• No results found

De invloed van de mening van een groep op morbide nieuwsgierigheid van een individu

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "De invloed van de mening van een groep op morbide nieuwsgierigheid van een individu"

Copied!
43
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

DE INVLOED VAN DE MENING VAN EEN GROEP OP DE MORBIDE NIEUWSGIERIGHEID VAN EEN INDIVIDU

Masterthese

Universiteit van Amsterdam

Lavinia van der Goot

Naam: Lavinia van der Goot Studentnummer: 10807721 Begeleidster: Suzanne Oosterwijk Tweede beoordelaar: Dr. M. Rotteveel Programmagroep: Sociale Psychologie Januari, 2016

(2)

2 Abstract

In dit onderzoek is bekeken wat de invloed is van de mening van een groep op de morbide nieuwsgierigheid (MC) van een individu. Aan de hand van een keuzeparadigma werd de mate van MC gemeten. Dit paradigma bevatte 40 negatieve afbeeldingen die werden aangeboden met een neutraal of positief alternatief. De ene helft van de afbeeldingen toonde een sociale setting, de andere helft beelden van lichaamsdelen. De deelnemers werden random verdeeld over drie condities, waarvan twee manipulaties bevatten. In de manipulaties werden

deelnemers geïnformeerd over de mening van een groep studenten betreft de negatieve afbeeldingen. Bij de ene manipulatie werd gezegd dat ze deze walgelijk vonden, bij de andere dat de afbeeldingen hen fascineerde. Het effect van de sociale context op MC, werd bevestigd met een marginaal significant effect. De resultaten repliceren deels uitkomsten van voorgaand onderzoek (Oosterwijk, in prep). Allereerst bleek dat zowel de walging- als de fascinatie groep vaker kozen voor de negatieve afbeeldingen dan de controle groep. Ten tweede werden de sociaal negatieve afbeeldingen interessanter bevonden en vaker gekozen dan de fysiek negatieve afbeeldingen. Als laatste koos men vaker voor de negatieve afbeelding in combinatie met een neutraal dan met een positief alternatief. Verder vond men dat de negatieve afbeeldingen het meest een verhaal vertelden, en wou men deze afbeeldingen sneller delen met anderen dan de neutrale of positieve.

(3)

3 Inhoudsopgave

Inleiding 5

Morbide Nieuwsgierigheid 6

Sociale omgeving 8

Het Huidige Experiment 10

Methode 14

Deelnemers 14

Design 14

Materialen 15

Afbeeldingen 15

Morbide nieuwsgierigheid paradigma 15

Manipulatie 17

Subjectieve beoordelingen 18

Interpersonal Reactivity Index 18

Morbid Curiosity Vragenlijst 19

Sensatie zoeken 19 Exit Vragenlijst 19 Procedure 19 Resultaten 20 Beoordelingen 21 Correlaties 24 Persoonlijkheidskenmerken 25

(4)

4 Exploratieve analyse 27 Discussie 27 Sociale Context 28 Replicaties 30 Beoordelingen 31 Exploratieve analyse 33 Conclusie 34 Referentielijst 36

Bijlage 1: Instructie per conditie 40

(5)

5 Inleiding

Al jaar en dag is men geïnteresseerd in negatieve stimuli. Zo stelde Aristoteles al dat mensen plezier ervaren bij het bekijken van afbeeldingen waarvan het aanzicht ‘pijnlijk’ is (Zuckerman & Litle, 1986). Het lijkt er op dat interesse in negatieve stimuli in toenemende mate voorkomt. Mensen bezoeken steeds vaker plekken die te maken hebben met, of gerelateerd zijn aan, de dood (Seaton & Lennon, 2004). Deze vorm van toerisme wordt ook wel thanatourisme genoemd. Daarnaast is de inhoud van de nieuwsberichten in de afgelopen jaren steeds negatiever geworden. Men wordt steeds meer geconfronteerd met negatieve stimuli op televisie en in kranten, wat ertoe kan leiden dat de berichten die gedeeld worden op social media ook steeds vaker van negatieve aard zijn (Pinkerton & Zhou, 2008).Zuckerman en Litle (1986) deden onderzoek naar de interesse in negatieve stimuli, en definieerden morbid curiosity als de nieuwsgierigheid naar zeer negatieve informatie. Vrijwel iedereen heeft een zekere mate van morbide nieuwsgierigheid. Deze nieuwsgierigheid beïnvloedt onder andere onze keuze voor, en het verwerken van, negatieve (nieuws-)berichten (Pinkerton & Zhou, 2008).

In dit onderzoek is er gekeken naar de invloed van de sociale context op morbide nieuwsgierigheid. Er werd onderzocht of de mening van een groep over negatieve stimuli, invloed heeft op de nieuwsgierigheid van een individu naar dit soort stimuli. Ook is er gekeken hoe men de negatieve stimuli beoordeelde op vier verschillende dimensies; de mate waarin de afbeeldingen een verhaal vertelden, hoe nieuw en interessant de deelnemers de afbeeldingen vonden en de mate waarin ze de afbeeldingen zouden willen delen met vrienden en kennissen. Een van de aanleidingen voor deze onderzoeksvraag was het feit dat onze omgeving invloed heeft op welke stimuli we te zien krijgen. Via verschillende social media netwerken zoals Facebook, Instagram en Twitter deelt men berichten, foto’s en video’s met elkaar. Met name jongeren delen veel content over sport, relaties, seks en ook negatieve

(6)

6 berichten die onder andere veel agressiviteit bevatten (Lenhart, Purcell, Smith & Zickuhr, 2010). Een van de punten die in dit onderzoek zijn behandeld is de vraag of men meer

behoefte heeft aan het delen van negatieve stimuli met hun sociale omgeving dan positieve of neutrale stimuli.

Morbide nieuwsgierigheid

Er is nog maar weinig onderzoek gedaan naar morbide nieuwsgierigheid. Sterker nog, er zijn verschillende theorieën die het bestaan ervan ontkennen en stellen dat negatieve stimuli voornamelijk afstotend werken en alleen positieve stimuli aantrekking hebben (Elliot, 1999). De eerste theorie vindt z’n oorsprong in het Hedonisme. Het Hedonisme staat voor het streven naar ultiem levensgenot, om dit te bereiken worden alle negatieve stimuli uit de omgeving vermeden en met name de positieve opgezocht (Feldman, 2004; Veenhoven, 2003). Maar niet alleen het Hedonisme leidt tot deze gedachte, zo stelde Lewin (1935) dat

levensdoelen ingedeeld kunnen worden in twee soorten: positieve die aantrekken en negatieve die afstoten. Ook Maslow (1955) stelde dat mensen twee soorten behoeften hebben; deficiete behoeften, (zoals de behoefte aan veiligheid) die ervoor zorgen dat men negatieve

levenssituaties vermijdt, en behoeften aan groei (zelfontplooiing) waarmee men streeft naar een zo hoog mogelijke levenskwaliteit.

Op basis van bovenstaande theorieën zou verwacht kunnen worden dat men negatieve stimuli consequent vermijdt. Dit is echter niet altijd het geval, sterker nog, er zijn

onderzoeken die de interesse in negatieve stimuli bevestigen. Zo bleek uit onderzoek van Rimé, Delfosse en Corsini (2005) naar de impact van afbeeldingen over de aanslagen op 11 september 2001, dat 33% van de respondenten gefascineerd was bij het zien van de

afbeeldingen en bij slechts 23% van de respondenten riepen de afbeeldingen een gevoel van aversie op. Ook Turner en Silvia (2006) bevestigen het bestaan van interesse naar negatieve stimuli. Zij onderzochten of mensen vooral aangename schilderijen interessant vonden, of dat

(7)

7 ook onaangename of verontrustende schilderijen als interessant werden ervaren. De resultaten van dit onderzoek toonden aan dat juist de meest angstaanjagende schilderijen het meest interessant werden gevonden.

Een open vraag is waarom mensen negatieve stimuli interessant vinden. Onderzoek naar nieuwsgierigheid heeft zich tot nu toe gefocust rondom positieve en neutrale stimuli. Het is van belang dat de interesse naar negatieve stimuli minstens zo goed onderzocht wordt als andere stimuli, alleen al omdat negatieve stimuli anders worden benaderd en verwerkt dan positieve en neutrale. Dit blijkt onder andere uit het feit dat er andere hersengebieden geactiveerd worden bij het zien of horen van negatieve stimuli. Daarnaast reageert men emotioneler op negatieve stimuli (van Strien, 2000).

