilla reptans» Op de overgang naar een soortenrijkere vegetatie met o,a= Equisetum variegatu.i en Carex flacca was een zone aanwezig met veel Scirpus planifolius» Deze laatste soort is evenals in ons land ook daar zeldzaam en karakteristiek voor dergelijke grensmilieu's waar een zekere bodemverdichting (hier t»g,v» de beweiding) heeft plaatsgevonden, In het wat minder intensief beweide grasland was een zeer dicht patroon van grote mierenbulten aanwezig- Deze bulten herbergden de soortenrijkste vegetaties met o.a. Gentiana arnarella ssp. uliginosa,

Parnassia palustris Briza media en Succisa pratensis. Ook werden op deze

bulten regelmatig kieuplanten van Juniperus communis aangetroffen» Het rundvee liep alleen in de slenkjes tussen de bulten waar een soortenarmere tredvegetatie voorkwam» Daar kwamen ook de faeces terechte De bult heeft daarentegen de neiging om voedselarmer en kalkarmer te v/orden t.g.v. het afgrazen van de vegetatie en door uitspoeling met regenwater» Aldus worden er op miniatuurschaal gradiënten gecreëerd tussen relatief droog, schraal, kalkarm en relatief nat. voedselrijk-, kalkrijk met voornoemde vegetaties als resultaat»

Wij zien dus in de twee laatste gevallen dat beweiding in het grootste deel van de vochtige vegetaties leidt tot een vermindering van het soorten-aantal en het optreden va,n een soorten-aantal triviale tredplanten, maar dat er lokaal soms zeldzame soorten; zoals Scirpus planifolius.optreden» Verder zijn het de

mieren die de differentiatie in het grasland brengen» Mierenbulten komen alleen — maar —

(19)

- 15

maar tot ontwikkeling bij beweiding, want ten gevolge van een maaibeheer worden ze telkens genivelleerde Hoewel we van mening zijn dat in liet algemeen liet maaien van vochtige tot drassige graslanden en andere moerasvegetaties tot meer differentiatie en een grotere soortenrijkdom leidt dan beweiden, leren dose ervaringen ons dat we ook in Nederland meer aandacht moeten besteden aan de extensieve beweiding van dergelijke milieu's met het grondwater dicht onder het maaiveld« Het samenspel van grazende dieren en mieren kan ook hier tot

waardevolie milieu's lei den„

Ilogeli jke oorzaak van de. verschillen in verspreidingspatroon der diverse soorten ten gevolge van de beweiding, tevens dienend als werkhypothese voor • — • = . » - - - 1 II I I — H - - f-—^111 in «I n W l • ! • • • I • H • • I I ^ H I I l . t » n W n » . H • • • i il I I « II III • Ml • I Mi M ^M— —»— l^finiiï • ! • -n - i» — - — -1- —

nader oecologi_s_cji_o_nderzoek»

Als belangrijkste oecologische factor waar-door het verschil in begroeiingen op de hiervoor vermelde plaatsen kan worden verklaard,

beschouwen we de fosforhuishouding van de grond. Hierbij moet om te beginnen worden opgemerkt; dat de meeste terrestrische oecosystemen die niet in sterke mate door de mens, dan wel door bepaalde, in kolonies of kudden levende

diersoorten worden beheerst een natuurlijke armoede aan voor de plantengroei beschikbaar fosfaat vertonen» Deze primaire armoede maakt liet mogelijk dat er zich lokale micro-verschillen in fosfaatgehalte voordoen die relatief gezien al groot genoeg kunnen zijn om tot heel verschillende plantesoorten te leiden» Bij dit laatste moeten vre dan weer bedenken dat we de diverse

soorten in een reeks kunnen opstellen waarvan het ene uiterste de planten omvat die het met een minimum aan fosfaat kunnen stellen, terwijl het andere

daarentegen die soorten betreft die juist bijzonder veel behoeven» Hoogveen- en heideplanten behoren b=v„ tot de eerstgenoemde categorie, planten van vrucht-bare weiden; b.v. Lolium perenne, tot de tweede.

