• No results found

‘Een plaats die men grondig schuwt, een plaats die men grondig vertrouwt’. Hervormingen in het Nederlandse gevangeniswezen (1947-1957)

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "‘Een plaats die men grondig schuwt, een plaats die men grondig vertrouwt’. Hervormingen in het Nederlandse gevangeniswezen (1947-1957)"

Copied!
82
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

‘Een plaats die men grondig schuwt,

een plaats die men grondig vertrouwt’

H

ERVORMINGEN IN HET

N

EDERLANDSE GEVANGENISWEZEN

(1947-1957)

Elske Rotteveel

Studentnummer: 10017275

e-mail: elske.rotteveel@gmail.com

Master scriptie| Onderzoeksmaster Geschiedenis | Universiteit van Amsterdam

21 april 2017

Begeleider: Prof. dr. P. Romijn

Tweede lezer: Dr. A.G.M. Mellink

(2)

INLEIDING

3

‘Binnen beginnen om buiten te blijven’ 3

Hervormingen in het gevangeniswezen en het veranderde strafrechtsdenken 5

1. CRIMINALITEIT EN HET INCLUSIVITEITSIDEAAL

13

De mens als sociaal en beïnvloedbaar wezen 14

De ‘maatschappelijk gederailleerde mens’ 19

Resocialisatie en het ideaal van inclusiviteit 22

Het gebrek aan binding met ‘de gemeenschap’ 24

2. GELOOF IN EEN HIËRARCHISCHE EN GEDIFFERENTIEERDE MAATSCHAPPIJ

30

Arbeid en ontspanning: disciplinering en verbetering 31

Het ‘burgerlijk waardenpatroon’: de ethiek van fatsoen 36

‘Het burgerlijk waardenpatroon’: een beschavingsideaal 40

Het ‘burgerlijk waardenpatroon’: een landsbelang 44

3. HERVORMINGEN IN DE GEVANGENIS ALS MAATSCHAPPELIJKE PLICHT

48

‘Dat uit hun eigen lijden iets goeds voor de gemeenschap zal voortkomen’ 49

De hervorming van het gevangeniswezen als ‘reëel beleefde gemeenschapszin’ 55

De naoorlogse eenheidsgedachte en de hervormingen in de gevangenis 57

Het individu en het gevangeniswezen 61

‘Humanisering’ voor gedetineerden 64

De ‘modernisering’ van het gevangeniswezen 66

CONCLUSIE

69

De gevangenis als sociale voorziening 69

De oorlogservaring en veranderende visies op de samenleving 70

Overkoepelende maatschappijbeelden en idealen 71

Reflectie op het strafrechtsdenken 74

LITERATUURLIJST

77

BRONNEN

80

(3)

Inleiding

‘Binnen beginnen om buiten te blijven’

In september 2016 kreeg een verslaggever van het NOS journaal een rondleiding door het in Nederland net geopende Justitieel Complex Zaanstad,1 volgens oud-staatssecretaris Fred Teeven de ‘modernste gevangenis van Europa’.2 De medewerker van Zaanstad liet de verslaggever één van de werkruimtes zien, een kleine versie van een supermarkt, met winkelwagentjes en al. ‘De bedoeling is om het verschil tussen binnen en buiten zo klein mogelijk te maken’, zei hij. De gedetineerden kunnen in deze supermarkt bijvoorbeeld al leren vakkenvullen. ‘Het motto is: binnen beginnen om buiten te blijven.’ Dit idee, dat een straf moet bijdragen aan de terugkeer in de samenleving – het motto van de ‘modernste gevangenis van Europa’ – is niet nieuw, maar stamt uit 1951, toen de Beginselenwet Gevangeniswezen werd vastgesteld. Zo’n vijfenzestig jaar eerder, in 1886, was het ondenkbaar dat gevangenen samen in een supermarkt zouden staan. In dat jaar voerde Nederland een cellulair systeem in, waarbij elke gevangenisstraf in principe in volledige afzondering werd uitgezeten.3 Gevangenen brachten dag en nacht door in eenzame opsluiting. De kerkzalen waren voorzien van eenpersoonshokjes en de weg daar naartoe werd afgelegd met een celkap – een soort doek met gaten bij de ogen om het gezicht te bedekken – over het hoofd van de gedetineerde. Zonder slechte invloeden van buitenaf zou de gedetineerde weer tot zijn ‘goede zelf’ komen en de criminaliteit afzweren.4 In de praktijk bleek dit systeem moeilijk te handhaven en gedurende de Eerste en Tweede Wereldoorlog vonden er in het gevangeniswezen al ontwikkelingen plaats die het strikte cellulaire regime ondergroeven.5 Wettelijk bleef dit systeem echter wel gehandhaafd – ondanks veel kritiek en bepaalde uitzonderingsgevallen die in gemeenschap verbleven – totdat zo’n honderd jaar later de Beginselenwet Gevangeniswezen werd vastgesteld.6 In deze Beginselenwet werd bepaald dat de gevangenisstraf in principe altijd in gemeenschap werd doorgebracht en idealiter een combinatie moest zijn van verblijf in gemeenschap én

1 H.W. Hofs, ‘Binnen beginnen om buiten te blijven’, NOS 03-09-2016, geraadpleegd op 11-01-2017 via: http://nos.nl/artikel/2129735-binnen-beginnen-om-buiten-te-blijven-in-nieuwe-gevangenis-westzaan.html. 2 F. Teeven, ‘Toespraak van staatssecretaris Teeven bij de officiële eerste bouwhandeling PI Zaanstad’, Rijksoverheid 19-11-2014, geraadpleegd op 11-01-2017 via: 3 H. Franke, Twee eeuwen gevangen. Misdaad en straf in Nederland (Utrecht 1990), 381. 4 H. Franke, De macht van het lijden. Twee eeuwen gevangenisstraf in Nederland (Amsterdam 1996), 252. 5 R. Futselaar, Gevangenissen in oorlogstijd, 1940-1945 (Amsterdam 2015), 232-233. 6 P.P.T. Bovend’Eert, ‘Vernieuwing van het gevangeniswezen 1945-1952’, Politieke opstellen 8 (1988), 36.

(4)

afzondering. Dat idee was het gevolg van een nieuwe, belangrijke overtuiging die vandaag de dag nog steeds de tenuitvoerlegging van de straf bepaalt: de straf moest ‘mede dienstbaar’ worden gemaakt ‘aan de voorbereiding van de terugkeer der gedetineerden in het maatschappelijk leven’.7 In de Beginselenwet van 1951 werd dit resocialisatie-ideaal, zoals het nu genoemd wordt, voor het eerst vastgelegd. Dit ideaal zorgde voor een volledig andere invulling van de straf dan voorheen het geval was. Verblijf in gemeenschap werd voorop gesteld en er moest differentiatie en selectie worden toegepast, zowel op daders als op strafgestichten. Er vond een grote verandering plaats in het strafrechtsdenken, die de wet en de praktijk van de vrijheidsstraf fundamenteel beïnvloedde. In de plaats van ‘helende’ eenzaamheid werd een ‘louterende’ gemeenschap geschoven en waar eens het afschrikwekkende karakter van de eenzame straf de mens moest weerhouden van crimineel gedrag, werd in het eerste naoorlogse decennium de ‘wederaanpassing’ van de criminele mens vooropgesteld. Deze verandering constateren is iets waarin anderen mij voorgingen en met mij verbaasden zij zich over hoe iets – de cellulaire straf – dat al vanaf het moment van invoering aan kritiek onderhevig was en waar gedurende het interbellum felle strijd over werd gevoerd in de politiek en het strafrechtelijk veld, na de Tweede Wereldoorlog in Nederland zo “makkelijk”, zo ingrijpend veranderd kon worden.8 De Nederlandse schrijver en criminoloog Herman Franke schreef hierover in zijn toonaangevende werk over de gevangenis in Nederland, Twee eeuwen gevangen: ‘Zonder beraadslagingen of hoofdelijke stemming aanvaardde het parlement in 1951 de opheffing van het celstelsel; wat bijna een eeuw lang voor felle debatten en veel zinloos gevangenisleed had gezorgd, werd geruisloos afgevoerd.’9 De aanzet tot die verandering werd al gegeven met de aanstelling van de Commissie voor de Verdere Uitbouw van het Gevangeniswezen in maart 1946. Om die reden vormt dit jaartal ook het startpunt van mijn onderzoek. In het naoorlogs Nederland van 1946 werden hervormingen in het gevangeniswezen, te midden van problemen van schaarste en economische malaise, door de minister van Justitie van genoeg belang geacht om een groep mensen zich hiermee bezig te laten houden en een advies uit te laten brengen. Het rapport dat deze commissie een half jaar later presenteerde werd vervolgens direct als uitgangspunt voor een wetsvoorstel gebruikt. De ‘geruisloze’ vaststelling en invoering van de Beginselenwet Gevangeniswezen was de uiting van een veranderd strafrechtsdenken in Nederland. In het denken over de vrijheidsstraf in het eerste naoorlogse decennium werden criminelen, crimineel gedrag, straf en gevangenissen op een nieuwe manier benaderd. Maar wat waren die nieuwe ideeën precies? En hoe is het belang dat aan de veranderingen in het gevangeniswezen gehecht werd te verklaren?

7 Kamerstuk Tweede Kamer 1948-1949, kamerstuknummer 1189 ondernummer 3, ‘Vaststelling nieuwe beginselenwet gevangeniswezen’, 7-8. 8 Franke, De macht van het lijden, 279; Bovend’Eert, ‘Vernieuwing van het gevangeniswezen’, 30. 9 Franke, Twee eeuwen gevangen, 638-639.

(5)

Wat waren de pijlers van het strafrechtsdenken in Nederland tussen 1946 en 1957 en waarom waren die belangrijk? In deze scriptie onderzoek ik de veranderende visies op misdaad en de samenleving, aan de hand van de ontwikkelingen die plaatsvonden op het gebied van de tenuitvoerlegging van de vrijheidsstraf, veranderingen tussen de muren van de gevangenis.

