• No results found

Aanvullend archeologisch waarderingsonderzoek op het steentijdmonument Meer-Meirberg Hoogstraten en opgraving van de vroegmesolithische locus 7. uitgevoerd in opdracht van Malvé NV

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "Aanvullend archeologisch waarderingsonderzoek op het steentijdmonument Meer-Meirberg Hoogstraten en opgraving van de vroegmesolithische locus 7. uitgevoerd in opdracht van Malvé NV"

Copied!
43
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

Ministerie van Ruimtelijke Ordening, Woonbeleid en Onroerend Erfgoed Phoenixgebouw Koning Albert II-Laan 19 bus 5

B-1210 Brussel

Intern Rapport

Aanvullend archeologisch waarderingsonderzoek op het

steentijdmonument Meer-Meirberg (Hoogstraten) en

opgraving van de vroegmesolithische locus 7

Uitgevoerd in opdracht van Malvé NV

David

D

EPRAETERE

,

Marijn

V

AN

G

ILS

&

Marc

D

E

B

IE

Brussel, 2008

(2)

Abstract

In July 2007, damage and further threat to the site urged fieldwork on the protected prehistoric monument Meirberg in Meer (Hoogstraten, Belgium). A homogeneous Early Mesolithic flint scatter was excavated. Its basic features could still be characterised, but the destructive impact of the recent disturbance was considerable.

Samenvatting

Naar aanleiding van aantasting en verdere bedreiging van de site werd in juli 2007 opnieuw opgegraven op het beschermde monument Meirberg te Meer. Hierbij werd een vroegmesolithische silexconcentratie aangetroffen. De opgraving liet toe om de basiskenmerken van de concentratie te beschrijven, maar moest ook de ernstige gevolgen van de recente verstoring vaststellen.

Sleutelwoorden

(3)

Inhoudsopgave

1. Inleiding en context... 1

1.1.HISTORIEK... 1

1.2.GEOGRAFISCHE SITUERING... 1

1.3.AANLEIDING EN DOELSTELLINGEN VAN HET ONDERZOEK... 1

2. Deelonderzoek 1: waarderend onderzoek van de brandweerweg ...3

2.1.CONTEXT EN METHODE... 3

2.2.RESULTATEN... 4

3. Deelonderzoek 2: controle van de omgeving van twee vondstrijke boorlocaties...4

3.1.METHODE... 4

3.2.CONTROLE TEN ZUIDEN VAN BOORLOCATIE 5275E-4989N ... 4

3.2.1.CONTEXT... 4

3.2.2.RESULTATEN... 5

3.3.CONTROLE TEN ZUIDEN VAN BOORLOCATIE 5235E-4995N:MEER 8(MM8)... 6

3.3.1.VOORGAAND ONDERZOEK... 6

3.3.2.RESULTATEN... 7

4. Deelonderzoek 3: Opgraving van vuursteenconcentratie Meer 7 (MM7)...9

4.1.INLEIDING... 9

4.2.TERREINMETHODE...10

4.3.BEWARINGSTOESTAND...11

4.4.VONDSTEN...15

4.4.1.VROEGERE VONDSTEN OP DEZE LOCATIE...15

4.4.2.ALGEMEEN...15 4.4.3.GRONDSTOF...16 4.4.4.DEBITAGE...16 4.4.5.WERKTUIGEN EN WERKTUIGAFVAL...20 4.4.6.INTERPRETATIE...23 4.5.VONDSTVERSPREIDING...24 4.5.1.VERTICALE SPREIDING...24 4.5.2.HORIZONTALE SPREIDING...25 4.6.BESLUIT...28 5. Literatuur... 28

(4)
(5)

1. Inleiding en context 1.1.HISTORIEK

De steentijdsite te Meer werd in de jaren 1960 ontdekt door A. Goossens bij exploitatie van de Meirberg voor zandwinning. Talrijke opgravingen in de jaren 1960, ‘70 en ’80, vooral in Meer II (Van Noten 1978) en Meer IV (Nijs 1990) toonden aan dat deze duinengordel vanaf het einde van de laatste ijstijd meermaals werd

bezocht door laatpaleolithische en

(vroeg)mesolithische nomaden. Uit sporadische losse vondsten in de omgeving en via een oppervlakteprospectie in 1989 was ook op ruimere schaal gebleken dat het terrein mogelijk een heel complex aan sites kon herbergen. In 1993 werd het ganse gebied dan ook beschermd als monument, onder de wat tegenstrijdige benaming ‘Neolithische Tjongernederzetting’ (objectnr. 2316, dossiernr. 764, besluit van 1/2/1993, Belgisch Staatsblad 15/5/1993) (fig. 1).

In 1999 voerde het Instituut voor het Archeologisch Patrimonium (IAP) uitgebreid waarderingsonderzoek uit op het grootste deel van het beschermde areaal (De Bie 2000). Hoewel tijdens de voormalige opgravingen op minstens vier plaatsen intensief was gewerkt, waren de grenzen van de site(s) tot dan toe onbekend gebleven. Door middel van megaboringen in een

5m bij 6m driehoeksgrid werden de

artefactconcentraties nauwkeuriger gelokaliseerd, waarbij bleek dat het sitecomplex zich wel degelijk over nagenoeg de volledige Meirberg uitstrekt (fig. 2). Aansluitend op deze campagne werden ook twee nieuwe loci (Meer 5 en Meer 6) opgegraven.

1.2.GEOGRAFISCHE SITUERING

De Meirberg in Meer is één van de laatste restanten van een reeks fossiele duinruggen in deze regio. De formatie vormt ter plaatse een interfluvium tussen de valleien van de Meerloop (in het oosten) en van de Leiloop (in het westen), twee bijrivieren van de Mark, die op dit moment met elkaar verbonden zijn door een diepe gracht (eveneens Meerloop genaamd; fig. 1). Bij de aanleg van deze gracht werd de Meirberg doorsneden. Tot voor enkele decennia was de omgeving vrij moerassig. Op de Ferrariskaart zijn ten oosten van de Meirberg nog grote waterpartijen ingetekend onder de naam ‘Kleyn Meiren’ en ‘Groote Meiren’. Ook op de oude topografische kaarten van 1/20.000 staat de laag

1 Situering van de beschermde zone van de Meirberg op de topografische kaart.

gelegen zone ten oosten van de Meirberg nog aangeduid als ‘Klein Moer’ en ‘Groot Moer’.

Recent onderzoek op vergelijkbare

finaalpaleolithische en mesolithische sites in de Kempen heeft aangetoond dat dit topografisch een typische plaats is voor deze vindplaatsen (Van Gils & De Bie 2006, 2007; De Bie & Van Gils in druk; Van Gils, Vanmontfort & De Bie in

druk). Groepen jagers-verzamelaars

herbezochten de droge plaats naast de natte depressie met een rijke biodiversiteit talloze malen en creëerden daarmee een rijk site-complex over de hele duinrug.

1.3. AANLEIDING EN DOELSTELLINGEN VAN HET ONDERZOEK

Naar aanleiding van een bouwovertreding door bouwheer Malvé NV, vastgesteld op 21 maart 2006, waarbij een deel van dit monument ongedocumenteerd is vernield, voerde het VIOE op vraag van RO-Vlaanderen op 16 mei 2006 een terreincontrole uit, waarbij de nood aan vervolgonderzoek werd vastgesteld (cf. verslag in bijlage). Dit vervolgonderzoek werd gefinancierd door de bouwheer en op het terrein uitgevoerd door het VIOE van 2 juli tot en met 1 augustus 2007. De onderzochte zone bevindt zich op het noordelijke uiteinde van het beschermde monument Meer-Meirberg, op een ca. 8m brede geëgaliseerde grasstrook langs de achtermuur van de fabriekshal van Malvé NV (fig. 3). Deze

strook werd aangelegd tijdens de

uitbreidingswerken aan de fabriekshal en doet nu dienst als toegangszone voor de brandweer (verder brandweerweg genoemd; fig. 4).

(6)

2 Kaart met de resultaten van de boorcampagne van 1999. De roze kruisjes duiden de boorlocaties aan, de bollen geven de vondsten weer en de gele driehoeken de in het verleden opgegraven loci Meer II, IV, 5 en 6 (De Bie 2000). De zone waar de nieuwe loods en brandweg aangelegd werden is in het donkerroze aangegeven. Hierbinnen bevinden zich de nieuw opgegraven loci Meer 7 en 8.

(7)

3 Situering van de deelonderzoeken in 2007. De zwarte kruisjes duiden de boorlocaties van 1999 aan (cf. fig. 2). 1: Deelonderzoek 1: aanvullende boringen op de brandweg (rode kruisjes).

2: Deelonderzoek 2: proefputten Meer 8.

3: Deelonderzoek 2: proefput ter controle van boorvondsten in 5275E-4989N. 4: Deelonderzoek 3: opgraving Meer 7.

De doelstellingen van de campagne waren drievoudig:

1. Aanvullend waarderend onderzoek op de brandweerweg achter de nieuwe fabriekshal. 2. Controle van twee vondstrijke boorlocaties op de aanwezigheid van vuursteenconcentraties. 3. Integrale opgraving en registratie van vuursteenconcentratie Meer-Meirberg 7 (Meer 7).

