• No results found

Bescherming van de belangen van een schuldenaar bij het Wetsvoorstel opheffing verpandingsverboden

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "Bescherming van de belangen van een schuldenaar bij het Wetsvoorstel opheffing verpandingsverboden"

Copied!
51
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

Bescherming van de belangen van een schuldenaar bij het Wetsvoorstel opheffing verpandingsverboden

Een onderzoek naar de belangen van de schuldenaar bij het onoverdraagbaar of onverpandbaar maken van vorderingen, in het licht van de Wet opheffing verpandingsverboden en de Duitse regelgeving

Jurriaan Puijpe

Master Privaatrecht: Commerciële Rechtspraktijk

Begeleider: mw. B. Kramer LLM

(2)

INHOUDSOPGAVE

ABSTRACT………..………..………4

INLEIDING………5

Aanleiding………...5

Onderzoeksvraag, opbouw en methode………..7

1. GELDEND RECHT ‘VERPANDINGSVERBODEN”………..9

1.1 Art. 3:83 en 3:89 BW………..9

1.2 HR Oryx/Van Eesteren………..10

1.3 HR Coface/Intergamma……….10

1.4 Onoverdraagbaar dus ook onverpandbaar?...11

1.5 Verschil goederenrechtelijke en verbintenisrechtelijke werking………..11

2. BELANGEN VAN DE SCHULDENAAR BIJ ‘VERPANDINGSVERBODEN’…..12

2.1 Mogelijkheid tot verrekening………...12

2.2De wens om niet met een andere schuldeiser te maken te krijgen……….13

2.3 Niet-bevrijdende betalingen en administratiekosten………14

2.4 Overige belangen……….15

2.5 Conclusie………..………...15

3. REACTIE VAN DE WETGEVER………16

3.1 Art. 3:83 lid 3 BW………..………..16

3.2 Art. 3:83 lid 4 BW………..………..18

3.3 Schriftelijk mededelingsvereiste art. 3:94 en 3:239 BW………..…19

3.4 Overgangsrecht art. 85a Overgangswet nieuw Burgerlijk Wetboek……….20

3.5 Conclusie………..………...21

4. HET SCHRIFTELIJKE MEDEDELINGSVEREISTE……….22

4.1 Uitbreiding art. 3:94 en 3:239 BW………..……….22

4.2 Problematiek schriftelijk mededelingsvereiste………23

4.3 Van ontvangsttheorie naar vernemingstheorie? ………..24

4.4 Pijnpunten vernemingstheorie……….25

4.5 Bescherming schuldenaar op grond van art. 6:34 lid 1 BW………26

4.6 Mogelijkheid tot kenbaar maken centraal (e-mail)adres in Handelsregister……...27

4.7 Conclusie………..………...28

5. RECHTSVERGELIJKING DUITSLAND………...29

5.1 Overdraagbaarheid van vorderingen in Duitsland………29

(3)

5.3 Vergelijking met de Wet opheffing verpandingsverboden………...31

5.3.1 Toepassingscriteria………..……….31

5.3.2 Gevolgen van een beding in strijd met de regel……….32

5.3.3 Legitieme belangen van de schuldenaar………33

5.4 Waarde van het Duitse stelsel voor de Wet opheffing verpandingsverboden……..33

6. AANBEVELINGEN TOT WIJZIGING WET OPHEFFING VERPANDINGSVERBODEN………..………...35

6.1 Verbeterpunten binnen het huidige voorstel……….35

6.2 Aanpassingen boek 3 BW………..………..37

6.3 Aanpassingen boek 6 BW………..………..38

6.3.1 Bevrijdende betaling aan de schuldeiser………38

6.3.2 Pandrecht voor pandhouder na betaling aan oorspronkelijke schuldeiser………..………...39

6.3.3 Uitbreiding werkingssfeer art. 6:36 BW………40

6.4 Aanpassing Overgangswet nieuw Burgerlijk Wetboek………41

6.5 Aanpassing Faillissementswet………..………...41

6.6 Conclusie………..………..………….…42

7. CONCLUSIE………..………..……….44

8. BRONNENLIJST………..………47

Wet opheffing verpandingsverboden……….47

Literatuur………...47

Reacties op consultatie………...49

(4)

