• No results found

Het staat in de krant, dus het is waar

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "Het staat in de krant, dus het is waar"

Copied!
20
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

Het staat in de krant, dus het is waar

Post-truth, postmodernisme en de journalistieke praktijk

Fabienne Meijer, augustus 2017, 10524479 Begeleiding: Boris Demarest. Aantal woorden: 8764 Inleiding

Is alles wat in de krant staat waar? Nee, en tegenwoordig zeker niet meer. Mainstream media hebben hun monopolie op de productie van de feiten zien afbrokkelen, tot in het tijdperk van post truth en post fact dat nu is aangebroken (Wijnberg, 2017a). Post-truth was vorig jaar zelfs woord van het jaar volgens de Oxford English Dictionary (Jones, 2016). Maar wat betekent de opkomst van het post-waarheid-tijdperk voor de journalistieke praktijk?

Journalisten blijken door de post-waarheid-samenleving in een lastige spagaat terecht te komen. Traditioneel zijn journalisten de ‘hoeder van de democratie’ en de ‘bewaker van het vrije woord’ (Borger, Van Hoof, Costera Meijer & Sanders, 2013, p 118; Harrington, 2008, p 5), maar deze positie komt onder druk te staan in tijden van post-waarheid. Bij post-waarheid zijn meerdere zienswijzen tegelijk in een strijd verwikkeld, waardoor de media bijna als vanzelf een ‘kant’ kiezen en door de aanhangers van andere discoursen voor ‘fake news’ worden uitgemaakt. Het controleren van macht en het informeren van de burgers is dus een moeilijke opgave geworden voor journalisten.

Om dit aan te tonen, valt deze scriptie uiteen in drie delen. Ten eerste zal het post-waarheid-tijdperk beschreven worden, evenals de invloed daarvan op de journalistieke praktijk. Kernwaarden die hierdoor onder druk komen te staan, zoals objectiviteit en waarheidsvinding, zullen nader bestudeerd worden: hun opkomst, de interne kritiek op deze concepten, de problematisering van deze waarden in de huidige tijd en een mogelijk alternatief.

Vervolgens zal de postmoderne visie op begrippen als objectiviteit en waarheid worden beschreven. Het postmodernisme wordt vaak gezien als oorzaak voor het post-waarheid-tijdperk en was een belangrijke criticus van het journalistieke objectiviteitsideaal. Met name Foucault was hier een belangrijke filosoof, wiens verhandelingen over de relatie tussen kennis en macht cruciaal zijn voor het analyseren van de processen die speelden bij het tot stand komen en in stand houden van het post-waarheid-tijdperk.

Als laatste zullen deze twee delen verenigd worden in een verhandeling over de invloed die Foucaults postmoderne theorie heeft op de functie van de journalistiek in de huidige samenleving. Hierdoor zal het mogelijk zijn te bekijken of de waarden van objectiviteit en waarheid nog een plek hebben in het post-waarheid-tijdperk, of dat het beter is een alternatieve methode te omarmen, teneinde de journalistiek een functionele plek te geven binnen de samenleving.

Hoofdstuk 1 - Alternatieve waarheden

Waren de krant, radio en televisie vroeger de belangrijkste bron van betrouwbaar nieuws, met de komst van het internet zijn talloze alternatieve nieuwsbronnen verschenen. Zij nemen stelling tegen de heersende interpretaties van de feiten en publiceren ‘alternatieve waarheden’. Met de verkiezing van Trump zijn aanhangers van alternatieve feiten zelfs tot in het Witte Huis doorgedrongen (Van Veldhuizen, 2017).

In deze post-waarheid samenleving zijn objectieve feiten ondergeschikt geworden aan subjectieve interpretaties en emoties (Jones, 2016; Wijnberg, 2017a). Via sociale media kan

(2)

nepnieuws gemakkelijk worden verspreid, complottheorieën slaan wild om zich heen en politici als Trump en Poetin doen geen moeite hun leugens te verbergen (Wijnberg, 2017a).

Journalisten zien zich hierdoor geconfronteerd met een veranderde realiteit. Zij hebben als belangrijkste taak de ‘waakhond van de democratie’ te zijn, maar kunnen zich moeilijk van die taak kwijten (Borger, Van Hoof, Costera Meijer & Sanders, 2013, p 118). Niet alleen hebben zij niet langer het monopolie op de productie van nieuws; dankzij algoritmen van Facebook en Google krijgen burgers niet het nieuws te lezen wat het meest de moeite waard is, maar wat het best verkoopt (Wijnberg, 2017a). In een post-waarheid-samenleving is wat voor de een waarheid is, voor de ander fake news (Bounegru, 2017, p 2). Volgens verschillende auteurs zorgt dit voor een gevaar voor de democratie: we kunnen niet samen leven als we het niet eens kunnen worden over de feiten waarop we onze politieke besluitvorming en dagelijkse handelingen baseren (Wijnberg, 2017b, Marchi, 2012, p 257).

De journalistieke praktijk moet dus omgaan met een lezerspubliek dat steeds verder individualiseert en diffuser wordt, en door een schier oneindige lijst aan nieuwsbronnen al te gemakkelijk wegzakt in een ‘bubbel’ waarbij alleen nog maar nieuws gelezen wordt dat overeenkomt met heersende vooroordelen (Higgens, 2016, p 9). Om in dat speelveld relevant te blijven, nemen journalisten vaak toevlucht tot commercialisering en sensationalisering van het nieuws, waarbij traditionele journalistieke waarden als objectiviteit, neutraliteit en onpartijdigheid op de tocht komen te staan (Deuze, 2005, pp 446-447; Harrington, 2006, pp 8-9; Marchi, 2012, p 255). Een ander deel van de mainstream media vindt het antwoord in het produceren van meer feiten (Wijnberg, 2017b). Dit lijkt logisch: binnen de traditionele journalistiek probeert een journalist ‘de waarheid’ te vertellen aan burgers, door middel van objectieve verslaggeving van de feiten. Waarheidsvinding is dus een kerntaak van de ‘echte’ journalist (Deuze, 2005, p 444). Als journalisten maar duidelijk genoeg laten zien wat ‘de waarheid’ is, moeten burgers hen vanzelf geloven.

Ideologische grondslag

Journalisten hadden waarheidsvinding en objectiviteit niet altijd zo hoog in het vaandel staan. Dit idee stamt uit het einde van de 19e eeuw. Om de journalistiek te professionaliseren, ging men op zoek naar een ideologische grondslag voor het beroep (Boudana, 2011, p 386). Deze werd gevonden in de functie van journalist als waakhond en beschermer van het vrije woord (Borger, Van Hoof, Costera Meijer & Sanders, 2013, p 118). Hiervoor moesten journalisten een eenduidige werkwijze hanteren, gebaseerd op het positivistisch empirisme, een destijds populaire wetenschappelijke stroming (Boudana, 2011, p 386). Empirische ‘feiten’ gaven toegang tot realiteit en waarheid, wat nodig was om journalistiek legitimiteit te geven. Als kranten alleen maar nieuws zouden opschrijven dat onwaar was, zou niemand nog een krant kopen (Boudana, 2011, p 386; Broersma, 2015, p 165).

Objectiviteit werd in het leven geroepen als modus operandi voor journalisten, niet omdat men het naïeve idee had dat mensen objectief waren, maar vanuit de realisatie dat ze dat juist niet waren (Streckfuss, 1990, p 974). Het concept moest de democratie, die destijds onder druk stond, redden: propagandisten misleidden het publiek en manipuleerden feiten, waardoor de publieke opinie op verkeerde leest geschoeid zou zijn, waardoor democratie niet meer zou kunnen

functioneren (Streckfuss, 1990, p 975). Om hiervoor te compenseren, werd in 1920 gepleit voor een journalistieke methode die gebaseerd was op de wetenschappelijke methode (Streckfuss, 1990, p 974).

Objectiviteit betekende in deze oorspronkelijke zin: de waarheid vinden door het navolgen van de wetenschappelijke methode van onpartijdig onderzoek, het natrekken van bronnen en

(3)

transparantie over de manier van onderzoek doen (Streckfuss, 1990, p 975). Een objectieve

journalistieke methode hield dus ook in dat journalisten emoties moesten wegfilteren en hun eigen opinie buiten de deur moesten houden in hun verslaggeving, omdat het publiek anders last zou hebben van de vooroordelen van de journalist (Streckfuss, 1990, p 980).

Waarheid als spiegel van de werkelijkheid

Voor de journalistiek was objectiviteit dus een middel om de waarheid te vinden. De Moderne filosofie ging ervan uit dat de werkelijkheid onafhankelijk van de observeerder bestond, waardoor het mogelijk was hier objectief uitspraken over te doen (Soffer, 2009, p 474). Een goede observator van de werkelijkheid kon zien hoe het echt zat en de waarheid verkondigen (Soffer, 2009, p 474). Waarheid is dan een spiegel van de werkelijkheid: een uitspraak is waar als deze overeenkomt met de werkelijkheid om ons heen (Wijnberg, 2017b).

De journalist als objectieve observator had daardoor de mogelijkheid zich te onttrekken aan de verantwoordelijkheid van het brengen van nieuws. De journalist presenteerde de feiten, maar het was vervolgens aan het publiek om te bepalen wat zij met die feiten deden (Marchi, 2012, p 255). Recent verklaarde Glenn Kessler, redacteur van de fact-check rubriek van The Washington Post, dit letterlijk: ‘Als factcheckers geven we mensen de feitelijke informatie en context voor de uitspraken van politici. Wat mensen met die feiten doen, is aan hen’ (Wang, 2016).