Vervolgens moeten we onderscheid maken tussen werkelijk fosforarrae gronden,, b.v. hoogveen en heide, en schijnbaar fosforarme substraten» In het laatste

geval gaat het dan om gronden die weliswaar betrekkelijk veel fosfor bevatten maar waarvan het meeste niet in direct oplosbare vorm aanwezig is. zoals zich dat in het bijzonder voordoet op zeer kalkrijke bodems» Behalve door basische omstandigheden wordt de oplosbaarheid van fosforverbindingen ook verminderd door aanwezigheid van veel ijzer en zuurstof in de grond« Dit laatste houdt weer in dat er bij diclitgetrapte ; -gereden of -geslagen bodems relatief

meer fosfor voor de planten beschikbaar komt (reductietoestand) bij zeer losse, goed doorluchte bodems (oxydâtietoestand) evenwel minder»

(20)

-16

Uanneer we nu te doen hebben met een kalkrijke grond dan zal enerzijds beweiding (met zowel bodenverdichting als directe fosfaatbemesting door het vee) tot een activering van de fosforhuisb.ou.ding aanleiding geven het gewroet van nieren daarentegen tot een afremming. Overigens kunnen... zoals bekend,

ook krachtige fluctuaties "t.a.v. diverse nilieucomponenten (o.ra., vochthuishouding en ionenbalans) tot bodemverdichting voeren,

i-let deze; hier nog als veronderstelling gegeven achtergrond, kunnen

we nu de xvaargenomen verschillen in begroeide voorlopig als volgt verklaren; Op de meest intensief door het vee bezochte plaatsen vinden we de soorten met de grootste fosforbehoefte« Ondanks de kalkbodem kunnen daar planten groeien als Plantago major en Poteutilla raptans. Op de wat minder intensief bezochte plekken treffen we o»m. fjcirpus planifolius aan, op de nog minder sterk betreden punten o.m, Parnassia palustris.. Gentiana amarella sspt, uliginosa

en Primula farinosa. Bij laatstgenoemde soorten wordt niet alleen de geringere betreding van belang maar tevens het afremmende effect dat door de lossere structuur der mierenbulten wordt veroorzaakt» In feite hebben alle hier

groeiende soorten behoefte aan een enigszins geactiveerde fosforhuishouding, onderling verschillen ze alleen in de mate waarin dit moet gebeuren«

Het is ook duidelijk dat juist kalkrijke bodems door extensieve beweiding een zeer gevarieerd ve get at ie patroon kunnen krijgen., zulks op basis van de

ruimtelijke variatie in beweidingseffecten en daarmee in de mate van activering van de fosforhuishouding«

Conclusies_ t_en AeJJL°.eve v a n het natuurbeheer in. H_ejdej?land.

Extensieve beweiding als middel tot milieubouw.

De extensieve beweiding wordt bij het natuurbeheer in twee verschillende situaties toegepast» De eerste betreft het handhaven van de bestaande

oecologische variatie die is ontstaan ten gevolge van de beweiding in liet verleden., De extensieve beweiding is in dit geval de voortzetting van een oude beheersmaatregel»

Daarnaast komt de extensieve beweiding in aanmerking als maatregel voor de omvorming van oecologisch weinig gevarieerde terreinen; met name

voormalige landbouwgronden; tot hoogwaardige natuur- en/of recreatiegebieden« Hier wordt de beweiding gehanteerd als middel tot milieubouw«

De waarnemingen op Gotland en öland hebben vooral betrekking op dit laatste aspekt. Het is gebleken dat eer afnemende beweidingsintensiteit tot een grote oecologische variatie leidt en dat de hoogst haalbare variatie

(21)