Hervormingen in het gevangeniswezen en het veranderde strafrechtsdenken

De radicale veranderingen in de Beginselenwet werden voor het grootste deel overgenomen uit het adviesrapport van de eerdergenoemde Commissie voor de Verdere Uitbouw van het Gevangeniswezen, die onder leiding stond van W. Fick, destijds voorzitter van het Centraal College voor de Reclasseering en later vice-president van de Hoge Raad.10 De Commissie-Fick werd een klein jaar na de bevrijding aangesteld door de minister van justitie H. Kolfschoten om de gewenste modernisering van het gevangeniswezen te onderzoeken en de commissie pleitte in haar rapport voor een fundamentele reorganisatie van het gevangeniswezen. De belangrijkste ideeën van de commissie, die in de Beginselenwet tot uiting kwamen, zijn samen te vatten in drie overkoepelende beginselen. Allereerst gaf de commissie een duidelijk antwoord op de volgens Fick ‘meest klassieke vraag uit de gevangeniskunde’: cel of gemeenschap. Zij vond dat het accent moest komen te liggen op de gemeenschap. Uiteindelijk moest er sprake zijn van een vruchtbare synthese tussen afzondering en gemeenschap, maar het zwaartepunt diende te liggen op de mens als sociaal wezen, verblijvend in een gemeenschap dus.11 Het tweede beginsel staat hier nauw mee in verband. Want om de negatieve effecten – besmetting – van een gemeenschap in een gevangenis te voorkomen, achtte de commissie het noodzakelijk dat er gedifferentieerd en geselecteerd zou worden. Er moest differentiatie komen tussen verschillende soorten gestichten voor verschillende groepen criminelen. De criminelen moesten dus geselecteerd worden en ingedeeld in verschillende ‘categorieën’, zowel voor als na de berechting, gebaseerd op bijvoorbeeld strafduur, maar boven alles moest de selectie gebaseerd zijn op de persoonlijkheid van de dader.12 Als derde beginsel stelde de commissie dat de tenuitvoerlegging van de straf bij moest dragen aan de voorbereiding op terugkeer in de samenleving. Dit idee had voornamelijk gevolgen voor het regime dat de commissie voorschreef. De arbeid moest bijvoorbeeld hervormd worden, zodat deze meer zou gaan lijken op de arbeid buiten de gevangenismuren en er zou een sociaal ambtenaar aangesteld moeten worden om de gedetineerden met hun praktische en sociale problemen te helpen.13 In het interbellum had onder gevangenisspecialisten en juristen al veel discussie plaats gevonden over

10 Staatsblad d.d. 6 maart 1946, besluit per 1 Maart 1946, 3de Afdeeling A. No. 1106. 11 Rapport van de commissie voor de verdere uitbouw van het gevangeniswezen (’s-Gravenhage 1947), 9-11. 12 Ibidem, 13-19. 13 Ibid., 22-38 en 71.

(6)

de cellulaire straf, die mensen een celpsychose zou bezorgen en bovendien asociaal zou maken, maar in die tijd was er nooit genoeg steun in de politiek voor een ander beleid. De aanstelling van de Commissie-Fick, een klein jaar nadat Nederland bevrijd was, betekende een omslag. In vrijwel alle publicaties over de Beginselenwet Gevangeniswezen wordt haar vaststelling dan ook in verband gebracht met de oorlogservaring in Nederland en wordt die ervaring aangemerkt als reden voor de ‘geruisloze’ invoering. Ook Franke ziet de uitwerking van de bezetting als doorslaggevend bij de vaststelling van de Beginselenwet; hij legt de nadruk op de invloed van ex-politieke gevangenen die tijdens de bezetting in Nederlandse gevangenissen vastzaten. In de verkorte versie van zijn maar liefst duizend pagina’s tellende proefschrift over veranderende machtsverhoudingen in het gevangeniswezen in Nederland schrijft hij dat de hervormingsdrift van na de Tweede Wereldoorlog veel te maken had ‘met de treurige gevangeniservaringen van verzetsmensen. Zij waren zo geschrokken van de situatie in gevangenissen dat zij zich vast voornamen er na de oorlog wat aan te doen. (…) Zij waren er door “hun eigen lijden” van overtuigd geraakt dat het cellulaire systeem ook voor gewone gevangenen “verouderd, inhumaan en ondoelmatig was.”’14 Franke concludeert dat veel van de hervormingen ‘stroomversnellingen [waren] van ontwikkelingen die al veel eerder begonnen’,15 maar dat de stem van de voormalige illegaliteit een belangrijke, zelfs beslissende bijdrage leverde aan de uiteindelijke invoering van de Beginselenwet Gevangeniswezen. Deze opvatting kan beschouwd worden als de traditionele visie binnen de historiografie en wordt ook buiten de academische wereld aangehangen.16 Deze gangbare betekenis die Franke en anderen aan de oorlogservaring van ex-politieke gevangenen geven wordt door historica Anna Tijsseling, die zich onder meer specialiseert in recht en seksualiteit in de geschiedenis, bestreden in haar artikel ‘Het revolutionair potentieel van herinneringen’ uit 2013. Ze bestudeert hierin de manier waarop de naoorlogse wijzigingen tot stand kwamen en beargumenteerd werden. Tijsseling komt tot de conclusie dat de invloed van ex-politieke gevangenen uit het verzet op de wijzigingen een ‘zorgvuldig geconstrueerde mythe’ was.17 De daadwerkelijke stuwende krachten achter de hervormingen waren volgens haar analyse de hervormers die ook in het interbellum al verandering propageerden. Tijsseling meent dat het een greep van pragmatische retoriek was dat de Commissie-Fick in de inleiding

14 Franke, De macht van het lijden, 277. 15 Franke, Twee eeuwen gevangen, 8; Franke, De macht van het lijden, 279. 16 Ook in het Gevangenismuseum in Veenhuizen wordt dit idee aangehangen. Andere auteurs die deze opvatting en rol van het verzet onderschrijven zijn bijvoorbeeld: C. Fijnaut, Criminologie en strafrechtsbedeling. Een historische en transatlantische inleiding (Amsterdam 2014), 451; M.D. Bogaarts, Parlementaire geschiedenis van Nederland na 1945. De periode van het kabinet Beel 3 juli 1946 - 7 augustus 1948 (Band C) ('s-Gravenhage 1989), 1770-1771. 17 A. Tijsseling, ‘Het revolutionair potentieel van herinneringen. Omwentelingen in de Nederlandse bestraffingscultuur na de Duitse bezettingstijd’, Pro Memorie. Bijdragen tot de Rechtsgeschiedenis der Nederlanden 1 (2013) 135-153, aldaar 135-6.

(7)

van haar rapport de wil tot hervorming nadrukkelijk toeschreef aan de oud-verzetsstrijders: ‘Het naoorlogse verschil tussen goede en foute vaderlanders, waarbij gewezen verzetsstrijders met detentie ervaring gewicht in de schaal legden, verstomde de stem van de voorstanders van het cellulaire stelsel op effectieve wijze.’18 De Nederlandse oorlogservaring wordt ook op andere manieren in verband gebracht met de naoorlogse hervormingen in het gevangeniswezen. Na de bevrijding werden tienduizenden Nederlanders aangehouden en geïnterneerd op verdenking van collaboratie. Het was onmogelijk om hen allemaal – zoals in ieder geval volgens de wet wenselijk werd geacht – cellulair op te sluiten. Bovendien ging het hier om een groep politieke gevangenen, die niet als de “typische” criminelen werden gezien. De ervaringen met deze politieke delinquenten, die uit noodzaak in gemeenschap verbleven, worden genoemd als een factor die de veranderingen uit de Beginselenwet behapbaar maakte. Anderzijds zouden ook de relatief nieuwe sociale wetenschappen onder invloed van de oorlog met hun ideeën een stempel op het gevangeniswezen hebben gedrukt.19 Een overkoepelende consensus die uit de literatuur over de naoorlogse ontwikkelingen in het strafrechtsdenken naar voren komt is dat er met de vaststelling en invoering van de Beginselenwet meer nadruk kwam te liggen op het individu in de strafrechtspraktijk. Tijsseling karakteriseert de periode waarin de gevangenishervormingen tot stand kwamen – ruwweg van het interbellum tot de invoering van de Beginselenwet in 1953 – zelfs als een periode waarin ‘de belangen van misdadigers centraal werden gesteld’ en concludeert dat het strafrecht in Nederland zich vanaf het interbellum tot de invoering van de Beginselenwet richting de berechting van dader in plaats van daad heeft bewogen.20 Ook Franke ziet de ‘selectie en differentiatie’ waarop het gevangeniswezen volgens de hervormingen gestoeld moest worden als een manier ‘om de straf zoveel mogelijk af te kunnen stemmen op de persoonlijkheid van de verdachte’.21 In het rechtswetenschappelijke- en criminologische veld worden de Beginselenwet en de naoorlogse periode die ik onderzoek in deze scriptie eveneens gezien als in het teken staand van de berechting van ‘dader in plaats van daad’.22 In een meer internationaal perspectief wordt deze trend door historica Patricia O’Brien vertaald als een reactie op de verschrikkingen van de Tweede Wereldoorlog. De gruwelijkheden die de Nationaalsocialisten in

18 Tijsseling, ‘Het revolutionair potentieel van herinneringen’, 150. 19 Franke, De macht van het lijden, 289; Y. Buruma, ‘Inleiding. Een strafrechtelijke ideeëngeschiedenis van

de 20ste eeuw’ in Y. Buruma ed., 100 jaar strafrecht. Klassieke teksten van de twintigste eeuw (Amsterdam

1999) 11-48, aldaar 18; F. de Jong en C. Kelk, ‘Overarching thought. Criminal law scholarship in Utrecht’ in: F. de Jong ed., Overarching views of crime and deviancy. Rethinking the legacy of the Utrecht School (Den Haag 2015) 21-88, aldaar 22. 20 Tijsseling, ‘Het revolutionair potentieel van herinneringen’, 135. 21 Franke, De macht van het lijden, 281 en 289. 22 Bijvoorbeeld: Fijnaut, Criminologie en strafrechtsbedeling, 812; J.A. Janse de Jonge, Om de persoon van de dader. Over straftheorieën en voorlichting door de reclassering (Utrecht 1991), 63; J.P. Heinrich, Particuliere reclassering en overheid in Nederland sinds 1823 (Gouda 1995), 161.