Toch bleef deze interpretatie van waarheid en objectiviteit niet zonder kritiek. Al gauw realiseerden journalisten zich dat feiten niet zomaar gegeven zijn, maar geconstrueerd worden (Boudana, 2011, p 386). Er is niet zoiets als ‘de’ waarheid, want iedereen interpreteert die waarheid anders (Wijnberg, 2017b). Bovendien ging nam in de wetenschap de invloed van het

logisch-positivisme af, waardoor academici op een nieuwe manier naar feiten en waarheidsvinding gingen kijken.

In eerste instantie leek het afdoende om binnen het objectiviteitsideaal de focus op feiten te verleggen naar het verslaan van ‘alle kanten van een verhaal’ (Boudana, 2011, p 387). Zo konden journalisten een maatschappelijk probleem van meerdere zijden belichten, zonder daarbij de ene of de andere interpretatie meer waarde te geven (Muñoz-Torres, 2012, p 570).

Maar uiteindelijk moest ook het idee dat objectiviteit inhield dat een journalist geen oordeel velt, op de schop. Een journalist die kiest voor een bepaalde invalshoek of een bepaalde

geïnterviewde, maakt subjectieve keuzes, gebaseerd op waardeoordelen (Ehrlich, 2014, p 523). Nieuws wordt niet gevonden, maar gemaakt: nieuwsmedia maken keuzes voor wat zij op dat moment belangrijk of relevant vinden (Broersma, 2015, p 163). Het objectiviteitsideaal stond dus op steeds lossere schroeven.

Objectiviteit en waarheidsvinding onder druk

Hoewel objectiviteit en waarheidsvinding een belangrijke positie bleven behouden binnen de journalistieke praktijk, kwamen de begrippen verder onder druk te staan (Cunningham, 2003, p 3). Door de jaren heen kreeg objectiviteit steeds nieuwe, soms zelfs conflicterende betekenissen (Muñoz-Torres, 2012, pp 568-569).

Een belangrijke klap kwam van het postmodernisme, eind jaren ‘60 en ‘70 van de vorige eeuw. Het postmodernisme, met de focus op wantrouwen en scepticisme tegenover de concepten van waarheid en objectiviteit, was een bedreiging voor het objectiviteitsideaal (Boudana, 2011, p 378-388). Volgens het postmodernisme kunnen we niet bepalen of onze interpretaties

(4)

onze claims rechtvaardigen (Wijnberg, 2017b). Waarheid is een sociaal construct, waardoor verschillende groepen in een samenleving verschillende ideeën over de werkelijkheid hebben (Wijnberg, 2017b).

Veel journalisten verzetten zich tegen deze aanvallen op het objectiviteitsideaal. Als media hun waarheidsclaim zouden loslaten, door te laten zien wat journalisten niet weten en tegen welke beperkingen ze aanlopen in hun verslaggeving, zou dat het fundament ondermijnen waarop de journalistiek haar plaats in de samenleving heeft gebouwd (Broersma, 2015, p 166). Hoewel journalisten erkenden dat objectiviteit als doel niet volledig haalbaar was, bleven zij het verdedigen als middel om de waarheid in verslaggeving zo dicht mogelijk te benaderen (Post, 2015, p 3). Er was simpelweg geen beter alternatief voorhanden.

Objectieve methode werkt averechts

De opkomst van de post-waarheid-samenleving laat echter zien dat vasthouden aan het

objectiviteitsideaal en de spiegeltheorie van de waarheid een heilloze weg is. Het verslaan van meer feiten heeft namelijk geen zeggingskracht als verschillende delen van het publiek het niet eens kunnen worden over de gemeenschappelijke deler achter deze feiten (Wijnberg, 2017b).

De objectieve methode werkt dan juist tegen het bereiken van dit doel: door te pretenderen geen waardeoordeel te hebben en beide kanten van een verhaal evenveel aandacht te geven, wordt nieuws gepresenteerd op een manier waarop het makkelijk te weerleggen is voor mensen die er een andere mening op nahouden (Strong, 2017, p 139).

Dit was zichtbaar in de berichtgeving rond de Amerikaanse presidentsverkiezingen van 2016: leugens van toenmalig presidentskandidaat Donald Trump werden vaak gepresenteerd als een ‘he said, she said’ kwestie, waardoor het voor het publiek makkelijk was om de onwelgevallige informatie uit het artikel te filteren en alleen de informatie op te slaan die eerdere overtuigingen bevestigden (Strong, 2017, p 140). Dit wordt ook wel “confirmation bias” genoemd (Strong, 2017, p 140). Bij een confirmation bias hebben mensen de neiging alleen die informatie op te zoeken, te lezen en te herinneren die hun eigen mening gunstig beïnvloedt of bevestigt. Het effect is sterker voor onderwerpen die emotioneel geladen zijn of die diep verankerd zijn in een persoon, zoals een geloofsovertuiging (Plous, 1993, p 233).

Hoe meer mainstream media erop wijzen dat zij de feiten kennen en de waarheid

presenteren, hoe meer zij gewantrouwd worden door groepen in de samenleving die deze feiten niet als waarheid zien (Wijnberg, 2017b). De overtuigingskracht van journalistiek ligt niet in het aanreiken van feiten die overeenkomen met de waarheid, maar in de sociale context waarin nieuws wordt gepresenteerd (Broersma, 2015, p 167).

Verschillende journalisten wijzen er dus op dat het objectiviteitsideaal niet meer werkbaar is en ingeruild moet worden voor een nieuwe strategie. Joris Luyendijk en Rob Wijnberg zien

bijvoorbeeld meer in een transparantie-ideaal (Broersma, 2015, p 178). Luyendijk en Wijnberg stellen expliciet dat de journalistiek nooit objectief geweest is en dat ook nooit kan worden, en dat journalisten niet moeten pretenderen de werkelijkheid objectief te kunnen weergeven (Broersma, 2015, p 179).

Wijnberg gaat er bijvoorbeeld van uit dat waarheid een sociaal construct is, ten opzichte waarvan je als mens een bepaalde houding kunt aannemen (Wijnberg, 2017b). Op zijn journalistieke platform De Correspondent is het objectiviteitsideaal losgelaten ten faveure van transparantie. Journalisten op De Correspondent tonen de aannames waarop zij hun oordelen baseren, laten de subjectiviteit van hun interpretaties zien en gaan in doorlopende dialoog met hun lezers in plaats van

(5)

een afgerond onderzoek aan hen te presenteren (Wijnberg, 2017b). ‘Het uiteindelijke doel is om een nieuw soort vertrouwen te kweken, niet gebaseerd op het idee dat de journalist de waarheid in pacht heeft, maar door toegankelijk, integer en transparant te zijn’ (Wijnberg, 2017b). Op deze manier zouden meer mensen zich weer gehoord moeten gaan voelen door de journalistiek.

Ideologische crisis

Maar niet alle media zijn bereid het objectiviteitsideaal en de claim op waarheid zo makkelijk op te geven. Dat betekent dat veel media sinds de opkomst van het post-waarheid-tijdperk in een

ideologische crisis zijn beland (Strong, 2017, p 137-138). Is er in tijden van post-waarheid nog ruimte voor traditionele objectiviteit en waarheidsvinding in journalistieke verslaggeving?

Om deze centrale vraag te beantwoorden, zal het volgende deel van de scriptie dieper ingaan op het postmodernisme, dat vaak wordt gezien als aanstichter van het post-waarheid tijdperk (Higgens, 2016, p 9). De ideeën van het postmodernisme over waarheid en objectiviteit zullen besproken en geëvalueerd worden. Deze uiteenzetting wordt vervolgens gebruikt om de concepten opnieuw te definiëren in het post-waarheid tijdperk en zo te zien of het geschetste alternatief van Wijnberg c.s. de enige oplossing is, of dat er binnen het postmoderne discours nog ruimte is voor een vorm van objectiviteit en waarheid in de journalistieke praktijk.

Hoofdstuk 2 - Het postmodernisme

Met de opkomst van het postmodernisme kwam de inzet van het verval van het idee van een onafhankelijke werkelijkheid die de mens objectief kan waarnemen en waar de mens universeel geldende uitspraken over kan doen (Duignan, 2017). In de moderne filosofie was de heersende opvatting dat de werkelijkheid onafhankelijk bestond van mensen en hun opvattingen, zienswijzen, geest en sociale praktijken (Duignan, 2017). Uitspraken over de werkelijkheid konden op die manier objectief waar of onwaar zijn, omdat ze niet afhankelijk waren van de subjectieve werkelijkheid-interpretatie van degene die de uitspraak deed of degene die de uitspraak beoordeelde.

Dit ging hand in hand met het idee van universele rede: volgens moderne filosofen

redeneerde iedereen volgens dezelfde logische wetten en regels (Duignan, 2017). Zelfs mensen met verschillende achtergronden zouden, dankzij de universele rede, tot dezelfde conclusie moeten komen aangaande de waarheid of onwaarheid van een uitspraak over de werkelijkheid. De werkelijkheid kon immers door iedereen op dezelfde manier gekend worden. Daardoor verkregen ‘ware’ uitspraken een universele geldigheid (Duignan, 2017).

In plaats hiervan betogen postmodernisten dat de werkelijkheid een conceptueel construct is (Duignan, 2017). Het concept ‘werkelijkheid’ wordt geconstrueerd door sociale structuren en taal, in de vorm van discoursen. Deze discoursen variëren gedurende periodes, waardoor ideeën over de werkelijkheid ook kunnen verschillen en veranderen (Duignan, 2017). Dit betekent dat er niet zoiets is als de werkelijkheid: elk tijdperk heeft andere opvattingen en inzichten over de werkelijkheid, kennis en normen en waarden (Duignan, 2017). Dat maakt uitspraken over de werkelijkheid afhankelijk van subjectieve interpretaties en opvattingen, waardoor ze niet langer objectief te beoordelen zijn als ‘waar’ of ‘onwaar’.