Een beperking binnen het gering aantal onderzoeken dat is gedaan naar morbide nieuwsgierigheid is dat de deelnemers de negatieve stimuli geforceerd te zien kregen tijdens deze onderzoeken. Op deze manier was het niet mogelijk om de mate van actieve toenadering naar deze stimuli te meten. Volgens Loewenstein (1994) is actieve toenadering een uiting van nieuwsgierigheid; mensen willen zo informatie winnen over een bepaalde stimulus om het gat tussen wat men al weet en wat men wil weten, te verkleinen. Actieve toenadering naar

negatieve stimuli kan zo een uiting zijn van morbide nieuwsgierigheid. Om actieve

toenadering te kunnen meten, en daarmee morbide nieuwsgierigheid goed in kaart te brengen, is er onlangs een paradigma ontwikkeld. Met dit paradigma (Oosterwijk, in prep) werd

onderzocht of mensen actief de keuze maakten om negatieve stimuli te bekijken, ook wanneer deze naast een alternatieve (positieve of neutrale-) stimulus werd aangeboden. In het

paradigma kregen de deelnemers twee korte omschrijvingen te zien, waarvan altijd één negatief en een alternatief dat positief of neutraal was. De proefpersonen kregen vervolgens de keuze welke afbeeldingen behorende bij de omschrijving ze wilden zien. Uit de resultaten bleek dat proefpersonen kozen voor het bekijken van negatieve beelden, zowel wanneer de

(8)

8 keuze gemaakt werd op basis van visuele cues (miniaturen) als verbale cues (omschrijvingen). Men toonde meer interesse in afbeeldingen die een sociale setting toonden dan afbeeldingen met een fysieke setting. Daarnaast had men meer interesse in negatieve afbeeldingen wanneer deze getoond werden met een neutraal alternatief dan met een positief alternatief. Op basis van deze eerdere onderzoeken wordt geconcludeerd dat het keuze-paradigma een

gevalideerde methode is om de nieuwsgierigheid naar negatieve stimuli te meten. De variant van het paradigma met verbale cues werd in het huidige online onderzoek gebruikt. Met dit paradigma wordt de eerder genoemde actieve toenadering beter gemeten dan wanneer er gebruik gemaakt wordt van visuele cues. Bij visuele cues heeft men namelijk al een miniatuur van de afbeelding kunnen zien tijdens het maken van de keuze en bij verbale cues slechts een omschrijving. Dit zorgt ervoor dat de informatie kloof, en daarmee nieuwsgierigheid, groter is.

Sociale omgeving

De sociale omgeving heeft veel invloed op de gedachten en het gedrag van een

individu, deze beïnvloeding kan zowel bewust als onbewust plaatsvinden (Cialdini, 2009). Er zijn verschillende aanwijzingen in de literatuur die aangeven dat de mening van anderen mogelijk van invloed kan zijn op nieuwsgierig gedrag naar negatieve stimuli.

De eerste aanwijzing komt van Loewenstein (1994). Loewenstein stelt dat men een informatie kloof ervaart wanneer er een verschil is tussen wat men weet en wat men wil weten. Nieuwsgierigheid zorgt ervoor dat er gezocht wordt naar de informatie die men mist en daarmee de kloof kan dichten. De precieze informatie die gezocht zal worden hangt af van het referentiepunt van een persoon. Een informationeel referentiepunt bevat de informatie die een persoon nodig heeft bij het maken van beslissingen. Men maakt hier het meeste gebruik van wanneer de beslissing in onzekerheid genomen moet worden. Volgens Loewenstein kan de mening van anderen ook als referentie punt dienen. Stel bijvoorbeeld dat een

(9)

9 voetbalsupporter een wedstrijd heeft gemist en een groep medesupporters van mening is dat de wedstrijd zeer slecht verliep. In dat geval kan de mening van de groep als referentiepunt dienen voor de persoon om zijn informatie kloof over de wedstrijd te dichten.

De tweede aanwijzing komt uit het zogenaamde ‘emotie als informatie model’ (EASI; Emotion As Social Information) van Van Kleef (2010). Dit model suggereert dat de emoties die mensen ervaren ook als een soort referentiepunt dienen. Het biedt inzicht in de manier waarop emoties van de één impact kunnen hebben op een ander. Wanneer een sociale situatie onduidelijk is en iemand niet weet hoe hij zich moet gedragen kunnen de emoties van anderen als voorbeeld dienen voor welk gedrag gepast is. Op deze manier vormen de emoties van anderen een referentiepunt. Beïnvloeding door andermans emoties kan gaan via twee routes; de affectieve route en de inferentiële route. De affectieve route bestaat onder andere uit emotionele besmetting. Bij de inferentiële route gaat het om de manier waarop een persoon andermans emoties interpreteert. Emoties worden hier gerelateerd aan de context. Beide routes kunnen tegelijkertijd gevolgd worden en effect hebben op het individu. Welke route het meest bepalend is, is afhankelijk van de motivatie van het individu en de context waarin de emotie wordt waargenomen (van Kleef, de Dreu & Manstead, 2010).

Uit onderzoek van Smith & Mackie (2008) bleek dat de mate van de sociale invloed af hangt van de situatie waarin de informatie wordt aangeboden. De invloed van anderen is sterker wanneer iemand zich onzeker voelt. Bij onzekerheid is men sneller geneigd om te kijken naar het gedrag van mensen om zich heen en zal men zich hierop aanpassen.

Onzekerheid kan verschillende oorzaken hebben, het zich bevinden in een nieuwe, onbekende situatie is daar een van. Wanneer men in aanraking komt met nieuwe, negatieve, stimuli en niet weet hoe hierop te reageren, kan de mening van anderen over deze stimuli sturing geven aan het gedrag.

(10)

10 In dit onderzoek wordt de vraagstelling getoetst in welke mate de mening van een groep invloed heeft op de keuze voor het bekijken van negatieve stimuli. De deelnemers worden gevraagd een keuze te maken tussen twee onbekende stimuli, waarvan altijd één negatief. In navolging van het EASI model zal de mening van anderen worden weergegeven in termen van emotionele reactie op de negatieve stimuli. Omdat de stimuli voor de

deelnemers nieuw zijn, kan op basis van het model van Loewensten (1994) en het EASI model (van Kleef, 2010), worden verondersteld dat deze mening van anderen een rol speelt bij het nemen van een beslissing. In dit geval weet de groep meer dan het individu, en biedt hun emotionele reactie op de stimuli een mogelijkheid om invulling te geven aan dat wat voor het individu nog onbekend is, namelijk wat er exact op de afbeelding wordt getoond en hoe de inhoud kan worden ervaren. De algemene verwachting is dat mensen meer morbide

nieuwsgierigheid zullen vertonen jegens negatieve stimuli wanneer anderen die stimuli als fascinerend hebben beoordeeld.

Het huidige experiment

In het huidige onderzoek wordt morbide nieuwsgierigheid gemeten met een

zogenaamd ‘keuze’ paradigma waarin wordt gekwantificeerd hoe vaak een deelnemer kiest voor het bekijken van sociaal negatieve stimuli en fysiek negatieve stimuli (Oosterwijk, in prep). De mening van anderen wordt gemanipuleerd door de deelnemers in de introductie te vertellen hoe andere studenten op de negatieve afbeeldingen reageerden. Er worden twee verschillende emotionele reacties gemanipuleerd: fascinatie en walging. Walging is een emotionele reactie op een zintuigelijke impuls. Deze emotie ontstaat meestal wanneer iemand iets weerzinwekkends proeft, ruikt of ziet (van Overveld, de Jong & Peters, 2004). Er zijn verschillende soorten walging. Het gevoel van walging dat men ervaart bij het zien van bloed,

open wonden en dode lichamen wordt ‘animal-reminder’-walging genoemd (Haidt, McCauley

(11)

11 veroorzaken. De wil om te vermijden zal duidelijk naar voren komen in de beschreven

mening van de walging groep. Op basis van deze interpretatie van walging kan worden

verwacht dat deelnemers in de walging conditie de negatieve stimuli vaker zullen vermijden

dan de controle conditie.

Iemand is gefascineerd wanneer hij wordt geboeid door iets. Fascinatie kan sterk worden opgewekt door visuele prikkels, en gaat gepaard met een intense aandacht focus. Fascinatie ligt dicht bij zowel passie (extreme aantrekking) als angst (extreme afstoting) (Thys, 2006). In dit onderzoek ligt de focus van de mening die gevormd wordt door fascinatie op aantrekking. Op basis van deze interpretatie van fascinatie kan worden verwacht dat deelnemers in de fascinatie conditie de negatieve stimuli sneller willen benaderen dan de controle- of walging conditie.

De hypothese dat mensen vaker voor negatieve stimuli kiezen, wanneer de mening van anderen is dat ze de negatieve afbeeldingen fascinerend vonden dan wanneer anderen deze walgelijk vonden, is eerder getoetst in onderzoek van Van der Grient (2014). Uit dit onderzoek bleek echter dat het keuzegedrag van de deelnemers binnen de walging conditie en de fascinatie conditie vergelijkbaar was. Er werd geen verschil gevonden tussen deze twee conditie groepen, maar er was wel een verschil tussen zowel de fascinatie- als de walging conditie en de controle conditie. De walging en fascinatie groep scoorde beiden hoger op de keuze voor negatieve stimuli dan de controle groep. In het huidige onderzoek zal opnieuw worden getoetst of de fascinatie van anderen de keuze voor negatieve stimuli versterkt, en de walging van anderen de keuze voor negatieve stimuli afremt (H1), of dat, zoals eerder werd gevonden door Van der Grient (2014), zowel de fascinatie van anderen als de walging van anderen de keuze voor negatieve stimuli versterkt (H2). In aanvulling op voorgaand onderzoek werd het huidige onderzoek online afgenomen. De vraag hierbij was of de resultaten van Van der Grient werden gerepliceerd in een online omgeving.

(12)

12 Verder toonde eerder onderzoek naar morbide nieuwsgierigheid aan dat men vaker voor de negatieve afbeelding koos wanneer deze een sociale setting toonde dan een fysieke setting en wanneer deze met een neutraal alternatief werd aangeboden dan een fysiek alternatief (Oosterwijk, in prep). Ook deze twee resultaten worden in het huidige onderzoek getoetst (H3 & H4). Er moet rekening worden gehouden met de eventuele ‘bijwerkingen’ van het afnemen van een online onderzoek. Zo zou het kunnen zijn dat men sneller afgeleid raakt door de directe omgeving, er is immers geen onderzoeker aanwezig die overzicht kan houden. Het gevolg hiervan zou kunnen zijn dat men de instructies en manipulatie minder aandachtig leest en dat deze daardoor minder tot hen doordringt. Om dit te voorkomen zal er een timer geplaatst worden bij de manipulatie tekst, zodat men pas verder kan klikken na 20 seconden.