2. Deelonderzoek 1: waarderend onderzoek van de brandweerweg (fig. 3: 1)

2.1.CONTEXT EN METHODE

De waarderingscampagne van 1999 bedekte niet de volledige oppervlakte van de brandweerweg. Er dienden dan ook aanvullende boringen geplaatst te worden tussen oost-coördinaten 5175E en 5210E om hier uitsluitsel te bieden over de aan- of afwezigheid van vuursteenconcentraties. Tijdens de terreincontrole in 2006 werd vastgesteld dat de zone op de brandweerweg ten westen van deze coördinaten volledig verstoord was door het weggraven van het oorspronkelijk hoger gelegen oppervlak. Daarmee was ook het potentieel

aanwezige archeologisch materiaal reeds

verwijderd (cf. verslag in bijlage).

Op de zone die wel nog zinvol kon worden onderzocht werden vijf boringen geplaatst, aansluitend op het 5m bij 6m driehoeksgrid van

de waarderingscampagne van 1999

(coördinaten: 5180E-5004N, 5185E-5001N, 5190E-5004N, 5195E-5001N en 5205E-5001N; fig. 3).

4 Zicht vanuit het oosten op de brandweerweg ten zuiden van de nieuwe loods.

(8)

5 Aanvullende grondstalen werden genomen met een 20cm Edelmanboor.

Net zoals in 1999 werd de zogenaamde ‘megaboor’ (type Edelman met een diameter van 20cm) gehanteerd (fig. 5). Het sediment werd per bodem-horizont opgeboord en uitgezeefd op maaswijdte 3mm, waarna de profielen in de kuilen werden geregistreerd (fig. 6).

2.2.RESULTATEN

In alle boorputjes werd een relatief goed bewaarde podzol teruggevonden die van west naar oost onder een steeds dikker opgevoerd pakket begraven ligt. De haksellaag die in de

onderzochte gebieden ten oosten werd

waargenomen (zie verder), is hier volledig afwezig (fig. 7). Dit sluit ook aan bij onze waarnemingen in Meer 8 (zie verder), waar deze laag geleidelijk dunner wordt om naar het westen toe te verdwijnen.

6 Het sediment werd nat gezeefd op maaswijdte 3mm.

Geen enkele boring leverde vondsten op. Er lijken zich in de zone die door deze boorputjes wordt bestreken dan ook geen significante vuursteenconcentraties meer te bevinden.

3. Deelonderzoek 2: controle van de omgeving van twee vondstrijke boorlocaties 3.1.METHODE

De zone rond de vondstrijke boorlocaties 5235E-4995N en 5275E-4989N werd verder gecontroleerd op de aanwezigheid van mogelijke concentraties. Ze werd onderzocht aan de hand van proefputten van 1m². Het opgevoerde

pakket van aangevoerde grond en de

onderliggende haksellaag werden manueel

afgegraven. Bij het bereiken van de natuurlijke bodem, werd de proefput opgedeeld in vier kwadraten om zo het sediment gecontroleerd te kunnen opgraven per bodemhorizont. Het opgraven gebeurde al schavend met de schop (fig. 8). Het opgegraven sediment werd vervolgens nat uitgezeefd op maaswijdte 6mm. Vanaf het moment echter dat er vondsten werden aangetroffen in de zeef werd verder gezeefd op 3mm (fig. 6).

3.2. CONTROLE TEN ZUIDEN VAN BOORLOCATIE 5275E-4989N(fig. 3: 3)

3.2.1.CONTEXT

In 1999 werden een 20-tal meter ten oosten van (de nu gekende locus) Meer 7 twee artefacten opgeboord: een chip in locatie 5275E-4989N en een tweede chip in locatie 5280E-4992N. Bij deze laatste was de podzol echter volledig verstoord tot in de C-horizont, wat een in situ

bewaring van een eventuele

vuursteenconcentratie uitsluit. In locatie 5275E-4989N echter was de bodem iets beter bewaard en werd nog een B2ir-horizont aangetroffen in begraven toestand (diepte 70cm). Dit gaf aanleiding tot een extra controle tijdens deze campagne onder de vorm van een proefput van 1m² op coördinaat 5273E-4986N. Deze locatie ten zuidwesten van bovengenoemde boorlocatie werd gekozen omdat 5280E-4992N zelf en alles ten noorden van 5273E-4986N ondertussen door de aanleg van de nieuwe fabriekshal afgegraven was.

(9)

7 Profiel met podzolbodem in een boring (5190E 5004N).

3.2.2.RESULTATEN

In het noordprofiel van de proefput was een 44cm diepe gracht zichtbaar, ingegraven in een dik opgevoerde pakket en opgevuld met zand waarin zich een afvoerbuis van het bedrijf bevindt (fig. 9). Onder een bijkomende 50cm opgevoerd materiaal beneden deze gracht werd een nog relatief goed bewaarde podzol aangetroffen met een 43cm dikke uitlogingshorizont (E) waarvan de bovenste 31cm lokaal verstoord was. Onder de E-horizont

bevinden zich een 6cm dikke

humus-aanrijkingshorizont (B2h) en een 16cm dikke ijzer-aanrijkingshorizont (B2ir). Op deze locatie bevindt de C-horizont zich dus op ongeveer 160cm van het huidige oppervlak. Dit is veel dieper dan in Meer 7 waar de C-horizont gemiddeld tussen de 80 en 90cm onder het huidige oppervlak werd aangetroffen (zie verder). De oorzaak van dit verschil ligt in de oorspronkelijke topografie van de Meirberg die naar het oosten toe afhelt, waardoor er meer sediment moest worden opgevoerd bij de aanleg van de brandweerweg. Het onderzoek van deze locatie bracht één enkele afslag aan het licht maar die bevond zich in het aangevoerde zand in de gracht van de afvoerbuis. Geen enkele in situ vondst kon worden geregistreerd, wat verdere controle van deze locatie overbodig maakte.

8 Proefputten werden al schavend met de schop per kwart m² uitgraven.

(10)

10 Zicht vanuit het oosten op de kruisvormig aangelegde reeks proefputten te Meer 8.

11 Bewaringstoestand van Meer 8.

1: Minstens een deel van de uitlogingshorizont E is nog bewaard (cf. fig. 20: 1).

2: Minstens een deel van de aanrijkingshorizont B2h is nog bewaard (cf. fig. 20: 2).

3: Minstens een deel van de aanrijkingshorizont B2ir is nog bewaard (cf. fig. 20: 3).

3.3. CONTROLE TEN ZUIDEN VAN BOORLOCATIE 5235E-4995N:MEER 8(MM8) (WGS84:N51.45387°/E004.71174°)(fig. 3: 2)

3.3.1.VOORGAAND ONDERZOEK

In 1999 werden in boorlocatie 5235E-4995N, een 20-tal meter ten westen van Meer 7, een afslag en een chip aangetroffen. Gezien de zone ten noorden hiervan inmiddels volledig vernield was door de uitbreidingswerken van het bedrijf, concentreerden we ons op de zone onmiddellijk ten zuiden van deze locatie. Aanvankelijk werden vier proefputten gegraven: 5233E-4992N, 5235E-5233E-4992N, 5235E-4994N en 5237E-4992N. Naarmate er meer vondsten te voorschijn kwamen werd duidelijk dat zich hier wel degelijk een concentratie bevond die Meer 8 (MM8) werd gedoopt. Hierna werden ook de tussenliggende proefput-locaties opgegraven (5234E-4992N, 5235E-4993N, 5236E-4992N) en werd de opgraving naar het westen en zuiden uitgebreid (respectievelijk in locaties 5232E-4992N, 5235E-4991N, 5235E-4990N), om de grenzen van de vuursteenconcentratie te bepalen. Zo ontstond een kruisvormig patroon van aaneengesloten proefputten (fig. 10 en 11).

(11)

13 Werktuigen gevonden in Meer 8 (tekening: Marc Van Meenen; schaal 1:1). 1: lange ongelijkbenige driehoek

2: spits met schuine afknotting

12 Zuidelijke profielwand van proefput 5235E-4990N. 3.3.2.RESULTATEN

3.3.2.1. Bewaringstoestand van de bodem In de onderzochte zone is de oorspronkelijke podzolbodem relatief goed bewaard onder het dik pakket opgevoerde grond (fig. 11 en 12). Hierbij moet wel gesteld worden dat net zoals in Meer 7 de uitlogingshorizont (E) sterk onthoofd is en gereduceerd tot enkele centimeters dikte. Ter hoogte van 5225,75E-4991N, 5235,75E-4990,75N, 5235,75E-4991,75N en 5235,75E-4992N is de bodem wel tot een grotere diepte verstoord en is de E-horizont volledig verdwenen. Plaatselijk ontbreekt zelfs de humus-aanrijkingshorizont (B2h). De verstoring kan opnieuw gerelateerd worden aan de egalisatie van het terrein bij de aanleg van de brandweerweg. De profielen tonen duidelijk dat de haksellaag na het rooien van de bomen en de egalisatie van het terrein ook tot hier werd uitgespreid. Deze laag wordt wel dunner naar het westen toe om uiteindelijk in 5232E-4992N slechts enkele centimeters te bedragen.

Type Aantal Aantal

verbrand DEBITAGE Kernrandkling(fragment) 2 - Kling(fragment) 11 5 Microkling(fragment) 4 1 Afslag 13 2 Chip 18 8 Brokstuk 5 1 Totaal debitage 53 17 WERKTUIGEN

Spits met ongeretoucheerde basis 1 - Spits met geretoucheerde basis 1 -

Totaal werktuigen 2 0

WERKTUIGAFVAL

Stekerafval(fragment) 1 -

Totaal werktuigafval 1 0

TOTAAL 56 17

Tab. 1 Overzicht van de opgegraven artefacten van Meer 8.