(8)

naam van de staat veroorzaakt hadden, leidden er bij de geallieerden toe hun eigen arsenaal aan strafrechtelijke sancties en het toebrengen van leed te herzien: ‘Postwar reforms stressed the need for the state to tailor punishment to the individual convicted criminal, to his or her personality, attitude, and willingness to change.’23 Volgens de literatuur maakte het individu zijn opmars in de strafrechtspraktijk en volgens bestaande historiografie was de Beginselenwet in Nederland een bekrachtiging van de waarde die na de Tweede Wereldoorlog aan het individu en zijn persoonlijkheid werd gehecht. Uit deze consensus dat het individu belangrijk werd in het strafrechtsdenken volgt ook de aanname dat de belangen van dit individu – de crimineel – voorop werden gesteld in deze periode. Deze opvattingen zijn op het eerste gezicht juist. Het rapport van de Commissie-Fick benadrukte het belang van selectie van gedetineerden en differentiatie in gestichten als een logische vorm van rechtvaardigheid, omdat een uniform regime ‘gezien de verscheidenheid der gedetineerden’ de een veel harder zou treffen dan de ander. De differentiatie was volgens de Commissie de enige manier om de gevangenen hun rechtmatige ‘individuele behandeling’ te geven.24 In de historiografisch relevante literatuur zijn het rapport van de Commissie-Fick en de hervormingen die in het gevangeniswezen plaatsvonden echter nooit expliciet geanalyseerd in hun relatie tot de ontwikkelingen in de naoorlogse Nederlandse maatschappij. Franke richtte zijn analyse op de veranderende machtsverhoudingen in het gevangeniswezen, waarbij hij de voortgaande emancipatie van gevangenen als centrale these bekeek. Tijsseling richtte haar blik op de manier waarop de Beginselenwet Gevangeniswezen door haar voorstanders beargumenteerd werd in de publieke arena en de criminologisch en rechtswetenschappelijke literatuur liet zich leiden door rechtstheoretische opvattingen en het naoorlogs criminologisch discours. Ik zie het gevangeniswezen expliciet als onderdeel en product van de Nederlandse maatschappij. De letterlijk en figuurlijk dikke muren die in de jaren veertig en vijftig, maar ook nu nog, om de ingeslotenen heen zijn gebouwd doen soms anders vermoeden, maar de gevangenis staat niet los van de samenleving waarin haar bestaansvoorwaarden bedacht, veranderd en bediscussieerd worden. Over het ontstaan van de gevangenis(straf) in Europa is veel en grondig gepubliceerd. Het wanneer, waarom en hoe van de ‘geboorte van de gevangenis’ is onderdeel van een belangwekkend debat dat complexe en veelomvattende theorieën heeft opgeleverd. Één van de meest bekende voorbeelden hiervan is het invloedrijke werk van de franse filosoof Michel Foucault. In zijn Discipline, toezicht en straf analyseert hij de ‘geboorte van de gevangenis’ en komt tot de conclusie dat de gevangenis de ultieme uiting van het bredere

23 P. O’Brien, ‘The prison on the continent. Europe, 1865-1965’ in: N. Morris en D.J. Rothman ed., The Oxford history of the prison. The practice of punishment in Western society (New York, Oxford, 1995), 218-221. 24 Rapport van de commissie, 38.

(9)

proces van disciplinering is dat de samenleving steeds meer is gaan kenmerken. De gevangenis ontstond als onderdeel van een discplinair systeem om te zorgen dat mensen zich op een bepaalde manier gedroegen. De gevangenis was een instrument om sociale controle uit te oefenen.25 Voor het complexe werk van Foucault is zowel veel lof als kritiek, maar zijn theorie heeft in ieder geval een nieuw perspectief op de geschiedenis van het gevangeniswezen geïntroduceerd. Een andere theorie die in het verklaren van verandering in het straffen veel gebruikt wordt is het zogeheten ‘civilisatieproces’ van de socioloog Norbert Elias. Deze theorie uit 1939 verklaart de veranderende standaarden in gedrag vanaf de middeleeuwen – zoals bijvoorbeeld het minder openlijk gebruik van geweld en de veranderende ideeën over seksualiteit – door die te verbinden aan het proces van staatsvorming. De opkomst van staten had tot gevolg dat mensen meer en meer afhankelijk van elkaar raakten en dat vereiste een grotere gedragsregulering en zelfbeheersing.26 Voor de praktijk van het straffen zou vooral de groeiende gevoeligheid voor het leed van anderen de ‘geboorte van de gevangenis’ verklaard hebben. Mede door de omarming van deze overkoepelende theorieën over het verklaren van veranderingen in de tenuitvoerlegging van de straf is men in het historische en sociaalwetenschappelijke onderzoek naar de gevangenis op verschillende manieren afgestapt van het idee dat veranderingen in het gevangeniswezen een uitdrukking vormen van een evolutionair proces van morele ontwikkeling – of ‘beschaving’, zoals hervormers dat zelf graag noemden. Uiteindelijk worden de veranderingen die plaatsvinden in de praktijk van het straffen geleid door de dominante ideeën over criminaliteit en de manier waarop het probleem van criminaliteit bekeken en geanalyseerd wordt in relatie tot de maatschappij waarin de criminaliteit plaatsvindt.27 De totstandkoming van de Beginselenwet Gevangeniswezen en de hervormingen die zij tot gevolg had bestudeer ik aansluitend hierop als onlosmakelijk onderdeel en product van de Nederlandse samenleving tussen 1946 en 1957. Door zowel politieke ideeën over de gevangenissen, de opvattingen van gevangenis- en strafrechtsdeskundigen en de beschouwingen uit de praktijk van de gevangenis in samenhang met elkaar te analyseren, kunnen de hervormingen in het gevangeniswezen in een bredere geschiedschrijving over naoorlogs nederland geïntegreerd worden, waardoor een analyse ontstaat die de hervormingen in het gevangeniswezen binnen een grotere ontwikkeling kan plaatsen. Die analyse kan een

25 M. Foucault, Discipline, toezicht en straf. De geboorte van de gevangenis (Groningen 1989), vert. van: Surveiller et punir. Naissance de la prison (Paris 1975). 26 Zie: H. Franke, Twee eeuwen gevangen. Misdaad en straf in Nederland (Utrecht 1990), 7-13 en P. Spierenburg, The prison experience. Disciplinary institutions and their inmates in early modern Europe (Amsterdam 2007), 7-8. 27 D. Garland, Punishment and modern society. A study in social theory (Oxford 1990), 20; Spierenburg, The prison experience, 11.

(10)

nieuw antwoord geven op de vraag waarom de fundamentele veranderingen in de tenuitvoerlegging van de straf zo ‘geruisloos’ doorgevoerd konden worden en welke rol de oorlogservaring hierin heeft gespeeld. Mijn onderzoeksstrategie past bij de gelaagde vraagstelling naar praktijk, beleid en politiek-maatschappelijke context. De ideeën die in de politiek centraal stonden heb ik bestudeerd door de behandeling van de justitiebegrotingen tussen de jaren 1947-1954 te analyseren. Het startpunt – de begroting voor 1947 – is de eerste besproken begroting waarbij het duidelijk was dat er een verandering in het gevangeniswezen plaats zou gaan vinden. De Commissie-Fick was aangesteld en zou in de loop van het jaar 1947 haar advies uitbrengen. Op 1 juni 1953 trad de Beginselenwet Gevangeniswezen in werking en het eindpunt – de begroting voor het jaar 1954 – is dan ook het gevolg daarvan. De beginselen waren bediscussieerd en bepaald, de wet was vastgesteld en een groot deel van haar inhoud was in de praktijk al tot uitvoer gebracht. Voor de politiek was het gevangeniswezen in 1954 niet meer het hete hangijzer dat zij in de voorgaande jaren was geweest. Het zwaartepunt van mijn onderzoek ligt echter in de ideeën uit de praktijk en het penitentiair vakgebied en de synthese daarvan. De ideeën uit het vakgebied over straftoepassing en het belang van de Beginselenwet Gevangeniswezen komen logischerwijs heel duidelijk naar voren in de vakbladen. Hiertoe werd zelfs een speciaal tijdschrift opgericht: het Maandschrift voor het Gevangeniswezen. In het Maandschrift werden stukken gepubliceerd van een bont gezelschap aan medewerkers uit het gevangeniswezen, variërend van directeuren tot bewaarders. Daarnaast schreven ook wetenschappers artikelen voor het Maandschrift, allemaal met het doel ‘de toewijding en kunde van het personeel steeds tot een hoger niveau te tillen’.28 Door de bestudering van de gebonden jaargangen van dit blad is het mogelijk om een gedetailleerder beeld te krijgen van hoe de beginselen geïnterpreteerd werden en wat er voor belang aan werd gehecht. Hoe deze ideeën vervolgens al dan niet in de praktijk ten uitvoer werden gebracht ben ik nagegaan aan de hand van jaarverslagen, notulen van vergaderingen en instructies voor personeel van verschillende strafinstellingen. Binnen Nederland bestonden verschillende soorten instellingen, variërend van Huizen van Bewaring – die bedoeld waren voor het vasthouden van nog niet veroordeelde verdachten en in hechtenis genomen personen – tot Strafgevangenissen voor ‘beroepsmisdadigers’. Uit de overgeleverde documenten heb ik daarom een zoveel mogelijk diverse selectie gemaakt. De jaarverslagen van een bijzonder Huis van Bewaring in Amsterdam, waar men in volledige gemeenschap verbleef, heb ik bestudeerd, maar ook de jaarverslagen van de gecombineerde strafgevangenissen en huizen van bewaring in Den Haag en Rotterdam en die van de speciaal voor beroepsmisdadigers en ‘de echt zware jongens’ ingerichte strafgevangenis in Groningen heb ik geanalyseerd. In de praktijk werd al