17

-bereikt wordt bij die begrazingsintensiteit waarbij een gi-oot deel van de oppervlakte zich tot bos en/of struweel kan ontwikkelen» Bij relatief kleine terreinen dient dit minstens de helft van de totale oppervlakte te zijn« liet is de verwachting d.-vt dit zonder meer ook op Nederlandse situaties waar van een natuurlijke bos-- en/of struweelontwikkeling sprake is toegepast lean worden. Het spreekt natuurlijk vanzelf dat aen liier niet dezelfde beweidings-intensiteiten moet toepassen zoals die in Gotland en öland gebruikelijk zijn» Gemiddeld is de productiviteit van onze graslanden (ook die van de Zuid-Limburgse kalkgraslanden) hoger dan die van daar en derhalve dient dan ook de beweidingsintensiteit (althans in de aanvang) hoger te zijn. Voor ieder terreintype dient mon de juiste mate van beweiding alsook de meest gewenste diersoorten) te bepalen»

Verder is de oecologische variatie die men verkrijgt afhankelijk van het uitgangsmilieu> dat grotendeels door bodem, grondwater en klimaat bepaald wordt. Des te gevarieerder dit is, des te meer variatie zal men in de eindsituatie

mogen verwachten, In dit verband wordt opgemerkt dat ook het extensief beweiden van vochtige graslanden en moerassen in Nederland tot waardevolle milieu's lean leiden; o.a. mede ten gevolge van het ontstaan van mierenbulten.

Op basis van waarnemingen in binnen- en buitenland zijn de kansen hierop groter op minerale bodem dan op meer organische»

Het creëren van graslandbossen of ängen,

In Nederland zijn situaties aanwezig die verwant zijn aan de graslandbossen of ängen in Zweden, Dit zijn de als hooiland in gebruik zijnde graslanden bij

buitenplaatsen en boomgaarden met een hooilandbeheer. Uit allerlei delen van ons land kennen wij dergelijke milieu's die botanisch een hoge diversiteit kunnen bezitten. De Zweedse ängen bieden echter een veel grotere variatie dan voornoemde milieu's van zonnig grasland enerzijds naar dichte schaduw anderzijds, met daartussen alle mogelijke overgangen. Het ligt daarom in

de verwachting dat lokaal de oecologische diversiteit in Nederland zal toenemen wanneer hier dergelijke milieu's gecreëerd worden. Hiervoor zouden o.a. goed boomgaarden in natuurreservaten kunnen dienen die op de nominatie staan

oa mettertijd omgevormd te worden. Dit omvormen dient dan te gebeuren langs wegen van geleidelijkheid. Op een kleine oppervlakte (van bijv, enkele ha,) lean men al een grote oecologische variatie creëren wanneer/vah een geschikte grondsoort uitgaat. Goede mogelijkheden heeft men o.a. op kalkrijke gronden

(22)

-- 13

in Zuid--Limburg en op stroomruggronden langs onze grote rivieren. Als houtsoorten kan r.ien de ter plaatse van nature voorkomende soorten gebruiken, maar ook Iran liet wel eens aanbeveling verdienen om daarvan af te v/ijkeno Op gronden net een snelle strooisclvcrtering (zoals voornoemde gronden) verdient het namelijk aanbeveling om ook te werken met soorten

waarvan het blad minder snel vergaat. Op mergelbodem komt daarvoor bijvoorbeeld Pinus sylvestris in aanmerking.

Het beheer dient te bestaan uit 1x of 2x maaien, zulks afhankelijk van de voedselrijkdorn van het uitgangsmilieu. Het kappen van eenjarige takken, zoals plaats vindt of vond in de ängen, lijkt ons niet nodig, wel het plaatselijk af en toe dunnen of terugkappen om een te sterke beschaduwing tegen te gaan en de licht-donker-gradiënten intact te houden.