3.3.2.2. Vondsten en vondstspreiding

In totaal leverden de proefputten 56 vondsten op, waarvan bijna 95% debitage-afval (tab. 1). Een relatief groot deel hiervan (32%) bestaat uit ongeretoucheerde (micro-)klingen of fragmenten daarvan. De twee werktuigen uit Meer 8 zijn

microlieten, respectievelijk een lange

ongelijkbenige driehoek (20x8x2)1 met distaal

gerichte tip en retouches op de rechterboord, waarbij de licht concave korte zijde bijna dwars is georiënteerd, zodat het stuk ook als een driehoekige spits kan worden omschreven (fig. 13: 1), en daarnaast een spits met schuine afknotting en een inverse retouche aan de basis (19x12x3), beide aangebracht op het proximaal gedeelte van een afslag ( fig. 13: 2).

Bijna 1/3 van het materiaal, alle behorende tot het debitage-afval, vertoont sporen van verhitting (tab. 1).

1

Dimensies van de stukken in dit werk zijn in mm weergegeven (lengte x breedte x dikte).

(12)

MM8 0 10 20 30 40 C B E verstoord la a g /h o riz o n t aantal vondsten

14 Verticale vondstspreiding van Meer 8.

De verticale spreiding van de artefacten (fig. 14) toont dat slechts twee vondsten in de verstoorde bovenlaag werden aangetroffen, in tegenstelling tot 38% van de vondsten in de concentratie Meer 7 (zie verder). Dit valt te verklaren door het feit dat de bodem hier beter bewaard is, en daarmee samenhangend dat ook de verstoorde laag minder dik is. Zo werden tien vondsten (18%) in het bewaarde gedeelte van de E-horizont gevonden. Het merendeel van de vondsten (37 stuks of 66%) is echter uit het sediment ter hoogte van de humus/ijzer aanrijkingshorizont (B2h/B2ir) gerecupereerd. Een minderheid van 7 vondsten (12%) werd in de C-horizont gevonden. Deze spreiding komt overeen met een klassiek verticaal spreidingspatroon op dit type sites in de Noorderkempen.

Hoewel de concentratie niet volledig werd opgegraven, kon het proefputonderzoek van deze locatie wel een licht werpen op de aard van de

concentratie en konden actuele grenzen worden

gedocumenteerd (fig. 15). We kunnen

concluderen dat het hier gaat om een kleinere concentratie van ongeveer 6m diameter. Hoewel er in 5235E-4994N geen vondsten werden aangetroffen mogen we ervan uitgaan dat de vondsten die in 1999 in boorlocatie 5235E-4995N werden aangetroffen tot dezelfde concentratie behoren. Mogelijk werd de concentratie maar nauwelijks aangesneden door de bouwput van de firma Malvé NV. Toch werden in 1999 ten noorden van deze locatie, onder de huidige fabriekshal, nog twee positieve boorlocaties geregistreerd: in 5235E-5001N werd een chip gevonden en in 5235E-5007N een microafslag. Deze laatste vondst werd in situ in een goed bewaarde podzol aangetroffen (De Bie 2000; fig. 3). De context van deze vondsten zal helaas onbekend blijven, waardoor er niet meer kan nagegaan worden in hoeverre ook deze te relateren zijn aan Meer 8. Overigens weten, bij gebrek aan boringen, ook niet wat er verder aan vondsten nog onder de nieuwe loods verdwenen is.

3.3.2.3. Besluit

Verder terreinonderzoek ten zuiden van boorlocatie 5235E-4995N bracht (het restant van) de kleine concentratie Meer 8 aan het licht. De beperkte vondsten reveleren een debitage die duidelijk laminair is. De twee opgegraven

microliettypes sluiten aan bij het

vroegmesolithicum. Het is niet uitgesloten dat deze kleine concentratie contemporain is aan Meer 7.

(13)

16 Zicht vanuit het oosten op de opgraving van Meer 7, die volgens dambordpatroon per 4m² gestructureerd werd.

4. Deelonderzoek 3: Opgraving van

vuursteenconcentratie Meer 7 (MM7) (fig. 3: 4) 4.1.INLEIDING

De vuursteenconcentratie Meer 7 werd tijdens een intensieve boorcampagne in 1999 (De Bie 2000) aangeboord op boorlocatie 5255E-4989N, gelegen in de oostelijke helft van de brandweerweg, die toen nog bebost was (fig. 2 en 3). Met haar 14 vondsten bleek het één van de rijkste boorlocaties van de ganse campagne en uitzonderlijk rijk wat betreft het aantal artefacten (N=7) groter dan 6mm. Tijdens de terreincontrole van 2006 bevestigden een extra boring op coördinaat 5255E-4987,5N en een profielopname in de bouwput ter hoogte van 5255E-4991N de aanwezigheid van lithisch materiaal in deze zone (cf. verslag in bijlage; fig. 3).

17 Het opgraven gebeurde met het truweel, waarbij het sediment per kwart m² gezeefd werd.

(14)

18 Zicht vanuit het oosten op Meer 7, op het einde van de opgraving. 4.2.TERREINMETHODE

Rond de vondstrijke boorlocatie 5255E-4989N werd een werkput van 21m bij 6m aangelegd door het machinaal verwijderen van de opgevoerde grond door middel van een kraan met platte bak. Het afgraven van het opgevoerde pakket gebeurde gecontroleerd waarbij regelmatig werd gepeild naar het archeologische niveau aan de hand van boringen met een 8cm edelmanboor. Er werd een veiligheidsmarge in acht genomen in de vorm van een dun beschermingslaagje dat naderhand met de schop werd afgeschaafd.

In deze sleuf werd rond het centrale boorpunt een vierkantsgrid uitgezet met grid-eenheden van 1m².

Dit noord-zuid/oost-west georiënteerde

vierkantsgrid werd gekoppeld aan het

driehoeksgrid van de boorcampagne van 1999 (De Bie 2000). Om de profielwanden in detail te kunnen bestuderen en registreren werd in dambordpatroon opgegraven per 4m². Ook binnen deze vierkanten van 4m² werd eerst gewerkt in twee diagonaal tegenover elkaar liggende kwadraten (fig. 16). Zo werden de bodemprofielen maximaal gedocumenteerd.

In iedere grid-eenheid van 1m² werd het materiaal geborgen per kwart m². Het opgraven gebeurde

met het truweel (fig. 17), waarbij de in situ aangetroffen vondsten driedimensioneel werden ingemeten (oost- & noord-coördinaat en hoogte) om de horizontale en verticale spreiding te registreren. Naast de bodemhorizont waarin de artefacten zich bevonden, werd ook hun positie in de bodem (horizontaal, schuin of verticaal) genoteerd. Van minimaal één zijde van iedere kwart m² werd een profieltekening gemaakt. In de westelijke en zuidelijke randen van de opgraving werd de uiterste periferie van de concentratie per kwart m² al schavend met de schop per bodemhorizont opgegraven.

Het opgegraven sediment werd nat gezeefd op 3mm maaswijdte, gescheiden per kwart m² en bodemhorizont (fig. 6). Enkel het sediment afkomstig van de C-horizont uit de perifere grid-eenheden werd op 6mm maaswijdte uitgezeefd. Er werd tot 20 à 25cm in de C-horizont opgegraven, wat de gemiddelde dikte van het opgegraven sediment op 45cm brengt. Op deze diepte markeerde het ontbreken van vondsten de ondergrens van de concentratie. In totaal werd zo 50,5m² opgegraven (fig. 18).

De vondsten werden doorlopend genummerd (sigel: MM7/volgnr.), hetzij individueel voor in

(15)

19 Bewaringstoestand van Meer 7. De hoogtelijnen geven het reliëf van het opgravingsvlak weer. 1: Minstens een deel van de uitlogingshorizont E is nog bewaard (cf. fig. 20: 1).

2: Minstens een deel van de aanrijkingshorizont B2h is nog bewaard (cf. fig. 20: 2). 3: Minstens een deel van de aanrijkingshorizont B2ir is nog bewaard (cf. fig. 20: 3). 4: De volledige podzol is verstoord tot in de C-horizont (cf. fig. 20: 4).

5: Aanwezigheid van locale verstoring(en) in deze opgravingseenheid. situ vondsten, hetzij collectief per context voor vondsten uit de zeef.

Als basis voor het berekenen van de absolute hoogtes van deze campagne werd het coördinaat 5000E/5000N van het grid-systeem van 1999

gebruikt (De Bie 2001). Dit punt is

gematerialiseerd door een meetnagel in het wegdek van de Kettingdreef die langs de westzijde van de Meirberg loopt. De absolute hoogte van dit punt volgens de Tweede Algemene Waterpassing (TAW) is 15,013m.

4.3.BEWARINGSTOESTAND (fig. 19, 20 en 22) Uit de resultaten van het waarderingsonderzoek met een boorcampagne in 1999 (De Bie 2000), bleek dat de bewaringstoestand van de bodem op en rond deze locatie zeer goed was door de aanwezigheid van een relatief goed bewaarde podzol, al dan niet in begraven toestand. Het originele reliëf was nog relatief onaangeroerd en maakte deel uit van de beboste landduin. De volgende boorlocaties vielen binnen de opgraving van Meer 7: 5250E-4986N, 5255E-4989N, 5250E-4992N, 4986N, 5260E-4992N.

(16)

20 Verschillende profieltypes.

1: Minstens een deel van de uitlogingshorizont E is nog bewaard.

2: Minstens een deel van de aanrijkingshorizont B2h is nog bewaard.

3: Minstens een deel van de aanrijkingshorizont B2ir is nog bewaard.

4: De volledige podzol is verstoord tot in de C-horizont.

