• No results found

De relatie tussen autistische trekken en emotieherkenning in gezichten : is er bewijs voor de alexithymie hypothese in een algemene populatie?

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "De relatie tussen autistische trekken en emotieherkenning in gezichten : is er bewijs voor de alexithymie hypothese in een algemene populatie?"

Copied!
24
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

De Relatie Tussen Autistische Trekken en Emotieherkenning in Gezichten: Is er Bewijs voor de Alexithymie Hypothese in een Algemene Populatie?

Nikki B. de Wilde Universiteit van Amsterdam

Begeleiders: A.G. Lever (Msc) & M. Otten (Bsc) Datum: 15-06-15

Faculteit: Maatschappij- en Gedragswetenschappen Studentnummer: 10356363

(2)

Inhoudsopgave

Inhoudsopgave ... 2  

Abstract ... 3  

De Relatie Tussen Autistische Trekken en Emotieherkenning in Gezichten in een Algemene Populatie ... 4  

De Controverse Rondom een Stoornis in FER in Mensen met Autisme en de Alexithymie Hypothese  ...  5  

Generalisatie van de Alexithymie Hypothese naar een Algemene Populatie  ...  7  

Methode ... 8   Deelnemers  ...  8   Materiaal  ...  8   Procedure  ...  11   Resultaten ... 12   Data-analyse  ...  12   Confirmatieve analyses  ...  13   Exploratieve analyses  ...  15   Discussie ... 16   Literatuurlijst ... 20  

(3)

Abstract

De relatie tussen een gestoorde emotieherkenning en autisme is in onderzoek onderwerp van discussie. Er is inmiddels bewijs dat simultaan voorkomende alexithymie deze controverse rondom autisme zou kunnen verklaren. In de huidige studie is onderzocht of alexithymie trekken een verband tussen autistische trekken en emotieherkenning in gezichten in de algemene populatie zouden kunnen verklaren. Bij negentig adolescenten werd de invloed van de mate van autistische trekken en alexithymie trekken op emotieherkenning in gezichten onderzocht. Resultaten lieten tegen verwachting in geen verband zien tussen autistische trekken en emotieherkenning. Alexithymie trekken hielden hiermee ook geen verband. Derhalve ging alexithymie hypothese in een algemene populatie hier niet op. Mogelijke verklaringen voor deze tegenstrijdige bevindingen werden besproken, alsmede suggesties voor vervolgonderzoek.

(4)

De Relatie Tussen Autistische Trekken en Emotieherkenning in Gezichten in een Algemene Populatie

Autisme Spectrum Stoornis (ASS), ook wel bekend als ‘autisme’, is een ontwikkelingsstoornis die gekenmerkt wordt door stoornissen in zowel beperkt en herhaaldelijk gedrag als stoornissen in de sociale communicatie en sociale interactie (Rhodes, Jeffery, Taylor, & Ewing, 2013). Stoornissen in het sociale domein staan centraal in deze definitie van autisme. Gezien het belang van emotieherkenning bij sociale interactie (Cook, Brewer, Shah, & Bird, 2013) wordt een gebrek aan kwaliteit van de emotieverwerking dan ook over het algemeen gezien als een diagnostisch criterium voor autisme (American Psychiatric Association: APA, 2013). Het empirisch bewijs voor deze claim blijkt echter opvallend inconsistent. Er is in dergelijk onderzoek met name veel aandacht geweest voor het vermogen van individuen met autisme om emoties uit gezichten te extraheren, in de literatuur ook wel aangeduid als facial emotion recognition (FER). Verschillende gedragsstudies vonden bewijs voor het bestaan van een stoornis in de FER bij mensen met autisme (bijv., Ashwin, Chapman, Colle, & Baron-Cohen, 2006; Humphreys, Minshew, Leonard, & Behrmann, 2007) terwijl anderen (bijv., Adolphs, Sears, & Piven, 2001; Castelli, 2005) bewijs vonden tegen het bestaan hiervan. Uit een kwalitatieve review bleek dan ook dat gedragsstudies nét meer geneigd zijn een FER deficit te vinden dan het tegendeel (Harms, Martins & Wallace, 2010). Problemen in de simpele perceptuele verwerking van deze FER stimuli werden niet waargenomen en bleken dan ook geen verklaring voor de wisselend waargenomen stoornis in de FER bij mensen met autisme (Adolphs et al., 2001; Humphreys et al., 2007).

Derhalve wordt in het huidige onderzoek naar de mogelijke factoren gekeken die kunnen bijdragen aan het verklaren van het inconsistente verband tussen autistische trekken en emotieherkenning in gezichten. Het is van belang het onderliggende mechanisme van autisme te onderzoeken, omdat dit mogelijk implicaties heeft voor de huidige diagnostische criteria van autisme wat betreft de emotionele verwerking (APA, 2013). Onderzoek naar het onderliggende mechanisme is bovendien belangrijk omdat behandelingen die de sociale interactie bij mensen met autisme beogen te verbeteren, zich specifiek op het betreffende mechanisme kunnen richten (Weigelt, Koldewyn & Kanwisher, 2012).

(5)

De Controverse Rondom een Stoornis in FER in Mensen met Autisme en de Alexithymie Hypothese

In de literatuur komen drie hypotheses naar voren die de controverse rondom FER bij autisten zou kunnen verklaren (Cook et al., 2013). De eerste hypothese betreft de grote methodologische verschillen tussen de studies, waaronder de gebruikte taken en het meetniveau van de afhankelijke variabelen. De gebruikte taken betroffen bijvoorbeeld wisselend gebruik van “morphing” (geleidelijk veranderende) gezichtsexpressies versus “statische” prototype gezichtsexpressies (Harms, Martin & Wallace, 2010). Statische, prototype gezichtsexpressies kunnen in tegenstelling tot morphing expressies als taak te eenvoudig zijn, waardoor een eventuele deficit in FER gemist zou kunnen worden. Naast het verschil in de gebruikte taken, worden er binnen de taken de afhankelijke variabelen op verschillende niveaus gemeten. Het gegeven dat vrijwel alle brain-imaging-, eye-tracking- en EEG studies wel een deficit in FER rapporteren, doet vermoeden dat een mogelijke oorzaak gezocht kan worden in de wisselende sensitiviteit van gedragsmaten als meetniveau voor de prestatie op de taken (Harms et al., 2010). Het gevaar bij het gebruik van gedragsmaten zou schuilen in de mogelijkheid dat individuen met autisme zich compensatie mechanismen hebben eigen gemaakt, waardoor er op gedragsniveau soms geen deficit valt waar te nemen (Harms et al, 2010). Een tweede mogelijkheid betreft verschillen in demografische variabelen zoals IQ (verstandelijk beperkt vs. hoog-functionerend) en leeftijd (kinderen vs. adolescenten vs. volwassenen) (Harms et al., 2010). Het is immers mogelijk dat sommige effecten op FER zich alleen uiten bij een bepaald niveau van mentaal functioneren of alleen bij bepaalde ontwikkelingsstadia (Harms et al., 2010). De laatste mogelijkheid komt voort uit de suggestie dat er mogelijk een subgroep in mensen met autisme bestaat (Weigelt, Koldewyn en Kanwisher, 2012). Enkel deze subgroep zou mogelijk slecht presteren op emotieherkenningstaken.