Naast de invloed van de mening en het gedrag van anderen, speelt iemands persoonlijkheid ook een rol bij het bepalen van het gedrag richting negatieve stimuli. Sommige mensen hebben van nature een grotere interesse in negatieve en macabere

onderwerpen dan anderen. Zo blijkt uit onderzoek van Hoffner & Levine (2005) dat mannen, mensen met een hoge behoefte aan sensatie en mensen met een lage mate van empathie meer plezier hebben in het bekijken van beangstigende en agressieve informatie. Om de individuele verschillen te meten worden er meerdere persoonlijkheidsvragenlijsten afgenomen. Allereerst wordt er een vragenlijst gebruikt die de mate van morbide nieuwsgierigheid in het dagelijks leven meet (Oosterwijk, in prep). Daarnaast wordt de ‘Arnett Sensation Seeking’ vragenlijst (1994) afgenomen. Mensen die hoog scoren op deze vragenlijst hebben een grote behoefte aan sensatie en een drang naar het opzoeken van gevaarlijke situaties en activiteiten; dit zou invloed kunnen hebben op hun keuzegedrag richting negatieve stimuli (Zuckerman, 1983; Zuckerman & Litle, 1986; Horvath & Zuckerman, 1993). Er wordt verwacht dat een hoge score op sensatie zoeken en MC correleert met een grotere voorkeur voor negatieve stimuli. Ten slotte, is het mogelijk dat empathisch vermogen samenhangt met de keuze voor negatieve

(13)

13 stimuli (Hoffner, 2009). Zoals eerder aangegeven hebben mensen met een lage mate van empathie meer plezier in het bekijken van beangstigende en agressieve stimuli. Er zal exploratief gekeken worden naar de correlatie tussen empathie en keuze voor negatieve stimuli. Empathie wordt gemeten met de ‘Interpersonal Reactivity Index’ vragenlijst van Davis (1983).

Als laatste wordt onderzocht hoe deelnemers de afbeeldingen beoordelen op vier verschillende dimensies. Net als in voorgaand onderzoek werd gevraagd hoe nieuw en

interessant men de afbeeldingen vond. Nieuw aan het huidige onderzoek is dat proefpersonen werd gevraagd in hoeverre men vond dat de afbeeldingen een verhaal vertelden (mate van ‘verhalendheid’) en of de deelnemers deze afbeeldingen zouden willen delen met vrienden of kennissen. Verwacht wordt dat men de sociaal negatieve afbeeldingen het hoogst beoordeelt op verhalendheid, omdat de negatieve afbeeldingen waarschijnlijk het meest gezien zullen worden als een ‘still’ uit een verhaal. Dit vind mogelijk zijn oorzaak in het feit dat bij de alternatieve afbeeldingen de visuele complexiteit minder groot is, hierdoor zullen deze naar verwachting lager scoren op de beoordeling van verhalendheid (Snodgrass & Vanderwart, 1980). Er zal getoetst worden of er een verband is tussen de beoordelingen en de keuze voor

negatieve stimuli. Verwacht wordt dat de beoordeling op verhalendheid, wil om te delen en

interesse een positief lineair verband hebben met de keuze voor negatieve afbeeldingen. Het

laatste aspect waar de deelnemers de afbeeldingen op moesten beoordelen is de wil om de

afbeeldingen te delen met vrienden of kennissen. De resultaten hiervan zouden inzicht kunnen

geven in het gedrag van de deelnemers op social media. Uit een wereldwijd onderzoek van

ING (2015) bleek dat steeds meer informatie wordt gedeeld op verschillende social media

kanalen. Wanneer er inzicht gegeven kan worden in wat voor soort informatie men het liefst

deelt met hun omgeving, kan dit relevant zijn voor strategieën van merken die hun doelgroep

(14)

14 Methode

Deelnemers

In dit onderzoek hebben 97 deelnemers geparticipeerd (34 mannen en 63 vrouwen). Drie deelnemers vielen buiten de leeftijdscategorie en zijn daarom niet mee genomen in de analyse. Na het verwijderen van deze drie deelnemers was de gemiddelde leeftijd 23 jaar (SD = 3.20) waarvan de jongste deelnemer 18 en de oudste 30. De deelnemers zijn voor een deel geworven via het Digitaal Proefpersonen Management Systeem (DPMS) van de Universiteit van Amsterdam. De deelnemers die via dit systeem mee deden kregen als beloning 1

proefpersoon punt. Andere deelnemers waren studenten van verschillende studies binnen de Universiteit van Amsterdam en de Universiteit van Groningen. De deelnemers werden random verdeeld over de drie condities (walging conditie, fascinatie conditie en controle conditie). Het online onderzoek duurde ongeveer 1 uur.

Design

Dit onderzoek heeft een 3 (conditie) x 2 (categorie) x 2 (valentie) design. De eerste onafhankelijke variabele conditie werd tussen proefpersonen gevarieerd. Deelnemers werden random toegedeeld aan een van de drie condities; fascinatie, walging of controle. De tweede onafhankelijke variabele is categorie en verwijst naar de inhoud van de afbeelding. In dit onderzoek zijn twee soorten afbeeldingscategorien gebruikt; een waarbij sociale scenes (sociaal) werden getoond en de ander toonde close-ups van een lichaam of lichaamsdeel (fysiek). De derde onafhankelijke variabele is valentie en verwijst naar de soort afbeelding waarmee de negatieve afbeelding werd gecombineerd, dit kon een positief of neutraal

alternatief zijn. Zowel categorie als valentie werden binnen proefpersonen gemanipuleerd. De afhankelijke variabele is de proportie gekozen negatieve afbeeldingen.

(15)

15 Materialen

Afbeeldingen. Voor dit onderzoek zijn 40 negatieve, 20 positieve en 20 neutrale afbeeldingen gebruikt. De positieve en neutrale afbeeldingen zijn gedeeltelijk van het internet afkomstig (google images). Alle negatieve afbeeldingen zijn geselecteerd uit de International Affective Picture System (IAPS; Lang, Bradley & Cuthbert, 2008) en de Nencki Affective Picture System (NAPS; Marchewka, Zurawski, Jednorog, & Gradowska, 2013), deze worden als standaard stimuli beschouwd in onderzoek naar affect en emotie. De afbeeldingen waren te verdelen in twee categorieën; sociaal en fysiek. Op de sociale afbeeldingen werden sociale situaties getoond waarbij de nadruk ligt op interactie tussen mensen. Een voorbeeld van een omschrijving van een sociaal negatieve afbeelding is: “Man houdt vrouw mes op de keel”, een sociaal neutrale: “Mensen zitten te wachten op de bus” en een sociaal positieve: “Man houdt vrouw liefdevol vast”. De fysieke afbeeldingen toonden voornamelijk lichaamsdelen.

Voorbeelden van een omschrijving van een negatief fysieke afbeelding is “Ernstig gewonde hand”, neutraal fysiek: “Ontspannen hand en pols” en positief fysiek: “Vrouw krijgt

gezichtsmassage”.

Morbide nieuwsgierigheid paradigma. Het paradigma dat in dit onderzoek werd gebruikt is een aanpassing op het paradigma uit voorgaand onderzoek van Oosterwijk (in prep). In tegenstelling tot voorgaande onderzoeken werd het paradigma binnen dit onderzoek niet gepresenteerd door middel van het stimulusaanbieding programma Eprime, maar werd het verwerkt in online survey tool Qualtrics. Qualtrics biedt niet dezelfde mogelijkheden als Eprime, daarom zijn er wat aanpassingen binnen het paradigma gemaakt in vergelijking met voorgaande onderzoeken. Alle deelnemers kregen na de introductie waar de manipulatie in was verwerkt 40 trials aangeboden, waar ze bij iedere trial twee korte zinnen te zien kregen. Deze zinnen beschreven de afbeeldingen (bv. “Man houdt vrouw liefdevol vast” of “Man houdt vrouw mes op keel”). Op basis van deze beschrijvingen konden de proefpersonen

(16)

16 kiezen welke bijbehorende afbeelding ze in groot formaat nader wilden bekijken. In figuur 1 is te zien hoe het paradigma eruit zag via Qualtrics zoals gebruikt in dit onderzoek.

1. Deelnemers maken hun keuze.

2. Gekozen afbeelding wordt gedurende vijf seconden getoond.

3. Er volgt een korte pauze en automatisch krijgen ze de volgende keuze te zien.

Figuur 1. Overzicht van het morbide nieuwsgierigheidsparadigma zoals de deelnemers deze te zien kregen in het online programma Qualtrics.

De 40 trials werden random aangeboden en bevatten vier verschillende combinaties. In de sociaal negatief – neutraal combinatie werden negatieve en neutrale afbeeldingen met

(17)

17 sociale inhoud beschreven. In de sociaal negatief – positief combinatie werden negatieve en positieve afbeelding met sociale inhoud beschreven. In de fysiek negatief – neutraal

combinatie werden negatieve en een neutrale afbeeldingen met lichaamsdelen beschreven. In de fysiek negatief – positief combinatie werden negatieve en een positieve afbeeldingen die lichaamsdelen toonden beschreven. De proefpersonen maakten tijdens elke trial een keuze door een van de beschrijvingen aan te vinken en op ‘volgende’ te klikken. Vervolgens kregen ze de afbeelding gedurende vijf seconden te zien. Hierna volgde een korte pauze waarna de volgende keuze verscheen.