Tijdens de opgravingen werd al snel duidelijk dat de aanleg van de brandweerweg en de uitbreidingswerken aan de fabriekshal in 2006 een vernielend effect hebben gehad op de lokale bewaringstoestand van de bodem en het bodemarchief. Dit was reeds geobserveerd tijdens het terreinbezoek op 16 mei 2006 (cf. verslag in bijlage).

De fabriekshal heeft de nog bewaarde noordelijke uitloper van de Meirberg afgesneden en daarmee eveneens de noordelijke periferie van de locus MM7. Langsheen de zuidmuur van deze hal is posterieur aan de initiële verstoring van de site door egalisatie van het terrein nog een afvoerbuis voor regenwater (ca. 25cm diameter) ingegraven. Ter hoogte van MM7 ligt deze buis gelukkig in het dikke opgevoerde pakket en heeft ze dus het archeologische niveau niet extra verstoord. Dit in tegenstelling tot de betonnen pijlerfundering, aangetroffen in grid-eenheid 5257E-4990N, waarvoor de bodem

werd weggegraven tot onder de

podzolhorizonten. Enkele vondsten, waaronder een spits, werden tot tegen de fabriekshal aangetroffen, vlak onder de afvoerbuis (fig. 21). Ook het rooien en ontstronken van de bomen heeft duidelijke sporen nagelaten. Vooral langs de huidige rand van het bos ten zuiden van de opgraving, maar ook meer centraal, werden diepe verstoringen waargenomen die hieraan gerelateerd kunnen worden (fig. 23).

21 Deze afvoerbuis voor regenwater werd blootgelegd in het noordelijke uiteinde van Meer 7. Rechts onder de buis doorsnijdt een betonnen pijlerfundering de nog resterende podzol.

(17)

rn ra p p o rt V .I. O .E . A rc h eo lo gis ch o n d er zo ek M ee r M eir b er g 20 07 13

22 Profielen van Meer 7. Bovenaan: noord-zuid transect. Onderaan: oost-west transect. (veldtekeningen: Roel Van Beeumen, Sofie Scheltjens & David Depraetere; digitalisatie: Daisy Van Cotthem & Nele van Gemert)

(18)

23 Bodemverstoring, waarschijnlijk veroorzaakt door het ontstronken van een boom.

Verder lopen diepe parallelle lineaire sporen in NW-ZO richting dwars over het zuidwestelijke gedeelte van de opgraving. Deze zijn waarschijnlijk ontstaan door het werfverkeer dat instond voor het verslepen van de bomen, de egalisatie van het terrein, of het deponeren van de haksellaag. In de zones die aan deze verstoringen ontsnapten troffen we nog een onverstoorde B2ir-horizont aan onder een vermengde E/B2h-laag. In het grootste deel van de zuidelijke helft van de opgraving is de podzol echter verstoord tot in de C-horizont. Slechts in de onmiddellijke omgeving van

coördinaat 5258E-4985,5N is de

B2h-aanrijkingshorizont nog bewaard. Dit is ook het geval in de noordelijke helft van MM7, hoewel op enkele locaties ook deze horizont helemaal verstoord is en enkel de B2ir-horizont bewaard bleef (in de buurt van coördinaten 5255E-4989N, 5255E-4989,5N en 5256,5E-4990N). In 5257E-4988N is zelfs de B2ir-horizont niet meer aanwezig. De hoge mate van verstoring en de geïsoleerde locatie temidden van een zone met betere bodembewaring laten vermoeden dat het hier gaat om de sporen van ontstronking van een individuele boom.

De bodemprofielen wijzen erop dat men na de rooiactiviteiten de ganse zone geëgaliseerd heeft, wat leidde tot een sterke aftopping van de natuurlijke podzolbodem. De podzolhorizonten hellen af naar het oosten (fig. 22), wat overeenkomt met de natuurlijke topografie van de Meirberg. De egalisatie was dan ook intensiever in het westen van de opgegraven zone, waar het terrein oorspronkelijk hoger was. Omgekeerd bleef de bodem in het oosten het best bewaard (fig. 24). Ter hoogte van 5259,5E-4985,5N echter gaat dit abrupt over in een sterk verstoorde zone die aansluit bij de reeds vermelde verstoringen langs de zuidelijke rand van de site. De verstoorde laag met vermengde E/B2h-sedimenten doet vermoeden dat het verstoorde materiaal wel ter plaatse bleef. De relatief goede ruimtelijke overeenkomst van de vondsten uit deze laag met de algemene vondstspreiding bevestigt dit (zie infra: 4.5. Vondstspreiding). Met de afknotting van de podzol werd ook het archeologische archief afgetopt, waardoor een belangrijk deel van het oorspronkelijke ensemble moet zijn verloren gegaan. Een ruwe schatting kan gemaakt worden door de boring 5255E-4989N van de campagne van 1999 te vergelijken met de overeenkomstige opgegraven vierkante meter. De boring neemt 1/33ste van de vierkante meter in, wat een

eenvoudige berekening van het theoretisch oorspronkelijk aantal artefacten op die locatie toelaat, met name 14 stuks X 33 = 462 stuks, in tegenstelling tot het werkelijke vondstaantal 101. Theoretisch is dus ongeveer 78% van de artefacten (362 stuks) verdwenen van deze vierkante meter. Uiteraard heeft deze berekening weinig statistische waarde, maar ze geeft toch aan dat het verlies aan artefacten gevoelig moet zijn.

(19)

Ingemeten vondsten Zeefvondsten Totalen

Type Aantal Aantal

verbrand Aantal Aantal verbrand Aantal Aantal verbrand DEBITAGE Kern 4 - - - 4 - Tablet 6 - 1 - 7 - Kernrandkling(fragment) 10 - 2 - 12 - Kling(fragment) 89 17 20 3 109 20 Microkling(fragment) 16 2 17 2 33 4 Afslag(fragment) 386 52 622 94 1008 146 Chip 62 14 428 49 490 63 Brokstuk 30 7 83 21 113 28 Totaal debitage 603 92 1173 169 1776 261 WERKTUIGEN

Spits met ongeretoucheerde basis 1 - 1 - 2 -

Spits met geretoucheerde basis 2 - 2 - 4 -

Spitsfragment 1 - 6 - 7 -

Steker 3 - - - 3 -

Schrabber - - 1 - 1 -

Microkling gebroken boven kerf 1 - - - 1 -

Geretoucheerde kling 2 - - - 2 - Geretoucheerde afslag 1 - 2 - 3 - Geretoucheerd fragment - - 2 1 2 1 Totaal werktuigen 11 0 14 1 25 1 WERKTUIGAFVAL Stekerafval(fragment) 4 2 2 1 6 3 Kerfrest 3 1 3 1 6 2 Totaal werktuigafval 7 3 5 2 12 5 TOTAAL 621 95 1192 172 1813 267

Tab. 2 Overzicht van de opgegraven artefacten van Meer 7. De gerooide en verhakselde bomen en struiken zijn na de egalisatie als een gemiddeld 13cm dikke laag over de brandweerweg uitgespreid. Hierop werd nog eens een ongeveer 50cm dik pakket zand, vermengd met takken, plastiek en schors, opgevoerd, waarop tenslotte gras is gezaaid. Tot slot kunnen we nog vermelden dat de bodem over de ganse zone sterk gebioturbeerd was door wortelactiviteit gerelateerd aan de voormalige

bosbegroeiing. Plaatselijk werden ook

konijnenpijpen waargenomen die de bodem lokaal verstoorden. Dit was het geval in grid-eenheden

5257E-4990N, 5258E-4989N, 5257E-4986N,

5257E-4987N, en 5255E-4988N.

4.4.VONDSTEN

4.4.1. VROEGERE VONDSTEN OP DEZE

LOCATIE

Uit de rijke boorlocatie 5255E-4989N, waar de concentratie werd ontdekt, zijn de volgende

artefacten opgeboord: 6 afslagen, 2

microklingfragmenten en 6 chips. Op boorlocatie 5255E-4983N, net ten zuiden van de geëgaliseerde zone, werden nog 2 chips opgeboord (De Bie,

2000). Tijdens de terreincontrole in 2006 werd het profiel van de bouwput onderzocht ter hoogte van het noordprofiel van grid-eenheid 5255E-4991N. Uit de BC-horizont werden hierbij 3 chips en een grote afslag gerecupereerd. Een aanvullende boring op locatie 5255E-4987,5N leverde nog eens 5 chips op (cf. verslag in bijlage).

Ook tijdens het machinaal afgraven van het opgevoerde sediment in 2007 werden vondsten, afkomstig uit de verstoorde laag met vermengd

E en B2h sediment, aangetroffen en

geregistreerd: een klingfragment, 3 afslagen, 2 chips, een verbrand fragment en een brokstuk.

4.4.2.ALGEMEEN

In totaal leverde de eigenlijke opgraving van Meer 7 nog 1813 artefacten op (tab. 2). Van het totale ensemble werden 621 stukken (34%) in situ ingemeten. Het materiaal dat uit de zeef werd gerecupereerd (1192 stuks of 66%), bestaat voor 95% uit micro-afslagen, chips en kleine brokstukjes.

(20)

25 Kernen aangetroffen in Meer 7. 4.4.3.GRONDSTOF

Het assemblage van Meer 7 bestaat uitsluitend uit artefacten in verschillende soorten vuursteen (fig. 25 en 26). Het gaat om halfmatte tot glanzende silex met variërende kleuren van blauwgrijs over verschillende schakeringen bruin tot melkwit, vaak met uitgesproken interne variatie. Op een relatief dikke cortex op een groenachtige gevlekte silexsoort na, is de kalkschors wel meestal duidelijk aanwezig maar ‘gerold’. Het vuursteen is dus niet uit primaire context afkomstig. Voorlopig is er geen verder lithologisch onderzoek gebeurd op de grondstof. Opvallend is wel het totale ontbreken van Wommersomkwartsiet.