28 Maandschrift voor het Gevangeniswezen 1 (1949), 1.

(11)

direct nadat het rapport van de Commissie-Fick gepresenteerd was, geprobeerd tot hervormingen over te gaan in alle strafinstellingen. Zowel in de Huizen van Bewaring als in de reguliere strafgevangenissen werd geprobeerd al zoveel als mogelijk te voldoen aan de nieuwe beginselen. Daarbij maakte het weinig uit of het ging om een Huis van Bewaring of gevangenis voor recidivisten. Elke directeur hield zich bezig met pogingen tot selectie en differentiatie en een regime dat bij zou dragen aan ‘de terugkeer in de maatschappij’ van de gedetineerde. Het verschil tussen deze instellingen is vooral aan te wijzen in hoe uitgebreid de directeur aan de vaste kopjes in zijn jaarverslag beantwoordde en met welke praktische, materiële omstandigheden hij – alle directeuren waren mannen – te maken had. Uit een onderzoek van socioloog R. Rijksen dat in 1958 werd gepubliceerd onder de titel Meningen van gedetineerden over de strafrechtspleging bleek in ieder geval dat het voor de manier waarop gedetineerden hun detentie beleefden niet veel uitmaakte of zij in een Huis van Bewaring of een strafgevangenis vast zaten. De ervaringen van veroordeelden en tot voorlopige hechtenis veroordeelden over hun gevangenhouding vertoonden zoveel overeenkomsten dat zij in één hoofdstuk besproken werden onder de noemer ‘detentie’. Rijksen deed met toestemming van het ministerie van justitie eind jaren ’50 onderzoek naar hoe gevangenen hun gehele detentie beleefden – van aanhouding tot vrijlating – en de bijzondere publicatie waarin dit onderzoek resulteerde heb ik ook gebruikt om wat meer zicht te krijgen op de praktijk van de gevangenis. Voor het onderzoek liet Rijksen gedetineerden zelf geschreven stukken inleveren, zonder gerichte vragen of aanwijzingen. De enige eis was dat het over de strafrechtspleging moest gaan.29 Het boek dat in 1958 de resultaten van dit onderzoek presenteerde is eigenlijk een verzameling van fragmenten uit de geschriften van de gedetineerden, gesorteerd op onderwerp. Deze vaak gedetailleerde beschrijvingen van de gang van zaken in Huizen van Bewaring en Strafgevangenissen geven een opvallend inkijkje in de praktijk van de strafrechtspleging en de mogelijke reikwijdte van de hervormingen. De grote overeenkomsten in de ideeën die uit de verschillende velden naar voren zijn gekomen rechtvaardigen een thematische hoofdstukindeling en ook mijn interpretatie van de veranderingen in het gevangeniswezen als uiting van een veranderd strafrechtsdenken in een veranderde maatschappij sluit het beste aan op een ordening aan de hand van thema’s. Het eerste hoofdstuk behandelt de vraag hoe criminaliteit in deze periode geïnterpreteerd werd en hoe die interpretatie kon leiden tot het idee van resocialisatie dat zo belangrijk werd in de Beginselenwet. Het tweede hoofdstuk draait vervolgens om de manier waarop die resocialisatie tot stand zou moeten komen en in het derde hoofdstuk richt ik mij op de vraag welke functie de gevangenis in de samenleving vervulde in deze periode.

29 R. Rijksen, Meningen van gedetineerden over de strafrechtspleging (tweede druk, Assen 1958), VIII.

(12)

Door de veranderingen in de tenuitvoerlegging van de straf in een bredere ontwikkeling te plaatsen kan dit onderzoek een reflectie vormen op de strafpraktijk van nu. Een aantal grondslagen – resocialisatie en selectie en differentiatie – die ook nu de tenuitvoerlegging van de straf bepaalt is een erfenis van de periode die ik onderzoek. Maar de uitgangspunten waarmee deze grondslagen bedacht werden en de Beginselenwet ingesteld, verschillen als dag en nacht van hoe we die beginselen tegenwoordig invullen. Uit deze scriptie zal blijken dat drie overkoepelende ideaalbeelden van de samenleving de veranderingen in de praktijk van het straffen uiteindelijk hebben bepaald. ‘Binnen beginnen om buiten te blijven’ begon bij de naoorlogse ideeën over de samenleving.

(13)

1. Criminaliteit en het inclusiviteitsideaal

Gedurende het onderzoek voor deze scriptie sprak ik met Dick Teunenbroek, die ruim dertig jaar als gevangenisbewaarder werkte in de in 2016 gesloten Bijlmerbajes. Deze roemruchte gevangenis werd eind jaren zeventig gebouwd en bestond uit zes verschillende torens waarin meerdere ‘paviljoenen’ huisden. Teunenbroek was begin jaren ’80 bij PI Overamstel – zoals deze gevangenis officieel heette – gaan werken en had vanaf dat moment ook in het zogenoemde ’Bajesdorp’ gewoond. Ook nu nog woont hij in hetzelfde huis in dit buurtje, dat aan de voet van de toren De Schans ligt. Als bewaarder maakte Teunenbroek een heleboel veranderingen mee in de regimes die gevoerd werden in de Bijlmerbajes. Hij was bewaarder toen er verdachten werden opgesloten die door het Joegoslavië-tribunaal berecht zouden worden, maar ook toen er een aparte toren beschikbaar werd gesteld voor de Top-600. Daarin werd onder beleid van de Gemeente Amsterdam ruimte gemaakt voor 600 jonge criminelen die relatief veel ‘high-impact delicten’ hadden gepleegd, zoals overvallen, straatroven en inbraken. Teunenbroek vertelde dat deze jonge mannen met een heel ander regime te maken kregen dan de gevangenen in andere torens. Sommigen mochten bijvoorbeeld hun opleiding buiten de muren van de Bijlmerbajes blijven volgen, zo lang ze zich na afloop van de schooldag maar weer kwamen melden. In de richtlijnen van de Gemeente Amsterdam is dan ook beschreven dat elke persoon in de Top-600 een eigen ‘regisseur’ kreeg toegewezen die ervoor moest zorgen dat iemand op ‘de juiste manier geholpen [werd] met straf en zorg’.30 De ‘behandeling’ werd dus ingegeven door de problemen en oorzaken voor crimineel gedrag waar deze specifieke top-600’er tegenaan liep. Sommige van die ‘jochies’ konden een opleiding overdag prima aan volgens Teunenbroek, maar anderen niet. ‘Daar was je snel genoeg achter.’

Dit soort veranderingen in beleid omtrent de tenuitvoerlegging van vrijheidsstraffen – zoals de individuele toepassing in het project van de Top-600 – reflecteren duidelijk ook veranderende denkbeelden over het subject van de vrijheidsstraf, de crimineel of verdachte. Voor de jonge criminelen uit de top-600 werd het belangrijk geacht dat zij niet met nog meer geharde, nog ervarener criminelen samen vastzaten en dat zij in staat werden gesteld op een zo normaal mogelijke manier een opleiding te volgen. De gevangenisstraf is van meet af aan opgezet om criminelen te ‘verbeteren’, maar de ideeën over hoe dat precies plaats moet vinden, verschillen van tijd tot tijd. De veranderingen in beleid reflecteren de veranderingen in die ideeën en zijn tegelijkertijd een illustratie van veranderende ideeën over criminelen en criminaliteit. Ook in het geval van de Beginselenwet Gevangeniswezen vonden er belangrijke veranderingen plaats in het regime van zowel Huizen van Bewaring als Strafgevangenissen, die

30 Geraadpleegd op 3 februari 2017, via: https://www.amsterdam.nl/wonen-leefomgeving/veiligheid/top600/.

(14)

erop gericht waren de crimineel op een betere manier te verbeteren. Maar welke hervormingen zouden dan precies een beter effect hebben en wat zegt dat over de manier waarop de gedetineerden bekeken werden? Hoe verklaarden en interpreteerden de beleidsmakers in de politiek, het strafrechtelijk en penitentiair veld en de gevangenispraktijk crimineel gedrag en wat voor gevolgen had dat voor de manier waarop de gedetineerden benaderd werden?