Cook et al. (2013) beargumenteerden aan de hand van deze suggestie dat alexithymie verantwoordelijk is voor de geobserveerde problemen in FER in mensen met autisme. Zij noemden dit de alexithymie hypothese. Alexithymie werd als eerste door Sifneos (1973) beschreven als een subklinische persoonlijkheidsdimensie, die zich kenmerkt door stoornissen in het herkennen, beschrijving en onderscheiden van gevoelens van lichamelijke sensaties. Hoewel alexithymie trekken normaal verdeeld zijn in de algemene populatie, wordt een hoge mate van alexithymie trekken in de literatuur gezien als pathologisch (Salminen, Saarijärvi, Äärelä, Toikka & Kauhanen,

(6)

1999). Derhalve wordt iemand met een dergelijke mate van alexithymie trekken geschaard onder het label ‘alexithymie’ (Salminen et al., 1999). Gezien de beperking in emotieverwerking die alexithymie met zich meebrengt is het dan ook niet vreemd dat de incidentie van alexithymie vooral hoog is in de autistische populatie, die voornamelijk wordt gezien als beperkt in emotieverwerking. De incidentie van alexithymie varieert van 40% tot 65% van de volwassenen die voldoen aan een autisme diagnose (Bird & Cook, 2013). Ondanks het frequent simultaan voorkomen, zijn autisme en alexithymie twee onafhankelijke constructen. Alexithymie is noch noodzakelijk, noch toereikend voor een autisme diagnose. Omgekeerd vertonen veel individuen een hoge mate van alexithymie, zonder autisme te hebben (Bird & Cook, 2013).

Er is bewijs om te kunnen stellen dat simultaan voorkomende alexithymie een belangrijke rol speelt in het begrijpen van FER problematiek in mensen met autisme (Cook et al., 2013). Ten eerste hebben verschillende gedragsexperimenten laten zien dat alexithymie gerelateerd is aan slechtere emotieherkenning van emotionele uitdrukkingen in gezichten (Grynberg et al., 2012; Lane et al., 1996; Swart, Kortekaas, & Aleman, 2009). Ten tweede komt verder bewijs voor de alexithymie hypothese voornamelijk uit hersenstudies naar de anterieure insula: een hersengebied dat betrokken is bij het in kaart brengen van interne lichaams- en subjectieve gevoelens en bij het inleven in het lijden van anderen (Bird, Press, & Richardson, 2011; Bird, Silani, Brindley, Frith & Singer, 2010). In deze studies bleek dat hoe meer alexithymie trekken iemand vertoonde, des te minder de anterieure insula werd geactiveerd wanneer zij deelnamen een FER taak. Alexithymie voorspelde dan ook slechtere prestatie op een dergelijke taak. Autisme had daarentegen geen enkele voorspellende rol. De theorie dat dezelfde hersengebieden zijn betrokken bij zowel het waarnemen van de eigen gevoelens als bij het inleven in anderen (zgn. “shared network models”) kan de rol van alexithymie in FER bij mensen met autisme verklaren: doordat zij moeite hebben met het waarnemen van de eigen gevoelens, kunnen ze dit ook niet bij anderen. Ten derde lieten Cook et al. (2013) aan de hand van twee experimenten zien dat alexithymie ook op gedragsniveau emotieherkenning voorspelde wanneer er gecontroleerd werd voor autisme. Zoals verwacht vonden ze bovendien dat dit effect veroorzaakt werd door het onvermogen van individuen met alexithymie om de emotionele inhoud van de waarneming te interpreteren. Na het controleren voor IQ en leeftijd was dit effect nog steeds zichtbaar. Zij concludeerden

(7)

hieruit dat emotionele stoornissen in autisme veroorzaakt worden door alexithymie.

Generalisatie van de Alexithymie Hypothese naar een Algemene Populatie

Cook et al. (2013) toetsten hun alexithymie hypothese alleen in een klinische autisme populatie. Er is recent echter voorgesteld dat autistische trekken over de algemene populatie normaal verdeeld zijn (Austin, 2005; Hoekstra, Bartels, Verweij, & Boomsma, 2007). Dit voorstel is geïmplementeerd in de meest recente versie van de Diagnostic and Statistical Manual of Mental Disorders (DSM-5; APA, 2013). Dit idee is gebaseerd op de bevinding dat familieleden van mensen met autisme een hoge mate van autistische trekken vertoonden op het sociaal cognitieve domein, zonder klinisch gestoord te zijn (Losh & Piven, 2007; Losh, Adolphs & Poe, 2009). Dit is opvallend gezien de bevinding dat zij geen abnormaliteiten vertoonden in het executief functioneren en de centrale coherentie, zoals normaal gesproken bij individuen met autisme wordt waargenomen. In onderzoek wat daarop volgde bleek ook dat een hogere mate van autistische trekken in de algemene populatie leidde tot een verminderde mate van FER (Ingersoll, 2010; Sasson, Nowlin & Pinkham, 2013). Wat deze studies echter niet deden was het controleren voor alexithymie, terwijl dit volgens de alexithymie hypothese van groot belang is. Derhalve blijft het nog steeds de vraag of de alexithymie, als continu construct, een verband tussen autistische trekken en FER kan verklaren in een algemene populatie.

In de huidige studie werd ten eerste gekeken of er een verband tussen autistische trekken en FER in de algemene populatie kon worden waargenomen. Er werd vervolgens gekeken of de mate van alexithymie trekken bij deze relatie een rol speelt. Volgens de bevindingen van een relatie tussen autistische trekken en verminderde emotieherkenning in een algemene populatie (Sasson et al., 2013; Ingersoll, 2010), werd er in het huidige onderzoek voorspeld dat een hogere mate van autistische trekken zou leiden tot een lagere kwaliteit van FER. Vervolgens werd er voorspeld dat een hogere mate van alexithymie trekken ook in de algemene populatie zou leiden tot een lagere kwaliteit van FER, zoals in vorig onderzoek ook werd gevonden (Lane et al., 1996; Swart et al., 2009). Op basis van de alexithymie hypothese werd vervolgens voorspeld dat een hoge mate van alexithymie trekken een effect van autistische trekken op emotieherkenning zal verminderen of zelfs volledig wegnemen. Uit verschillend onderzoek vóór de opkomst van de alexithymie hypothese bleek enig bewijs voor een effect van leeftijd en IQ op de relatie tussen

(8)

autisme en emotieherkenning (Harms et al., 2010). Sinds de opkomst van de alexithymie hypothese zijn naar ons weten geen studies meer naar voren gekomen die stellen dat leeftijd en IQ, na het controleren voor alexithymie, een effect van autisme op emotieherkenning konden verklaren. Daarom werd er in de huidige studie voor IQ en leeftijd gecontroleerd, met de verwachting dat deze variabelen geen invloed op dit verband zullen hebben.