Manipulatie. De proefpersonen werden ieder random in één van de 3 condities geplaatst. In twee condities vond een manipulatie plaats met milde deceptie. Dit hield in dat voorafgaand aan de experimentele taak de proefpersonen een (fictieve) introductie te lezen kregen waarin de mening van anderen over de negatieve afbeeldingen uit het experiment werd vermeld. In de fascinatie conditie kregen proefpersonen te lezen dat de voorgaande

deelnemers grotendeels gefascineerd waren door de negatieve afbeeldingen; in de walging conditie kregen proefpersonen te lezen dat het merendeel van de voorgaande deelnemers de negatieve afbeeldingen afschuwelijk vond en ervan walgde; in de controle conditie werd geen mening van voorgaande deelnemers in de introductie vermeldt. De introductie van de twee manipulatie condities begon met dezelfde tekst als de controle conditie, deze is te vinden in bijlage 1. Daarna volgde de manipulatie. Bij de fascinatie conditie werden vijf fictieve voorbeeld reacties gegeven op de negatieve afbeeldingen. Twee voorbeelden hiervan zijn; “Ondanks dat de afbeeldingen negatief zijn, werd ik er door geboeid” en “Ik vond vooral de negatieve afbeeldingen informatief”. De voorbeelden zijn gericht op cognitieve reacties. Bij de walging conditie werden ook vijf fictieve voorbeeld reacties vermeld, twee voorbeelden: “Ik voelde sensatie in mijn lichaam tijdens het kijken naar de negatieve plaatjes” en “Ik vond

(18)

18 vooral de negatieve afbeeldingen misselijkmakend”. Bij walging zijn de voorbeelden gericht op fysieke reacties.

Subjectieve beoordelingen. Na de experimentele taak kregen de deelnemers alle 80 afbeeldingen te zien. Bij elke afbeelding werd de deelnemers gevraagd te beoordelen of vier stellingen op hen van toepassing waren, door te scoren op een schaal van 1 (‘helemaal niet’) tot 100 (‘absoluut wel’). Met de stelling “Ik vind de afbeelding interessant” werd de interesse in de afbeeldingen gemeten. Met de stelling “De afbeelding toont iets wat ik nog niet vaak heb gezien” werd gemeten hoe nieuw de afbeeldingen door de deelnemers werd gevonden. Met de stelling “De afbeelding vertelt een verhaal” werd gemeten in hoeverre de

proefpersonen vonden dat de afbeelding een verhaal vertelde. En met de stelling “Ik zou de afbeelding delen met een kennis of vriend” werd gemeten in hoeverre de deelnemers de afbeelding zouden willen delen met hun sociale netwerk.

Interpersonal Reactivity Index (Davis, 1983). Deze vragenlijst meet de mate van empathie in een persoon. De test bestaat uit 28 items die de cognitieve en emotionele

elementen van empathie meten. De deelnemers konden per item aangeven op een schaal van 1 tot 4 in hoeverre de stelling bij hen paste. 1: “Helemaal niet op mij van toepassing” tot 4: “Heel erg op mij van toepassing”. De vragenlijst bevat 4 sub-schalen met elk 7 items, dit zijn; Fantasy scale; deze schaal meet de mate waarop iemand zich kan inleven in de situatie van een (fictieve) ander. Perspective taking; meet de mogelijkheid om zich te verplaatsen in iemand anders zijn ‘gedachten’, ook wel de mate waarin iemand beschikt over ‘Theory of Mind’. Empathic concern meet in welke mate iemand sympathie voor anderen heeft, in hoeverre iemand kan mee leven met een ander. Personal distress meet de mate van angst en bezorgdheid die men voelt wanneer anderen in gevaar zijn. Een voorbeeld van een stelling uit de IRI is: “Ik vind het soms moeilijk om dingen te zien vanuit andermans gezichtspunt”.

(19)

19 Morbid curiosity vragenlijst. Deze vragenlijst bevat 9 stellingen die gaan over

morbide situaties en stimuli. Op een 5-puntschaal gaven deelnemers aan in hoeverre deze stellingen op hen van toepassing zijn. De schaal loopt van 1: “Helemaal niet op mij van toepassing” tot 5: “Heel erg op mij van toepassing”. Een voorbeeld van een stelling uit deze vragenlijst is: “Ik vind het onvoorstelbaar dat mensen de neiging hebben om te gaan kijken wanneer er een ongeluk is gebeurd”.

Sensatie zoeken. Met de ‘Arnett Sensation Seeking’ vragenlijst (1994) wordt de mate van sensatie zoeken gemeten. De vragenlijst bestaat uit 20 items. De deelnemers scoorden elk item op een schaal van 1: “Helemaal niet op mij van toepassing” tot 5: “Sterk op mij van toepassing”. Een voorbeeld van een stelling uit deze vragenlijst is: “Over het algemeen werk ik beter onder tijdsdruk”.

Exit vragenlijst. Aan het eind werd een exit vragenlijst afgenomen. Hier werd naar geslacht en leeftijd gevraagd en konden de deelnemers aangeven wat volgens hun het doel was van het onderzoek. Ook werd gevraagd of de deelnemers eerder aan een onderzoek hadden deelgenomen waar de keuze gemaakt moest worden tussen soortgelijke stimuli. Procedure

Het experiment werd afgenomen via online survey tool Qualtrics. Aan het begin van het onderzoek kregen de deelnemers een introductie te lezen waar het doel van het onderzoek en de gang van zaken werden vermeldt. Daarna volgde er een (online)

toestemmingsverklaring, deelnemers werden automatisch doorverwezen naar het einde van de survey wanneer ze niet akkoord gingen. Vervolgens kregen ze de instructie met de

manipulatie, deze verschilde per conditie. Hierna startte de keuzetaak. Nadat de keuzetaak was uitgevoerd werden de persoonlijkheidsvragenlijsten afgenomen. Hierna werden alle afbeeldingen opnieuw getoond en werd de proefpersoon gevraagd deze te beoordelen op de

(20)

20 vier eerder genoemde punten. Daarna kwam de exit vragenlijst en tot slot kreeg men de debriefing te lezen met daarin het daadwerkelijke doel van het onderzoek.

Resultaten

De twee tegengestelde hypothesen over het effect van conditie op de keuze voor de negatieve afbeeldingen (H1 & H2) werden getoetst met een repeated measures ANOVA. Het hoofdeffect van conditie bleek marginaal significant F(2, 91) = 2.85, p = .063, = .059. Uit de gemiddelden blijkt dat men zowel in de fascinatie conditie als in de walging conditie vaker voor de negatieve afbeeldingen kiest dan in de controle conditie. Uit gecorrigeerde post-hoc testen blijkt een marginaal significant verschil tussen de fascinatie - (M = .39 SD = .28) en controle conditie (M = .25, SD = .22, p = .063). Walging verschilde niet significant van de twee andere conditiegroepen (M = .38, SD = .31). Dit patroon is in lijn met de eerdere

bevindingen van Van der Grient (2014) en levert zwakke ondersteuning voor H2. Er was geen significante interactie tussen conditie en categorie F(2, 91) = .19, p = .826, = .004.

Desondanks toont Tabel 1 voor de volledigheid wel de proportie gekozen negatieve afbeelding per keuze combinatie in iedere conditie.

Tabel 1: De gemiddelden en standaarddeviaties van de keuzes voor een negatieve afbeelding verdeeld naar categorie en valentie.

Sociaal Fysiek

Neutraal Positief Neutraal Positief

M SD M SD M SD M SD

Walging .54 .38 .38 .32 .33 .34 .28 .28

Fascinatie .59 .34 .37 .30 .35 .30 .26 .30

Controle .44 .33 .23 .25 .17 .22 .25 .19

Totaal .53 .35 .32 .30 .29 .30 .23 .27

Note: De deelnemers in de controle conditie scoorde bij alle keuzevariabelen lager dan walging en fascinatie. 2 p η 2 p η

(21)

21 Zoals eerder onderzoek van Oosterwijk (in prep) ook aantoonde, kozen de

proefpersonen in dit onderzoek vaker voor sociaal negatieve afbeeldingen (M = .42, SD = .03) dan voor fysiek negatieve afbeeldingen (M = .26, SD = .03), F(1, 91) = 87.44, p = < .001, .490 (H3). Verder werd het eerder gevonden effect van alternatief (H4) gerepliceerd, F(1, 91) = 67.68, p = < .001, = .427. Deelnemers kozen vaker voor het bekijken van de negatieve afbeeldingen wanneer deze werden aangeboden met een neutraal alternatief (M = .41, SD = .03) dan wanneer deze werden getoond naast een positief alternatief (M = .28, SD = .03). Ten slotte werd ook opnieuw de interactie tussen categorie en alternatief gevonden, F(1, 91) = 27.74, p = < .001, = .234. De proportie gekozen negatieve afbeeldingen was het hoogst wanneer deze een sociale inhoud toonde en gecombineerd werd met een neutrale afbeelding (M = .53, SD = .04), in vergelijking met sociale afbeeldingen met een positief alternatief (M = .32, SD = .03), fysieke afbeeldingen met een neutraal alternatief (M = .27, SD = .03) en fysieke afbeeldingen met een positief alternatief (M = .23, SD = .03).