Zowat 15% van het materiaal is verhit geweest (N=267). Van de werktuigen en het werktuigafval zijn enkel 2 kerfresten, 2 passende fragmenten van een stekerafval, een volledige stekerafval en een geretoucheerd fragment zichtbaar aan verhitting onderhevig geweest (N=267).

4.4.4.DEBITAGE 4.4.4.1. Kernen

Het opgegraven ensemble bevat slechts vier kernen die alle getuigen van een streven naar laminaire debitage, maar die toch merkelijk verschillen (fig. 25 & 27).

Voor twee kernen, van nagenoeg identieke grootte, zijn zeer onregelmatige, en eerder dunne uitgangsvormen gebruikt. De debitage vond hier plaats op de smalle boorden van deze ‘plaketten’ en liet het overgrote deel van de keien onbewerkt. In het eerste geval (fig. 27: 3; 61x24x60) is toch nog een bipolaire debitage ontwikkeld vanuit twee tegenoverliggende slagvlakken die met één afhaking van een mantelafslag (of eerder mantelkling) zijn voorbereid. Het debitagevlak draagt sporen van een viertal klingen, waarbij de laatste afhaking is geëindigd op een uitgesproken trap. In het tweede geval (fig. 27: 4; 48x76x28) zijn twee ‘uitsprongen’ van de knol gebruikt om hier eveneens kleine slagvlakken op aan te brengen (andermaal zonder facettage) en van hieruit korte sequenties te initiëren, die in dit geval niet echt tot laminaire output kunnen hebben geleid. De twee andere kernen zijn van een veel klassieker type. Een eerste (fig. 27: 1; 54x35x35) is aangemaakt op een eerder knolvormige kei. In dit geval is nog slechts één flank van de kern onbewerkt gelaten (dunne, gerolde cortex). De

debitage is georganiseerd vanuit twee

tegenoverliggende slagvlakken, waarvan één

haaks op het debitagevlak staat (een

heraanscherping schijnt hier niet gelukt), terwijl het andere slagvlak veel scherper georiënteerd is en aansluit bij de rug van de kern. Vanuit beide vlakken zijn schijnbaar zeer succesvol ruime sequenties microklingen geproduceerd.

(21)

26 Microlieten gevonden in Meer 7.

Een laatste kerntje (fig. 27: 2; 25x18x17) is, gezien de kleine omvang, ongetwijfeld maximaal uitgeput.

Ook hier is de debitage vanuit twee

tegenoverliggende slagvakken georganiseerd, doch ditmaal liggen ook de debitagevlakken tegenover elkaar, waardoor alle flanken van de kern zijn benut. Slechts een minimaal strookje dunne cortex bleef bewaard. In de laatste fasen van deze exploitatie kunnen hooguit korte microklingetjes zijn geproduceerd.

4.4.4.2. Kernverversing

Een beperkt aantal stukken kan als kernrandkling (N= 12) of slagvlakverversing (tablet; N= 7) worden omschreven. Geen enkel hiervan is uitvoerig uitgewerkt. Vermoedelijk gaat het niet zozeer om intentionele voorbereidingen, maar eerder om producten die occasioneel ontstonden bij heroriëntatie van de debitagerichting.

4.4.4.3. Klingen en microklingen

Het uitgesproken laminaire karakter van de kernen

kent geen echte afspiegeling in het

artefactenbestand. Slechts 12,5 % van de debitage

kon als kling(fragment) (N=109) of

microkling(fragment) (N=33) worden omschreven.

Het onderscheid tussen klingen en microklingen (smaller dan 10mm) is hierbij eerder arbitrair. De dichotomie die op dit vlak gesuggereerd wordt door de kernen en de werktuigen (microlieten versus de andere werktuigen) vindt hierin dus geen reflectie. Vermoedelijk werden in de laminaire producten geschikte werktuigdragers gezocht zonder de debitage exclusief op klingen of microklingen te richten.

Op zichzelf vertonen de laminaire producten veel variatie en gaat het bijna nooit om exemplaren met mooie parallelle ribben en

boorden. De slagbult is meestal vrij

geprononceerd, vertoont af en toe een litteken, en ook de slaggolven zijn uitgesproken aanwezig. De hielen zijn niet specifiek voorbereid; vlakke hielen zijn duidelijk in de meerderheid en ook hier variëren de dimensies aanzienlijk. Alles samen wijst dit op het gebruik van een directe percussie, vermoedelijk met een relatief harde hamer.

4.4.4.4. Afslagen

Er zijn iets meer dan 1000 afslagen opgegraven (N=1008 of 57 % van de debitage). Daartussen bevinden zich nogal wat opvallend grote, robuuste afslagen met zware slagbulten waarop

(22)
(23)

28 Werktuigen en werktuigafval van Meer 7: 1-2: spitsen met ongeretoucheerde basis; 3-6: spitsen met geretoucheerde basis; 7-12: spitsfragmenten; 13-18: kerfresten; 19: kling gebroken boven kerf; 20: schrabber; 21: steker op afknotting; 22-23: tweeslagstekers;

(24)

zeer vaak uitgesproken littekens te zien zijn. Soms hebben die littekens zelfs de hele slagbult meegenomen. De hielen van de afslagen zijn nooit voorbereid; men nam zelfs niet de moeite om de cortex hier te verwijderen zo die nog aanwezig was. Op de vlakke hielen is vaak het impactpunt duidelijk zichtbaar. In deze productie lijkt dus directe percussie met harde klopper te zijn toegepast.

Tussen het ensemble bevinden zich nogal wat mantelafslagen, wat erop lijkt te wijzen dat de volledige reductiesequentie ter plaatse verliep. Er is dus zeker potentieel voor refitting, ook op basis van de relatieve homogeniteit in grondstof, die op zich wel vaak grote interne kleurenvariatie tentoon spreidt.

4.4.5.WERKTUIGEN EN WERKTUIGAFVAL

Het ensemble van Meer 7 bevat een relatief beperkte hoeveelheid werktuigen (N=25) en werktuigafval (N=12). Van alle werktuigtypes komen de spitsen het meeste voor (N=13). Verder

bevat het ensemble naast onregelmatig

geretoucheerde stukken nog 3 forse stekers en een klein schrabhoofd van een (vermoedelijke) klingschrabber. Het werktuigafval bestaat uit kerfresten (6 stuks) en stekerafval (3 stuks en 3 fragmenten).

4.4.5.1. Bewapeningselementen Spitsen/microlieten

Het merendeel (52%) van de werktuigen in Meer 7 zijn microlitische spitsen (N=13). Ze zijn gemaakt in diverse silextypes die zeker niet allemaal te associëren zijn met de weergevonden kernen. In het bijzonder de stukken in bruine silex hebben duidelijk een andere oorsprong. Geen enkele microliet vertoont sporen van schors of van verhitting.

Van deze dertien spitsen waren er zeven gebroken, vier hebben een geretoucheerde en twee een ongeretoucheerde basis. Bij die laatste twee zit de tip telkens proximaal en bevindt de retouche zich op de linkerboord. Eén spits (fig. 28: 1; 19x11x2) is eerder kort, de andere wat langer (fig. 28: 2; 25x12x2).

De vier spitsen met geretoucheerde basis hebben meestal een eerder rechte tot licht concave basis. Alleen het grootste stuk heeft een licht convexe basis (fig. 28: 4; 26x9x2). De retouche loopt bij dit stuk nagenoeg lateraal op de linkerboord, is

onderaan onderbroken en sluit bovenaan aan op een vrij goed bewaarde piquant trièdre. Het tweede stuk is beschadigd op het rechterdeel van de geretoucheerde basis. De retouche zit hier op de rechterboord (fig. 28: 3; 21x8x2). Bij de twee laatste spitsen van deze reeks is de basis lichtjes schuin georiënteerd zodat deze driehoekige spitsen wat naar ongelijkbenige driehoeken neigen. De retouche zit hier telkens op de linkerboord en beide vertonen een apicale breuk. De tip van deze spitsen zit in het ene geval wel distaal (fig. 28: 5; 15x8x2), in het andere gewoon proximaal (fig. 28: 6; 17x7x1). Alle andere microlieten zijn dus gebroken spitsen (N=7), waarvan we het type niet verder kunnen specificeren. De tip bevindt zich hier op één stuk na telkens proximaal, de retouche zit in vijf gevallen op de linkerboord (fig. 28: 7, 9, 11, 12), in twee gevallen rechts (fig. 28: 8, 10). Alles samen zijn het spitsen van gelijkaardige omvang en vertoont het ensemble duidelijk samenhang wat de oriëntatie van de tip betreft (op één na proximaal gericht) en de lateralisatie (op drie na retouche op de linkerboord).

Kerfresten

Het ensemble van Meer 7 bevat een zestal kerfresten (fig. 28: 13, 14, 15, 16, 17, 18) en één microkling die is gebroken boven een kerf op de linkerboord (fig. 28: 19). De silex van deze stukken sluit aan bij de microlieten, maar refits werden (voorlopig) niet gerealiseerd. Het gaat in alle gevallen om proximale fragmenten, en voor vijf van de zes kerfresten bevindt de kerf zich op de rechterboord. Deze combinatie sluit mooi aan bij de lateralisatie van de spitsen (zie hierboven). Twee stukken zijn vrij intensief verhit (fig. 28: 15 & 17), één is gebroken (fig. 28: 13).