Methode

Deelnemers

Negentig Nederlandstalige adolescenten namen deel aan dit onderzoek. Zij werden verworven via de kenniskring van de onderzoekers. Alle negentig deelnemers werden meegenomen. Na analyse bleek de verdeling man/vrouw, 37 (41%) respectievelijk 53 (59%). Veruit de meeste deelnemers rapporteerden WO (48%) als hoogst deelgenomen opleiding, met HBO (18%) en VWO (16%) en HAVO (8,9%) daarop volgend. De restgroep rapporteerde een opleiding van MBO (6%) ofwel VMBO (1%). IQ scores varieerden van 77 tot 142 (M =113.59, SD = 16.23) en de leeftijd van de deelnemers lag tussen de 18 en 27 (M = 21.86 SD = 1.77). De zelf gerapporteerde etniciteit van de deelnemers bedroeg voornamelijk Nederlands (98%). Daarnaast rapporteerden er enkelen een Marokkaanse (1%) en Hongaarse (1%) etniciteit. Dertien deelnemers hadden op het moment van de studie een psychiatrische diagnose, die niet door henzelf gesteld was. Hiervan waren er vijf individuen met ADHD, zes met een depressie, twee met een eetstoornis, één met PTSS en één met een non-verbale leerstoornis.

Materiaal

Autism-Spectrum Quotient (AQ). De mate van autistische trekken werd

gemeten aan de hand van de Nederlandse vertaling van de Autism-Spectrum Quotient (AQ), een screeningsvragenlijst voor autisme (Baron-Cohen, 2001). De Nederlandse vertaling heeft zowel een goede interne consistentie (α = .71) als een goede test-hertest betrouwbaarheid (r = .78) (Hoekstra, Bartels, Cath, & Boomsma, 2008). De test bestaat uit 50 vragen, die in vijf domeinen (sociale vaardigheid, aandacht wisseling, aandacht voor detail, verbeelding, communicatie) onderverdeeld zijn, waardoor ieder domein tien vragen beslaat. De helft van de items werd

(9)

contra-indicatief gesteld om respons bias te voorkomen en werden als gevolg hiervan omgedraaid gescoord. Een voorbeeld stelling is: “Ik doe liever dingen met anderen dan alleen”, met de bijbehorende antwoord mogelijkheden: totaal mee eens (=1), matig eens (=1), matig oneens (=0) totaal mee oneens (=0). De scores lopen van 0 tot 50, waarbij een hogere score duidt op een hogere mate van autisme. Binnen deze range wordt een score boven de 32 als een bruikbare cut-off gezien om individuen te onderscheiden die klinische waarden van autistische trekken lijken te hebben (Baron-Cohen, 2001). Een dergelijke hoge score betekent echter niet dat de persoon ook daadwerkelijk geclassificeerd kan worden als autistisch zijnde, gezien dit instrument louter een screenende functie heeft (Baron-Cohen, 2001).

Toronto Alexithymia Scale-20 (TAS-20). De mate van alexithymie trekken

werd gemeten aan de hand van twee vragenlijsten. De eerste betrof Nederlandse vertaling van de Toronto Alexithymia Scale-20 (TAS-20) (Bagby, Parker & Taylor, 1994). De vragenlijst bestaat uit 20 items met drie subschalen, namelijk 1) moeite met het beschrijven van gevoelens, 2) moeite met het identificeren van gevoelens en 3) extern georiënteerd denken. De items werden gescoord op een vijfpunt Likertschaal variërend van (1 = totaal niet mee eens) naar (5 = totaal eens). Er zijn vijf items die negatief zijn (4,5,10,18,19). De scores lopen van 20 tot 100, waarbij een hogere score duidt op een hogere mate van alexithymie. Binnen de TAS wordt gebruikt gemaakt van de volgende cut-off waarden: geen alexithymie (20-51), gematigde alexithymie (52-60) of alexithymie (61-100) (Berthoz, Lalanne, Crane, & Hill, 2013).De interne consistentie van de Engelse versie van de test is hoog (α = .89) (Berthoz, Lalanne, Crane, & Hill, 2013).

Bermond-Vorst Alexithymia Questionnaire (BVAQ). De Bermond-Vorst

Alexithymia Questionnaire (BVAQ) werd als tweede maat gebruikt voor het meten van alexithymie (Vorst & Bermond, 2001), om extra validiteit te waarborgen. De vragenlijst bestaat uit 40 items. Er zijn vijf domeinen (emotionaliseren, fantaseren, identificeren, analyseren, verwoorden), met ieder vier stellingen. De eerste twee domeinen meten de affectieve factor en de laatste drie de cognitieve factor. Een voorbeeld stelling van het domein ‘Emotionaliseren’ is: “Wanneer iets totaal onverwachts gebeurt, blijf ik kalm en onbewogen” met antwoord categorieën variërend van ‘geheel van toepassing’ (=1) naar ‘volstrekt niet van toepassing’ (=5). De helft van de items is positief gericht en de andere helft is negatief gericht. De scorebereik van de test loopt van 40 tot 200, waarbij een lagere score duidt op een

(10)

hogere mate van alexithymie (Vorst & Bermond, 2001). De interne consistentie van de test is hoog (α = .88). De convergente validiteit tussen de BVAQ en de TAS is ook hoog blijkens een correlatie van .80 (Vorst & Bermond, 2001).

Weschler Adult Intelligence Scale-III (Matrix Redeneren &

Woordenschat). Een schatting van het IQ werd gemaakt aan de hand van twee subtesten van de WAIS-III. De ‘Woordenschat’(W) subtest werd gebruikt als schatter voor verbale intelligentie en de ‘Matrix Redeneren’ (MR) subtest als schatter voor perfomale intelligentie. De combinatie van deze twee taken als schatter voor IQ is zeer betrouwbaar, blijkens een correlatie van .90 tussen de volledige WAIS-III en de twee-subtest (W-MR) versie (Ringe, Saine, Lacritz, Hynan, & Cullum, 2002). Deze twee testen bedroegen een mondelinge woord-definieer taak respectievelijk een abstract visuele redenering taak. De geschaalde score op de W subtest werd vermenigvuldigd met vijf voor de verbale intelligentie schaal en de geschaalde score op de MR subtest werd vermenigvuldigd met zes voor de performale intelligentie schaal. Vervolgens werden deze twee scores opgeteld tot de totale geschaalde somscore. Het totale geschat IQ wat hieruit wordt afgeleid heeft een bereik van minimaal 48 tot maximaal 155, waarbij een hogere score duidt op een hogere mate van intelligentie.