Binnen discoursen kunnen dus ware uitspraken worden geproduceerd, maar die hoeven buiten dat discours niet geldig te zijn (Smith, 1996, p 175). Elk discours heeft bepaalde regels en praktijken die construeren welke uitspraken waar zijn en welke niet (Smith, 1996, p 175). Deze ‘discursieve formatie’ is zowel beperkend als vormend: de regels geven ruimte om bepaalde

(6)

uitspraken te doen en als waar te bestempelen, maar beperken tegelijkertijd de ruimte waarbinnen deze uitspraken gedaan kunnen worden (Smith, 1996, p 175). Discoursen als geheel kunnen dus niet ‘waar’ of ‘onwaar’ zijn: er zijn geen universele regels waarmee de waarheid van een discours bepaald kan worden (Smith, 1996, p 175). Op die manier heeft het discours van de moderne wetenschap dus geen grotere claim op ‘de waarheid’ dan bijvoorbeeld het discours van astrologie of esoterie

(Duignan, 2017). Dat wil niet zeggen dat er geen waarheid bestaat, maar wel dat waarheid discours-afhankelijk is (Smith, 1996, p 175). Conflicten rondom waarheid kunnen alleen opgelost worden als alle partijen opereren binnen hetzelfde discours en dus hetzelfde systeem van regels hanteren (Smith, 1996, p 175).

Toch zijn sommige discoursen binnen de geschiedenis dominant geworden, terwijl anderen het aflegden en in de vergetelheid verdwenen. Het postmodernisme had als taak uit te leggen hoe dit kon (Duignan, 2017). De postmoderne filosoof Michel Foucault ontwikkelde een uitgebreide theorie over dit fenomeen, waarbij hij de productie van kennis binnen discoursen koppelde aan macht. Wat in bepaalde tijdperken onder kennis wordt verstaan is altijd beïnvloed, op complexe en subtiele manieren, door macht - en dus door dominante groepen binnen de samenleving (Duignan, 2017). Om deze reden gebruiken minderheidsgroeperingen vaak Foucaults discourstheorie om aandacht te vestigen op hun eigen wereldbeeld (Duignan, 2017). Postmodernisme werd de onofficiële filosofische onderstroom achter het fenomeen “identity politics”: het politiseren van perspectieven van bepaalde sociale groepen in de samenleving (Duignan, 2017; Nicholson & Seidman, 1995).

De analyse van het discours

Identity politics kwam op aan het einde van de vorige eeuw, maar heeft in de hedendaagse

maatschappij een hoogtepunt bereikt. Voor journalisten is het daardoor een steeds grotere uitdaging burgers op getrouwe wijze te voorzien van het dagelijkse nieuws. Politici als Donald Trump trekken zich weinig aan van de wetenschappelijk geaccepteerde feiten rondom bijvoorbeeld

klimaatverandering en drukken hun eigen, alternatieve waarheden erdoorheen met persconferenties en beleid gebaseerd op hun eigen interpretaties. Journalisten staan dan voor een moeilijke taak: puur verslag doen van de gebeurtenissen zoals ze zich ontvouwen met als risico te worden

bestempeld als schoothondje van de heersende macht, of een kritische analyse geven en het risico lopen partijdig genoemd te worden, waarmee het objectiviteitsideaal in gedrang komt.

Uit het eerste hoofdstuk bleek hoe problematisch het objectiviteitsideaal binnen de journalistiek altijd is geweest - de postmoderne visie problematiseert dit nog meer. Als geen objectieve uitspraken gedaan kunnen worden over de werkelijkheid, kan de journalist nooit ‘de waarheid’ opschrijven en dus nooit alle burgers goed informeren. Dit wordt extra moeilijk als deze burgers zelf geen uniforme groep zijn, maar uiteenvallen in verschillende sociale groeperingen met een eigen discours en interpretatie van de werkelijkheid.

Om deze postmoderne visie en de rol van discoursen in de politiek en de journalistiek beter te begrijpen, zal in dit hoofdstuk een analyse worden gemaakt van verschillende werken van Michel Foucault. Foucault beschreef een uitgebreide theorie over de totstandkoming van discoursen en de kennis die daaruit voortkomt. Ook beschreef hij de relatie tussen kennis en macht - een koppeling die mede voor journalisten van belang is. Wil de journalist namelijk fungeren als ‘vierde macht’ door politici te controleren en tegelijkertijd burgers te informeren over problemen in de samenleving die voor hen relevant zijn, dan moet hij een duidelijke onafhankelijke positie hebben ten opzichte van de heersende macht, en ervoor zorgen dat de kennis die hij aan lezers meegeeft, ‘waar’ is. De vraag is in

(7)

hoeverre de journalist hiertoe in staat is als waarheid discours-afhankelijk is en de journalist zelf niet boven deze discoursen kan staan.

Om deze vraag te beantwoorden, moet eerst geanalyseerd worden wat discoursen zijn en hoe ze werken. In zijn boek L’archeologie du savoir (1969) beschrijft Foucault zijn methodologie met betrekking tot de analyse van discoursen. Hierin bekritiseert hij het idee van continuïteit in de geschiedenis van ideeën (Foucault, 1969/2002, p 24). Hoewel in de geschiedenis inderdaad verschillende discoursen zijn geweest, zijn deze discoursen in zichzelf geen continue, afgebakende eenheden (Foucault, 1969/2002, pp 27-28). Geschiedkundigen zijn geneigd op zoek te gaan naar een ‘geheime oorsprong’ van een discours: de gebeurtenis waar het allemaal mee begon. Hierdoor volgt een oneindige regressie van verwijzingen, waardoor de uiteindelijke oorsprong in een soort

mystificatie blijft hangen (Foucault, 1969/2002, pp 27-28). Hieruit volgt een tweede foutieve notie: het idee dat elke discours voortborduurt op iets dat ‘al gezegd’ is, dat onderliggend is aan het discours, maar dat niet terug te vinden is in de teksten (Foucault, 1969/2002, pp 27-28). Foucault beargumenteert dat alle discoursen behandeld moeten worden als erupties: ze verschijnen plotseling, verspreiden zich en kunnen ook weer verdwijnen (Foucault, 1969/2002, pp 27-28).

Foucault definieert discoursen dan ook niet aan de hand van de overeenkomsten tussen de uitspraken die binnen een bepaald discours gedaan worden, maar aan de hand van de verschillende relaties die deze uitspraken tot elkaar kunnen hebben (Foucault, 1969/2002, p 38). Als voorbeeld noemt hij onder andere het discours rondom ‘waanzin’: wat daarover gezegd is in juridische teksten, doktersverklaringen en dergelijke in de 18e eeuw is significant anders en soms zelfs tegenstrijdig aan wat er in de 19e eeuw over werd gezegd - of hoe we er in de 21e eeuw over denken (Foucault, 1969/2002, p 35). Foucault analyseert uitspraken binnen een discours dus niet op basis van hun inhoud, maar op basis van hun onderlinge relatie tot andere uitspraken: met een ‘discursieve uitspraak’ bedoelt hij niet de betekenis van het gezegde, maar de regels die een bepaalde uitdrukking betekenisvol maken binnen het discours (Foucault, 1969/2002, p 122).

Het systeem van de relaties tussen deze regels is de discursieve formatie. Deze discursieve formatie kan op vier manieren geanalyseerd worden: de formatie van objecten, de formatie van subjectieve posities, de formatie van concepten en de formatie van strategische keuzes (Foucault, 1969/2002, p 130). Deze discursieve formatie vormt dan de ‘eenheid’ van een discours (Foucault, 1969/2002, p 13). Foucault beschouwt de term ‘discours’ anders dan bijvoorbeeld taalkundigen of sociologen doen. Voor hem is het discours een groep discursieve uitspraken die bij dezelfde discursieve formatie horen: deze groep is geen retorische of formele eenheid die oneindig in de geschiedenis herhaald kan worden, maar een beperkt aantal discursieve uitspraken waarvoor specifieke bestaansvoorwaarden kunnen worden geïdentificeerd (Foucault, 1969/2002, p 131). Een discours is dus altijd gesitueerd in de geschiedenis en geen ideale, tijdloze vorm (Foucault,

1969/2002, p 131).

Foucault wil zich in zijn analyse van discoursen specifiek niet richten op de ‘betekenis’ van het discours, maar op de machtsrelaties die een discours produceert (Foucault, 1969/2002, p 53). Discoursen worden gemaakt door een sociaal systeem, maar discursieve praktijken daarbinnen zorgen ook voor het voortbestaan van dat systeem, door selectie, uitsluiting en dominantie (Hook, 2001, p 2-3). Discursieve praktijken zijn een verzameling ‘anonieme en historische’ regels, gesitueerd in een bepaalde periode en ruimte van een specifieke periode, die de voorwaarden voor de werking van discursieve uitspraken bepalen voor een bepaald sociaal, economisch, geografisch of linguïstisch gebied (Foucault, 1969/2002, p 131).

(8)

Foucaults analyse richt zich op vier onderdelen: hoe discursieve uitspraken worden

gecreëerd, wat wel en niet gezegd kan worden, hoe ruimte wordt gemaakt voor nieuwe uitspraken en hoe praktijken tegelijkertijd materieel en discursief kunnen zijn (Foucault, 1979, p 8). Hierin is de koppeling met macht duidelijk aanwezig: wie bepaalt wat wel en niet gezegd kan worden, bepaalt wat kennis is en wat ‘waar’ is binnen een discours. Journalisten moeten op de hoogte zijn van deze discoursen en hun regels om te begrijpen hoe de machtsverhoudingen werken en wiens macht gecontroleerd dient te worden. Deze relatie tussen kennis en macht zal in het volgende deel verder uitgewerkt worden.