Beoordelingen

Na de keuzetaak hebben de deelnemers alle 80 afbeeldingen beoordeeld op vier dimensies. Uit de Repeated Measures Analyse van de mate van verhalendheid bleek dat er geen verschil was tussen de condities en het beoordelen van de afbeeldingen op de mate waarin ze een verhaal vertelde F(2, 91) = .68, p = .508, = .015. Wel bleek uit een hoofd effect van valentie dat de beoordelingen op de negatieve, neutrale en positieve afbeeldingen significant van elkaar verschillen F(2, 182) = 435.67, p = < .001, = .827. Gemiddeld waren de respondenten van mening dat de negatieve afbeeldingen het meeste een verhaal vertelden (sociaal negatief; M = 63, SD = 19.19 en fysiek negatief; M = 42.87, SD = 20.64). De neutraal fysieke afbeeldingen werden gemiddeld als minst verhalend beoordeeld (M = 7.85 SD = 6.65). Ook is er een hoofdeffect van categorie gevonden, F(1, 91) = 331.99, p = <

2 p η 2 p η 2 p η 2 p η

(22)

22 .001, = .785. Dit effect laat zien dat de deelnemers de sociale afbeeldingen met gemiddeld 13.9 punten hoger beoordeelden dan de fysieke afbeeldingen, op de mate waarin ze vonden dat de afbeeldingen een verhaal vertelde.

Het tweede punt waar de afbeeldingen op beoordeeld werden was de mate waarin men geïnteresseerd was in de afbeelding. Uit de analyse van deze beoordeling bleek ook een hoofdeffect valentie, F(2, 182) = 109.15, p = <.001, = .545. Dit betekent dat er een significant verschil was in het beoordelen van negatieve, positieve en neutrale afbeeldingen op de mate van interesse. De negatieve afbeeldingen werden het meest interessant gevonden (sociaal M = 38.18, SD = 21.09 en fysiek M = 24.87, SD = 18.26). Daarnaast is er ook een hoofdeffect van categorie gevonden F(1, 91) = 56.31, p = <.001, = .382. Dit houdt in dat men de sociale afbeeldingen (M = 20.57, SD = 10.50) interessanter vond dan fysieke (M = 15.52, SD = 9.29), ongeacht het alternatief waarmee de afbeelding werd getoond. Er is geen effect van conditie gevonden F(2, 91) = .91, p = .405, = .020.

Als derde hebben de deelnemers de afbeeldingen beoordeeld op hoe nieuw deze voor hen waren. Net als bij de vorige beoordelingen is er geen effect van conditie gevonden F(2, 91) = .12, p = .892, = .003. Wel was ook hier een hoofdeffect van valentie F(2, 182) = 761.33, p = <.001, = .893. De negatieve afbeeldingen bevatten voor de meeste deelnemers een inhoud die ze nog nooit eerder hadden gezien. De fysiek negatieve afbeeldingen scoorden het hoogst op deze beoordeling (M = 66.50, SD = 20.30). Sociaal neutrale afbeeldingen scoorden het laagst (M = 6.11, SD = 6.41). Net zoals bij de vorige twee beoordelingen is ook bij nieuwheid een tweede hoofdeffect gevonden, namelijk van categorie F(1, 91) = 23.15, p = <.001, = .203. Dit effect laat zien dat fysieke afbeeldingen als nieuwer werden ervaren dan sociale afbeeldingen. 2 p η 2 p η

(23)

23 Het laatste punt waar de afbeeldingen op beoordeeld zijn was de wil om de

afbeeldingen te delen met vrienden of kennissen. Gemiddeld gaven de deelnemers aan dat ze vrijwel geen enkele afbeelding wilden delen met anderen. Van alle afbeeldingen wilden de deelnemers de sociaal negatieve afbeeldingen het meest delen (M = 17.03, SD = 16.25). In lijn met de 3 vorige beoordelingen, is ook hier een hoofdeffect gevonden van valentie, F(2, 182) = 19.34, p = <.001, = .175, en van categorie, F(1, 91) = 27.06, p = <.001, = .229. Men gaf aan de sociale afbeeldingen (M = 11.65, SD = 9.27) vaker te willen delen dan de fysieke afbeeldingen (M = 9.25, SD = 7.76), en de negatieve afbeeldingen (M = 13.78, SD = 13.64) vaker te willen delen dan positieve (M = 11.40, SD = 10.53) en neutrale afbeeldingen (M = 6.18, SD = 7.34). Net als bij de andere 3 beoordelingen is er geen effect gevonden van conditie F(2, 91) = .47, p = .628, = .010, wat betekend dat de deelnemers in de fascinatie, walging en controle conditie niet van elkaar verschilden in het beoordelen van de

afbeeldingen. In Tabel 2 zijn de gemiddelden en standaarddeviaties op de 4 verschillende beoordelingen per afbeeldingscategorie getoond.

Tabel 2. Gemiddelden en standaarddeviaties van de beoordelingen op de 6 soorten afbeeldingen

Verhaal M (SD) Interesse M (SD) Nieuw M (SD) Delen M (SD) Sociaal Negatief 63.00 (19.89) 38.18 (21.10) 59.02 (22.01) 17.04 (16.25) Positief 23.66 (14.77) 14.62 (10.93) 6.35 (7.29) 12.12 (12.64) Neutraal 15.35 (12.34) 8.92 (8.69) 6.11 (6.41) 5.80 (7.61) Fysiek Negatief 42.87 (20.64) 24.88 (18.26) 66.50 (20.31) 10.53 (12.08) Positief 10.50 (6.76) 12.71 (10.49) 5.08 (6.58) 10.67 (9.77) Neutraal 7.85 (6.65) 8.98 (8.18) 7.06 (6.93) 6.56 (8.07) 2 p η

(24)

24 Correlaties

Er is gekeken naar de correlaties tussen de beoordelingen van de negatieve afbeeldingen op de vier verschillende dimensies, en het keuzegedrag van de deelnemers. Allereerst werd de beoordeling op de mate waarin men vond dat de afbeeldingen een verhaal vertelden geanalyseerd. Uit deze correlatie analyse bleek geen verband aanwezig te zijn. Er was geen relatie tussen de mate waarin de deelnemers vonden dat de negatieve afbeeldingen een verhaal vertelden en hun afbeeldingskeuze r = .03, p = .80. In tabel 4 zijn alle correlaties en hun significantie weergegeven. Hieruit is af te lezen dat de beoordeling op de mate waarin de afbeeldingen een verhaal vertelde bij zowel fysiek als sociaal negatieve afbeeldingen met geen van de vier keuzevariabelen een significante relatie heeft

Er is wel een verband gevonden tussen de keuze voor negatieve afbeeldingen en de mate waarin men deze afbeeldingen interessant vond. Bij fysiek negatieve afbeeldingen (r = .43, p = <.001) is het verband tussen interesse en het keuzegedrag sterker dan bij de sociaal negatieve afbeeldingen (r = .26, p = .01). De mate waarin men aangaf interesse te hebben in fysiek negatieve afbeeldingen correleert met de keuze voor het bekijken van de negatieve afbeeldingen wanneer die werden gecombineerd met fysiek neutrale afbeeldingen (r = .47, p = <.001) en fysiek positieve afbeeldingen (r = .26, p = <.01). Bij sociaal negatieve

afbeeldingen is deze relatie ook gevonden (sociaal neutraal; r = .29, p = .004, sociaal positief; r = .26, p = .013).

Ook is er een significant verband gevonden tussen de mate waarin men aangaf de fysiek negatieve afbeeldingen te willen delen en de afbeeldingskeuze van de deelnemers bij fysiek negatieve afbeeldingen die aangeboden werden met een neutraal alternatief (r = .30, p = .004). Hoe meer men aangaf fysiek negatieve afbeeldingen te willen delen, hoe vaker er voor de negatieve afbeelding was gekozen. Er is geen verband gevonden tussen de mate

(25)

25 waarin men aangaf negatieve afbeeldingen met een sociale inhoud te willen delen en de keuze voor de negatieve afbeelding tijdens de keuzetaak.

Als laatste is er geen verband gevonden tussen hoe nieuw men de afbeeldingen vond en hun afbeeldingskeuze. In tabel 3 is te zien dat bij geen van de keuzevariabelen een significante correlatie is gevonden.

Tabel 3. Correlaties tussen de proportie gekozen negatieve afbeeldingen in elk van de keuze combinaties en de beoordeling van sociaal- en fysiek negatieve afbeeldingen op 4 dimensies.

Verhalendheid Interesse Keuze combinatie Negatief met sociale inhoud Negatief met fysieke inhoud Negatief met sociale inhoud Negatief met fysieke inhoud Sociaal neutraal r = .09 p = .39 - - r = .29 p = <.01 - - Sociaal positief r = .09 p = .40 - - r = .26 p = .01 - - Fysiek neutraal - - r = .14 p = .18 - - r = .47 p = <.01 Fysiek positief - - r = .07 p = .51 - - r = .26 p = <.01 Nieuw Delen Keuze combinatie Negatief met sociale inhoud Negatief met fysieke inhoud Negatief met sociale inhoud Negatief met fysieke inhoud Sociaal neutraal r = .02 p = .82 - - r = .15 p = .16 - - Sociaal positief r = .06 p = .57 - - r = .13 p = .21 - - Fysiek neutraal - - r = .01 p = .90 - - r = .30 p = <.01 Fysiek positief - - r = .04 p = .74 - - r = .07 p = .48 Persoonlijkheidskenmerken

Met de IRI vragenlijst is de mate van empathie gemeten. Deze vragenlijst bestaat uit 4 verschillende clusters die ieder een andere vorm van empathie meten. In Tabel 4 zijn de betrouwbaarheidsniveaus van deze onderdelen en die van de andere vragenlijsten uit dit onderzoek weergegeven.