De Reading the Mind in the Eyes test. De Reading the Mind in the Eyes test (RME) (Baron-Cohen, Wheelwright, Hill, Raste & Plumb, 2001) beoogt de mate van emotieherkenning in gezichten te meten. De deelnemer moet een mentale staat lexicon hebben en de semantische inhoud van deze termen begrijpen. De RME bestaat uit het toepassen van deze kennis op foto’s van gezicht expressies van het gebied rondom de ogen). De deelnemers moeten dit snel, onbewust en automatisch doen. De deelnemers kregen een serie van 36 foto’s van het gedeelte rondom de ogen van het gezicht van verschillende acteurs en actrices. Evenveel mannen als vrouwen werden gepresenteerd. Vier complexe beschrijvingen van mentale staten waren zichtbaar onder de foto. Uit deze vier beschrijvingen moest een mentale staat gekozen worden die het beste beschreef wat de persoon in de foto voelde of dacht. Per item kwamen de juiste antwoordoptie en de afleiders zoveel mogelijk overeen in valentie (negatief of positieve emotie). Zie Figuur 1 voor een voorbeelditem. Ondanks de afwezigheid van een tijdslimiet voor deze taak, werden deelnemers verzocht de taak zo snel mogelijk uit te voeren. Na optelling van de scores is de minimale score op de RME taak gelijk

(11)

aan 0 en de maximale score gelijk aan 36. Een hogere score op de RME is een indicatie voor een hogere mate van emotieherkenning in de ogen.

speels zenuwachtig

verlangend overtuigd

Figuur 1. Voorbeelditem van de Reading the Mind in the Eyes test. Het correcte antwoord voor dit item was ‘verlangend’.

Procedure

Vijftig adolescenten werden op basis van individuele kenmerken (leeftijd en scholingsachtergrond) per email, sociale media of telefoon verworven via de kennissenkring van de onderzoekers. Deelnemers met een leeftijd tussen 18 en 30 jaar en een IQ van minimaal 70 werden geselecteerd, op voorwaarde dat dit niet psychologie studenten betroffen (met uitzondering van eerstejaars). De selectie van deelnemers met een IQ van minimaal 70 werd via de screening benaderd door alleen mensen te werven die minimaal VMBO-T als hoogst genoten opleiding hadden. Tijdens het onderzoek werd vervolgens daadwerkelijk een IQ schatting gemaakt middels de WAIS-III. Wanneer iemand alsnog beneden de minimale waarde van 70 scoorde werd deze geëxcludeerd. Dit was ook het geval als uit de demografische vragenlijst bleek dat er sprake was van een huidige psychiatrische en/of neurologische diagnose. Deelnemers werden nooit door hun eigen werver getest. Deelnemers werden ofwel getest in een labruimte van de Universiteit van Amsterdam (UvA), ofwel bij de deelnemers thuis wanneer de deelnemers vanwege tijdtekort niet zelf naar de labruimte konden komen. Aan hen werd verteld dat ze mee deden aan een onderzoek naar creativiteit, persoonlijkheid en emotieherkenning. Voorafgaand aan het onderzoek kregen alle deelnemers een informed consent goedgekeurd door de Commissie Ethiek van de UvA. Vervolgens werd een demografische vragenlijst en de AQ, TAS en BVAQ, in deze volgorde, via een computer afgenomen. De testen (RME, WAIS-III-matrix redeneren en WAIS-III-woordenschat) werden ten slotte in

(12)

counterbalanced volgorde afgenomen. Het onderzoek bestond uit één enkel meetmoment en de totale test tijd bedroeg gemiddeld anderhalf uur. Het onderzoek duurde in totaal vier maanden. De gegevens van de overige veertig deelnemers werden verkregen via een parallelonderzoek aan de UvA uitgevoerd door de afdeling Pyschobiologie. De procedure van het parallel onderzoek stond geheel gelijk aan dat van het huidige onderzoek.

Resultaten Data-analyse

De data werden geïnspecteerd voor uitbijters. Wanneer een deelnemer een score behaalde die meer dan drie standaarddeviaties van het gemiddelde lag, werd de uitbijtende score niet meegenomen in analyses. Dit criterium resulteerde in een exclusie van vier van de negentig deelnemers. Het aantal geïncludeerde testscores per test en de beschrijvende gegevens van de testscores werden weergegeven in Tabel 1.

Tabel 1

Aantal Geïncludeerde Testscores, Minimum (Min) & Maximum (Max) Scores, Gemiddelde Scores (M) en Standaarddeviaties (SD)

  N   Min   Max   M   SD  

Autistische  trekken  (AQ)   88   4   24   13.14   4.54   Alexithymie  trekken  (TAS-­‐20)   90   27   68   43.77   9.32   Alexithymie  trekken  (BVAQ)   88   108   191   147.56   16.47   IQ  (WAIS-­‐  MR  &  WS)   90   77   142   113.59   16.23   Emotieherkenning  (RME)   89   16   33   25.90   3.74  

Daarnaast werd er wat betreft ontbrekende data het volgende criterium gehanteerd: wanneer er van één persoon binnen één variabele minder dan 10% mist, dan werd deze persoon als geheel in de analyses meegenomen. Dit was voor alle ontbrekende waarden het geval. Bovendien bleken alle ontbrekende waarden willekeurig, nadat hiervoor gecontroleerd was middels Little's MCAR test: = 377.31, df = 391, p = .681. De ontbrekende waarden werden vervolgens vervangen door de waarde ‘0’ op de vragenlijsten (BVAQ, AQ en TAS-20). Dit betrof vier datapunten. Eén ontbrekende waarde op de RME test werd vervangen door het

(13)

gemiddelde van de serie (M = 25.9). Uit analyses vooraf bleek uit de Kolmogorov-Smirnov toets de data normaal verdeeld te zijn op de AQ (df = 88, p = .200), BVAQ (df = 88, p = .200), TAS-20 (df = 90, p = .200) en RME (df = 89, p = .200). Dit was niet het geval voor IQ (df = 90, p <.001). Wanneer IQ scores echter als histogram werden geplot, volgde de verdeling bij benadering een normaalcurve (zie Figuur 2). Als gevolg van deze bevinding werd IQ niet verder behandeld met normaliserende toetsen. Verder bleek na inspectie van zowel de normal probability plots van de gestandaardiseerde residuen als de scatterplot van de gestandaardiseerde residuen tegen de gestandaardiseerde voorspelde waarden, dat er aan de assumpties van normaliteit, homoscendaciteit en lineairiteit van de residuen werd voldaan. Bovendien bleek er van multicollineariteit geen sprake te zijn blijkens een maximale VIF waarde van 1.18 en een tolerantie van ruim boven de 0.1.

Figuur 2: De Verdeling van IQ Scores Confirmatieve analyses

Autistische trekken als voorspeller voor FER en de invloed van alexithymie trekken. Een mediatie-analyse werd uitgevoerd middels enkele losse meervoudige lineaire regressieanalyses om te toetsen of een hoge mate van alexithymie trekken ook in een algemene populatie een effect van autistische trekken op emotieherkenning zal verminderen of zelfs volledig wegnemen.