De mens als sociaal en beïnvloedbaar wezen

Één van de belangrijkste veranderingen die de Commissie-Fick propageerde, was de afschaffing van het cellulaire systeem. In het rapport noemde zij de celstraf, waarbij een gevangene geen contact met anderen had, ‘allerminst geschikt om de gevangene moreel te verbeteren’. Het belangrijkste bezwaar tegen de volledige afzondering was dat de cellulaire opsluiting in strijd was met de menselijke natuur, ‘dat zij de ingeslotene egocentrisch en onmaatschappelijk’ maakte, en dat zij uiteindelijk meer afbrak dan opbouwde.31 Idealiter diende de straf een combinatie te zijn van gemeenschap en afzondering, zoals dat ook buiten de gevangenis – in het echte leven – het geval was. De Commissie-Fick benoemde in haar rapport expliciet dat de mens een sociaal wezen was en dat een straf in gemeenschap uitgezeten een gedetineerde als sociaal wezen kon laten voortbestaan.32 Ook in de Memorie van Toelichting naar aanleiding van de vaststelling van de Beginselenwet Gevangeniswezen benadrukte minister van Justitie Wijers dit:

Het leven in eenzaamheid is voor de mens een onnatuurlijk leven. Door het gebrek aan contact met medemensen ontstaan bij de meeste gedetineerden geestelijke en lichamelijke spanningen, die een concentratie op de zedelijke grondslagen van het leven belemmeren.33

In het Maandschrift voor Gevangeniswezen schreef inspecteur van het gevangeniswezen J. van der Grient, die daarvoor als gedelegeerde voor de STPD bij het Directoraat-Generaal van de Bijzondere Rechtspleging had gewerkt,34 een uitgebreid artikel over de voorstellen van de Commissie-Fick en hij sloot zich nadrukkelijk aan bij het belang dat aan een verblijf in gemeenschap werd gehecht. Van der Grient constateerde dat het cellulaire systeem gedoemd was te falen, omdat de mens inderdaad een sociaal wezen was. Als dat sociale aspect verkwijnde – door cellulaire afzondering – dan groeide ‘het ik-gevoel bovenmatig uit’. De gedetineerde werd door de afzondering egocentrisch en asociaal.35 Zelfs de directeur van de strafgevangenis in

31 Rapport van de commissie, 9. 32 Ibidem, 10. 33 Handelingen Tweede Kamer 1948-1949, kamerstuknummer 1189 ondernummer 2, 6. 34 A.D. Belinfante, In plaats van Bijltjesdag, De geschiedenis van de bijzondere rechtspleging na de Tweede Wereldoorlog (Assen 1978), 291. 35 Maandschrift voor het gevangeniswezen 4 (1950), 65.

(15)

Groningen, die met de zwaarste criminelen en recidivisten te maken had, benoemde de gunstige effecten van het verblijf in gemeenschap voor de gedetineerden. Eind 1948 had het ministerie van Justitie, in navolging van het beginsel differentiatie in gevangenissen zoals door de Commissie-Fick geadviseerd, de Strafgevangenis in Groningen bestemd voor ‘insluiting van beroeps- en gewoontemisdadigers’, waarbij als norm werd gehanteerd dat zij minstens vier keer eerder veroordeeld waren tot straffen van meer dan zes maanden. Daarnaast konden ook gevangenen die in andere gevangenissen een ‘ongunstige invloed’ uitoefenden overgeplaatst worden naar Groningen. In het jaarverslag van 1949-1950 schreef de directeur van de Groningse gevangenis dan ook dat in Groningen dus ‘het neusje van de zalm’ vast zat. Binnen de strafgevangenis in Groningen was sprake van een ‘progressief regime’ met steeds meer activiteiten in gemeenschap naarmate de gedetineerde als ‘geschikt’ werd beoordeeld, zoals de Commissie-Fick dat ook had voorgeschreven. Als een gedetineerde in Groningen aankwam, werd hij eerst in afzondering geplaatst in de zogeheten ‘observatieklasse’. Gedurende zijn cellulaire verblijf kon bepaald worden of zijn persoonlijkheid geschikt was voor verblijf in gemeenschap. De directeur schreef in zijn jaarverslag dat het verblijf in de observatieklasse doorgaans niet langer dan twee en ten hoogste drie maanden duurde.36 Deze termijn was veel langer dan de Commissie-Fick zich had voorgesteld, zij zag een paar dagen en in ieder geval niet langer dan een maand in ‘het receptievertrek’ als voldoende tijd om de juiste inschatting te maken.37

Als een gedetineerde in Groningen geschikt werd geacht voor verblijf in gemeenschap, werd hij bevorderd tot de 1e klasse, waarin de arbeid, godsdienstoefeningen, geleide sport, het onderwijs en bijeenkomsten ‘met een cultureel karakter’ in gemeenschap werden doorgebracht. Vervolgens kon de gedetineerde nog bevorderd worden naar de 2e klasse, waarin een ruimere gemeenschap gold die nog ruimer kon worden. De directeur zag ook bij zijn ‘neusje van de zalm’ veel voordelen van het verblijf in gemeenschap. Naast de afleiding van de sombere gedachten die het volgens hem gaf, zag hij ook ‘een verhoogde werkijver, verminderde nervositeit, verhoging van het zelfrespect, ontwikkeling van de gemeenschapszin en sportiviteit en een geringere vervreemding van het normale leven.’ De gemeenschap behoedde de mens ook voor neerslachtigheid, ‘het is niet goed dat de mens alleen zij’, sloot hij af.38 De vermeende gevaren van straf in gemeenschap – besmetting, een school van de misdaad – waren aan het eind van de negentiende eeuw nog reden geweest om juist de cellulaire straf in te voeren. Ook in het eerste naoorlogse decennium speelden de zorgen over ‘besmetting’ nog een rol. Dezelfde directeur van de strafgevangenis in Groningen, die de

36 Rijksarchief in Groningen, Directeur strafgevangenis te Groningen 1884 – 1961, inv.nr. 115. 37 Rapport van de commissie, 19. 38 RAG, DSG, inv.nr. 115.

(16)

positieve effecten van de gemeenschappelijke activiteiten benoemde, maakte zich namelijk toch zorgen om ‘de niet te onderschatten mogelijkheid tot samenrotten’.39 De directeur van de strafgevangenis en het Huis van Bewaring II in Rotterdam, J. Dilling, merkte in zijn jaarverslag eveneens op dat het volgens hem niet te voorkomen was dat er op gemeenschappelijke luchtplaatsen ‘besmetting’ plaatsvond.40 Ook gedetineerden zelf uitten hun zorgen over gemeenschapsregimes die naar aanleiding van het rapport van de Commissie-Fick waren ingevoerd. In de brieven die zij schreven voor een onderzoek naar de manier waarop gedetineerden het strafrechtelijk beleid ervoeren, werd het probleem van verblijf in gemeenschap meermaals benoemd.

In het onderzoek, dat in 1956 in opdracht van justitie door hoogleraar strafrecht R. Rijksen werd uitgevoerd, werd gedetineerden in zeven Huizen van Bewaring en acht strafgevangenissen gevraagd om hun ervaringen met en meningen over de strafrechtspleging op te schrijven. Deelname was vrijwillig, de brieven mochten anoniem ingeleverd worden en er werden geen concrete vragen gesteld. Uiteindelijk schreven 901 gedetineerden over hun ervaringen en werden de resultaten van het onderzoek in de vorm van thematisch geordende fragmenten in een boek gepresenteerd. Één van de hoofdstukken was gewijd aan het cel-of-gemeenschapvraagstuk, dat door veel brievenschrijvers genoemd was. De ervaringen van de gedetineerden waren wisselend: de ene verbleef veel liever in zijn cel, de ander werd in zijn cel juist gek van eenzaamheid. Meerdere gedetineerden noemden echter het probleem van ‘besmetting’. Één van hen schreef hierover:

Iedereen verpaupert na enige weken en plotseling betrapt men zichzelve erop taal te bezigen die u voordien totaal vreemd was. Doordat er geen enkele selectie bestaat (dit moet n.l. een bewaarder uitmaken die daar absoluut niet voor in staat is), wordt het hele leven in de zalen beleefd als wentelende in een heksenketel. Vele malen heb ik gezien dat rustige en verstandige mensen in een plotselinge woede tegen dit alles de boel wel in diggelen wilden slaan.41

Een andere gedetineerde benadrukte dat er om die reden een grondiger ‘schifting’ plaats zou moeten vinden. De zware jongens moesten vooral bij elkaar blijven, zodat de anderen niet werden aangetast door hun ‘verpestende moraal’. Gedetineerden zagen de gevangenis als een ‘school voor de misdaad’. Een groot deel van de brievenschrijvers zag zichzelf als staand boven ‘de ruwe mensen’, maar ‘wie er vatbaar voor was, werd de weg naar de misdaad onderwezen’.42 Ook de Commissie-Fick was zich bewust van deze gevaren van een gemeenschap, maar

39 RAG, DSG, inv.nr. 115. 40 Nationaal Archief, Strafinstellingen Rotterdam, nummer toegang 3.05.10, inventarisnummer 144. 41 Rijksen, Meningen van gedetineerden, 205. 42 Ibidem, 202-208, citaat 206.

(17)

zij had hier in haar rapport een oplossing voor bedacht: selectie en differentiatie. De ‘besmetting’ in een gemeenschapsregime was volgens de commissie te wijten aan ‘het zonder enige selectie bij elkaar brengen van een aantal onderling qua criminele persoonlijkheid sterk uiteenlopende types’. Als de selectie op de goede manier toegepast zou worden, zou dit gevaar dus geweken zijn en zou de groep de gedetineerden juist kunnen ‘aanspreken en opbouwen’.43 De ideale gevangenisgemeenschap moest ‘een onder deskundige en inspirerende leiding staande collectiviteit’ zijn van gedetineerden die gelijk waren in ‘zedelijk peil, geestelijke aanleg en behoeften’.44 Volgens reclasseringsdeskundige N. Muller, die ook de Commissie-Fick adviseerde, kon de invloed van een groep ook buiten de muren van detentie de oorzaak zijn van crimineel gedrag. Volgens hem kon het zo zijn dat mensen, die in aard en omstandigheden niet afweken van ‘het gewone’ toch tot het plegen van een misdrijf kwamen, simpelweg doordat zij onderdeel waren geworden van een groep waaruit ‘criminaliteit kon opborrelen’. De reclassering van deze mensen moest vervolgens dus ook uitgevoerd worden met het oog op een groep als oplossing.45 Uit deze ideeën komt duidelijk het beeld naar voren van een beïnvloedbare mens. De mens die bestond in relatie tot zijn omgeving en wiens gedrag werd ingegeven door die omgeving. Deze opvatting sloot nauw aan op de visie van de Utrechtse School, een groep invloedrijke wetenschappers die volgens sociaal wetenschapper en oud-hoogleraar Jeugdbescherming Ido Weijers optrad als ‘intellectueel centrum van de beweging voor geestelijke wederopbouw van Nederland’.46 De Utrechtse School was een uiteenlopend gezelschap van voornamelijk mensgeoriënteerde wetenschappers: psychologen, psychiaters, pedagogen, juristen en criminologen. Ze werden beschouwd als toonaangevende intellectuelen en hun opvattingen waren vooral fenomenologisch georiënteerd. Ze bestudeerden en beschouwden ervaringen en beleving vanuit het subject. Het denken en handelen van een mens was altijd gericht op iets anders en stond dus niet op zichzelf. Ze beschouwden de mens niet als losstaand, statisch object, maar als een persoon die in een bepaalde verhouding tot de wereld stond: ‘De mens is geen ding, hij is een dialoog’, aldus professor Buytendijk, een Utrechtse hoogleraar psychologie die een centrale rol vervulde binnen deze kring van wetenschappers.47 Het is niet vreemd dat de ideeën over verblijf in gemeenschap uit het rapport van de Commissie-Fick zo nauw aansloten op de idealen van de Utrechtse School, want de criminoloog