Ssjneiivcxttinig o

1. Op Gotland en öland is de bosvonning na het stopzetten van de beweiding een geleidelijk proces dat op de ene plaats sneller verloopt dan op de andere plaats« Vooral vlak aan de kust verloopt dit proces zeer langzaam. Als tussenstadium, tussen grasland en bos komt een parklandschap voor. 2» Een intensieve beweiding leidt tot nivellering van de graslandvegetaties

en tot een afname, resp. verdwijnen van de zoomvegetaties; struwelen en

bossen.

3» Geheel geen beweiding leidt op de meeste plaatsen uiteindelijk tot een min of meer gesloten bos, en dus ook naar een nivellering.

4» Sen juiste mate van extensieve beweiding leidt tot een optimale differentiatie. Deze juiste mate is die waarbij het areaa.1 aan bos en struweel minstens

even groot of groter is, vooral bij kleinere oppervlakten., dan het gras-landareaal.

5» Ilede dooi' het ontstaan van mierenbulten lean beweiding van vochtige tot drassige milieu's tot een grote botanische differentiatie leiden. 6. De grote soortenrijkdom van de ängen of graslandbossen wordt behalve

door het uitgangsmilieu (o.a. bodem., grondwater en klimaat) veroorzaakt door de vele geleidelijke overgangen tussen licht en schaduw, door de

grote mate van fijnkorreligheid of kleinschaligheid van de houtopstanden en door het continue beheer gedurende zeer lange tijd.

7. Nader onderzoek van de fosfaathuishouding, waarbij betreden en onbetreden plaatsen met elkaar vergeleken 'worden alsook kalkarme en kalkrijke bodems,

zal waarschijnlijk een belangrijke bijdrage leveren tot onze kennis betreffende de oecologische indicaticwaarde van plantesoorten.

(23)

19

Keuze uit de geraadpleegde literatuur, Braun-BIanquet, J„ 1962 Hanson, S. 1969 Lid, J. 1963 Linnman, N. et al 1970 Petterson, B, 1950 Petterson, B„ 1958 Petterson, B„ 1965 Sjöbeck, M. 1946 Sjögren, E. 197O

- Das Helianthemo-Globularion, ein neuer Verband dei" baltischen Steppenvegetation„

Veröffo Geoboto Inst, der Eidg» Techn-, Hochschule St, Rubel, Zürich., 37» Heft; 27-38,

- Dlands Alvar, Svenska Naturskydds föreningen,, Stockholm»

- Norsk og Svensk Floi^a. Det Norske Samlaget, Oslo» - Stora Karlsb\ Gotlands Allehandas Tr. AB„>

Visby„

- Phytogeographical Excursions in Gotland. "" Excursion guide 7th Into Bot„ Congress

Stockholm 1950,.

- Dynamik och Konstans i Gotlands flora och * vegetation (Dynamik und Konstanz in der Flora

und Vegetation von Gotland, Schweden)« Acta Phytogeogro Suecica 40.

- Gotland and öland„ Two limestone islands compared, Ins The Plant cover of Sweden.. Acta Pliytogeographica suecica 50 "- 131-140» - Smaland -- Gland» Seelig and Co, Stockholm»

- Short introduction to Gland especially with ^ remarks on sheep grazing on the limestone

(24)

20

-Gj3tland.se _s_cjiapen (Got 1 cuicls^ ute^ngsfar) „

Op Gotland komt een schapenras voor, dat vrijwillig nooit een stal opzoekt, zelfs niet onder de meest extreme omstandigheden.

Het behoort tot de g-roep noordwest-europese z,.g, "primitieve" landrassen, waartoe ook liet Lünenburgcr heideschaap behoord en enkele landrassen in

Hoorwegen, op de Hebriden en op IJsland. Ze hebben, in tegenstelling tot boV„ het Drentse heideschaap, een korte staart.

Zowel de rammen als de bokken waren oorspronkelijk fraai gehoornd. Deze eigenschap is helaas op Gotland zelf de laatste twintig jaar eruit gefokte Er is, afgezien van een paar exemplaren in enkele dierentuinen, nog slechts één kudde met gehoornde dieren over. De vacht bestaat uit betrekkelijk weinig onderwol en veel lange delcharen, de gehele vacht laat, als de schapen niet worden geschoren, in het voorjaar in grote plakken los.