(14)

Als eerst werd via een meervoudige lineaire regressie de voorspelling getoetst dat een hogere mate van autistische trekken op een zelfrapportage vragenlijst zou leiden tot een lagere prestatie op een emotieherkenningstaak, na het controleren voor leeftijd, sekse en IQ. Het lineaire regressiemodel met de score op een RME taak als afhankelijke variabele en de AQ score als voorspellende variabele met de variabele leeftijd, sekse en IQ als controle variabele was niet significant, F (4,82) = 2.10, p = .075, Δ R2 = .08. Daarnaast was de AQ score als voorspeller niet significant, b = -0.09,

se = 0.09, t = -0.96, p = .342, r xy.z = -.10. Het regressiemodel was derhalve niet bruikbaar om de emotieherkenning uit autistische trekken te voorspellen. Deze bevinding impliceert automatisch dat er ook geen sprake kan zijn van een mediërende rol van alexithymie trekken in deze relatie: er is immers geen relatie.

Alexithymie1 trekken (TAS-20) als voorspeller voor FER. Vervolgens werd er getoetst of de mate alexithymie trekken, zoals gemeten middels de TAS-20 wel een voorspellende rol had in de kwaliteit van FER, ondanks het ontbreken van een mediërende rol. Het regressiemodel bestaande uit de score op de RME als afhankelijke variabele, de TAS-20 score als onafhankelijke variabele en de controlevariabelen leeftijd, sekse en IQ als controle variabelen was niet significant, F (4,84) = 2.00, p = .101, Δ R2 = .09. De TAS-20 score als voorspeller was daarnaast niet significant, b = 0.00, se = 0.04, t = -0.01 en p = .996, r xy.z = .00. Het regressiemodel was derhalve niet bruikbaar om emotieherkenning uit alexithymie trekken (TAS-20) te voorspellen.

Alexithymie trekken (BVAQ) als voorspeller voor FER. Daarnaast werd er getoetst of de mate van alexithymie trekken, zoals gemeten middels de BVAQ, een voorspellende rol had in de kwaliteit van FER. Het regressiemodel met de score op een emotieherkenningstaak taak als afhankelijke variabele, de BVAQ score als onafhankelijke variabele met de variabele leeftijd, sekse en IQ als controle variabelen was niet significant, F (4,82) = 2.00, p = .100, Δ R2 = .09. De BVAQ score als

voorspeller was daarnaast niet significant, b = 0.00, se = 0.26, t = 0.13, p = .896, r xy.z = .01. Tegen de verwachting in, was het regressiemodel derhalve niet bruikbaar om emotieherkenning uit alexithymie trekken (BVAQ) te voorspellen.

1 Vanwege de verschillende aart van de twee vragenlijsten (Vorst & Bermond, 2001)

(15)

Exploratieve analyses

Ondanks het ontbreken van zowel een relatie tussen autistische trekken en emotieherkenning als een mediërende invloed van alexithymie, werden er enkele exploratieve analyses uitgevoerd om na te gaan of de andere variabelen wel een verband vertoonden.

Autistische trekken als voorspeller voor alexithymie trekken (TAS-20). Het lineaire regressiemodel met de score op een TAS-20 taak als afhankelijke variabele en de AQ score als onafhankelijke variabele met de variabele leeftijd, sekse en geschat totaal IQ als controle variabele was niet significant, F (4,83) = 2,30, p = .066, Δ R2 = .10. De AQ score als voorspeller was daarentegen wel significant, b = 0.66, se = 0.23, t = 2.92, p = .004, r xy.z = .31. Het lineaire regressiemodel was in zijn geheel echter niet bruikbaar om alexithymie (op de TAS-20) uit autistische trekken te voorspellen.

Autistische trekken als voorspeller voor alexithymie trekken (BVAQ). In het volgende regressie model werd de score op de TAS-20 in het vorige model, vervangen door de score op de BVAQ. Nu verklaarden autisme, leeftijd, sekse en IQ een significante 18% van de variantie in alexithymie F (4,81) = 4.417, p < .01. Er werd gevonden dat de controlevariabelen geslacht (b = 9.77, p = .001) en IQ (b = 0.24, p = .021) significant alexithymie voorspelden, in tegenstelling tot autisme (b = -0.54, p = .160) en leeftijd (b = .64 p = .520). Vrouwen scoorden hoger op de BVAQ en het gevonden verband tussen IQ scores en de BVAQ was positief. Een hogere score op de BVAQ impliceerde een lagere mate van alexithymie trekken. Dit was tegen de verwachting in, waarbij werd voorspeld dat autisme in dit model de enige significante voorspeller zou zijn. Ongestandaardiseerde (b) en gestandaardiseerde (β) regressie coëfficiënten, partiële correlaties (r xyz), standaardfouten (se), t-toets waarden (t) en significantie waarden (p) voor elke predictor in het regressie model zijn weergegeven in Tabel 2.

(16)

Tabel 2

Ongestandaardiseerde (b) en Gestandaardiseerde (β) Regressie Coëfficiënten, Partiële Correlaties (r xy.z), Standaardfouten (SE), T-toets Waarden (t) en Significantie Waarden (p) voor Elke Predictor in het Regressie Model die Alexithymie (BVAQ) Voorspelt. Predictor b (95%, Bl) SE   β t p r  xy.z   Autisme -0.54 0.04   .16 0.88 .160 .16   Geslacht 9.74 3.50   .29 2.78 .007 .30   Leeftijd 0.64 1.02   .07 0.63 .520 .53   IQ 0.24 0.10   .24 2.34 .021 .25  

Samenhang tussen de BVAQ en TAS-20. De TAS-20 en de BVAQ werden gecombineerd om convergente validiteit te waarborgen. Zoals verwacht correleerden de twee maten voor alexithymie trekken (TAS-20 en BVAQ) significant negatief (r = -.55). Derhalve kan het combineren van deze vragenlijsten worden gezien als een indicatie voor redelijke convergente validiteit. Elders werd echter een beduidend hogere convergente validiteit (r = .72) gerapporteerd (Cook et al., 2013).