Kennis en macht binnen het discours

Discursieve praktijken zijn de regels die bepalen welke uitspraken binnen het discours komen te gelden als waar, en welke worden gezien als ‘kennis’. Deze regels zorgen voor bepaalde

machtsverhoudingen: ze bepalen bijvoorbeeld wie de autoriteit heeft om ‘ware’ uitspraken te doen (Foucault, 1969/2002, pp 75-76). Volgens Joseph Rouse legt Foucault hier een expliciete link tussen kennis en macht. Het discours produceert kennis, en macht maakt gebruikt van die kennis, maar produceert zelf ook kennis door bepaalde uitspraken meer of minder te benadrukken en zo het discours te beïnvloeden (Rouse, 2005, p 100).

Rouse benadrukt deze link omdat hij wil aantonen dat Foucault niet gelooft dat kennis of waarheid bestaan buiten het discours, en dus buiten de relatie tussen kennis en macht (Rouse, 2005, p 100). Er kan niet iemand zijn die als een soeverein boven de conflicten rondom waarheidsclaims staat en een eenheid van kennis kan destilleren uit conflicterende uitspraken (Rouse, 2005, p 103). Omdat zowel subjecten als waarheidsclaims voortkomen uit discursieve praktijken, zijn zij een product van macht en kennis (Rouse, 2005, p 103). Als iemand boven deze partijen zou kunnen staan, zou deze ook buiten het discours staan, maar dat is niet mogelijk. Er bestaan geen

waarheidsclaims die buiten het discours of ‘waarheids-regime’ staan, behalve als ze bij een ander discours horen. Een nieuwe waarheid hoort dus altijd bij een andere machtsrelatie, waardoor we geen enkele reden hebben om te denken dat dat machtssysteem beter zou zijn dan het discours waar we nu in functioneren (Rouse, 2005, p 103).

Waarom is dit volgens Rouse zo belangrijk? Omdat Foucault op deze manier macht niet alleen beschouwt als top-down gereguleerd en statisch bovendien, maar als een dynamisch geheel (Rouse, 2005, p 95). Macht komt voort uit complexe sociale netwerken, waarbij alle partijen binnen de machtsstructuur zich moeten houden aan de regels van ‘het spel’ (Rouse, 2005, p 105). Macht bestaat alleen bij gratie van de medewerking van zowel de partij ‘met macht’ als de ‘machteloze’ partij (Rouse, 2005, p 106). Een machteloze partij is nooit compleet machteloos: die kan altijd de macht van de andere partij betwisten en uitdagen (Rouse, 2005, p 106). Dit is terug te zien in het post-waarheid-tijdperk, waarin voorheen gemarginaliseerde groepen door middel van identity politics bestaansrecht opeisen voor hun zienswijzen en de ‘ware’ uitspraken van de heersende macht in twijfel trekken.

De link tussen kennis en macht is ook belangrijk voor de productie van kennis - en dus de productie van ‘de waarheid’. Kennis ontstaat niet zomaar. Eén uitspraak, machine, techniek of vaardigheid telt nog niet als kennis. Daarvoor is ook belangrijk hoe ze worden gebruikt, en hoe ze zich verhouden en verbinden met andere elementen gedurende een periode van tijd, waardoor ze uiteindelijk epistemologisch relevant worden (Rouse, 2005, p 108). Deze verbintenissen en

gebruiksmanieren zorgen ook voor conflicten met andere opkomende epistemologische uitspraken en technieken, waardoor nieuwe onderzoeken worden gestart en kennis op deze manier continu

(9)

wordt ontwikkeld en gereorganiseerd (Rouse, 2005, p 108). Conflict en strijd zijn altijd aanwezig bij de totstandkoming van kennis binnen het discours, zoals discoursen zelf volgens Foucault ook altijd in ontwikkeling waren (Rouse, 2005, p 108; Foucault, 1969/2002, pp 27-28).

Binnen discoursen wordt dus een voortdurende strijd gevoerd rondom wie macht heeft en producent is van kennis en waarheid binnen een discours. Al te radicale verschuivingen hierin worden vaak onderdeel van een nieuw discours en dus een nieuw waarheids-regime, dat incompatibel is met het voorgaande discours. Door Foucault op deze manier te interpreteren, probeert Rouse aan critici van Foucault te laten zien dat kennis en waarheid geen eenheden zijn waar conflict en strijd niet op van toepassing zijn, maar juist onderdeel zijn van de machtsstrijd binnen en tussen discoursen. Voor journalisten betekent dit dat zij voorzichtig moeten zijn met het al te gauw claimen van nieuwe waarheden of ontdekkingen - wetenschapsjournalistiek is hier een voorbeeld van. Als de journalist te gretig meegaat in het verhaal van een nieuwe publicatie, kan het voorkomen dat hij later, ingehaald door vervolgonderzoek, zijn stukken moet rectificeren.

Zoals eerder aangegeven kunnen waarheid en kennis als onderdeel van

machtsverhoudingen ook gebruikt worden om macht mee uit te oefenen. Dit wordt ook opgemerkt door Hook, die analyseert dat wat doorgaat voor kennis altijd een product is van een heersend discours en de machtsrelaties daarbinnen (Hook, 2001, p 6). De manier waarop kennis binnen een discours wordt gebruikt, verspreid en gevaloriseerd is de ‘wil tot waarheid’ (Hook, 2001, p 6). Succesvolle discoursen baseren zich op het natuurlijke, het wetenschappelijke, het eerlijke - een basis die verband houdt met ‘de waarheid’ (Hook, 2001, p 6). Het onderscheid tussen ware en valse uitspraken is een vorm van uitsluiting en dus een uiting van macht (Hook, 2001, p 4). Hook geeft hiermee aan dat een discours niet alleen geanalyseerd moet worden in teksten, maar ook in sociale structuren, institutionele ondersteuning en politieke handelingen die ten grondslag liggen aan de productie van waarheid (Hook, 2001, p 8). Als men dit niet doet, verdwijnen de machtsrelaties binnen discoursen naar de achtergrond en wordt onvoldoende duidelijk welke impact een discours heeft gehad (Hook, 2001, p 8).

Net als Rouse onderschrijft Hook hiermee dat Foucault meent dat het mogelijk is om met andere vormen van kennis te strijden tegen de heersende machtsstructuren binnen een discours (Hook, 2001, p 26). Foucault waarschuwt volgens Hook dat er geen inherente betekenis aanwezig is in dingen, en dat er dus geen discoursen zijn die een bepaalde algemene waarheid meer of minder benaderen dan andere discoursen (Hook, 2001, pp 27-28). Het is juist op de basis van het discours dat we tot kennis komen en waarheidsclaims onderscheiden.

Dit wil overigens niet zeggen dat er niets is ‘buiten de tekst’: op die manier kijkt men alleen naar een discours als het effect van macht, terwijl discours juist ook een instrument van macht is (Hook, 2001, pp 32). Men moet het discours niet interpreteren, maar uittekenen om te zien hoe de machtsrelaties van het discours opereren binnen een variëteit aan discursieve vormen en objecten (Hook, 2001, p 36). Alleen zo kan duidelijk worden welke invloed het discours heeft op de productie van kennis, door de sociale, historische en politieke voorwaarden die bepalen of een uitspraak binnen een discours als waar of niet waar wordt beschouwd (Hook, 2001, pp 37-38).

Macht, waarheid en politiek

Journalisten moeten dus rekening houden met de invloed van macht op de productie van kennis - willen zij burgers adequaat informeren, dan moeten zij goed controleren op welke bronnen kennis gebaseerd is. En omdat kennis gekoppeld is aan macht, is zij ook gekoppeld aan politiek - de politiek die de journalistiek in een democratie probeert te controleren. Foucault maakt deze koppeling ook

(10)

en laat zien hoe de overheid de kennisproductie in een discours reguleert in de vorm van waarheid-regimes.

Aan de basis van de productie van kennis binnen een gegeven discours ligt het onderscheid tussen waarheid en onwaarheid binnen datzelfde discours. Dit onderscheid is een van de praktijken waarmee macht wordt verdeeld binnen het discours, als systeem van uitsluiting (Foucault, 1971, p 10). De institutionele systemen zijn dan ook nauw betrokken bij het vormen van waarheidsclaims. Pedagogie, boeken, universiteiten: ze dragen allemaal bij aan de wil tot waarheid (Foucault, 1971, p 11). Er is ook een verschil tussen de waarheid spreken en binnen een bepaald discours ‘in de waarheid zijn’: Foucault geeft het voorbeeld van Mendel, die met zijn theorie over de erfelijke eigenschappen van erwten buiten de conceptuele handvatten en theoretische fundamenten van het destijds heersende discours opereerde (Foucault, 1971, p 16). Hij was niet ‘in de waarheid’ - men kan altijd de waarheid spreken in de leegte, maar men is pas in de waarheid als men zich houdt aan de regels van een bepaalde discursieve praktijk (Foucault, 1971, p 17). Daar is het systeem van

uitsluiting ook weer in terug te zien: wie niet volgens de regels van het discours opereert, kan geen waarheidsclaims doen. Tegelijkertijd kan het discours ook op een positieve manier waarheid construeren, door domeinen op te zetten waarmee men ware of valse claims kan bevestigen of ontkrachten (Foucault, 1971, p 21).

Volgens Flynn koppelde Foucault deze domeinen en de waarheidsclaims die daaruit voortkomen aan een vorm van ‘overheid’. Foucault vroeg zich af hoe mensen zichzelf en anderen regeren door middel van deze waarheidsclaims (Foucault, 1983/2011, p 8; Flynn, 1985, pp 533-534). Deze politieke kant van de waarheid vat zich samen in de waarheids-regimes, die direct betrokken zijn bij het politieke proces (Flynn, 1985, p 534).