43 Rapport van de commissie, 9, 11. 44 HTK 1189-2, 6; Rapport van de commissie, 11. 45 Maandblad voor berechting en reclasseering van volwassenen en kinderen (1947), 3-23. 46 I. Weijers, Terug naar het behouden huis. Romanschrijvers en wetenschappers in de jaren vijftig (Amsterdam 1991), 9; E. Rotteveel, ‘Het algemeen menselijk falen dat ons verbindt’. De reclassering van ‘foute’ Nederlanders na de Tweede Wereldoorlog, 1945-1950 (Scriptie voor de Universiteit van Amsterdam 2014), 11. 47 Weijers, Terug naar het behouden huis, 16.

(18)

G. Kempe, die lid was van de commissie, was ook één van de voornaamste leden van de Utrechtse School. Hij was gepromoveerd onder één van de grondleggers van de fenomenologische en gemeenschapsgerichte benadering in het strafrecht: jurist en hoogleraar W. Pompe. Aan het idee dat een mens altijd in een bepaalde verhouding stond tot de wereld en zijn gedrag dus ook als zodanig bestudeerd moest worden, lag de opvatting ten grondslag dat ‘de wereld’ – of specifieker gesteld ‘de omgeving’ – dus een effect had op een mens. De invloed van de omgeving werd in het eerste naoorlogse decennium heel breed opgevat. Slechte én goede invloed kon komen van mensen die leiding gaven, van mensen uit een groep waar criminaliteit uit kon opborrelen, maar ook van de meer letterlijke omgeving in de zin van ongunstige leefomstandigheden als slechte huizen en buurten.48 Dat deze opvatting, van een mens als product van zijn materiële en immateriële omgeving, wijd verbreid was blijkt ook uit de zorgen die bestonden over ‘onmaatschappelijke gezinnen’ in deze periode. Het vraagstuk rondom onmaatschappelijke of asociale gezinnen bestond al langer, maar onder specialisten in de geestelijke gezondheidszorg en het maatschappelijk werk ontstond na de bezetting een prangend bewustzijn dat er sprake was van een groot probleem waar iets aan gedaan moest worden. Wat die onmaatschappelijheid precies inhield verschilde van tijd tot tijd, maar na de bezetting werd de reikwijdte van het begrip in Nederland erg breed: het betrof ‘huiselijke gezelligheid’, maar ook het arbeidsgedrag van de man en de algemene normen die het gezin erop nahield. De oplossing was volgens de bezorgde specialisten gelegen in een strategie van isolatie: de onmaatschappelijke gezinnen moesten zo snel mogelijk buiten de maatschappij worden geplaatst en in verschillende soorten kampen een systematische gezinsheropvoeding krijgen.49 Deze strategie zou op twee fronten werken, aan de ene kant werd hierdoor voorkomen dat de onmaatschappelijke gezinnen anderen zouden besmetten – het zou dus een preventieve maatregel zijn – en aan de andere kant zouden de gezinnen wanneer zij volledig losstonden van hun maatschappelijke omgeving in een heropvoedingskamp op de juiste manier beïnvloed kunnen worden. Uiteindelijk werd in 1948 een commissie ingesteld die zich over de van overheidswege te verzinnen oplossingen voor dit probleem zou buigen. Door de overheid werd haar instelling vooral gelegitimeerd door het verband dat er tussen onmaatschappelijkheid en criminaliteit zou bestaan. De taak van deze Commissie-Eyssen betrof het ontwerpen van wetten ‘in het bijzonder met het oog op de preventieve bestrijding van de criminaliteit’.50 Deze aanname, dat criminaliteit en onmaatschappelijkheid in elkaars verlengde lagen, volgde uit de veronderstelling dat beide vormen van sociaal onwenselijk gedrag aan hetzelfde gebrek te wijten waren, zoals later zal blijken. In ieder geval kan uit zowel de

48 Ibidem, 79, en 98-105. 49 A. Dercksen en L. Verplanke, De geschiedenis van de onmaatschappelijkheidsbestrijding in Nederland 1914-1970 (Meppel 1987), 101-103, 106-107, 112-113. 50 Dercksen en Verplanke, De geschiedenis van de onmaatschappelijheidsbestrijding, 114.

(19)

strategieën van de Commissie-Fick en andere specialisten omtrent het cel-of-gemeenschap-vraagstuk, de ideeën die uit de jaarverslagen van gevangenissen naar voren komen als uit de opvattingen over onmaatschappelijkheidsbestrijding van het eerste naoorlogse decennium afgeleid worden dat er sprake was van een dominant mensbeeld van de beïnvloedbare mens, die zich als sociaal wezen in de wereld begaf en wiens gedrag mede als effect van die wereld beschouwd moest worden.

De ‘maatschappelijk gederailleerde mens’

Ook bij de beschouwing van de criminele mens werd de omgeving een belangrijke rol toebedeeld. De directeur van de strafgevangenis Groningen schreef in zijn jaarverslag van 1949-1950 dat hij bij het lezen van de persoonsdossiers van de gedetineerden telkens weer getroffen werd door hoeveel van de ‘zware jongens’ die zijn strafgevangenis bevolkten een zware jeugd achter de rug hadden: ‘Armoede en gebrek, ziekten en drankzucht, geestelijke afwijkingen beïnvloedden hun ontwikkeling in nadelige zin. Zonder twijfel bepaalt het milieu mede de toekomst, heeft in ieder geval daarop een grote, misschien wel de grootste invloed.’51 Ook de directeur van het Huis van Bewaring III in Amsterdam zag het milieu waarin gedetineerden waren opgegroeid als medebepalend voor hun criminele gedrag. Hij constateerde dat het grootste deel van de gedetineerden als kind ‘geen normale spelperiode’ gekend had en dat zij ‘uit de aard hunner opvoeding weinig of geen begrip [hadden] omtrent de waarde van kerkelijke handelingen’ terwijl de betekenis daarvan voor hun toekomstig maatschappelijk leven juist zo belangrijk was. Bovendien vond hij dat uit de voorlichtingsrapporten een heel duidelijk beeld naar voren kwam van ‘hoe het merendeel in een door ledigheid en doelloos rondslenteren tot hun onmaatschappelijk gedrag kwam’.52 Toch was het ‘milieu’ niet de enige factor die door de directeuren en beambten in de gevangenis bestempeld werd als oorzaak van de criminele gedragingen waarvoor de gedetineerden uiteindelijk achter tralies waren beland. Een bepaalde vorm van ‘vatbaarheid’ was nauw verweven met het idee van de te beïnvloeden, sociale mens. Een slechte achtergrond was volgens de directeuren en deskundigen geen voorwaarde of voorspellende factor voor crimineel gedrag. Een slechte omgeving of jeugd werden meer geïnterpreteerd als een achterstand. Die achterstand was te overwinnen als men weerbaar genoeg was en niet ‘vatbaar’ voor de slechte invloed die er vanuit ging. Als die weerbaarheid echter miste, werd de kans dat iemand tot crimineel gedrag over ging steeds groter. In het Maandschrift voor Gevangeniswezen uit augustus 1950 werd dit mooi verwoord door een bewaarder die werkzaam was bij de

51 RAG, DSG, inv.nr. 115; zie ook RAG, DSG, inv.mr. 116. 52 Noord-Hollands Archief, Archief van de directeur van het huis van bewaring (huis van bewaring III) aan de Oostelijke Handelskade/"het Lloyd hotel", 1941-1963, inventarisnummer 1061.

(20)

Strafgevangenis in Den Haag. In het kader van een tentoonstelling die werd georganiseerd bij het twaalfde internationale strafrechts- en gevangeniscongres, gaf hij rondleidingen aan bezoekers. Over de reacties van het publiek schreef hij een kort stuk voor het Maandschrift waarin hij vermeldde dat het af en toe nodig was geweest de reacties te corrigeren:

De opmerking van een arbeider dat het niveau in de (opvoedings)gestichten hoger lag dan bij de jongens die “buiten” waren kon ik weerleggen door op te merken dat de jongens die “buiten” waren over het algemeen niet wilszwak, erfelijk belast of slecht opgevoed zijn.53

In 1949 schreef de inspecteur voor het gevangeniswezen van de arbeid, H.F. Grondijs, ook dat een gebrek aan karakter, zwakke wil of drankmisbruik voor veel gedetineerden de uiteindelijke oorzaak was van het ‘afglijden in het moeras’.54 De ‘erfelijke belasting’ die zij met zich meedroegen, in combinatie met hun ongunstige omgeving was voor de gedetineerden een schadelijke mix gebleken waardoor ze tot hun criminele gedrag waren gekomen. Dit idee over hoe de meeste gedetineerden in elkaar zaten, beïnvloedbare mensen met een grotere vatbaarheid voor slechte – én goede – invloeden door hun ongunstige achtergrond, stond aan de basis van het streven naar detentie in geselecteerde gemeenschappen, zoals de Commissie-Fick die bepleitte. In de praktijk was de interne selectie in gevangenissen en Huizen van Bewaring echter vaak lastig te realiseren. De gevangenisdirecteuren hadden te maken met verouderde gebouwen en een gebrek aan voorzieningen en geld, waardoor ze soms niet tot interne selectie konden overgaan. Toch werd er zo goed en zo kwaad als het ging gepoogd verschillende groepen te maken. De indeling in het HvB III in Amsterdam was hier een goed voorbeeld van. Dit specifieke Huis van Bewaring was gevestigd aan de Oostelijke Handelskade, in het oude Lloyd-gebouw dat tot 1935 als hotel voor ‘landverhuizers’ diende. Het gebouw was zo opgezet dat er zoveel mogelijk mensen tegelijk konden eten en overnachten, voordat ze de oversteek naar Amerika zouden maken. Dat betekende dat er ook tegen de tijd dat het Lloydhotel een HvB werd een regime van totale gemeenschap gehanteerd moest worden. Er waren geen cellen waarin de gedetineerden afgezonderd konden slapen, ze sliepen op slaapzalen, werkten in zalen en aten in zalen. Toen in 1947 E.G.C. Hogendijk als directeur werd aangesteld schreef hij in zijn eerste jaarverslag dat HvB III niet in het kader van de komende vernieuwing van het gevangeniswezen zou passen.