Discussie

Het primaire doel van de huidige studie was te onderzoeken of de alexithymie hypothese een verband tussen autistische trekken en facial emotion recognition (FER; emotieherkenning in gezichten) in een algemene populatie kon verklaren. Ten eerste bleek tegen verwachting in, dat de mate van autistische trekken geen verband hield met de kwaliteit van FER wanneer er werd gecontroleerd voor de invloed van IQ, geslacht en leeftijd. Dit is zowel in lijn met eerder onderzoek (Ashwin, Chapman, Colle, & Baron-Cohen, 2006) als tegen eerder onderzoek in (Adolphs, Sears, & Piven, 2001; Castelli, 2005), waarin de relatie tussen autisme en FER in een klinische populatie werd onderzocht. Bovendien is dit in strijd met eerder onderzoek waarin er een negatief verband tussen autistische trekken en FER in een algemene populatie werd gevonden (Ingersoll, 2010; Sasson, Nowlin & Pinkham, 2013). Gezien het ontbreken van een verband in de huidige studie, was er ook geen sprake van een mediërende invloed van alexithymie. Tevens hield de mate van alexithymie trekken geen verband met de kwaliteit van FER, wanneer er werd gecontroleerd voor de

(17)

invloed van IQ, geslacht en leeftijd. De afwezigheid van een verband tussen de hoeveelheid alexithymie trekken en de kwaliteit van emotieherkenning is opvallend, gezien dit in strijd is met eerder onderzoek (Lane, 1996; Grynberg, Chang, Corneille et al., 2012). De alexithymie hypothese, als verklaring voor een verband tussen autistische trekken en FER in een algemene populatie, ging hier daarom niet op. Exploratief werd er onderzocht of een hogere mate van autistische trekken verband hield met een hogere mate van alexithymie trekken, wanneer er gecontroleerd werd voor de invloed van leeftijd, IQ en geslacht. Dit was niet het geval. Wel werd er gevonden dat mannen een hogere mate van alexithymie trekken (op de Bermond-Vorst Questionnaire; BVAQ) vertoonden en dat een lager IQ geassocieerd was met een lagere mate van alexithymie trekken. De bevinding dat mannen een hogere mate van alexithymie trekken vertoonden komt overeen met eerder onderzoek (Lane et al., 1996), evenals een verband tussen een lager IQ en hogere mate van alexithymie trekken (Salminen et al., 1999)

Alvorens deze resultaten geïnterpreteerd kunnen worden dient er eerst een opmerking te worden geplaatst over het gebruik van een mediatiemodel in onze analyses, om de invloed van alexithymie op de ‘schijn’ relatie tussen autistische trekken en FER te beschrijven. Een mediatie model impliceert een causale relatie tussen autistische trekken en alexithymie trekken, waarbij autistische trekken zouden leiden tot alexithymie. Er is echter geen sprake van een causale relatie, gezien alexithymie en autisme twee onafhankelijke constructen zijn, waarbij de een kan vóórkomen zonder het andere (Bird & Cook, 2013). Een beter model zou uitgaan van een puur voorspellende rol van de variabele ‘alexithymie trekken’, zoals in de multipele regressie modellen gebruikt door Cook et al. (2013). Het mediatiemodel zoals door ons gebruikt, heeft alleen implicaties gehad voor de interpretatie van de invloed van alexithymie trekken zijnde een mediator. Waarschijnlijk heeft dit een marginale invloed gehad op de analyse van de huidige data, gezien de mediatieanalyse is uitgevoerd middels een multipele regressie methode.

Dat er in de huidige studie geen relatie werd gevonden tussen autistische trekken en FER in een algemene populatie kan in principe aan drie eerdergenoemde factoren te wijten zijn. Ten eerste was er al bekend dat er sprake is van grote methodologische verschillen in studies naar autisme en FER (Harms et al., 2010), wat betreft het wel of niet vinden van een stoornis in FER. Daarnaast konden verschillen in demografische factoren ook een grote rol spelen (Harms et al., 2010). Gezien de huidige studie

(18)

hoog-functionerende adolescenten middels een statische, prototypische FER taak op gedragsniveau onderzocht, waren wij waarschijnlijk minder geneigd een verband te vinden. De derde mogelijkheid die het ontbreken van een verband tussen autistische trekken en FER zou kunnen verklaren, is de invloed van alexithymie trekken. In vorige gedragsstudies waarin wel een verband werd gevonden (Lane et al., 1996; Cook et al., 2013) werd een ruime groep alexithymie individuen vergeleken met zowel non-alexithymie als matige alexithymie individuen. Het kan zo zijn dat in het huidige onderzoek er geen verband werd gevonden omdat de spreiding van alexithymie trekken niet groot genoeg was. Gegeven een alexithymie prevalentie van 10% in de algemene populatie (Lane et al., 1996), lag de hoeveelheid in onze steekproef daar namelijk ver beneden (2.2%). Een vierde mogelijkheid is dat het werkelijke verband tussen alexithymie trekken en FER niet lineair van aard is. In dat geval spreekt de huidige bevinding van het ontbreken van een verband tussen alexithymie trekken en FER, eerder onderzoek niet tegen. In het huidige onderzoek werden alexithymie trekken namelijk als continue voorspeller gebruikt in tegenstelling tot vorig onderzoek dat wel een effect van alexithymie vond (Lane et al., 1996, Cook et al., 2013). Uit vorig onderzoek wordt het derhalve niet duidelijk of er tussen en binnen de drie alexithymie groepen lineair slechter werd gescoord op een FER taak. Het kan immers zo zijn dat de effecten op FER alleen waarneembaar zijn vanaf een bepaalde drempelwaarde aan alexithymie trekken.

Een ander punt van kritiek beslaat de constructvaliditeit van FER in het onderzoek. Er is een belangrijk verschil tussen de studies die wel een verband vonden tussen alexithymie en emotieherkenning en de huidige, wat betreft de operationalisering van het construct ‘FER’. Er is de afgelopen jaren veel kritiek geweest op de Reading the Mind in the Eyes (RME) test, die in de huidige studie werd gebruikt als maat voor FER (Baron-Cohen, Wheelwright, Hill, Raste & Plumb, 2001). De RME test bestaat namelijk uit stimuli van zowel affectieve staten (bijv. boos of verdrietig) als cognitieve staten (bijv. geïnteresseerd of ongeïnteresseerd) (Bird & Cook, 2013). Er lijkt bewijs te zijn dat het cognitieve aspect een probleem vormt voor mensen met autisme, die worden gezien als beperkt in hun ‘Theory of Mind’ (ToM) oftewel hun vermogen om te ‘mentaliseren’ (Bird et al., 2010). Het affectieve aspect zou een probleem vormen voor mensen met alexithymie, die worden gezien als beperkt in hun empathisch vermogen (Bird et al., 2010). Waar het eerste gaat om het vermogen een mentale staat te beredeneren, gaat het tweede over het daadwerkelijk

(19)

overnemen van deze staat (Bird et al., 2010; Bird & Cook, 2013). Hierdoor konden prestaties op deze taak zowel worden beïnvloed door autistische trekken als alexithymie trekken. Een ‘pure’ affectieve emotieherkenningstaak met cross-morph stimuli zoals gebruikt in Cook et al. (2013) zou wellicht een betere manier zijn om FER te meten. Een dergelijke taak bestaat uit het attribueren van geleidelijk veranderende basale gezichtsexpressies (bijv. woede en afschuw) en identiteiten (bijv. Harold & Felix), in een tijdframe. Omdat de deelnemers per attributie niet wisten of er naar identiteit of expressie zou werden gevraagd, garandeert dit paradigma dat deelnemers steeds op beiden moeten letten, zoals ook in realiteit zou gebeuren (Cook et al., 2013). Bovendien is een dergelijke taak ingewikkelder en als gevolg sensitiever, dan een taak met statische gezichtsexpressies zonder tijdslot zoals de RME. Dit is ten eerste van belang bij onderzoek naar een algemene populatie, omdat onder statische prototypische stimuli, non-klinische groepen even goed emoties lijken identificeren als klinische groepen (Harms et al., 2010). Ten tweede is dit van belang wanneer een begaafde populatie wordt getest, blijkens de bevinding dat begaafde volwassen individuen over meer cognitieve capaciteiten beschikken om emoties juist te attribueren (Harms et al., 2010).