(26)

26 Tabel 4. Betrouwbaarheid vragenlijsten

Crohnbach's alpha

IRI Fantasy .74

IRI Personal Distress .75 IRI Empathic Concern .67 IRI Perspective Taking .78

IRI Total .82

MC .61

SS .65

Aan de hand van de scores op de vragenlijsten is gekeken of er een verband is tussen bepaalde persoonlijkheidskenmerken en de keuze voor het bekijken van negatieve stimuli. Verwacht werd dat een hoge mate van empathie zou leiden tot minder interesse in het bekijken van de negatieve stimuli. Deze resultaten werden echter niet bevestigd in dit onderzoek, dat in aanvulling op voorgaande onderzoeken (Oosterwijk, in prep), online werd afgenomen. Evenmin werd er een verband gevonden tussen de mate van empathie en de scores op de keuzetaak. Dit resultaat was niet anders wanneer er gekeken wordt naar de vier sub-schalen binnen de IRI lijst.

Wel bleek er een verband te zijn tussen de score op de Morbid Curiosity (MC) vragenlijst en de afbeeldingskeuze tijdens het onderzoek. Hoe hoger men scoorde op de MC vragenlijst, hoe vaker men koos voor het bekijken de negatieve afbeeldingen, r = .40, p = <.001. Dit verband is gevonden bij elke keuzevariabele en was het sterkst bij de keuze tussen sociaal negatieve en sociaal neutrale afbeeldingen, r = .41, p = <.001.

Ook is er een verband gevonden in de behoefte aan sensatie en de keuze voor de negatieve afbeeldingen. Over de gehele keuzetaak was dit verband significant, r = .30, p = .003. Sociaal negatieve afbeeldingen met een neutraal alternatief werden het meest gekozen bij een hoge score op SS (r = .36, p = <.001). Ook de sociaal negatieve afbeeldingen met een positief alternatief (r = .29, p = .005) en fysiek negatieve afbeeldingen met een neutraal alternatief (r = .23, p = .024) hebben een positieve relatie met de mate van behoefte aan

(27)

27 sensatie. De enige afbeeldingscombinatie waarbij de keuze voor de negatieve stimuli geen verband had met de score op SS was de combinatie van fysiek negatieve afbeeldingen met een positief alternatief.

Exploratieve analyse

Er is exploratief gekeken naar het verschil tussen mannen en vrouwen. Met een Independent Sample T-test is gekeken of deze groepen van elkaar verschilden in hun keuze voor negatieve stimuli. Tegen de verwachting in is er geen significant verschil gevonden tussen deze groepen t(92) = .805, p .423. Mannen scoorde proportioneel slechts 4 procent hoger op de keuzetaak dan vrouwen (zie Tabel 5.) Dit is in overeenstemming met eerder onderzoek (Oosterwijk, in prep).

Tabel 5. Gemiddelden en standaarddeviaties man en vrouw

n M SD

Man 32 .37 .28

Vrouw 62 .33 .28

Discussie

In dit onderzoek is bekeken of de mening van een groep invloed heeft op het keuzegedrag van een individu. Het gaat hier specifiek om de keuze voor het bekijken van negatief beeldmateriaal. Hiermee werd getracht de mate van morbide nieuwsgierigheid van een individu te meten. Uit de resultaten bleek dat de mening van anderen slechts een

marginaal significant effect had op het keuzegedrag van de deelnemers. Deelnemers binnen de walging conditie kozen tegen de verwachting in niet significant minder voor de negatieve afbeeldingen dan de deelnemers in de controle- of fascinatie conditie. Sterker nog, de

proportie gekozen negatieve afbeeldingen in de walging en in de fascinatie conditie was vergelijkbaar, en in beide gevallen in absolute zin hoger dan in de controle conditie. Dit geeft aan dat de mening van anderen in zekere mate invloed kan hebben op het keuzegedrag van

(28)

28 een individu bij het bekijken van negatieve stimuli en repliceert de resultaten uit eerder

onderzoek (Van der Grient, 2014) Sociale context

Op basis van verschillende theorieën (Malikhao & Servaes, 2011; Smith & Mackie, 2008) werd verwacht dat men zou handelen conform de mening van de groep. Eerder werd al genoemd dat de mate van de sociale invloed afhankelijk is van de situatie waarin men zich bevindt. In onzekere situaties is deze invloed het sterkst (Loewenstein,1994). Daarnaast kan de mening van anderen dienen als referentiepunt wanneer iemand een informatiekloof ervaart. Verwacht werd dat de deelnemers uit dit onderzoek de mening van anderen zouden gebruiken om de informatie in te vullen die men miste over de negatieve afbeeldingen. Hiervan

uitgaande zouden deelnemers in de fascinatie conditie gemotiveerd raken om de negatieve afbeeldingen te bekijken, waardoor hun morbide nieuwsgierigheid aangewakkerd zou worden. Het tegenovergestelde effect werd verwacht bij walging; deelnemers binnen deze conditie zouden afgaan op de mening van de groep en afstand nemen van de negatieve afbeeldingen. Zoals eerder vermeld werden deze hypotheses echter niet volledig bevestigd door dit onderzoek. Er zijn meerdere verklaringen voor deze uitkomsten.

Ten eerste is het mogelijk dat zowel een beschrijving van de afbeeldingen in termen van fascinatie als in termen van walging de nieuwsgierigheid van de deelnemers heeft

aangewakkerd. Uit de resultaten bleek dat er een verband is tussen de mate waarin iemand de behoefte heeft aan sensatie en de proportie gekozen negatieve afbeeldingen. Het zou zo kunnen zijn dat deelnemers in de walging conditie die hoog scoorde op sensatie zoeken juist gemotiveerd raakten door de mening van anderen om de negatieve afbeeldingen te bekijken. Door te kiezen voor de negatieve afbeeldingen die door anderen als misselijkmakend werden beoordeeld, wisten ze dat ze iets negatiefs konden verwachten, en zochten zo op deze manier

(29)

29 een mate van sensatie op. Op deze manier zouden ze zichzelf kunnen testen of ze de

afbeeldingen net zo walgelijk vonden als de groep studenten die hun mening had gegeven. Ten tweede is het mogelijk dat de manipulatie niet goed is overgekomen. Net als bij voorgaand onderzoek (van der Grient, 2013) is er een kans dat de inhoud en richting van de mening niet goed is blijven hangen bij de deelnemers. Dit zou betekenen dat men de tekst waarin de manipulatie was verwerkt slechts deels had opgeslagen, waardoor ze zich wel nog konden herinneren dat ze íets hadden gelezen over de negatieve stimuli, maar niet meer de precieze inhoud van deze mening. Dit zou als gevolg kunnen hebben dat de deelnemers zich herinnerden dat er ‘iets’ werd genoemd over de negatieve stimuli. Wanneer ze de negatieve omschrijving lezen zouden ze een gevoel van herkenning kunnen ervaren en daarom sneller geneigd zijn om voor de negatieve afbeeldingen te kiezen, ongeacht in welke manipulatie conditie men zat. Een suggestie om in het vervolg zeker te zijn dat de manipulatie goed overkomt en blijft hangen tijdens het onderzoek is het gebruiken van een controlevraag

tijdens de exit-vragenlijst. Een voorbeeld van een controlevraag zou kunnen zijn ‘Wat werd er voorafgaand aan het onderzoek verteld over de mening van de studenten over de negatieve afbeeldingen?’. Hiermee kan vastgesteld worden of de manipulatie heeft gewerkt.

Een tweede suggestie voor vervolgonderzoek zou kunnen zijn om de manipulatie zelf aan te passen. In het huidige onderzoek werd, net als in voorgaande onderzoeken, de

manipulatie verwerkt in de instructietekst. Dit was echter de eerste keer dat een onderzoek met het keuzeparadigma voor morbide nieuwsgierigheid online werd afgenomen. Een tekortkoming van online onderzoek zou kunnen zijn dat de deelnemers niet gecontroleerd kunnen worden bij het afnemen van het onderzoek en zo de kans groter is dat de deelnemers afgeleid raken, ook bij het lezen van de manipulatie. Een verbetering zou zijn als de meningen verwerkt worden in filmpjes in plaats van in tekst. In deze korte filmpjes kunnen

(30)

30 hetzelfde onderzoek, deze acteurs geven voor de camera hun mening over de negatieve

afbeeldingen. Verwacht wordt dat dit een sterker effect zal hebben dan een manipulatie die verwerkt is in tekst. Diverse onderzoeken hebben aangetoond dat visuele representaties van informatie dieper worden verwerkt en makkelijker terug te halen zijn dan talige informatie zoals tekst (Erkens, 2005). Om er zeker van te zijn dat de deelnemers zich zullen identificeren met deze acteurs, en zo sneller geneigd zijn om iets van hen aan te nemen, moeten ze dezelfde demografische kenmerken hebben als de deelnemers (Uslaner, 2016). Dit zouden de

onderzoekers bijvoorbeeld kunnen doen door een selectie te maken op leeftijd en de acteurs hun fictieve opleiding en universiteit te laten noemen, welke overeenkomt met die van de proefpersonen.