Zoals eerder opgemerkt zijn waarheden volgens Foucault regime-afhankelijk en kunnen we dus geen waarheden spreken die tegen ons eigen regime ingaan, tenzij ze van een ander regime zijn (Taylor, 2012, p 176). In tegenstelling tot Rouse en Hook ziet Taylor dit niet als een uiting van

dynamische machtsrelaties, maar als een fundamentele fout in Foucaults theorie. Het idee dat we niet dichterbij vrijheid of waarheid kunnen komen, omdat we altijd het ene waarheids-regime voor het andere inruilen en deze onderling niet vergelijkbaar zijn, bestrijdt hij (Taylor, 2012, p 177). Taylor noemt de wetenschappelijke vooruitgang in het begrijpen van de wereld om ons heen als voorbeeld van een ‘significante vermeerdering van waarheid’ (Taylor, 2012, p 179).

Rouse weerlegt dit: volgens hem probeert Taylor vast te houden aan een idee van een soeverein die boven alle partijen staat en ‘de waarheid’ kan destilleren uit uitspraken, terwijl dit in de praktijk niet mogelijk is omdat alle individuen onderdeel uitmaken van een discours. Volgens Rouse gaat Foucault voorbij dit idee van een soeverein, juist door macht te zien als iets wat dynamisch is, waarmee het begrip ‘kennis’ ook iets dynamisch wordt (Rouse, 2005, p 104). Volgens Rouse is er altijd een koppeling tussen macht en rebellie bij Foucault, waardoor kennis en waarheid ook als verzetsmethoden kunnen worden ingezet (Rouse, 2005, pp 105-106).

Taylor beschrijft Foucaults notie van waarheids-regimes echter als het idee dat waarheid ondergeschikt is aan macht (Taylor, 2012, p 174). Hij citeert uit ‘Power/Knowledge’ uit 1980 een passage waarin Foucault beschrijft dat ‘we gedwongen zijn de waarheid door middel van macht te produceren en we geen macht kunnen uitoefenen, behalve door productie van de waarheid (...) We zijn gedwongen om de waarheid van macht te produceren die onze samenleving nodig heeft om te functioneren’ (Foucault, 1980, p 39). Taylor vergelijkt de ‘bevrijding’ van het ene waarheids-regime voor het andere vervolgens met de politieke regime-wisseling van de koninklijke soevereinen die in de 17e eeuw het Westen domineerden, naar de moderne samenleving die is gebaseerd op

(11)

gouvernementele controle (Taylor, 2012, p 176). Ons moderne waarheidsregime zou ervoor zorgen dat we akkoord gaan met onze eigen onderwerping aan macht van anderen in de naam der waarheid of vrijheid (Taylor, 2012, p 174). Hiermee herkent hij wel de koppeling tussen politieke regimes en waarheids-regimes die Hook en Rouse ook al opmerkten, maar geeft er een totaal andere invulling aan.

Foucault zelf beschreef het politieke aspect van de waarheid en de machtsstructuren die daarmee gepaard gaan in zijn collegereeks over de ‘dapperheid van de waarheid’ (1983). De waarheid spreken (parrhesia) was bij de oude Grieken een politieke deugd: het spreken van de waarheid, en daarbij het risico nemend dat hij het met zijn leven zou bekopen (Flynn, 1985, p 537). De politieke parrhesia vormt dus een machtsverhouding tussen degene die de waarheid uitspreekt en degene die deze waarheid ontvangt (Foucault, 1983/2011, p 14).

Deze notie van parrhesia is volgens Foucault onverenigbaar met onze moderne

democratische staten (Foucault, 1983/2011, p 36). In een democratie kan iedereen zeggen wat hij of zij wil, waardoor parrhesia geen bevoorrechte taak is, maar een vrijheid voor iedereen om alles te zeggen wat ze willen (Foucault, 1983/2011, p 36). Hierdoor komen zowel waarheden en

onwaarheden en goede en slechte meningen op één hoop en raken ze door elkaar, wat gevaarlijk is voor de samenleving (Foucault, 1983/2011, p 36).

In een democratie zijn mensen niet in staat ware discoursen van valse discoursen te

onderscheiden, waardoor het ware discours - en hiermee bedoelt Foucault datgene wat goed is voor de samenleving - machteloos is (Foucault, 1983/2011, p 40). Als iedereen kan zeggen wat ze willen, is er geen risico meer in het vertellen van de waarheid. Het ware discours kan alleen boven tafel komen als er één persoon of een kleine groep is die het voor het zeggen heeft. Als iedereen gelijke rechten van spreken heeft, kan er geen onderscheid gemaakt worden tussen sprekende subjecten en zijn er geen machtsverhoudingen meer in het spel (Foucault, 1983/2011, p 43).

Hieruit blijkt dat er alleen zoiets als een waarheids-regime kan bestaan als er een heersende macht is die de regels van het regime kan bewerkstelligen en bekrachtigen. In een democratie lopen zo veel discoursen door elkaar die niet dezelfde regels voor waarheid en kennis hebben, dat

subjecten die verschillende discoursen aanhangen nooit overeenstemming kunnen bereiken. Ten tijde van de soeverein was dit mogelijk, omdat de soeverein met zijn raadsheren de macht had om een discours als dominant te bestempelen en dit te bekrachtigen. In een democratie lijkt dit ingewikkelder, omdat discoursen niet de overhand kunnen krijgen.

Toch verschilt de democratie zoals Foucault die beschrijft in zijn boek wel van de moderne, representatieve democratie zoals veel landen die tegenwoordig kennen. In een directe democratie lijkt het inderdaad onmogelijk, vanwege de kakafonie aan meningen, om één dominant discours vast te stellen, maar in een representatieve democratie zoals in de Verenigde Staten en het Verenigd Koninkrijk, waar een ‘winner takes all’ systeem gebruikt wordt, krijgt één partij het daadwerkelijk weer voor het zeggen. Deze heeft echter niet zo veel macht als een soeverein, want wordt

gecontroleerd door bijvoorbeeld de rechterlijke macht of een senaat (en in mindere mate door de journalistiek), en moet dus naar andere middelen grijpen om een heersend discours te

bewerkstelligen. In dat opzicht heeft Taylor dus inderdaad een punt als hij verwijst naar een

vrijwillige onderwerping aan macht: door een stem uit te brengen, kiezen we een partij die voor ons het heersende discours bepaalt en dus bepaalt wat ‘de waarheid’ is.

Daar staat tegenover dat de post-waarheid-samenleving duidelijk laat zien dat de

machtsrelaties wel degelijk dynamisch zijn. Juist omdat in een democratie de heersende macht niet vastgelegd is en door verkiezingen weer kan veranderen, is het voor gemarginaliseerde groepen in de

(12)

samenleving makkelijker om van zich te laten horen. Dit is zichtbaar in de confrontatie tussen aanhangers en tegenstanders van Trump, en in mindere mate in de moeilijkheid van het formeren van een kabinet in Nederland momenteel. Alle verschillende politieke partijen vertegenwoordigen andere discoursen, die op cruciale punten onverenigbare regels hebben. Op deze manier heeft de burger met zijn stem toch een verzetsactie kunnen plegen tegen het heersende regime.

Uit dit hoofdstuk is duidelijk geworden dat objectiviteit en waarheid in een discours-afhankelijke werkelijkheid moeilijk in te vullen begrippen zijn. Daar komt nog bij dat kennis en de productie daarvan gekoppeld zijn aan machtsstructuren, waarbij overheden vaak de heersende machten zijn die bepalen wat voor kennis doorgaat in een discours. In het post-waarheid-tijdperk verschuiven deze machten, een uiting van wat Foucault verzet tegen het heersende regime noemt.. Journalisten zijn, ondanks hun taakopvatting, vaak onderdeel van de kennisproductie van de heersende machten - willen zij ‘de waarheid’ aan de burgers vertellen, dan moeten zij rekenschap geven van deze relatie en zich hiertegen verzetten. In een democratie is dit moeilijk, vanwege de diffusiteit van discoursen die naast elkaar bestaan.

Hoofdstuk 3 - postmodernisme, post-waarheid en de journalistieke praktijk

In de voorgaande hoofdstukken zijn achtereenvolgens de heersende journalistieke praktijk en de postmoderne visie op objectiviteit, kennis en waarheidsvinding besproken. Voor journalisten is het objectiviteitsideaal steeds meer onder druk komen te staan, tot het in het huidige tijdperk van post-waarheid onmogelijk lijkt vol te houden dat journalisten in staat zouden zijn hun verslaggeving objectief, dat wil zeggen zonder vooraf ingenomen standpunten en aannames, te doen. Parallel hieraan loopt de postmoderne kritiek op het objectief kunnen kennen van de werkelijkheid en zo tot universeel geldige, ‘ware’ uitspraken te komen. De discoursanalyse van Michel Foucault heeft laten zien dat kennis en waarheid discours-afhankelijk zijn en bovendien onderdeel zijn van de

machtsstructuren binnen dat discours.

In dit laatste hoofdstuk zullen de journalistieke praktijk van het objectiviteitsideaal en waarheidsvinding en de postmoderne visie op de discoursafhankelijkheid van kennis en waarheid gecombineerd worden in een poging te onderzoeken of het post-waarheid-tijdperk nog ruimte laat voor een objectieve journalistieke verslaggeving en daarmee verbonden zoektocht naar waarheid, of dat het tijd is om het idee van objectiviteit los te laten en een alternatieve methode te omarmen, zoals die van subjectieve transparantie zoals voorgeschreven door Wijnberg c.s.