De kleur is wit; grijs en zwart o Zwarte exemplaren zijn zeer talrijk, ook

gevlekte exemplaren komen veel voor.

Die dieren werden vroeger in de bossen en op de kalkgraslanden rond

de dorpen gehouden; waarbij ze eigenlijk vrij rondzwierven. Alleen in perioden

met zware sneeuwval werden ze met hooi bijgevoerd,. Zij zijn in staat in bijzonder arme vegetaties (alvar) hun voedsel te vinden, waarbij zelfs de naalden

van de jeneverbessen worden opgegeten»

Op liet eilandje Lilla Karlsö leeft de enige kudde met hoorns» De kudde is eigendom van Eilert Jacobson, Bopparve Eksta, S-62020, Klintehamn (tel» 0 4 9 8 / 4 1 0 0 7 ) O

Deze kudde van 120 ex0 wordt, als beheersmaatregel, mede door de Zweedse

ïïatuurbeschermings-organisatie in stand gehouden.

Aankoop is mogelijk door bemiddeling van veterinairconsulent Konrad Hellsing, Hästgatan 1, Visby (tel. O498-IO187)„ De prijs ligt tussen 75 en 100 Skr,

Voor begrazing van kalkgraslanden in Nederland lijkt dit ras veelbelovend, Het op öland gehouden scliapenras lijkt bijzonder veel op het Gotlandse, ze zijn echter wat groter en hoornloos, wat op inkruising met andere rassen duidt, Deze dieren graasden zowel op de droge kalkplateau's (alvar), in de bossen als op de kweldersc

(25)

-Literatuur: Berg, Bengt, 1929 Ekman, Sven, 1938 Ekman, Sven, 1963 Nilsson, Nils J., 1964 Hilsson, Nils J« , 1968

- Pg, 71—74 ins Die seltsame Insel=

Berlin 1O6 pp» o

o

- Vara husdjurs ga,;: la 1' -.Itraser bb'ra bcvaras! Ärsbok Sverigcs Natur: 23-46=

- Das Gotlandschaf,

lts,, für Saugetierkunde 29 s 129-145« - Lilla Karlsö och utegangsfaren.

Ärsbok Sveriges Natur ; 159 - 168, - Utegangsfaren, pg. 124-137 ins

Karlsöama. Stockholm, 148 pp.

Gotlandse ponnies (Gotland russene)o

Dit zijn middelgrote ponnies, bijzonder stevig gebouwd-, korte brede nek en vrij slanke poten«

Sinds onheugelijke tijden zijn zij op Gotland gehouden in de bossen en weiden rond de dorpen (utmarka)» Zo werden nooit opgestald en moesten zich, ook onder de extreme winteromstandigheden, zelf zien te redden,,

Ze doen wat minder priniiti 'f aan dan de konieks uit Oost-Polen« Soms is een aalstreep aanwezig, de wanen hangen, De I-J.euren variëren van vosbruin tot donkerbruin. Na de laatste oorlog was er nog slechts een zeer klein aantal over« Door een groepje liefhebbers is het ras gered en, met een stamboek, zeer zorg-vuldig verder gefokt.

Hierbij worden de fokclieren en de nog niet volwassen dieren in zeer grote, or/irasterde bosgedeelton gehouden (plnu 1200 ha» per stuk, dichtheid 1 op 10 ha«)«

Dit bosgebied, Lojsta-hajd; ligt bij Ge rum« De openbare wegen, die door

dit bosgebied lopen, zijn van roosters voorzien« Omdat ze geen toegang hebben tot de velden (utmarka) worden ze 's winters met plnu 1 ton hooi per stuk

bijgevoerd«

Contactadres; Pru Fanny Sjöberg, Gerum, S-62012 Ilemse, tel« 0498/83412«

In de literatuur wordt dit ras eigenlijk nergens genoemd. Korte aanwijzingen ins

Gotlandes Turistforening , 197O« Gotlands Guidr. « Visby, 54 PP«

Petterson, Bengt, 1958 ~ Dynamik och konstans i Gotlandes Flora och vegetation. pg« 25-27. Acta Phytogeogr. Suocica. 40s1-288.