4.4.5.2. Domestieke werktuigen Schrabbers

Het werktuigenbestand bevat slechts één schrabber (fig. 28: 20). Het gaat om een gebroken uiteinde van een schrabber op kling (16x7x5). Het schrabhoofd is hierop distaal aangebracht en asymmetrisch uitgewerkt naar de linkerboord toe. De retouches zijn onregelmatig, eerder getand en vrij stijl. Het lijkt erop dat de schrabber niet is afgewerkt, en de fabricatie maar net was aangevat. De breuk is geïnitieerd vanuit

(25)

29 Stekers en stekerafval gevonden in Meer 7, waarvan de ventrale zijde de gelijkenis in grondstof toont. de hoogste rib op het dorsaal vlak en eindigt op

een zeer kleine feather. Zij zou best ontstaan kunnen zijn bij de fabricatie, hoewel een breuk in het handvat niet helemaal valt uit te sluiten (mondelinge mededeling Veerle Rots, KULeuven).

Stekers

De drie stekers in dit ensemble zijn vrij forse stukken in gelijkaardige fijnkorrelige, glanzende silex met grote interne kleurverschillen (fig. 29). Het valt niet uit te sluiten dat ze alledrie van dezelfde kern afkomstig zijn. Merkwaardig is dat telkens een mantelafslag of uitgesproken corticale afslag als drager is gekozen.

Het gaat om twee tweeslagstekers en één steker op afknotting. Die laatste (fig. 28: 21; 51x32x15) is meteen een dubbele steker, waarbij een eerste stekeruiteinde op de rechterboord is gereduceerd

met een zware concave afknotting. Technisch gesproken gaat het hier dus om een atypische Lacan-steker. Vervolgens is op deze afknotting

op de linkerboord een tweede steker

aangemaakt. De laatste stekerbaan hiervan lijkt door haar ventrale positie en door het feit dat het uiteinde op een haak eindigt (réflêchi), duidelijk mislukt. Het stuk is vervolgens afgedankt.

Een eerste tweeslagsteker (fig. 28: 22; 43x40x11) is aangebracht op het distaal uiteinde van een langere afslag. De stekertip zit centraal op de debitageas (i.e. tweeslagmiddensteker). De laatste stekerbaan is op de rechterzijde aangebracht en eindigt hier op een geretoucheerde boord. De linkerboord heeft geen retouches.

Het werktuiguiteinde van de tweede

tweeslagsteker (fig. 28: 23; 65x65x18) bevindt zich helemaal uit de as van de debitagerichting, op de linkerzijde van de zware afslag. Ook hier

(26)

30 Werktuigen aangetroffen in Meer 7 (tekening: Marc Van Meenen; schaal 1:1).

1-2: afgeknotte stukken 3: geretoucheerde kling 4: gekerfd fragment

gaat het om twee zeer forse stekerbanen die behoorlijk accuraat georiënteerd zijn ten opzichte van elkaar. Een laatste klein stekerbaantje is wel eerder ventraal komen te liggen. De meest distaal gelegen stekerbaan eindigt hier eveneens in een retouche, die hier iets sterker is uitgewerkt. Door haar ligging op het distale, convexe uiteinde van de afslag zou deze retouche zelfs als schrabhoofd kunnen omschreven worden.

Stekerafval

Het meeste stekerafval dat in dit ensemble geïdentificeerd werd, zou in principe afkomstig kunnen zijn van de hoger vermelde stekers, hoewel een eerste poging tot hiertoe geen refit heeft opgeleverd. Het gaat daarbij om redelijk forse, primaire (fig. 28: 25 & 27) of secundaire (fig. 28: 24 & 26) stekerafslagen. De fragmenten van fig. 28: 25 zijn vermoedelijk gebroken door verhitting en konden weer aan elkaar worden gerefit tot één stekerslag met een over de hele lengte geretoucheerde boord. Een dergelijke retouche bevindt zich ook op een stekerslag in lichtgrijze silex (fig. 28: 27) die vermoedelijk afkomstig is van een niet teruggevonden steker. Een klein stekerslagje (fig. 28: 28), tenslotte, is zwaar verbrand.

Afgeknotte stukken

Een tweetal elementen kan omschreven worden als afgeknotte stukken, hoewel het in beide gevallen eerder een marginale retouche betreft op het distale uiteinde. Bij het eerste stuk, in een glanzende, vlekkerige silex (fig. 30: 1; 41x21x4), gaat het om een normale, toch relatief steile retouche die het uiteinde en een deel van de rechterboord inneemt. Een tweede, kleiner stukje (fig. 30: 2; 26x4x3) bevat een marginale inverse retouche die schuin op het distale einde is aangebracht.

Geretoucheerde stukken

Een opvallend grote en relatief regelmatige kling (fig. 30: 3; 90x34x10) vertoont een duidelijke intentionele convexe retouche op het proximale deel van de rechterboord. De functie hiervan is niet helemaal duidelijk. Gezien het uitgesproken laminair karakter en de grootte van het stuk valt niet uit te sluiten dat het object als snijdend instrument is gebruikt en hiervoor een afgestompte zone werd aangebracht om de greep te faciliteren.

De andere stukken met retouches zijn veel minder groot. Het gaat in twee gevallen om

relatief kleine afslagen met enkele

(27)

een klein gekerfd fragmentje (fig. 30: 4). Een laatste stuk vertoont wel een duidelijke steil afgestompte boord, maar is door de intense verhitting moeilijk interpreteerbaar. Mogelijk betreft het een schrabhoofdverversing.

Elementen met boordbeschadiging

Een zeventiental artefacten vertoont op de boorden minimale modificaties die in algemene

termen als ‘boordbeschadiging’ kunnen

omschreven worden. Het gaat daarbij om niet-continue, ongeorganiseerde en onregelmatige kerfjes of retouches die allerlei oorzaken kunnen hebben gehad, maar vermoedelijk niet intentioneel zijn aangebracht. In een aantal gevallen, vooral op de distale uiteindes, zijn ze vermoedelijk spontaan ontstaan bij de debitage. Andere zijn eerder toe te schrijven aan beschadigingen ten tijde van de occupatie (vb. vertrappeling) of zelfs bij de opgraving (vb. door het truweel of in de zeef). Van de enkele boordbeschadigingen op klingvormige artefacten valt niet uit te sluiten dat ze door gebruik zijn ontstaan, maar hierover zou verder gebruiksporenonderzoek uitsluitsel moeten geven.

4.4.6.INTERPRETATIE

Op basis van bovenstaande

vondstsamenstelling vertegenwoordigt Meer 7 wellicht een homogeen ensemble.

De producenten van deze locus gebruikten vermoedelijk regionale vuursteen, doch de precieze herkomst ervan is voorlopig ongekend. In ieder geval hebben zij er geen microkwartsiet van Wommersom verwerkt. Het steenkappen gebeurde wellicht met directe percussie met een relatief harde hamer en op basis van het debitageafval zijn alle stappen van de reductiesequentie ter plaatse doorlopen. Refitting zal dit verder kunnen uitklaren. Hoewel intentionele voorbereiding van de kern beperkt moet zijn gebleven, was de debitage wel duidelijk laminair georiënteerd, op basis van de achtergelaten kernen schijnbaar met twee varianten. Een dergelijke variatie valt ook op te merken in Meer IV, waar refittekeningen ook een ‘klassieke’ klingdebitage (Nijs 1990: 503, fig. 7) versus een debitage op plaketten (Nijs 1990: 504, fig. 10) evoceren.

De output van dit productieproces in Meer 7 lijkt minder uitgesproken laminair en getuigt zeker niet van een specifieke productie van microklingen. De productie lijkt hoe dan ook

weinig gestandaardiseerd maar voldeed blijkbaar wel aan de behoeften. De werktuigen zijn immers op zeer gevarieerde dragers aangemaakt.

Voor de stekers zijn forse mantelafslagen gebruikt, de schrabber lijkt eerder op een regelmatige kling te zijn gemaakt, voor zover dit met het kleine fragment nog kan worden bepaald. Samen met de andere, minder karakteristieke niet-microlithische werktuigen, zijn deze producten vermoedelijk het

resultaat van enkele zogenaamd

huishoudelijke activiteiten, maar enkel gebruiksporenonderzoek kan hier eventueel inzicht brengen.

Indien we op kwantiteiten mogen verdergaan, moeten de hoofdactiviteiten in deze locus evenwel in de sfeer van de bewapening

worden gesitueerd. De microlieten

vertegenwoordigen immers meer dan de helft van het bewaard gebleven werktuigenbestand. Ze zijn gemaakt op microklingen zonder schors, hebben de retouche dominant links en de tip proximaal. Helaas zijn slechts enkele (nagenoeg) volledige types teruggevonden, zodat een culturele toewijzing van het ensemble met de nodige voorzichtigheid dient te gebeuren. Op basis van het totale ontbreken van Wommersomkwartsiet en het

samengaan van spitsen met schuine

afknotting en ongeretoucheerde basis en (driehoekige) spitsen met geretoucheerde basis, kunnen we deze locus wellicht in het vroegmesolithicum situeren, mogelijk op het einde van het preboreaal of het begin van het boreaal.

Of het relatief groot aantal gebroken spitsen wijst op het afdanken van spitsen na de jacht zal alleen na functioneel onderzoek kunnen blijken. In ieder geval suggereert de aanwezigheid van een reeks kerfresten ook locale productie van microlieten.