Postmodernisme en post-waarheid

De postmodernisten worden vaak gezien als aanstichters van het post-waarheid-tijdperk (Van Veldhuizen, 2017). Door radicaal afstand te nemen van begrippen als universele waarheid en objectiviteit, zouden zij de weg geplaveid hebben voor een soort algeheel relativisme: wat voor jou de waarheid is, hoeft dat voor mij nog niet te zijn (Duignan, 2017). De postmodernisten zelf hadden deze ‘anything goes’ houding niet voor ogen: binnen discoursen konden ‘ware’ uitspraken wel degelijk bestaan, we moesten ons alleen niet de illusie maken dat deze uitspraken universeel geldig of overal toepasbaar waren. Kennis is subjectief, en kon daarmee ingezet worden als machtsmiddel.

Dit idee van kennis als machtsmiddel is goed terug te zien in het post-waarheid-tijdperk. Heersende discoursen zijn vaak een product van elitegroepen die het voor het zeggen hebben en zo hun eigen belangen dominant maken (Rouse, 2005, p 100). Dat betekent echter ook dat het mogelijk is tot alternatieve kennis te komen en deze te gebruiken om tegen het heersende waarheids-regime in te gaan (Hook, 2001, p 26; Rouse, 2005, pp 105-106).

(13)

In een democratische samenleving zoals de onze, waar niet één soeverein of een kleine groep machthebbers het voor het zeggen heeft, maar iedereen het recht heeft om te zeggen wat hij of zij vindt, is het voor overheden moeilijk om een discours dominant te maken (Andrejevic, 2008, p 607). Ze gebruiken daarom verschillende institutionele systemen, zoals boeken en universiteiten, om bepaalde uitspraken binnen een discours tot waarheid te verheffen en andere uitspraken juist uit te sluiten van de waarheid (Foucault, 1971, p 11). Zo produceren de heersende instituten de regels die leiden tot waarheid en kennis binnen een bepaald discours.

In het post-waarheid-tijdperk wordt hier juist tegenin gegaan. Zoals eerder opgemerkt werd het postmodernistische gedachtegoed gebruikt door minderheidsgroeperingen om hun eigen ervaringen en belevenissen aan te kaarten (Duignan, 2017). In diezelfde lijn zien we in het post-waarheid-tijdperk een opkomst van groeperingen die zich niet herkennen in het heersende discours en hun eigen theorieën en ervaringen van de waarheid steeds harder verkondigen. Dit kan gezien worden als voorbeeld van een aanval op het waarheids-regime, door dit voor een nieuw regime te vervangen (Hook, 2006, p 26).

Journalistiek en de macht

Hiermee wordt het antwoord op de kernvraag van deze scriptie duidelijk. De journalistiek zit hier namelijk in een lastige spagaat. Aan de ene kant hebben journalisten als traditionele kernwaarde de hoeder van de democratie te zijn en de heersende macht te controleren (Borger, Van Hoof, Costera Meijer & Sanders, 2013, p 118; Harrington, 2008, p 5), aan de andere kant worden zij door

heersende instituten vaak juist ingezet om het heersende discours te versterken (Andrejevic, 2008, p 607). Door objectiviteit als methode te hanteren, komen journalisten namelijk vaak terecht bij woordvoerders en andere hoge officials als verkondigers van ‘de waarheid’: dit is de zogenoemde institutionele journalistiek (Drok, 2015, p 265; Cunningham, 2003, p 3).

Foucault begrijpt de democratie als een verschuiving in machtsstructuren van een soevereine naar een disciplinaire vorm (Andrejevic, 2008, pp 607-608). De moderne democratie heeft nieuwe manieren opgeleverd om de samenleving te controleren, te reguleren en te

beïnvloeden, door het publiek bepaalde gedragsvormen te laten internaliseren, waardoor het dociel en productiever wordt (Andrejevic, 2008, pp 607-608). Als voorbeeld noemt Foucault het

Panopticon, bedacht door utilist Jeremy Bentham. In het Panopticon wordt iedereen constant geobserveerd, maar het is nooit duidelijk door wie. De macht die het Panopticon geeft is een productieve in plaats van verbiedende macht: het maakt degenen die bekeken worden productiever en tegelijkertijd gemakkelijker te controleren. Hierdoor schept het ‘bruikbare individuen’ (Andrejevic, 2008, pp 607-608).

De eerdere kritiek op het objectiviteitsideaal in de journalistiek krijgt met het

postmodernisme nog een nieuwe dimensie. Journalisten proberen met hun objectieve verslaggeving, met afstand tot het onderwerp en het niet laten doorschemeren van een eigen opinie, ‘ware’ feiten naar boven te halen en zo het publiek van (opnieuw) objectieve kennis te voorzien, die overeenstemt met wat er daadwerkelijk in de werkelijkheid gaande is (Streckfuss, 1990, pp 974-980). Het

postmodernisme laat juist zien dat wat wij accepteren als kennis niet objectief te noemen is: het is onderdeel van machtsstructuren en het verzet tegen deze structuren (Andrejevic, 2008, pp 608-609).

Waar journalisten proberen het publiek te voorzien van informatie die belangrijk is voor het publiek, zijn zij dus meestal doorgevers en daarmee versterkers van de regels van het heersende discours die het publiek dociel moeten houden, waarbij zij tegelijkertijd vaak ook zelf gebruik maken van de technieken die dit mogelijk maken (Andrejevic, 2008, pp 608-609). Denk hierbij bijvoorbeeld

(14)

aan het vergaren van vox-pops om de publieke opinie over een bepaald onderwerp te publiceren: machthebbers kunnen hierdoor kennis nemen van eventuele publieke onvrede voordat deze omslaat in gerichte actie tegen het regime (Andrejevic, 2008, p 609). Zogenaamd objectieve journalistiek, die zich afkeert van het bepalen van de politieke agenda en het aankaarten van problemen die relevant zijn voor burgers en zich in plaats daarvan focust op ‘neutrale’ berichten in de vorm van zogenoemde ‘horse race’ verslaggeving, draagt bij aan dit proces van publieke controle door de heersende macht (Andrejevic, 2008, p 609).

Journalistiek en macht in tijden van post-waarheid

Dat traditionele journalistiek vooral gebruikt wordt als stutwerk voor het heersende discours, wordt eens te meer duidelijk in het post-waarheid-tijdperk. Nu verschillende groepen in de samenleving steeds harder van zich laten horen in het aanvallen van het heersende waarheids-regime (denk hierbij aan de alt-right beweging, wiens vertegenwoordigers tot in het Witte Huis zijn

doorgedrongen), krijgen mainstream media ongenadig veel kritiek van deze groeperingen. Ze zouden behoren tot de ‘Lügenpresse’, ‘fake news’ verspreiden, op de hand zijn van Big Pharma of linkse Gutmenschpolitiek bedrijven (Brussen, 2017). Allemaal verschillende termen om uit te drukken dat mainstream media onderdeel zijn van het heersende discours, van het waarheids-regime van degenen die aan de macht zijn. Hier staan alternatieve media als Breitbart tegenover, die zich juist positioneren als stem van de alt-right en zich daardoor diametraal tegenover de institutionele journalistiek opstellen.

In deze clash tussen waarheidsregimes wordt ook de onmogelijkheid zichtbaar om een keuze te maken tussen deze verschillende waarheden. In het heersende discours zijn vaccinaties veilig, nuttig en nodig, in het alternatieve discours zijn ze gevaarlijk, een project van Big Pharma of een complot van de overheid om alle burgers ziek te maken. Er is geen enkele persoon die boven dit conflict kan gaan staan en de ene, onomstotelijke waarheid kan aanwijzen die het allemaal beslecht: deze twee regimes hebben onverenigbare discoursen, waardoor de aanhangers van de verschillende discoursen het nooit eens kunnen worden over de ‘feiten’ (Wijnberg, 2017b). Journalisten zullen zich gedwongen zien de feiten te verkondigen en te onderbouwen van ofwel het ene discours, ofwel het andere - ook zij kunnen niet boven de partijen staan en moeten realiseren dat hun ‘objectieve’ verslaggeving uiteindelijk net zo gegrond is in een bepaald discours en waarheids-regime als dat van de andere burgers in de samenleving.

Hier moet ook teruggegrepen worden op de notie van waarheid binnen de democratische samenleving. Foucault geeft aan dat voor zoiets als een waarheids-regime een heersende macht nodig is: in een democratie heeft iedereen evenveel recht om te spreken, waardoor er geen discours leidend kan worden (Foucault, 1983/2011, p 44). In de moderne, representatieve democratie is dit evenwel niet onmogelijk. In de Verenigde Staten heeft na stemming één partij de macht, en in Nederland formeren de partijen samen een kabinet. Toch zorgt de vrijheid van meningsuiting binnen een democratie voor een diffuus patroon aan discoursen, die allemaal links en rechts proberen dominantie te verkrijgen. De journalist, als controleur van de macht, zal altijd het heersende discours bekritiseren vanuit een ander discours, wat onpartijdige controle onmogelijk maakt. Bovendien zorgen de botsingen tussen discoursen ervoor dat de journalist moeilijk op een onpartijdige manier over conflicten kan berichten: wat de feiten zijn, is voor niemand hetzelfde. Ook hieruit wordt dus duidelijk dat de journalist zich rekenschap zal moeten geven van zijn eigen discours-afhankelijkheid. De toekomst van objectiviteit en waarheid binnen de journalistiek

(15)

Dit leidt onvermijdelijk tot de vraag of het objectiviteitsideaal en de journalistieke missie van het brengen van de ware feiten nog een plaats hebben in de het post-waarheid-tijdperk. Zoals

opgemerkt in het eerste hoofdstuk zijn er journalisten die dit idee al hebben laten varen en zich in plaats daarvan focussen op een vorm van ‘subjectieve transparantie’ (Wijnberg, 2017b). Dit houdt in dat journalisten open zijn over hun eigen achtergrond en standplaatsgebondenheid en transparant zijn over de manier waarop zij verslaggeving doen en welke zaken er ontbreken in hun verhaal (Wijnberg, 2017b).