(26)

-- 22

Qui dat ue in Nederland voor de begrazing van (se.h-) natuurterreinen en voor de natuurbouw over voldoende zeer harde paarden- en ponnierassen beschikken, wordt over een eventuele inport niet gedacht»

Om deze paarden in een natuurgebied te laten grazen worden er op Gotland de volgende afrasteringen gebruikte

a. Normaal prikkeldraad» Palen afstand 3 meter, draden op 50, 80 en 110 C D , van de grond.

b„ Oudere afrasteringen van slieten en kant planken«.

1= Twee planken of slieten van 1„60 à 1.80 hoog staan met een hoek van

60 op de grond naar links« Hiertussen zitten vastgebonden en geklemd 7 slieten van 4«00 a 4°30, met een hoek van 30 op de grond naar rechts» Alleen, de 4 en 6 of 7 zitten- vastgebonden» •

Het hele hek staat los op de grond en lean dus ook worden gebruikt op

rotsen» Het staat 01.: de drie palen geschoord met slieten, beurtelings naar ,7-en naar buiten

binnen/(schuin naar binnen, schuin naar buiten, niets, niets, schuin naar binnen, schuin naar buiten, niets, niets, e t c ) .

c. In de doorgaande wegen liggen roosters. Put van 50 cm» diep met betonrand, dwars op.de-weg 3=75 m° in de lengte van de weg 2.00 m» Hierover zitten

ijzeren stangen dwars op de weg, hart op hart 16 cm» uit elkaar, 12 stuks«-IJzer zo zwaar dat er verkeer over kan. Op 1/3 en 2/3 van de breedte onder--steunen.

Foto's aanwezig Rijksinstituut voor Natuurbeheer - Leersum.

Zweedse bergkoeien (Syenska fjellkuarna).

Voor de begrazing van nattere reservaatgedeelten zijn eigenlijk uitsluitend runderen geschikt. Van de meer dan twintig koeienrassen die nog geen eeuw

geleden in Nederland bestonden, aangepast aan een breed scala van landschappen, van heidevelden tot rietkraggen, is niets meer over. De vier nog aanwezige

Nederlandse veeslagen zijn dermate hoog produktief dat ze onbruikbaar zijn. Deze ontwikkeling" heeft zich eigenlijk overal in N.W. Europa voorgedaan op een enkele uitzondering na.

Door enkele Duitse publicaties werden wij geattendeerd op het bestaan van de Zweedse bergkoeien. Deze zijn reeds met groot succes ingezet bij het beheer van het kraanvogelreservaat de Ilüritz. Ze zijn echter uiterst zeldzaam geworden, maar in Skanes Djurpark in Höör (ten 0. van Malrdö) hadden wij gelegeheid ze te

zien. Het zijn vrijwel witte, hoornloze koeien; met een zwarte vlek op de neus

(27)

-23

en een zwart randje aan de oren« Hier en daar hebben ze nog een heel klein zwart vlekje,, Ze kunnen, vooral 's winters in bossen weiden, waar ze, bij

sneeuwval, zelfs twijgen en bast eten,, 's Zomers zoeken ze vaak zeer moerassige gebieden op. Een stal is niet nodig, een afdakje voldoende

Verdere inlichtingen zijn gevraagd bij de Zweedse veterinaire inspoktie in Jamtland» Deze verwees ons naar het stamboek van dit rass

Avelsföreningen för Svensk Kuilig Boskap te Nyland. Hier verkregen wij reeds vele waardevolle inlichtingen. Het ras wordt, zij het in afnemende aantallen, nog steeds in Troms, N-Zweden en Finland gehouden»

Literatuur s Anono ; 1963 Anono , 1 Anon., 1969 Ekman, Sven, 1933 ia.; 1969 ICrägenow, P., 1971

- Svensk Kullig Boskap under 25 ar.