Samengenomen hebben we hiermee na Meer 5 en Meer 6 (De Bie 2000) een nieuw homogeen vroegmesolithisch ensemble ter beschikking, dat jammer genoeg maar partieel bewaard is gebleven, maar toch interessant blijft voor de

karakterisering van een singulier

occupatiemoment op de Meirberg. In de eerdere opgravingen van Meer II en Meer IV zaten deze ensembles immers in mindere of

meerdere mate gemengd bij de

finaalpaleolithische Federmesserresten. Zo is op de plannen van Meer II een duidelijke concentratie aan microlieten en kerfresten aanwezig in het oosten van ‘concentratie 1’

(28)

MM7 0 200 400 600 800 C B E verstoord la a g /h o ri z o n t aantal vondsten

31 Verticale vondstspreiding van Meer 7.

(Van Noten 1978, PL 80). Zij bevonden zich ten zuidoosten van een ‘haard’ (Van Noten 1978: 53 & PL85) die destijds werd gedateerd op 8740 ± 60 BP (GrN-5706). De associatie van deze datering met de mesolithische occupatie ligt uiteraard veel meer voor de hand dan de toewijzing aan de Federmesseroccupatie zoals destijds door Van Noten (1978: 56) werd geclaimd. Ook in Meer IV situeren de 14

C-dateringen zich op de overgang van het preboreaal naar het boreaal (Nijs 1990: 493). Jammer genoeg kon in Meer 7 geen goed geassocieerd absoluut dateerbaar materiaal worden gerecupereerd om een eventuele gelijktijdigheid te onderzoeken.

4.5.VONDSTVERSPREIDING

4.5.1.VERTICALE SPREIDING

Door het registreren van de vondsten per bodemhorizont is het mogelijk een algemeen beeld te krijgen van hun verticale spreiding (fig. 31). Een groot percentage (679 vondsten of 37%) komt uit een verstoorde context. Dit is grotendeels het gevolg van de egalisatiewerken die bij de aanleg van de brandweerweg plaatsvonden en waarbij de uitlogingshorizont (E) en de humus aanrijkingshorizont (B2h)

duidelijk vermengd werden. Een klein

percentage (12%) is echter afkomstig uit lokale intrusieve vergravingen die vooral het gevolg zijn van het ontstronken van bomen en in veel mindere mate van bioturbatie in de vorm van konijnenpijpen. Het feit dat slechts 31 stuks (2%) nog in de originele E-horizont werden aangetroffen heeft ook rechtstreeks te maken met de slechte bewaringstoestand van deze horizont. Het grootste deel van de vondsten (720 stuks of 40%), werd in de humus/ijzer aanrijkingshorizont (B2Fe) aangetroffen. De vondstdichtheid neemt gradueel af in de diepte tot een 382-tal vondsten (21%) in de C-horizont.

Hetzelfde spreidingspatroon, maar met

doorgaans betere bewaring van de

podzolhorizonten, vinden we terug in de andere gekende mesolithische concentraties op de Meirberg in Meer IV (Nijs 1990), Meer 5 en Meer 6 (De Bie 2000). Ook de Federmesser concentraties met mesolithische bijmenging van Meer II werden in deze context aangetroffen (Van Noten 1978).

32 Verticale vondstspreiding van Meer 7. Bovenaan: oost-west sectie. Onderaan: noord-zuid sectie. 1: In verstoorde laag (vermenging van E en B2h) aangetroffen.

2: In de uitlogingshorizont E aangetroffen. 3: In de aanrijkingshorizont B2h aangetroffen. 4: In de aanrijkingshorizont B2ir aangetroffen. 5: In de C-horizont aangetroffen.

(29)

Dit komt overeen met de typische stratigrafische positie van mesolithische sites in de Kempen. Door het ontbreken van holocene sedimentatie tussen de mesolithische bewoning en de podzolisatie heeft de mesolithische occupatie plaatsgevonden op het oppervlak van waaruit de podzol zich heeft gevormd. De spreiding naar beneden in voornamelijk de E- en B- horizonten is hierbij grotendeels het gevolg van bioturbatie (Vermeersch 2006).

De bewaringstoestand van de bovenste

podzolhorizonten heeft bijgevolg een belangrijke impact op de locale verticale spreiding. Naar het westen en vooral het zuiden van Meer 7 toe werden duidelijk minder artefacten in de E- en B2h-horizont aangetroffen, maar relatief meer in de verstoorde laag (fig. 32), wat duidelijk te correleren is met de bewaringstoestand van de bodem (fig. 19). Dit kan het beeld van de horizontale spreiding enigszins vervormd hebben.

4.5.2.HORIZONTALE SPREIDING

De verspreidingskaart van het totale aantal vondsten per kwart m² (fig. 33) geeft het beeld van een concentrische vuursteenscatter van zowat 8m diameter, met in het centrum een grote dichtheid aan vondsten (ter hoogte van 5255E-4987N, 5255E-4988N, 5256E-4987N en 5256E-4988N) en een graduele afname naar de periferie toe. Dit patroon komt zowel terug bij de verspreiding van de vondsten uit de podzolhorizonten (fig. 33: in situ vondsten) als bij het totale aantal stukken, inclusief deze uit verstoorde context. De horizontale verplaatsing van de artefacten in de verstoorde bovenlaag lijkt dan ook eerder beperkt, waarbij dit materiaal vooral lokaal verplaatst werd. Anderzijds moet natuurlijk wel een behoorlijk aantal artefacten, dat zich daar nog boven bevond, met de aanleg van de brandweerweg zijn afgevoerd, en gradueel meer naar het westen en het zuiden toe (cf. supra: verticale spreiding). We moeten bijgevolg onderzoeken of er na deze ‘onthoofding’ nog betekenisvolle structuren of patronen zijn achtergebleven in de ruimtelijke spreiding van het archeologische materiaal.

De eerste vraag die zich in een dergelijke concentratie stelt is of er al dan niet centraal een haard aanwezig was. De verbrande stukken bevinden zich voornamelijk rond het centrum en naar de noordelijke en oostelijke periferie van de concentratie (fig. 34). Relatief gezien bevat het echte centrum, de vierkante meter rond 5255,5E-4988N, wat minder verbrande stukken. Dit

patroon zou kunnen wijzen op een centrifugale uitruiming van een haard naar het noorden en oosten, maar laat niet toe om met zekerheid de specifieke locatie van één of meerdere haarden aan te duiden. Een echt opvallende discrepantie in de verhouding verbrand materiaal/niet verbrand materiaal is in de horizontale spreiding immers niet waar te nemen.

De verspreiding van de chips volgt grotendeels het verspreidingspatroon en de densiteit van de ingemeten vondsten, met een hoge concentratie in het centrum en uitdeinend naar de periferie

toe (fig. 35). Echte geïsoleerde

debitageworkshops zijn hieruit niet af te leiden. Vermoedelijk vond deze activiteit in het centrum plaats.

Ook van de 4 kernen zijn er twee vlak bij elkaar centraal in de concentratie achtergelaten (fig. 36). Het gaat om de twee zeer gelijkaardige kernen (fig. 27: 3 & 4) die in beperkte mate dunne, onregelmatige uitgangsvormen hebben geëxploiteerd. De 2 andere kernen, intensief gebruikt voor de productie van microklingen, zijn daarentegen naar de periferie verwijderd, zoals dat met kernen meestal het geval is. Het merendeel van de werktuigen en het werktuigafval bevindt zich in de westelijke helft van de concentratie. Vooral het noordoostelijke gedeelte, waar nochtans een dichte cluster debitagemateriaal is ingemeten, bevat opvallend weinig werktuigen of werktuigafval. In het bijzonder voor de microlieten en de kerfresten valt op dat zij zowat systematisch in de westelijke helft van de concentratie zijn teruggevonden, waar ook de twee kernen voor microklingen zich bevonden. De overige werktuigen daarentegen zijn veeleer in de oostelijk helft van Meer 7 aanwezig. Een gelijkaardige ruimtelijke dichotomie tussen projectielgebonden werktuigen enerzijds en meer ‘domestieke’ werktuigen anderzijds is al vaker vastgesteld op mesolithische concentraties, ondermeer ook in de in 1999 opgegraven vroegmesolithische locus Meer 6 (De Bie 1999). Of het hier om louter activiteitsgebonden patronen gaat of misschien ook om een reflectie

van sociale verhoudingen (eventueel

geslachtsgebonden) valt voorlopig moeilijk te bepalen.

In ieder geval lijken in deze concentratie nog betekenisvolle ruimtelijke patronen aanwezig die zeker verder onderzoek verdienen. Een refitting

programma en een beperkt

gebruiksporenonderzoek zouden wellicht verder klaarheid kunnen brengen.

(30)

33 Meer 7.

Horizontale spreiding van het totale aantal vondsten per kwart m², en van het aantal vondsten dat in situ (in ongestoorde podzolhorizonten) werd aangetroffen. De twee witte circels duiden de boringen van 1999 (meest noordelijke) en 2006 aan, met het aantal erin gevonden artefacten. 34 Meer 7. Horizontale spreiding van de verbrande artefacten, in vergelijking met het totale aantal vondsten per kwart m².

(31)

35 Meer 7.

Horizontale spreiding van de chips, in vergelijking met het totale aantal vondsten per kwart m².

36 Meer 7.

Horizontale spreiding van alle werktuigen, werktuigafval en kernen, en van alle driedimensioneel ingemeten debitage.

(32)

Methodologisch, tenslotte, valt op dat het vondstrijke boorputje van 1999 net ten noorden van het centrum van de concentratie was geplaatst. In het algemeen is er een duidelijke positieve correlatie tussen de resultaten uit de diverse boringen en het spreidingspatroon dat uit de opgravingen is verschenen.