Het is met de postmoderne kritiek in het achterhoofd ook zeer lastig om de traditionele notie van objectiviteit binnen de journalistiek nog vol te houden. Journalisten gebruiken objectiviteit als middel om tot onafhankelijke waarheden en kennis te komen, maar de werkelijkheid is niet iets dat bestaat, maar dat door discoursen wordt geproduceerd. Wat we waarheid en kennis noemen, is afhankelijk van het waarheids-regime waarin we opereren. Niemand, ook de journalist niet, kan los van zijn of haar discours de wereld bezien of opschrijven. Dat betekent dat de positivistische methode van objectiviteit heeft afgedaan: de journalist zal altijd het (ideologische) discours waarbinnen hij leeft als uitgangspunt nemen voor zijn verslaggeving, waardoor zijn artikelen niet algemeen geldig zullen zijn (Coleman, McCombs, Shaw et al, 2009, p 205).

Toch hoeven we het idee van objectiviteit en waarheid misschien niet helemaal op te geven. Hoewel het niet mogelijk is om als een soort onafhankelijke soeverein boven verschillende

discoursen of waarheids-regimes te hangen en zo een overkoepelende waarheid te vinden die vervolgens aan het publiek gecommuniceerd kan worden, kan binnen de regels van het spel wel gestreefd worden naar een zo groot mogelijke waarheidswaarde - dit geldt zowel voor de

journalistiek als de wetenschap (Boudana, 2011, p 394). Objectiviteit houdt dan in dat de waarden die de achtergrond vormen voor een reportage of verhandeling van empirische feiten, expliciet benoemd worden in plaats van impliciet worden gelaten (Boudana, 2011, p 394). Met andere woorden: de journalist is helder over het discours waarbinnen hij opereert.

Als journalisten vast willen houden aan hun kernfunctie als controleur van de heersende macht en niet langer een functie willen vervullen als versterker van diezelfde macht, kunnen ze een poging doen de ‘goede’ en ‘slechte’ uitspraken te filteren om het ‘ware discours’ naar boven te halen. Dit zou hen feitelijk een gevaar voor de democratie maken, omdat zij daarmee één bepaald discours tot waarheid zouden verheffen, wat niet aan zal sluiten bij alle bestaande discoursen binnen die democratie. Bovendien worden journalisten zelf dan een nieuwe vorm van heersende macht die probeert een bepaald discours te bekrachtigen, wat hun controlerende functie teniet doet.

Dat betekent dat dit idee van ‘controle van de macht’ op een andere manier vormgegeven moet worden. Volgens Foucault kunnen journalisten dus het beste proberen de machtsstructuren in de samenleving bloot te leggen en hier tegenstand aan te bieden (Allen, 2008, p 336). Te denken valt aan het doen van een poging tot het verenigen van verschillende conflicterende discoursen en waarheidsregimes in de samenleving. Voorbeelden van zulke botsingen van waarheidsregimes zijn het debat rondom zwarte piet, de vluchtelingencrisis of de gezondheidsrisico’s van vaccinaties. De journalist die hier een brug zal willen slaan tussen de verschillende partijen, zal zich ten eerste rekenschap moeten geven van zijn eigen subjectiviteit en daarnaast moeten proberen een common ground te vinden voor de verschillende discoursen. Pas als we het allemaal eens zijn over de regels van het spel, kunnen dergelijke conflicten beslecht worden.

Dit zal niet in alle gevallen mogelijk zijn, ook niet als de journalist de notie van transparantie in acht neemt. Zelfs na een uitgebreide uitleg kunnen mensen het nog steeds oneens zijn met de beslissingen van de journalist (Allen, 2008, p 325). Transparantie kan ook juist een manier zijn om de

(16)

machten van de heersende regimes in stand te houden en mensen ervan te weerhouden zich ertegen te verzetten, omdat een overdaad aan transparantie ervoor zorgt dat burgers zich

medeverantwoordelijk voelen voor het in stand houden van het heersende regime (Allen, 2008, p 344). Bovendien leidt een vergroting van de transparantie niet automatisch tot een toename van het vertrouwen in de journalist (Allen, 2008, p 325). Het kan zich zelfs tegen de journalist keren, waarbij transparantie als discipline-systeem wordt gebruikt door heersende machten om te bepalen wie journalisten mogen zijn en wat ze mogen doen (Allen, 2008, p 335). Transparantie wordt dan direct gelinkt aan surveillance en het eerder genoemde idee van het Panopticon.

Dit alles betekent in ieder geval dat journalisten verantwoordelijkheid moeten nemen voor de stukken die ze maken en de keuzes die ze daarvoor maken. Verschuilen achter objectiviteit is geen optie meer (Allen, 2008, p 336). Er blijven dus twee modi over waarbinnen journalisten kunnen werken: een pragmatische vorm waarbij de journalist probeert een zo hoog mogelijk graad van objectiviteit en waarheid te bereiken binnen het discours waarin hij functioneert, of een meer activistische rol waarin de journalist de machtsstructuren in de samenleving beschrijft en probeert tegenstand te bieden. Binnen de eerste variant is er nog sprake van een zekere vorm van objectiviteit en waarheid, binnen de tweede variant zal de methode die Wijnberg hanteert meer vruchten afwerpen.

Conclusie

Deze scriptie had als doel de traditionele waarden van objectiviteit en waarheidsvinding binnen de journalistieke praktijk opnieuw onder de loep te nemen. Aanleiding hiervoor was het aanbreken van het post-waarheid-tijdperk, waarin objectieve waarheid het onderspit delfde tegenover subjectieve interpretaties. De basis van het post-waarheid-tijdperk ligt bij het postmodernisme, dat als eerste de notie van een objectieve werkelijkheid en waarheid verwierp.

Door post-waarheid belandde de journalistiek voor de zoveelste keer in een crisis wat betreft het objectiviteitsideaal. Dit ideaal is sinds jaar en dag een van de kernwaarden van de journalistiek, maar heeft ook altijd onder vuur gelegen vanwege de onbereikbaarheid en op sommige vlakken zelfs onwenselijkheid ervan. Met het aanbreken van het post-waarheid-tijdperk is objectiviteit in een dusdanig moeilijke positie terecht gekomen dat verschillende journalisten openlijk afstand hebben gedaan van het ideaal en een nieuwe methode hebben ontwikkeld, namelijk die van de subjectieve transparantie.

Michel Foucault was een van de postmodernisten die een uitgebreide theorie ontwikkelde over de productie van kennis en waarheid binnen samenlevingen en discoursen, direct gekoppeld aan machtsstructuren. Foucault liet zien dat kennis en waarheid niet objectief tot stand komen, maar altijd subjectief, omdat ze worden geproduceerd binnen bepaalde discoursen. Het is niet mogelijk ons buiten een discours te begeven: we verschuiven van discours naar discours en van waarheids-regime naar waarheids-waarheids-regime. Dit betekent dat het tegenover elkaar zetten van verschillende waarheden geen ultieme ‘waarheid’ oplevert, omdat zij binnen verschillende discoursen vallen en dus niet te vergelijken zijn.

Daarnaast is de productie van kennis binnen discoursen een gevolg van machtsstructuren; deze kennis produceert vervolgens zelf ook weer nieuwe machtsstructuren. Kennis is gekoppeld aan macht, wat betekent dat kennis nooit objectief kan zijn. In onze representatieve democratie strijden verschillende discoursen continu om de macht, wat leidt tot conflicten binnen de samenleving.

Dit heeft als gevolg dat in het post-waarheid-tijdperk de gemarginaliseerde groepen die zich niet herkennen in het dominante discours, steeds meer van zich laten horen en actief proberen dit

(17)

discours omver te werpen. Journalisten hebben het lastig hierin: zij proberen aan de ene kant de heersende macht te controleren, maar worden tegelijk door die heersende macht ingezet om hun waarheids-regime te versterken.

De moderne democratie maakt van de samenleving een gouvernementele staat, waarbij disciplinering van de massa voorop staat. Journalisten dragen hieraan bij door de publieke opinie te publiceren voordat ernaar gehandeld is, waardoor de heersende machten erop kunnen anticiperen. De kennis die journalisten produceren, is dus altijd ofwel onderdeel van het heersende discours, ofwel onderdeel van het verzet daartegen. In het post-waarheid-tijdperk, en helemaal in een democratische samenleving, is het niet mogelijk om een waarheid aan te wijzen, omdat er geen heersend discours meer is. Hiermee is de controlerende functie van de journalistiek feitelijk teniet gedaan.

Om dit te ondervangen kunnen journalisten een aantal dingen doen. Ze kunnen ofwel hun discours erkennen en daarbinnen proberen een zo hoog mogelijke graad van waarheid en

objectiviteit te behalen, ofwel kunnen ze proberen de machtsstructuren in de samenleving bloot te leggen en zich hiertegen te verzetten, bijvoorbeeld door een poging te doen verschillende discoursen met elkaar te verenigen en zo conflicten in de samenleving op te lossen. In ieder geval is het voor de journalist niet mogelijk een ‘waarheid’ te produceren die de discoursen overstijgt: ten eerste zou dat van de journalist vereisen dat hij of zij boven de partijen kan staan, als ware het een soeverein, ten tweede zou de journalist dan een gevaar voor de democratie worden door één discours als ‘het juiste’ aan te wijzen. Journalisten zullen dus ofwel pragmatisch moeten zijn, ofwel activistisch: in het eerste geval is een bepaalde mate van objectiviteit nog mogelijk, in het tweede geval is de methode-Wijnberg van subjectivistische transparantie effectiever.