Jubileum-uitgave SKB-fb'reningen, Tandsbyn, 58 PP» - Skanes Djurpark, pg. 33 (afb.)s

Nötkreatur av fjällrass. ïïalmö, 3:J PP»

- Eiksstambok ar 1967-68. Uitg. SKB-foreningen. Hallsta, 35 PP»

•- Vara husdjurs garnia lantrasser böra bevaras! Arsjok Sveriges Natur % 23-46.

- Naturschutzgebiet ;'Ostufer der Müritz1',

Pflogemass-naiimen mit neuartigen Mitteln,

ITaturschutzarbeit in Mecklenburg, 12 (2/3):50-51» •- Fjällrinder sollen den Kranichen in der DDil helfen.

Das Tier 11(3)s8—9.

Jämtlandse geiten.

Tot onze verbazing troffen wij in de uitstekende collectie primitieve huisdierrassen in Skanes Djurpark een geitenras aan, Jämtlandse geiten, dat

verregaande overeenkomsten vertoont met de Veluwse geiten. Een nadere beschrijving is hierdoor eigenlijk overbodig.

Dit heeft ons vermoeden versterkt., dat er in N.W. Europa óén primitief geitenras moet hebben bestaan, waarvan we nu nog restanten aantreffen in Zweden, Noorwegen, de Hebridon en in Wales, on waartoe de Veluwse geiten ook behoren. Ze hebben alle typische hoorns en, mogelijk ,als aanpassing aan het natte en

(28)

24

-koude klimaat zeer lange dekharen; ruige bokkepruiken, grote sikken en maaien»

De dieren van dit ras zijn vrijwel totaal verdrongen door de meer productieve, veel hogere eisen aan voeding en verzorging stellende Saanen en Toggenburger geiten. De pogingen het ''primitieve" ras, wat natuurtechnisch hetere mogelijk-heden biedt, terug te fokken,, krijgen door deze ontmoeting meer perspectief«

Literatuur :

Anon., 1968 - Skanes Djurpark pg„ 36 (afb„)s

Järatländska getter» Malmo, 38 pp«

Crook, J. 1969 - Feral goats of North Males« Animals; the intern, wildl.

mag. 12(1);13-15« Mackenzie ; D» 1967 - Goat husbandry» Londen; 368 pp„

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

de aanvarg van de werkzaamheden ţock de eventuele ontgravingswerkzaamheden) moet uiterlijk 7 dagen voor datum van aanvang het team Vergunningen, Toezicht S Handhaving worden gemeld

Het afscheid van je vorige tak wordt dit jaar iets minder groots aangepakt omwille van corona maar wees niet getreurd de feestvreugde van de startdag zal dat meer dan goed

van deze typen verbindingen kan of welke kunnen niet ontstaan uit alleen de bij de koolstofassimilatie gevormde stoffen.. Een houtige

De Vrije Hogeschool gaat uit van het principe van Liberal Arts als Bildung en geeft het onderwijs vorm door Liberal Education (Bildung) als voorbereiding of als aanvulling

Uit cijfers blijkt dat de etsen veel zijn gebruikt door studenten van de HAN voor korte ritjes tussen de HAN en IPKW, maar ook door.. medewerkers op IPKW voor zakelijke afspraken

Aan alle afhakers, onafhankelijk of ze afhaakten omwille van de crisis of omwille van andere redenen, vroegen we welke maatregelen voor hen belangrijk zijn om

Mindmap van een nieuw verhaal door Dirk Coenen | geweldigewebsite.nl

door geen van beide organismen alleen door organisme I alleen door organisme 2I. zowel door organisme I als door organisme