Hij trof een gesticht aan met een bevolking van driehonderdzestig gedetineerden, die per groep van zestig in een zaal verbleven. Hij noemde het peil van de gedetineerden ‘zeer laag’,

53 Maandschrift voor het Gevangeniswezen, 4 (1950), 180. 54 Maandschrift voor het Gevangeniswezen, 3 (1949), 2.

(21)

hoewel er ook mensen van een ‘hoger niveau’ in het HvB verbleven, maar de grote gemeenschap had op hen een zeer slechte invloed. Er werd daarom afgesproken dat de delinquenten van dit hogere peil zo veel mogelijk in HvB I ingedeeld zouden worden. Interne selectie van gevangenen was niet goed mogelijk, want er was te veel verandering in bevolking. ‘Mutaties van honderd personen per week – of groter – zijn geen zeldzaamheid’, schreef Hogendijk. Twee jaar later schreef Hogendijk dat er sprake was van een grove selectie. Één zaal werd bestemd voor de kort gehechten (mensen die vastzaten omdat ze bijvoorbeeld een boete niet konden betalen) en één zaal voor de ‘slechte individuen’. Gedetineerden die absoluut ongeschikt voor verblijf in gemeenschap waren, werden voor zover mogelijk overgeplaatst naar een ander HvB. Dat betrof dan bijvoorbeeld gedetineerden die de zalen ‘terroriseerden’, of juist gedetineerden die gevaar liepen ‘een willig werktuig te worden van lotgenoten’. Een andere vorm van selectie die Hogendijk toepaste was het scheiden van gedetineerden die wel en niet wilden werken, ook dit omdat de ‘saboterende’ mannen nogal eens invloed uitoefenden op de ‘goedwillende’ anderen. Ondanks de door Hogendijk doorgevoerde veranderingen, bleef hij bij zijn standpunt dat het HvB III ongeschikt was als penitentiaire instelling.55

Toen in 1954 P. Rossel het stokje overnam, vond hij echter dat het HvB III prima geschikt kon worden gemaakt om als permanente strafinrichting te dienen. In het jaarverslag van zijn eerste jaar schreef hij dat het dan wel noodzakelijk was een verantwoorde interne selectie toe te passen en dat hij dat dus direct had gedaan. Rossel legde in de jaarverslagen die hij schreef veel meer de nadruk op het belang van gemeenschap voor de bevolking van het HvB. Hij zag de gedetineerden als ‘maatschappelijk gederailleerde mensen’, die weer tot ‘een maatschappelijk aanpassend, dat is een sociaal, individu’ uit moesten groeien.56 De gedetineerden hadden volgens de directeur-generaal van het gevangeniswezen, E.A.M. Lamers, gefaald en waren ‘een schadepost voor de maatschappij’ geworden.57 De eerdergenoemde bewaarder, die rondleidingen gaf op de tentoonstelling over het gevangeniswezen, eindigde zijn artikel zelfs met de conclusie dat er niets mooier was ‘dan een maatschappelijk gevallen of politiek gederailleerd mens, na enige tijd van afzondering, weer heropgevoed of herschoold in de samenleving op te nemen’.58 De gedetineerden werden door zowel mensen uit de praktijk, als deskundigen op het gebied van strafrecht en criminologie gekarakteriseerd als ‘maatschappelijk verworden’ of ‘maatschappelijk gevallen’ mensen. Het criminele gedrag van gedetineerden werd dus gezien als een uiting van onmaatschappelijkheid. Het probleem van ‘onmaatschappelijkheid’ werd in deze periode als een verzamelterm gebruikt waaronder vele gedragingen en gebreken vielen. Voor

55 NHA, Archief van de directeur van het huis van bewaring, inv. nr. 1061. 56 Ibidem, jaarverslag 1954. 57 Maandschrift voor het gevangeniswezen, 4 (1950), 57. 58 Maandschrift voor het gevangeniswezen, 4 (1950), 180.

(22)

alles bleek een maatschappelijke norm te bestaan en wie daar te veel van afweek was onmaatschappelijk.59 Dat crimineel gedrag over het algemeen een maatschappelijke norm overschrijdt ligt voor de hand, maar wat als oorzaak voor normoverschrijdend en dus onmaatschappelijk gedrag in al zijn uitingsvormen (asociale gezinnen en criminelen) werd aangewezen door de gevangenisdirecteuren en strafrechtelijk- en penitentiair specialisten is typisch voor de onderliggende conceptie van een goed functionerende samenleving die in deze periode in ieder geval het beleid ten opzichte van de gevangenishervormingen bepaalde.

Resocialisatie en het ideaal van inclusiviteit

Met zijn onderscheid tussen ‘politiek gederailleerde’ mensen en ‘maatschappelijk gevallen’ mensen verwees de rondleidende bewaarder naar de twee verschillende soorten gedetineerden die op dat moment de strafgestichten in Nederland bevolkten: de ‘commune’ delinquenten en de politieke delinquenten. Direct na de bevrijding waren door heel Nederland tussen de 120.000 en 150.000 mensen gearresteerd en geïnterneerd omdat ze werden verdacht van collaboratie, variërend van NSB-lidmaatschap tot het op ander manieren ‘gunstig gezind’ zijn aan de Duitse bezetter. Zij werden politieke delinquenten genoemd.60 In de chaotische omstandigheden van toen werden veel meer mensen gearresteerd dan oorspronkelijk –volgens de keurig opgestelde arrestatielijsten – de bedoeling was. De historica Helen Grevers schrijft in haar onderzoek naar de internering en heropvoeding van deze politieke delinquenten dat ‘iedereen die enigszins verdacht was, werd meegenomen naar het bureau van de Politieke Opsporingsdienst of het plaatselijke interneringskamp’.61 De politieke delinquenten vormden een aparte groep gevangenen, die in eerste instantie in kampen werd geïnterneerd. Er moest nogal geïmproviseerd worden omdat er ineens zoveel extra mensen opgevangen moesten worden, wat er in zekere zin toe leidde dat met de politieke delinquenten ook ‘geëxperimenteerd’ kon worden.62 De Commissie-Fick richtte haar aanbevelingen voor hervormingen expliciet op de groep ‘commune delinquenten’, omdat het vraagstuk van de politieke delinquenten van tijdelijke aard was, terwijl de commune delinquenten ‘een blijvend element in de samenleving’ vormden. De Commissie erkende wel dat zij geprofiteerd had van de ervaringen die waren opgedaan met deze politieke groep gevangenen.63 De politieke delinquenten kwamen uiteindelijk onder auspiciën van de Stichting Toezicht Politieke Delinquenten te staan, een organisatie die losstond van het ministerie van Justitie en de reclassering, in hun eigen termen

59 Dercksen en Verplanke, De geschiedenis van de onmaatschappelijkheidsbestrijding, 106. 60 P. Romijn, Snel, streng en rechtvaardig. Politiek beleid inzake de bestraffing en reclassering van ‘foute’ Nederlanders, 1945-1955 (Groningen 1989), 164-165. 61 H. Grevers, Van landverraders tot goede vaderlanders. De opsluiting van collaborateurs in Nederland en België, 1944-1950 (Amsterdam 2013), 137. 62 Franke, Twee eeuwen gevangen, 634. 63 Rapport van de commissie, 7.