Referenties

Allen, D. S. (2008). the Trouble With Transparency. Journalism Studies, 9(3), 323–340. Verenigd Koninkrijk: Taylor and Francis. https://doi.org/10.1080/14616700801997224

Andrejevic, M. (2008). Theory review: power, knowledge, and governance: Foucault’s relevance to journalism studies. Journalism Studies, 9(4), 605–614. Verenigd Koninkrijk: Taylor and Francis. https://doi.org/10.1080/14616700802114464

Borger, M., van Hoof, A., Costera Meijer, I., & Sanders, J. (2013). Constructing Participatory

Journalism As a Scholarly Object. Digital Journalism, 1(1), 117–134. Verenigd Koninkrijk: Taylor and Francis. https://doi.org/10.1080/21670811.2012.740267

Boudana, S. (2011). A definition of journalistic objectivity as a performance. Media, Culture & Society, 33(3), 385–398. CA, Verenigde Staten: Sage Publications.

https://doi.org/10.1177/0163443710394899

Bounegru, L. (2017). Three ways in which digital researchers can shed light on the information politics of the “post-truth” era. LSE Impact Blog, 1–7. Via:

http://blogs.lse.ac.uk/impactofsocialsciences/2017/02/06/three-ways-in-which-digital-researchers-can-shed-light-on-the-information-politics-of-the-post-truth-era/

(18)

Broersma, M. (2015). Objectiviteit als professionele strategie. Uit: Bardoel, J. (Red.). Journalistieke Cultuur in Nederland, 255-269. Amsterdam, Amsterdam University Press.

Brussen, B. (2017). Bonusquotes die bewijzen dat er wel degelijk een Lügenpresse bestaat in Duitsland. The Post Online. Via: http://media.tpo.nl/2017/07/20/bonusquotes-die-bewijzen-dat-er-wel-degelijk-een-lugenpresse-bestaat-in-duitsland/

Coleman, R., McCombs, M., Shaw, D., & Weaver, D. (2009). Agenda Setting. In Wahl-Jorgensen, K. & Hanitzsch, T. (Red.) The Handbook of Journalism Studies. NY, Verenigde Staten: Routlegde (Taylor and Francis Group). https://doi.org/10.3109/02699206.2011.557176

Cunningham, B. (2003). Re-thinking objectivity. Columbia Journalism Review, (456), 33–40. NY, Verenigde Staten: Columbia University Graduate School of Journalism.

https://doi.org/10.1017/CBO9781107415324.004

Deuze, M. (2005). What is journalism?: Professional identity and ideology of journalists reconsidered. Journalism, 6(4), 442–464. CA, Verenigde Staten: Sage Publications.

https://doi.org/10.1177/1464884905056815

Drok, N. (2015). Terug naar het publiek. Uit: Bardoel, J. (Red.). Journalistieke Cultuur in Nederland, 255-269. Amsterdam, Amsterdam University Press.

Duignan, B. (2017). Postmodernism. Encyclopaedia Brittanica. Via:

https://www.britannica.com/topic/postmodernism-philosophy op 22-7-2017.

Ehrlich, M. C. (2014). Hollywood and Journalistic Truthtelling. Notre Dame J.L. Ethics & Pub. Pol’y, 19(2), 519–539. IN, Verenigde Staten: Notre Dame Law School.

Flynn, T. R. (1985). Truth and subjectivation in the later Foucault. The Journal of Philosophy, 82(10), 531–540. NY, Verenigde Staten: Columbia University. https://doi.org/10.2307/2026360

Foucault, M. (1971). Orders of discourse (R. Swyer, Vert.). Social Science Information. CA, Verenigde Staten: Sage Publications.

Foucault, M. (1980). Power/Knowledge. Groot-Brittannië: The Harvester Press.

Foucault, M. (2002). Archaeology of Knowledge (A. M. Sheridan-Smith, Vert.). Routledge Classics. NY, Verenigde Staten: Routledge. (Origineel uit 1969). (https://doi.org/10.1177/053901847000900108 Foucault, M. (2011). The Courage of the Truth (G. Burchell, Vert.). Verenigd Koninkrijk: Palgrave Macmillan. (Origineel uit 1983)

Harrington, S. (2008). Popular News in the Twenty-First Century: Time for a new critical approach? Journalism: Theory, Practice and Criticism, 9(3), 266–284 / 33. CA, Verenigde Staten: Sage

(19)

Higgens, K. (2016). Post Truth: a guide for the perplexed. Nature, 540, 9. Verenigd Koninkrijk: Nature Publishing Group. https://doi.org/10.1038/540009a

Hook, D. (2001). Discourse, Knowledge, Materiality, History: Foucault and Discourse Analysis. Theory & Psychology, 11(4), 521–547. CA, Verenigde Staten: Sage Publications. https://doi.org/0803973233 Jones, A. (2016). Want to better understand ‘post truth’ politics? Then study postmodernism. The Huffington Post. Via:

http://www.huffingtonpost.co.uk/andrew-jones/want-to-better-understand_b_13079632.html

Marchi, R. (2012). With Facebook, Blogs, and Fake News, Teens Reject Journalistic “Objectivity.” Journal of Communication Inquiry, 36(3), 246–262. CA, Verenigde Staten: Sage Publications. https://doi.org/10.1177/0196859912458700

Muñoz-Torres, J. R. (2012). Truth and Objectivity in Journalism. Journalism Studies, 13(4), 566–582. Verenigd Koninkrijk: Taylor and Francis. https://doi.org/10.1080/1461670X.2012.662401

Nicholson, L., & Seidman, S. (Redn.). (1995). Social postmodernism: Beyond identity politics. Cambridge, Verenigd Koninkrijk: Cambridge University Press.

Plous, Scott (1993). The Psychology of Judgment and Decision Making. NY, Verenigde Staten: McGraw-Hill.

Post, S. (2015). Scientific objectivity in journalism? How journalists and academics define objectivity, assess its attainability, and rate its desirability. Journalism, 16(6), 730–749. CA, Verenigde Staten: Sage Publications. https://doi.org/10.1177/1464884914541067

Rouse, J. (2005). Knowledge/Power. in Gutting, G. (Red.) The Cambridge Companion to Foucault (2nd ed, pp 95-122). Cambridge, Verenigd Koninkrijk: Cambridge University Press.

Smith, D. E. (1996). Telling the Truth after Postmodernism. Symbolic Interaction, 19(3), 171–202. NY, Verenigde Staten: Wiley-Blackwell. https://doi.org/10.1525/si.1996.19.3.171

Soffer, O. (2009). The competing ideals of objectivity and dialogue in American journalism. Journalism, 10(4), 473–491. CA, Verenigde Staten: Sage Publications.

https://doi.org/10.1177/1464884909104950

Streckfuss, R. (1990). Objectivity in Journalism: A Search and a Reassessment. Journalism & Mass Communication Quarterly, 67(4), 973–983. CA, Verenigde Staten: Sage Publications.

https://doi.org/10.1177/107769909006700453

Strong, S. I. (2017). Alternative facts and the post-truth society: meeting the challenge. University of Pennsylvania Law Review Online, 165(137), 137–146. Penn, Verenigde Staten: University of

(20)

Taylor, C. (2012). Foucault on Freedom and Truth. Political Theory, 12(2), 152–183. CA, Verenigde Staten: Sage Publications.

Tandoc, E. C., & Jenkins, J. (2015). The Buzzfeedication of journalism? How traditional news organizations are talking about a new entrant to the journalistic field will surprise you! Journalism, 18(4), 482-500. CA, Verenigde Staten: Sage Publications.

https://doi.org/10.1177/1464884915620269

Van Veldhuizen, A. (2017). De geschiedenis van de lange neus. De Groene Amsterdammer. Via: https://www.groene.nl/artikel/de-geschiedenis-van-de-lange-neus

Wang, A. (2016). ‘Post-truth’ named 2016 word of the year by Oxford Dictionaries. The Washington Post. Via: https://www.washingtonpost.com/news/the-fix/wp/2016/11/16/post-truth-named-2016-word-of-the-year-by-oxford-dictionaries/

Wijnberg, R. (2017a). Waar is wat klikt. De Correspondent. Via:

https://decorrespondent.nl/5951/waar-is-wat-klikt/152524130-32984a6e

Wijnberg, R. (2017b). Waarom feiten niet het antwoord zijn op nepnieuws. De Correspondent. Via:

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

Bedenk hoe veel boeken na één keer lezen nooit meer uit de kast komen”, zegt Veerle Nijs, eer- ste boekenjager van Vlaanderen en beheerder van de Facebook-

Kies er drie uit die dezelfde kleur hebben (dat dit mogelijk is, blijkt op dezelfde manier als hierboven). Ze verbinden het uit het zestal gekozen punt met drie

die tot taak heeft te zorgen voor een door de overheid minimaal gewenst geachte bastsvoorziening; deze kan biJVOorbeeld bestaan uit een bepaald informatiepakket van

Nog afgezien van onze opvatting dat een effectieve bestrijding van de inflatie niet een zaak is van louter bezuinigen op overheidsuitgaven doch mede van een krachtige matiging

Het domein risicobeheersing werkt vanuit de visie dat de fysieke veiligheid in de regio Rotterdam-Rijnmond wordt bevorderd door een betrouwbare en deskundige partner te zijn op

Dat we hier daadwerkelijk met een ander gebruik van synoniem te maken hebben, blijkt uit het feit dat deze constructie niet symmetrisch is: als (4) waar is, dan geldt beslist nog

Op die manier stelt hij zijn taal, zijn denken, zijn lach in de ruimte van de God die al dood is, maar geeft hij zich ook uit voor degene die God gedood heeft, voor iemand in

Drie op de tien (2014: ruim een derde) inwoners vindt dat de gemeente hen voldoende betrekt bij de aanpak van leefbaarheid en veiligheid?. Ditzelfde beeld (2014: drie op de tien)