Concluderend laat deze studie geen bewijs zien voor de alexithymie hypothese in een algemene populatie. Voordat hier echter verdere conclusies over getrokken kunnen worden, zijn er enkele belangrijke punten waar in vervolg onderzoek op moet worden gelet. Er wordt niet alleen geadviseerd dat er in het vervolg sensitievere en meer valide maten voor FER worden gebruikt, ook zal de aard van het verband tussen autisme ernst, alexithymie trekken en FER eerst in een klinische autisme populatie moeten worden onderzocht. Vervolgens zal er, wanneer er bewijs wordt gevonden voor de alexithymie hypothese, de mogelijke invloed van methodologische en demografische factoren eerst systematisch moeten worden uitgesloten. Dit kan men realiseren door al deze factoren, behalve alexithymie en autisme, te standaardiseren zodat een gevonden effect redelijkerwijs enkel aan de variërende factoren toegeschreven kunnen worden. Waarschijnlijk zal tegen die tijd onderzoek daadwerkelijk klaar zijn de stap te maken naar de algemene populatie.

(20)

Literatuurlijst

Adolphs, R., Tranel, D., Damasio, H., & Damasio, A. (1994). Impaired recognition of emotion in facial expressions following bilateral damage to the human amygdala. Nature, 372, 669–672.

American Psychiatric Association (2013) Diagnostic and statistical manual of mental disorders. 5th ed. Arlington, VA: American Psychiatric Association

Ashwin, C., Chapman, E., Colle, L., & Baron-Cohen, S. (2006). Impaired recognition of negative basic emotions in autism: A test of the amygdala theory. Social Neuroscience, 1, 349–363.

Austin, E. J. (2005). Personality correlates of the broader autism phenotype as assessed by the Autism Spectrum Quotient (AQ). Personality and Individual Differences, 38(2), 451–460.

Bagby, R. M., Parker, J. D. A. & Taylor, G. J. (1994). The twenty-item Toronto Alexithymia Scale-I. Item selection and cross-validation of the factor structure. Journal of Psychosomatic Research, 38, 23-32.

Baron-Cohen, S., Wheelwright, S., Skinner, R., Martin J., Clubley E. (2001) The Autism-Spectrum Quotient (AQ): Evidence from Asperger Syndrome/High Functioning Autism, Males and Females, Scientists and Mathematicians. Journal of Autism and Developmental Disorders, 31(1), 5-17.

Baron-Cohen, S., Wheelwright, S., Hill, J., Raste, Y., Plumb, I. (2001) The "reading the mind in the eyes" test revised version: A study with normal adults, and adults with Asperger syndrome or high-functioning autism. Journal of Child Psychology and Psychiatry, 42, 241–51.

Berthoz, S., Lalanne, C., Crane, L., & Hill, E. L. (2013). Investigating emotional impairments in adults with autism spectrum disorders and the broader autism phenotype. Psychiatry Research, 208(3), 257-264.

Bird, G. & Cook, R. (2013) Mixed emotions: the contribution of alexithymia to the emotional symptoms of autism. Translational Psychiatrye285

Bird, G., Silani, G., Brindley, R., White, S., Frith, U., & Singer, T. (2010) Empathic brain responses in insula are modulated by levels of alexithymia but not autism. Brain, 133, 1515–1525.

Castelli, F. (2005). Understanding emotions from standardized facial expressions in autism and normal development. Autism, 9, 428–449.

(21)

Cook, R., Brewer, R., Shah, P., & Bird, G. (2013). Alexithymia, not autism, predicts poor recognition of emotional facial expressions. Psychological Science, 24, 723–732.

Harms, M. B., Martin, A., & Wallace, G. L. (2010). Facial emotion recognition in autism spectrum disorders: A review of behavioral and neuroimaging studies. Neuropsychology Review, 20, 290–322.

Hoekstra, R. A., Bartels, M., Cath, D. C., & Boomsma, D. I. (2008). Factor structure, reliability and criterion validity of the Autism-Spectrum Quotient (AQ): a study in Dutch population and patient groups. Journal of Autism and Developmental Disorders, 38(8), 1555-1566.

Hoekstra, R. A., Bartels, M., Verweij, C. H. J., & Boomsma, D. I.(2007). Heritability of autistic traits in the general population. Archives of Pediatric and Adolescent Medicine, 161, 372–377.

Humphreys, K., Minshew, N., Leonard, G. L., & Behrmann, M. (2007). A fine-grained analysis of facial expression processing in high-functioning adults with autism. Neuropsychologia, 45, 685–695.

Ingersoll, B. (2010). Broader autism phenotype and nonverbal sensitivity: evidence for an association in the general population. Journal of Autism and Developmental Disorders, 40(5), 590-598

Lane, R. D., Sechrest, L., Reidel, R., Weldon, V., Kaszniak, A., & Schwartz, G. E. (1996). Impaired verbal and nonverbal emotion recognition in alexithymia. Psychosomatic Medicine, 58, 203-210.

Leppanen, J. M., & Nelson, C. A. (2006). The development and neural bases of facial emotion recognition. Advances in Child Development and Behavior, 34, 207– 246.

Lord, C., Risi, S., Lambrecht, L., Cook, E. H., Leventhal, B.L., DiLavore, P.C. et al. (2000) The Autism Diagnostic Observation Schedule-Generic: a standard measure of social and communication deficits associated with the spectrum of autism. Journal of Autism Developmental Disorders, 30, 205–223.

Losh, M., Adolphs, R., Poe, M. D., Couture, S., Penn, D., Baranek, G. T., & Piven, J. (2009). Neuropsychological profile of autism and the broad autism phenotype. Archives of general psychiatry, 66(5), 518-526.

(22)

Losh, M., & Piven, J. (2007) Social-cognition and the broad autism phenotype: identifying genetically meaningful phenotypes. Journal of Child Psychology and Psychiatry, 48(1), 105–112.

Piven, J., Palmer, P., Jacobi, D., Childress, D., & Arndt, S. (1997). Broader Autism Phenotype: Evidence from a family history study of multiple-incidence autism families. American Journal of Psychiatry, 154, 185–190.

Rhodes, G., Jeffery, L., Taylor, L., & Ewing, L. (2013). Autistic traits are linked to reduced adaptive coding of face identity and selectively poorer face recognition in men but not women. Neuropsychologia, 51(13), 2702-2708. Ringe, W. K., Saine, K. C., Lacritz, L. H., Hynan, L. S., & Cullum, C. M. (2002).

Dyadic short forms of the Wechsler Adult Intelligence Scale–III. Assessment, 9(3), 254-260.