(23)

heropvoeding, voor haar rekening nam van diegenen die vervroegd in vrijheid gesteld waren.64 Dit onderscheid tussen politieke en commune delinquenten strekte zich niet alleen uit tot de juridische en penitentiaire benadering, maar was ook doorgedrongen in de ideeën over de ‘aard’ van de delinquenten. Grevers laat in haar onderzoek zien dat voor de politieke delinquenten bepaalde privileges werden vastgesteld, zoals een uitgebreidere bezoek- en correspondentieregeling en het verwijderen van de cellulaire kooien uit de kerkzalen in de strafgestichten. Die voorrechten werden later ook voor commune delinquenten ingevoerd, maar dit impliceert dat de politieke delinquenten, zoals Grevers het noemt, een voorkeursbehandeling kregen.65 Ook uit een jaarverslag van het HvB II in Den Haag blijkt dat de politieke delinquenten een andere behandeling kregen. Tot 1950 was het HvB II een bewaringskamp voor politieke delinquenten, maar in het begin van dat jaar ging het kamp over in HvB II, wat tot gevolg had dat het regime voor de Bijzondere Rechtspleging verdween en het reguliere Huis van Bewarings-regime daarvoor in de plaats kwam. De directeur schreef hierover het volgende in zijn jaarverslag: ‘De vele vrijheden van de gedetineerden moesten onder het toen ingevoerde nieuwe regiem plotseling verdwijnen, waardoor de stemming der gedetineerden beduidend verslechterde.’66 In de strafgevangenis in Groningen waren voor 1948 ook politieke delinquenten geïnterneerd en uit het jaarverslag over 1949-1950 bleek dat de directeur hen in ieder geval in vergelijking met het ‘neusje van de zalm’ dat sinds 1948 zijn gesticht bevolkte, hoger inschatte. Hij noemde als voorbeeld het onderwijs. De belangstelling daarvoor was groot en er waren zelfs gedetineerden die vakken Latijn en Grieks aan anderen konden geven. Op het moment van schrijven was de voornaamste taak voor de onderwijzer om gedetineerden überhaupt voor onderwijs te interesseren.67 De politieke delinquenten werden over het algemeen ‘hoger’ ingeschat en Grevers stelt dat het kamp- en gevangenisbestuur dit type delinquent bovendien wílde vertrouwen.68 Ook door de als inspecteur voor het gevangeniswezen werkzame Van der Grient, die daarvoor betrokken was bij STPD, werden de politieke delinquenten beduidend hoger ingeschat dan de gewone criminelen, maar dat betekende zeker niet dat er voor die laatste groep geen hoop bestond. In het Maandschrift voor Gevangeniswezen van augustus 1950 schreef hij dat het niet verwonderlijk was dat de politieke delinquenten veel zaken wat betreft ontspanning en ontwikkeling zelf voor elkaar hadden gekregen tijdens hun detentie, omdat zij een ‘hoog ontwikkelingspeil’ hadden. Maar, ‘interessant is evenwel, wat op dit gebied met de veel minder

64 Grevers, Van landverraders tot goede vaderlanders, 25, 218. 65 Ibidem, 237. 66 Nationaal Archief, Den Haag, Strafinstellingen te Rotterdam, (1814) 1839-1975 (1985), nummer toegang 3.05.10, inventarisnummer 522. 67 RAG, DSG, inv.nr. 115. 68 Grevers, Van landverraders tot goede veaderlanders, 237.

(24)

ontwikkelde gewone criminelen wordt bereikt’, schreef hij.69 De oorzaken voor het ‘foute’ gedrag van de politieke delinquenten werden door de STPD voornamelijk gevonden in sociale en economische factoren, in combinatie met een lage weerbaarheid: ‘mensen hadden geen weerstand kunnen bieden aan “fout” gedrag vanwege sociale en economische factoren’.70 Ook al werden de politieke delinquenten dus als een andere groep gedetineerden beschouwd, ook hun politieke ontoelaatbare gedrag werd in verband gebracht met hun vatbaarheid voor (sociale) beïnvloeding. In de heropvoeding van de politieke delinquenten stond voorop dat deze mensen uiteindelijk weer deel moesten gaan uitmaken van de Nederlandse samenleving en ook voor de commune delinquenten gold dat een nieuw, door de Commissie-Fick geformuleerd ideaal van resocialisatie de tenuitvoerlegging van de straf ging bepalen. Politieke delinquenten werden als een andere groep mensen gezien dan de commune gedetineerden, een groep met andere problemen en mogelijkheden, maar de oplossing voor hun gedrag werd uiteindelijk in dezelfde aanpak gezocht: de resocialisatie of heropvoeding. Bij de politieke delinquenten was hierbij meer sprake van een morele, ideologische resocialisatie dan bij de commune gevangenen, maar het ideaal dat mede vanwege het dominante mensbeeld kon leiden tot resocialisatie en heropvoeding bleef hetzelfde: een ideaal van inclusiviteit.

Het gebrek aan binding met ‘de gemeenschap’

De onmaatschappelijkheid die criminelen werd verweten door hen ‘maatschappelijk gederailleerd’ te noemen, betekende voor de gevangenisambtenaren en deskundigen vooral dat de gedetineerden geen verantwoordelijkheidsgevoel tegenover die samenleving toonden, ze hadden geen gemeenschapsbesef en waren egoïstisch. Om in de woorden van eerdergenoemde inspecteur Grondijs te spreken was een gedetineerde een ‘man die aan de zelfkant van de maatschappij is geraakt.’71 De directeur van de strafgevangenis in Groningen noemde de ‘levenshouding’ van de meeste van zijn gedetineerden a-sociaal of anti-sociaal en ook directeur Rossel vond dat de gedetineerden die in het HvB III verbleven veelal egoïstisch waren, het ontbrak hen aan gemeenschapszin.72 Hoeveel zaken ook in verband werden gebracht met onmaatschappelijk gedrag, uiteindelijk werd een gebrek aan binding met de, of een gemeenschap als het werkelijke probleem geïdentificeerd, hieruit ontsproot elke vorm van sociaal onwenselijk gedrag. Verbinding met anderen werd door de directeur van de strafgevangenis in Groningen zelfs zo belangrijk geacht dat hij het bij het adviseren over voorwaardelijke invrijheidstellingen als criterium gebruikte. Als de binding aan het gezin of

69 Maandschrift voor het gevangeniswezen, 4 (1950), 67. 70 Grevers, Van landverraders tot goede vaderlanders, 254. 71 Maandschrift voor het gevangeniswezen, 3 (1949), 2. 72 NHA, Archief van de directeur van het huis van bewaring, inv. nr. 1061.

(25)

bepaalde personen gunstig was, ‘dan legde het verleden minder gewicht in de schaal’.73 Deze praktijk van de directeur sloot aan op het idee van de Utrechtse School dat uitingen van onmaatschappelijkheid, zoals criminaliteit, een symptoom vormden van een gebrek aan geborgenheid. Weijers heeft in zijn onderzoek naar deze kring van wetenschappers betoogd dat onmaatschappelijk gedrag werd vertaald als een tekort in de maatschappij. De maatschappij had te weinig geborgenheid aan iemand geboden om zich staande te kunnen houden. Hij zag dat idee ook als doorslaggevend voor de verandering in strategie met betrekking tot ontoelaatbare gezinnen: in plaats van ze te isoleren, moesten ze in hun eigen omgeving begeleid worden tot ‘een zich thuis voelen in de wereld’.74 Met betrekking tot de gedetineerden stond buiten kijf dat ze geïsoleerd werden, ze zaten immers in een gevangenis. Aansluitend hierop is uit mijn onderzoek niet gebleken dat criminaliteit als symptoom van een tekort in de maatschappij werd beschouwd. Criminaliteit werd mede veroorzaakt door de (sociale) omgeving, maar uiteindelijk was er ook een achterstand in de dader zelf nodig om hem zover te krijgen. Wel was er op een bepaalde manier sprake van wederkerigheid. Criminaliteit werd gezien als een verstoorde relatie tussen mens en maatschappij, waarbij de reden voor verstoring vooral bij de mens gezocht moest worden, maar waarbij de maatschappij de ‘gevallen’ mens wel kon en behoorde te helpen. Er was in deze periode, waarin de tenuitvoerlegging van de straf grote wijzigingen onderging, ook geen groot debat onder specialisten over de afschaffing van de gevangenis. Aan haar nut werd niet getwijfeld. Wel werd er geëxperimenteerd met andere vormen van gevangenschap, waarbij de gevangenis ‘opener’ was.75 Wat de praktijk van de straf wel grondig veranderde, was het nieuwe strafdoel van resocialisatie, dat in 1951 voor het eerst in de wet werd vastgelegd en door de Commissie-Fick als belangrijkste pijler van het nieuwe gevangeniswezen werd betiteld. Deze resocialisatie was er expliciet op gericht om de verstoorde relatie tussen mens en maatschappij te herstellen. Omdat het gebrek aan gemeenschapsbesef zo nauw verbonden werd met het onmaatschappelijke gedrag, werd het van groot belang geacht dat gemeenschapsbesef bij te brengen. Het ‘aanleren’ van gemeenschapsbesef moest allereerst gebeuren door het verblijf in de juist geselecteerde gemeenschap, waarbinnen dan vooral de gezamenlijke ontspanning daaraan bij moest dragen. Directeur Rossel stelde dat, mits op de juiste, niet-autoritaire, maar tactvolle manier geleid, die ontspanning ‘de groep niet meer in de passieve of latent tegenwerkende massa [bracht], maar in een bindende gemeenschap van veel opvoedende

73 RAG, DSG, inv.nr. 119. 74 Weijers, Terug naar het behouden huis, 54. 75 Zie bijvoorbeeld: Grevers, Van landverraders tot goede vaderlanders, 237-238.

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

Als de gedetineerde in een DEMO-voorziening wordt geplaatst en er is behandeling nodig, dan moet een aparte indicatie voor ambulante zorg worden gesteld. De wachtlijsten voor

There is no pressing need for special tax reforms with respect to Islamic Finance in Member States that follow the economic (or substance-over-form) approach towards accounting

1 DJI heeft onvoldoende inzicht in de (stand van zaken van de) uitvoering van het integriteitsbeleid door PI’s en het aantal en de aard van de geconstateerde integriteitsinbreuken

Vervloesem, veroor- deeld voor kindermisbruik, keerde op zijn stappen terug na zijn overplaatsing naar de gevangenis van Turnhout.. De afgelopen maanden kreeg Van Mol drie keer de

geplaatst, een penitentiair programma volgen, electronische detentie hebben of in het kader van de laatste fase van de SOV-/ ISD-maatregel elders zijn geplaatst (met name in

De volgende definitie van benchmarking in de publieke sector geldt als uitgangspunt in dit onderzoek: Benchmarking in de publieke sector is een bedrijfsvoerings- en

Er kan op basis van de internationale literatuur, rekening houdend met de weging van de studies, de hiervoor besproken conclusies over de effecten op kwaliteit en gegeven diverse

Eerste resultaten van een onderzoek naar het effect van voorlichting door ex-gedetineerden 5.. Het