Replicaties

De resultaten van dit onderzoek bieden inzicht in welke aspecten van een stimuli ertoe leiden dat men deze nader wilt bekijken. Vroeger werd gedacht dat men alleen maar interesse had in positieve stimuli en dat negatieve stimuli afstotend werkten. Er zijn echter meerdere onderzoeken die het tegendeel bewijzen. Een van deze onderzoeken toonde aan dat negatieve stimuli nieuwsgierigheid kan oproepen (Rime, Delfosse & Corsini, 2005). Daarnaast lieten Hoffner & Levine (2005) zien dat men ook plezier kan ervaren in het bekijken van negatieve stimuli. De resultaten van het huidige onderzoek liggen in lijn met deze resultaten. De eerdere bevindingen van Oosterwijk (in prep) werden gerepliceerd. Ten eerste bleek dat de

deelnemers de sociaal negatieve afbeeldingen het meest interessant vonden. De negatieve afbeeldingen werden minstens drie tot vijf keer zo interessant gevonden als de neutrale afbeeldingen en minstens 2 keer meer dan de positieve afbeeldingen.

Ten tweede repliceert dit onderzoek het resultaat van Oosterwijk (in prep) dat in alle conditiegroepen, ongeacht het alternatief van de keuzevariabele, men vaker koos voor de negatieve afbeelding wanneer deze een sociale setting toonde dan wanneer deze een fysieke

(31)

31 setting toonde. Sociaal negatieve afbeeldingen werden interessanter ervaren dan fysiek

negatieve afbeeldingen. Verder werden zowel de sociaal- als fysiek negatieve afbeeldingen vaker gekozen wanneer deze werden aangeboden met een neutraal alternatief dan met een positief alternatief. In lijn met deze uitkomsten gaf men tijdens de beoordelingen aan dat men de negatieve afbeeldingen interessanter vond dan de neutrale en positieve afbeeldingen. Het feit dat het huidige onderzoek de resultaten van eerder onderzoek (Oosterwijk, in prep) repliceert, betekend dat het paradigma, ontworpen om morbide nieuwsgierigheid in kaart te brengen, ook goed bruikbaar is in een online onderzoek.

Beoordelingen

Een toevoeging aan het onderzoek met huidig keuzeparadigma was het meten van subjectieve beoordelingen op de mate waarin de afbeeldingen een verhaal vertelde

(verhalendheid) en de wil om de afbeeldingen te delen. De resultaten van deze beoordelingen waren opvallend; zo vond men dat de negatieve afbeeldingen veruit het meest een verhaal vertelden. De sociaal negatieve afbeeldingen scoorden het hoogst, de fysiek neutrale afbeeldingen het laagst. Deze resultaten zouden inzicht kunnen bieden in waarom men bepaalde afbeeldingen interessant vindt. De scores op de beoordeling van de mate waarin de afbeelding een verhaal vertelt lagen namelijk in lijn met hoe interessant men de afbeeldingen vond. Deze beoordelingen hadden echter geen relatie met het keuzegedrag van de deelnemers. Dit zou kunnen komen doordat men eerst de keuzetaak afnam en daarná pas de afbeeldingen beoordeelde. Op deze manier kon men de keuze voor de afbeeldingen niet baseren op het niveau waarop deze een verhaal vertelde, simpelweg omdat men dat niet kon weten door alleen kort de beschrijvingen te zien. Het zou interessant zijn om in het vervolg nog beter te onderzoeken wat het verband is tussen de mate waarin men vindt dat een afbeelding een verhaal vertelt, en de nieuwsgierigheid naar deze afbeelding. Wellicht geeft dit een beter

(32)

32 beeld van de interesse in negatieve afbeeldingen, en welke aspecten van een afbeelding hierbij belangrijk zijn.

Een andere opvallende bevinding was het verband tussen de behoefte om de negatieve afbeeldingen te willen delen en het keuzegedrag van de deelnemers. Daarnaast gaf men aan dat men de meeste behoefte had aan het delen van de sociaal negatieve afbeeldingen. Deze resultaten suggereren dat men niet terughoudend is in het delen van negatieve informatie, sterker nog, dat de deelnemers liever negatieve afbeeldingen willen delen met hun sociale omgeving dan neutrale of positieve afbeeldingen. Wel moeten deze resultaten voorzichtig worden geïnterpreteerd, want ondanks het feit dat er significante verbanden zijn gevonden, waren de scores op deze beoordeling relatief laag. Een mogelijke toepassing van deze

bevindingen zou kunnen zijn dat bedrijven deze informatie kunnen gebruiken bij het opstellen van hun marketing-, en specifiek, sociale media strategie. Uit de resultaten van dit onderzoek is gebleken dat men en sneller geneigd is om negatieve informatie te delen dan neutrale of positieve. Bedrijven die willen dat hun berichten gedeeld worden op verschillende

mediakanalen zouden ervoor kunnen kiezen om een titel of afbeelding met negatieve inhoud te posten.

De negatieve stimuli die gebruikt werden in dit onderzoek bevatten veel situaties en fysieke beelden die men niet dagelijks tegenkomt. Een alternatieve verklaring voor de gevonden resultaten die aantonen dat men een voorkeur heeft voor negatieve afbeeldingen, zou kunnen zijn dat neutrale afbeeldingen meer herkenning opriepen en daarom minder interessant werden gevonden. Om te testen of er inderdaad een verschil was in herkenning tussen de afbeeldingen, in andere woorden of de afbeeldingen verschilden in de mate waarin ze nieuw voor de proefpersoon waren, hebben de deelnemers alle afbeeldingen beoordeeld op ‘nieuwheid’. Uit de analyse van deze beoordelingen bleek dat men de neutrale afbeeldingen significant minder nieuw vond dan de negatieve afbeeldingen. Aan de hand van dit resultaat

(33)

33 zou gesuggereerd kunnen worden dat men hun keuze deels baseerde op de mate waarin de informatie nieuw voor hen was, en niet alleen op hoe interessant men de omschrijving vond. Onbekende, nieuwe informatie vindt men doorgaans interessanter. Dit wordt onder andere bevestigd door de eerder genoemde theorie over de information gap (Loewenstein, 1994). In dit experiment werd als het ware een informatiekloof gecreëerd door de deelnemers tijdens de manipulatie informatie te geven over de mening van anderen, over negatieve stimuli. Er ontstond zo een kloof tussen wat men wist (de mening van de groep) en wat men wou weten (hoe de negatieve afbeeldingen eruit zagen). Verwacht werd dat de deelnemers deze

informatiekloof zouden dichten door de negatieve afbeeldingen te kiezen in de keuzetaak. Er bleek echter geen correlatie tussen de beoordeling op hoe nieuw de afbeeldingen werden gevonden en het keuzegedrag van de deelnemers. Een verklaring hiervoor zou, net als bij de beoordeling op verhalendheid, kunnen zijn dat men eerst de keuzetaak had afgenomen en daarna pas de afbeeldingen in het groot te zien kregen en hen gevraagd werd deze te beoordelen.

Exploratieve analyse

Hoffner & Levine (2005) stelden vast dat mannen met een hoge behoefte aan sensatie en een lage mate van empathie het meeste plezier hadden in het bekijken van beangstigende en agressieve stimuli. Exploratief werd bekeken of mannen inderdaad vaker voor de negatieve stimuli zouden kiezen dan vrouwen, evenals mensen die laag scoorden op empathie en hoog op sensatie zoeken. Uit het huidige onderzoek bleek dat mannen en vrouwen niet significant van elkaar verschilden. Bij het interpreteren van deze resultaten moet er rekening worden gehouden met de verdeling van de groep. In dit onderzoek was de groep vrouwen twee keer zo groot als die van de mannen. Eerder onderzoek met een gelijke verdeling van mannen en vrouwen toonde echter hetzelfde resultaat, mannen en vrouwen verschilden hier niet

(34)

34 de mate van empathie en het keuzegedrag. Hetzelfde geldt voor de beoordeling van de

negatieve afbeeldingen op interesse en de mate van empathie, ook hier is geen verband gevonden. Als derde noemden Hoffner & Levine (2005) dat een hoge mate van sensatie zoeken van invloed is op het ervaren van plezier bij het bekijken van de negatieve stimuli. Dit werd wel bevestigd in het huidige onderzoek; er is een significant verband gevonden tussen de score op sensatie zoeken en de keuze voor negatieve stimuli. In praktijk zou dit kunnen betekenen dat mensen met een hoge behoefte aan sensatie sneller opzoek gaan naar berichten met een negatieve inhoud op bijvoorbeeld media kanalen als Facebook en Twitter. Bedrijven zouden hier op in kunnen spelen door hun content aan te passen wanneer ze een specifieke doelgroep willen aanspreken. Als ze kunnen vaststellen dat (een deel van) hun doelgroep een hoge behoefte heeft aan sensatie, hebben ze een grote kans om de aandacht te trekken van deze groep door negatieve content te creëren.