Sasson, N. J., Nowlin, R. B., & Pinkham, A. E. (2013). Social cognition, social skill, and the broad autism phenotype. Autism, 17(6), 655-667

Salminen, J. K., Saarijärvi, S., Äärelä, E., Toikka, T., & Kauhanen, J. (1999). Prevalence of alexithymia and its association with sociodemographic variables in the general population of Finland. Journal of Psychosomatic Research, 46(1), 75-82.

Sifneos, P. E. (1973). The prevalence of 'alexithymic' characteristics in psychosomatic patients. Psychotherapy and Psychosomatics, 22, 255-62.

Silani, G., Bird, G., Brindley, R., Singer, T., Frith, C., & Frith, U. (2008). Levels of emotional awareness and autism: an fMRI study. Social Neuroscience, 3(2), 97-112.

Swart, M., Kortekaas, R., & Aleman, A. (2009). Dealing with feelings: characterization of trait alexithymia on emotion regulation strategies and cognitive-emotional processing. PLoS One, 4(6), e5751

Vorst, H.C.M. Bermond, B. (2001) Validity and reliability of the Bermond–Vorst Alexithymia Questionnaire. Personality and Individual Differences, 30 (3), 413-434,

Weigelt, S., Koldewyn, K., & Kanwisher, N. (2012). Face identity recognition in autism spectrum disorders: A review of behavioral studies. Neuroscience & Biobehavioral Reviews, 36, 1060–1084.

(23)

Reflectieverslag

a) Alle feedback die ik in de loop van het traject heb gekregen heb ik proberen te verwerken in mijn daarop volgende versies. Er waren twee feedbackpunten die voor mij op de voorgrond stonden in het verbeteren van mijn versies: ‘het to the point schrijven’ & ‘het vroegtijdig introduceren van de belangrijkste informatie in een alinea’. De rest van de feedbackpunten van de eerste versie (& ook tweede versie) betroffen voornamelijk fouten wat betreft de APA, de opmaak of slordige formuleringen. Ik heb het idee dat ik dit allemaal goed heb kunnen verwerken. Daarnaast heb is er voor de tweede versie op de structuur en inhoud weinig commentaar gegeven, behalve dat één argumentatie punt onduidelijk was. Dit heb ik herschreven. Verder waren er wat opmerkingen over enkele keuzes in mijn methode sectie, maar na het beargumenteren waarom ik hier toch wel voor wilde kiezen heb ik in overleg het meeste zo gelaten (inclusief een toevoeging van de argumentatie in de tekst zelf). Tot slot had ik tussendoor de feedback gekregen dat ik wat zelfstandiger te werk moest gaan, in verband met de hoeveelheid vragen die ik per mail verstuurde. Ik ben hier zeker op gaan letten. Wat ik lastig aan deze feedback vond is dat ik vrijwel nooit vragen stel zonder eerst grondig zelf het antwoord te zoeken en dat ik mezelf juist als zelfstandig zie. Ik zag daarom mijn vragen als relevant en gaf dit ook aan. De reactie hierop was dat ik soms gewoon dingen kan proberen en dan wel hoor of iets goed is of niet. Ik vond de feedback na nader inzien wel terecht, omdat ik vaak te onzeker was over of mijn gedachtegang (op inhoudelijk gebied van het these onderwerp) wel klopte en als gevolg hiervan veel vragen stelde. Hier kan ik zekerder in zijn, zeker omdat mijn gedachtegang vaak wordt bevestigd.

(b) Ik ben van mening dat het testen zelf erg goed is verlopen, ondanks de problemen die er waren (op het laatste moment plots niet beschikken over de testruimtes, afzegging van proefpersonen e.d.). Ook hielp het niet mee dat de groep waarmee we moesten samenwerken hun afspraken vaak niet nakwamen, of dat wij hals over de kop onze deadlines naar voren moesten schuiven, omdat zij bepaalde data e.d. van ons nodig hadden. Dit gedoe leverde een hoop frustratie en tijdsverspilling op. Naar mijn mening liep in het begin de samenwerking in ons eigen groepje erg stroef en had ik het gevoel dat ik voornamelijk met oplossingen moest komen. Het project is echter beter verlopen nadat we het evaluatie gesprek hadden waarin dit punt werd aangekaart. Via de ‘app’ konden inhoudelijk vragen aan elkaar gesteld over de inhoud van het verslag en vaak was er dan wel iemand die hulp kon bieden.

(24)

(c) Ik heb al aangegeven de feedback goed verwerkt te hebben. Echter heb al mijn hele leven moeite met het ‘to the point’ schrijven, dus ik denk dat dit punt het zwakste deel van mijn these vormt. Mijn sterkste punt van mijn verslag is mijn discussie. Ik had eigenlijk geen moeite met het bedenken van discussie punten, in de zin van dat ik wel honderd punten kon bedenken. Om deze punten echter goed uit te hebben kunnen werken heb ik ontzettend veel moeten nadenken. Hoe meer ik over de methodologie ging nadenken, hoe minder ik eigenlijk begreep, en hoe meer vragen dit als gevolg weer opriep. Hierdoor heb ik denk ik echter inhoudelijk goede punten kunnen aandragen, die goed uitgedacht zijn. Verder ben ik ook erg tevreden over mijn inleiding en hoe ik de argumentatie uit mijn inleiding in mijn discussie heb laten terugkomen (bijv alle mogelijke verklaringen voor de controverse). Wellicht is mijn inleiding wel te uitgebreid. Ik vond het moeilijk om te kiezen tussen wat relevant is en wat niet, omdat het onderwerp eigenlijk zoveel meer omvat dan waar wij over moeten schrijven.

(d)Op ethisch gebied ben ik zuiver te werk gegaan, zeker in het waarborgen van de anonimiteit van de testgegevens en de deelnemers.

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

In terms of the Technology Acceptance Model (Table 2), the mud stoves enjoyed high Perceived Usefulness, high Perceived Ease of Use, and high Conformity by

This distinction is related to various other dichotomous epistemological distinctions, like that between objective and subjective knowledge, primary and secondary qualities,

Semelo le bohole ba tsona se tlisitswe ke ho lemoha cepheids ka hara nebulae tsena, empa ka nako eo ho ne ho sena tlhaloso kapa kutlwisiso ya ho ka hlalosa lebaka le etsang

Gemeenten kunnen de integrale verantwoordelijkheid voor maatschappelijke ondersteuning zodanig invullen dat zij betrokken zijn bij individuele klachten over

that adolescents with relatively weak behavioral control at age 11 and high reward sensitivity at age 16 are at the greatest risk for risk behaviors at age 16, such as alcohol

A preconception lifestyle intervention improved cardiometabolic health and physical quality of life among women with obesity and infertility, although these effects were

We will then move on chapter 6 suggesting a more modality dependent approach, more directly linked to the theory of representation proposed, namely visual numerosity as a

The experimental results clearly show the “inverted” flow profile inside the evaporating water saline droplet consisting of a vortical flow structure that drives the liquid in the