4.6.BESLUIT

Het ensemble van Meer 7 is typisch voor een mesolithische site met een aanwezigheid van microlieten, stekers, schrabber, stekerafval en kerfresten. Door de aangetroffen spitstypes en het opvallende ontbreken van Wommersomkwartsiet kan een datering in het vroegmesolithicum voorgesteld worden, mogelijk op de overgang van preboreaal naar boreaal.

De samenstelling van Meer 7 en haar geconcentreerde ruimtelijke spreiding wijzen op een homogeen ensemble. Dit is een eerder zeldzame situatie, niet enkel op de Meirberg maar ook op gelijkaardige sitecomplexen in de Kempen, waar de rijkste arealen een palimpsestsituatie kennen door meervoudige occupaties. In die zin is Meer 7 vergelijkbaar met Meer 5 en vooral met Meer 6, die ook als homogene ensembles werden geïnterpreteerd (De Bie 1999, 2000). Deze zijn uitermate representatief omdat ze de neerslag vormen van een enkelvoudige occupatie.

Ondanks de verstorende acties lijkt de horizontale verplaatsing van het materiaal in de verstoorde bovenlaag beperkt en blijven de intrinsieke kenmerken van de concentratie zichtbaar. De opgravingen toonden wel aan dat de recente constructiewerken het verlies van een gevoelig deel van het ensemble tot gevolg hadden. De omvang en inhoud van het oorspronkelijke ensemble zal hierdoor nooit meer gekend zijn. Daarnaast heeft de bouwput de noordelijke rand van Meer 7 afgesneden, waardoor het onmogelijk is te achterhalen of het een geïsoleerde kapplaats betrof dan wel of de locus deel uitmaakte van een kampement met verschillende entiteiten naar het noorden toe.

Een 20-tal meter naar het zuiden is in 1999 een geïsoleerde vuursteenconcentratie aangeboord (De Bie 2000; fig. 2), waarvan een eventueel chronologisch en/of functioneel verband met Meer 7 in de toekomst wel kan worden onderzocht. Het spreekt voor zich dat het monument daarvoor voortaan naast een juridische ook een reële bescherming moet kunnen genieten. Uit de aanleiding voor dit onderzoek is gebleken dat structurele controle van beschermde sites

hiervoor noodzakelijk is, naast verdere sensibilisering van eigenaars en lokale overheden.

5. Literatuur

DE BIE M. 1999: Extensieve prospectie op de Meirberg te Meer & Opgraving van Meer 5 en Meer 6 (Oud-Mesolithicum), Notae Praehistoricae 19, 69-70.

DE BIE M. 2000: Het Steentijdmonument te

Meer-Meirberg (Hoogstraten). Archeologisch

waarderingsonderzoek, campagne 1999, intern rapport I.A.P., Asse-Zellik.

DE BIE M. &VAN GILS M. 2006: Les habitats des groupes à Federmesser (aziliens) dans le Nord de la Belgique, Bulletin de la Société Préhistorique Française 103, 781-790.

DE BIE M.&VAN GILS M. in druk: Mesolithic settlement and land use in the Campine region (Belgium), in: WOODMAN P.& MCCARTAN S. (ed.): Meso 2005. Proceedings of the 7th International

Conference on the Mesolithic in Europe, Belfast, Northern Ireland, Aug 29- Sept 2. Oxbow, Oxford. NIJS K. 1990: A Tjonger and a Mesolithic site at Meer, Belgium. in: CZIESLA E., EICKHOFF S., ARTS N. & WINTER D. (eds): The big puzzle. International Symposium on refitting Stone Artefacts, Studies in Modern Archaeology 1, Bonn, 493-506.

VAN GILS M.&DE BIE M. 2006: Steentijd in de Kempen. Prospectie, kartering en waardering van het laat-paleolithisch en mesolithisch erfgoed, in: COUSSERIER K.,MEYLEMANS E.& IN ’T VEN I. (ed.): Centrale Archeologische Inventaris (CAI) II. Thematisch inventarisatie- en evaluatieonderzoek (=VIOE-rapporten 2), Brussel, 7-16.

VAN GILS M. & DE BIE M. 2007: Kartering en waardering van een nieuw mesolithisch site-complex te Wuustwezel Het Moerken, Intern Rapport VIOE, Brussel.

VAN GILS M.,VANMONTFORT B.&DE BIE M. in druk: A history of Mesolithic occupation in the Belgian Campine region, in: CROMBÉ P. & VAN STRYDONCK M. (eds.): Chronology and Evolution in the Mesolithic of N(W) Europe, Brussels Conference, Cambridge Scholars Publishing.

(33)

VAN NOTEN F. 1978: Les Chasseurs de Meer, Dissertationes Archaeologicae Gandenses 18, De Tempel, Brugge.

VERMEERSCH P. M. 2006: Reliability of the Stratigraphy and Spatial Structures of Late Pleistocene and Holocene Sites in Sandy Areas. Mesolithic-Neolithic Contacts in Central Benelux? in: KIND C.-J. (ed.): After the Ice Age: Settlements, subsistence and social development in the Mesolithic of Central Europe, Materialhefte zur Archäologie in Baden-Württemberg, Konrad Theiss Verlag, Stuttgart, 297-303.

(34)
(35)

Bijlage:

Meer-Meirberg (Hoogstraten)

Verslag van terreincontrole door VIOE op 16 mei 2006

Aanwezig: Marijn Van Gils, Marc De Bie, Walter Bartels. Verslag: Marc De Bie & Marijn Van Gils

Aanleiding tot de controle:

Bouwovertreding door bouwheer Malvé NV, vastgesteld op 21 maart 2006 door de Vlaamse Overheid (AML en VIOE), waarbij een deel van het beschermde monument Meer-Meirberg ongedocumenteerd is vernield op de percelen Sie E nrs. 60l & 60k.

Doelstellingen van het terreinbezoek:

- Vaststelling van nieuwe toestand op het terrein na de aanvang van de bouwwerken (opmeten van aangerichte schade);

- Actualisering van de kaarten van het monument;

- Controle van de stratigrafische positie en de bewaringstoestand van de site in de nog bedreigde zones aangrenzend aan de bouwput, in het bijzonder de locaties waar tijdens de waarderingscampagne van 1999 vondsten aan het licht kwamen (De Bie 2000);

- Eerste advisering voor verdere opvolging.

Verslag van de activiteiten:

Na aanmelding bij de eigenaar (dhr. Bert Sprangers, zaakvoerder van Malvé) wordt eerst even gezocht naar de fenopalen die in 1999 door het IAP op het monument in het bos zijn aangebracht. Aangezien deze niet meteen worden gevonden (vermoedelijk zijn ze intussen wat verscholen onder het bladerdek), wordt besloten de opmetingen te laten vertrekken van de bestaande loods die in 1999 op de plannen is ingetekend.

Hiervan vertrekkend wordt de nieuwe situatie opgemeten: grenzen van de toekomstige loods, van de bouwput, en van de zone die als werkzone en als toegang voor de brandweer is voorzien (fig. 1). Voorlopig wordt ervan uitgegaan dat de bufferzone, waar in principe aangepaste aanplantingen moeten gebeuren in de toekomst wel degelijk onaangeroerd kan blijven (dit dient nog formeel te worden bevestigd door de bevoegde administratie).

Aangezien de uitgravingen van de bouwput zelf alle mogelijke archeologische niveaus hebben weggenomen wordt dit areaal niet verder onderzocht (fig. 2). Hoeveel archeologisch materiaal hier in totaal is verdwenen valt nog moeilijk uit te maken. bij de boringen van 1999, die evenwel maar een klein kwart van de oppervlakte van de bouwput bestreken, werden in een vijftal putjes vondsten geregistreerd. In welke mate deze met al dan niet rijke prehistorische vondstconcentraties correspondeerden valt nooit meer uit te maken.

Vervolgens gaat de aandacht volledig naar de zowat 8 meter brede zone rond de bouwput (fig. 3). Deze is weliswaar geëgaliseerd maar omwille van de topografie zijn hier twee situaties ontstaan die gemakkelijk kunnen worden geregistreerd op basis van de zichtbare bodemprofielen:

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

Instead of using a mixed order Markov chain, as the base of the mixed order hidden Markov model, we use a Prediction Suffix Automata (PSA), since PSAs are equivalent to mixed

In de lelies die werden geteeld in grond die voor planten was behandeld met Amistar wer- den tijdens de teelt lage aantallen Trichodori- de aaltjes aangetroffen en waren na rooien de

In totaal zijn aanwezig 44 indicatoren voor hydrologische verstoring, 419 voor morfologische verstoring, 643 voor eutrofiëring en organische belasting, 88 voor verzuring, 16

These models mostly rely on stochastic processes like erratic rainfall, or spatial heterogeneities like termite mounds as driving forces to model ecologically realistic

De stiletten waren daarbij ook door het vaatbundelweefsel gegaan en hadden het xyleem twee keer aangeprikt (golfvorm G), maar de eer- ste floëemfase heeft uiteindelijk

Op Aver Heino is dit jaar geen graan-GPS geoogst (zie kader) omdat het onder de omstandigheden daar (biologische bedrijf op zandgrond) niet kan concurreren met snijmaïs.. De

Innoverende ondernemingen in het agrocluster zijn in het algemeen zelfstandige onderne- mingen. Ze bieden werk aan gemiddeld 72 werknemers en kenden een sterke groei over de

De antropogene laag wordt gevormd door elementen die tot het urbane netwerk behoren.. Snelwegen, lokale wegen, spoorlijnen en kanalen vormen de verbindingen in