Het zou interessant zijn als er in de toekomst onderzoek wordt gedaan naar het verschil tussen de interesse in nieuws-gerelateerd negatieve afbeeldingen en negatieve afbeeldingen die niet direct een weerspiegeling zijn van de werkelijkheid. Waarom willen mensen afbeeldingen zien van bijvoorbeeld de overblijfselen van een lichaam na de MH17 ramp, als men weet dat wat er wordt getoond verschrikkelijk is? Werkt de interesse in nieuws gerelateerde, morbide afbeeldingen hetzelfde als bijvoorbeeld het bekijken van een fictieve horror film, of wordt deze interesse gedreven door andere factoren? Het zou wellicht zo kunnen zijn dat mensen die doorgaans niet van horror films houden, of andere morbide interesses hebben, wel getrokken worden door verschrikkelijke beelden in het nieuws. Conclusie

Het doel van dit onderzoek was om een beter inzicht te krijgen in morbide

nieuwsgierigheid. Meer specifiek; de interesse in negatieve afbeeldingen en de invloed van de sociale context hierop. Er is slechts een marginaal effect gevonden van de sociale context op

(35)

35 morbide nieuwsgierigheid. Daarom is het interessant en relevant om in het vervolg onderzoek te blijven doen naar morbide nieuwsgierigheid. Bij deze vervolgonderzoeken kan de

manipulatie aangepast worden zodat de invloed van sociale context wellicht beter over komt. Naast informatie over de sociale context geeft dit onderzoek informatie over wat voor soort afbeeldingen men interessant vindt. Uit de beoordelingen bleek dat de deelnemers negatieve afbeeldingen interessanter en nieuwer vonden dan positieve en neutrale

afbeeldingen. Daarnaast vond men ook dat de negatieve afbeeldingen het meest een verhaal vertelden en gaf men aan dat men deze afbeeldingen liever wilde delen met vrienden dan de positieve of neutrale. Deze informatie is opvallend en toepasbaar in de praktijk. Zo kan het interessant zijn voor bedrijven, kranten en nieuwssites; het biedt inzicht in wat voor soort informatie men interessant vindt en nader zou willen bekijken. Dit onderzoek beantwoordt lang niet alle vragen rondom morbide nieuwsgierigheid, maar het biedt wel inzichten voor vervolgonderzoek en brengt ons een klein stapje dichterbij het begrijpen van dit, tot nu toe nog onderbelichte fenomeen.

(36)

36 Referntielijst

Asch, S. E. (1956). Studies of independence and conformity: I. A minority of one against a unanimous majority. Psychological monographs: General and applied, 70(9), 1. Baumeister, R. F., Bratslavsky, E., Finkenauer, C., & Vohs, K. D. (2001). Bad is stronger

than good. Review of general psychology, 5(4), 323.

Cialdini, R. B. (2009). Invloed: De zes geheimen van het overtuigen (5de ed.). Den Haag: Academic Service.

Davis, M. H. (1983). Measuring individual differences in empathy: evidence for a

multidimensional approach. Journal of personality and social psychology, 44(1), 113. De Corte, K., Buysse, A., Verhofstadt, L. L., Roeyers, H., Ponnet, K., & Davis, M. H. (2007).

Measuring empathic tendencies: Reliability and validity of the Dutch version of the Interpersonal Reactivity Index. Psychologica Belgica, 47(4), 235-260.

Elliot, A. J., & Thrash, T. M. (2002). Approach-avoidance motivation in personality: approach and avoidance temperaments and goals. Journal of personality and social psychology, 82(5), 804.

Elliot, A. J. (1999). Approach and avoidance motivation and achievement goals. Educational psychologist, 34(3), 169-189.

Erkens, G. (2005). Zin en onzin van Teleblik, een onderwijspsychologische reflectie. Interne notitie, Universiteit Utrecht.

Feldman, F. (2004). Pleasure and the good life: Concerning the nature, varieties and plausibility of hedonism. Oxford: Clarendon Press.

Gray, J. A. (1990). Brain systems that mediate both emotion and cognition. Cognition & Emotion, 4(3), 269-288.

Grient, van der, R. (2014). De Invloed van Sociale Context op de mate van Morbide Nieuwsgerigheid. Masterthese Sociale Psychlogie (ongepubliceerd manuscript).

(37)

37 Hoffner, C. (2009). Affective responses and exposure to frightening films: The role of

empathy and different types of content. Communication Research Reports, 26(4), 285-296.

Haidt, J., McCauley, C., & Rozin, P. (1994). Individual differences in sensitivity to disgust: A

scale sampling seven domains of disgust elicitors. Personality and Individual

differences, 16(5), 701-713.

Hoffner, C. A., & Levine, K. J. (2005). Enjoyment of mediated fright and violence: A meta-analysis. Media Psychology, 7(2), 207-237.

Horvath, P., & Zuckerman, M. (1993). Sensation seeking, risk appraisal, and risky behavior. Personality and individual differences, 14(1), 41-52.

Jolij, J. (2012). Hot cognition en social vision: de interactie tussen sociaal-affectievocessen en inferentie in visuele waarneming. Neuropraxis, 16(3), 73-78.

Knigge, S., (2013). Morbide Nieuwsgierigheid: Een nieuw paradigma. Masterthese Sociale Psychologie (ongepubliceerd manuscript).

Van Kleef, G. A., De Dreu, C. K., & Manstead, A. S. (2010). An interpersonal approach to

emotion in social decision making: The emotions as social information model.

Advances in experimental social psychology, 42, 45-96.

Lang, P. J., Bradley, M. M., & Cuthbert, B. N. (2008). International affective picture system (IAPS): Affective ratings of pictures and instruction manual. Technical report A-8. Lenhart, A., Purcell, K., Smith, A., & Zickuhr, K. (2010). Social Media & Mobile Internet

Use among Teens and Young Adults. Millennials. Pew Internet & American Life Project.

Lewin, K. (1935). A dynamic theory of personality. New York: McGraw-Hill. Loewenstein, G. (1994). The psychology of curiosity: A review and reinterpretation.

(38)

38 Malikhao, P., & Servaes, J. (2011). The media use of American youngsters in the age of

narcissism: Surviving in a 24/7 media shock and awe–distracted by everything. Telematics and Informatics, 28(2), 66-76.

Marchewka, A., Żurawski, Ł., Jednoróg, K., & Grabowska, A. (2014). The Nencki Affective Picture System (NAPS): Introduction to a novel, standardized, wide-range, high-quality, realistic picture database. Behavior research methods, 46(2), 596-610.

Maslow, A. (1955). Deficiency motivation and growth motivation. M. Jones (Ed.), Nebraska Symposium on Motivation 3. 1-30. Lincoln: University of Nebraska Press.

Milgram, S. (1963). Behavioral study of obedience. The Journal of Abnormal and Social Psychology, 67(4), 371.

van Overveld, W. J. M., de Jong, P. J., & Peters, M. L. (2004). Walging: van emotie tot

angststoornis. Netherlands journal of psychology, 59(2), 31-42.

Oosterwijk, S. (in prep). Choosing the negative: A paradigm to measure morbid curiosity. Manuscript in preparation.

Pinkerton, K., & Zhou, S. (2008). Effects of morbid curiosity on perception, attention, and

reaction to bad news. The University of Alabama McNair Journal, 129-143.

Rimé, B., Delfosse, C., & Corsini, S. (2005). Brief report. Cognition & Emotion, 19(6), 923-932.

Seaton, A. V., & Lennon, J. J. (2004). Thanatourism in the early 21st century: Moral panics, ulterior motives and alterior desires. New horizons in tourism: Strange experiences and stranger practices, 63-82.

Siderius, T. (2014). De invloed van de sociale context op nieuwsgierigheid naar negatieve stimuli. Masterthese Sociale Psychlogie (ongepubliceerd manuscript).

Silvia, P. J. (2005). What is interesting? Exploring the appraisal structure of interest. Emotion, 5(1), 89.

(39)

39 Smith, E. R., & Mackie, D. M. (2008). Intergroup emotions. Handbook of emotions, 3,

428-439.

Snodgrass, J. G., & Vanderwart, M. (1980). A standardized set of 260 pictures: norms for

name agreement, image agreement, familiarity, and visual complexity. Journal of

experimental psychology: Human learning and memory, 6(2), 174.

van Strien, J. (2000). De neuropsychologie van emoties. Neuropraxis, 4(5), 94-101.

Thys, M. A. A. L. M. (2006). Fascinatie. Een fenomenologisch-psychoanalytische verkenning van het onmenselijke. Amsterdam: Boom.

Turner Jr, S. A., & Silvia, P. J. (2006). Must interesting things be pleasant? A test of competing appraisal structures. Emotion, 6(4), 670.

Uslaner, E. M. (2016). Who Do You Trust?. In Interdisciplinary Perspectives on Trust (pp.

71-83). Springer International Publishing.

Veenhoven, R. (2003). Hedonism and happiness. Journal of happiness studies, 4(4), 437-457. Zuckerman, M. (1983). Sensation seeking and sports. Personality and individual differences,

4(3), 285-292.

Zuckerman, M., & Litle, P. (1986). Personality and curiosity about morbid and sexual events. Personality and Individual Differences, 7(1), 49-56.

Online artikel:

ING (2015, Oktober 7). De Impact Van Sociale Media #SMING15. Opgehaald van http://www.slideshare.net

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

In general, the dynamics, quantified by, e.g., the maximum spreading diameter and the splashing threshold, are governed by the interplay of three forces, namely, those due to

The tool DFTCalc provides important support here: given an advanced maintenance strategy and a system model given as a fault tree, DFTCalc computes standard relia- bility measures

In addition, the understanding of the physical system is complicated, as the effects of the studied pilot disposals at the Inloop van Ossenisse are quite small compared to the

Computational Framework powered by Delft-FEWS execute Workflow Management Run wflow (General Adapter) database data exchange file (PI) native model data files External Module

Motivated by the latter results and following one of the definitions of discrim- ination provided in Chapter 2, I decided to use an Average Treatment Effect Esti- mation, in

informational, some provide fun for users and focus on aesthetics, and some are purely focused on functionality (for example app for opening car, app to control TV). This

To achieve this aim, the following objectives were set: to determine the factors that play a role in the pricing of accommodation establishments; to determine

5.4 Het effect van motivatie Omdat literatuur naar motivatie als mediator tussen de aanwezigheid van afbeeldingen, dan wel een narratief, en de mate van herinnering van lesstof