ABSTRACT

Het onderwerp van deze scriptie is het voorstel voor de Wet opheffing verpandingsverboden. Dit wetsvoorstel wil art. 3:83 BW wijzigen waardoor alle ‘verpandingsverboden’ overeengekomen tussen schuldenaar en schuldeiser van een zakelijke geldvordering nietig zijn. In deze scriptie is onderzoek gedaan naar de mate waarin het wetsvoorstel afbreuk doet aan de legitieme belangen die een schuldenaar van een zakelijke geldvordering hierbij heeft. Hierbij is telkens gekeken naar het evenwicht in de balans tussen de positie van de schuldeiser, de schuldenaar en de cessionaris/pandhouder. Het resultaat van dit onderzoek is dat het wetsvoorstel in zijn huidige vorm in hoge mate afbreuk doet aan de belangen van de schuldenaar van een zakelijke geldvordering. De positie van de schuldeiser dient te worden verbeterd, maar de wetgever slaat hierin in het huidige voorstel te ver in door. Het schriftelijke mededelingsvereiste dat de wetgever voor ogen heeft ter bescherming van de belangen van een schuldenaar bij een eenduidig betalingsadres sorteert niet het gewenste effect. Ook is in deze scriptie onderzoek gedaan naar het Duitse recht. Hierbij is gekeken naar de positie van de schuldenaar van een zakelijke geldvordering in Duitsland. Daarnaast is onderzocht wat de positie van de cessionaris/pandhouder naar Duits recht is bij een faillissement van de oorspronkelijke schuldeiser. Dit onderzoek heeft inspiratie geboden tot het doen van een aantal aanbevelingen waarmee ik de balans tussen de schuldenaar, schuldeiser en cessionaris/pandhouder meer in evenwicht probeer te brengen. Deze aanbevelingen voorzien onder andere in de mogelijkheid voor schuldenaar om onder omstandigheden bevrijdend te betalen aan de oorspronkelijke schuldeiser en verzekeren de positie van de cessionaris/pandhouder bij een faillissement van de schuldeiser. Ook is het doel van het wetsvoorstel niet uit het oog verloren, de positie van de schuldeiser wordt namelijk versterkt en de financierbaarheid van ondernemen wordt verbeterd.

(5)

INLEIDING Aanleiding

Minister Sander Dekker wil af van de zogeheten ‘verpandingsverboden’, zo werd duidelijk in een persverklaring op 8 februari 2018.1 De ervaring uit de praktijk leert dat zowel banken als bedrijven last hebben van de ‘verpandingsverboden’. ‘Door die belemmeringen weg te nemen, ontstaat er meer ruimte voor investeringen, innovatie en groei’, aldus de minister voor Rechtsbescherming. Met name ondernemingen uit het midden- en kleinbedrijf (hierna: mkb) ondervinden hinder van de ‘verpandingsverboden’. Grote opdrachtgevers nemen vrijwel standaard in hun voorwaarden op dat de vorderingen van leveranciers niet mogen worden verpand of overgedragen. Gevolg hiervan is dat zij de vorderingen niet als onderpand kunnen geven aan een bank of kunnen overdragen aan een factoringmaatschappij als zekerheid voor hun financiering. De ‘verpandingsverboden’ hebben hierdoor een negatieve invloed op de kredietverlening. Volgens een onderzoek van de Nederlandse Vereniging van Banken (hierna: NVB) en de Factoring & Asset Based Financing Association Netherlands (hierna: FAAN) zou de maatregel €1 miljard extra krediet opleveren voor alleen al het mkb.2 Daarnaast verbetert het Nederlandse bedrijfsleven ook haar concurrentiepositie ten opzichte van omringende Europese landen zoals onder andere Duitsland en Frankrijk. In deze landen zijn de ‘verpandingsverboden’ al lang afgeschaft en kunnen de vorderingen al enige tijd als zekerheid in het financieringsverkeer gebruikt worden.

Minister Dekker heeft op 4 juli 2018 daad bij woord gevoegd door het voorontwerp voor de Wet opheffing verpandingsverboden (hierna: Wov) op internet ter consultatie aan te bieden.3 Het bleef hierna enige tijd stil, tot een herziene versie van het voorontwerp op 2 juni 2020 bij de Tweede Kamer werd ingediend.4 In de Memorie van Toelichting (hierna: MvT) komt naar voren dat Dekker waarde hecht aan de contractsvrijheid. De hierboven genoemde economische

1 https://fd.nl/economie-politiek/1240994/kabinet-maakt-einde-aan-verpandingsverbod-om-kredietverlening-aan-het-mkb-te-stimuleren.

2 https://fd.nl/economie-politiek/1240994/kabinet-maakt-einde-aan-verpandingsverbod-om-kredietverlening-aan-het-mkb-te-stimuleren.

3 Voor de volledige inhoud van dit voorontwerp en de Memorie van Toelichting wordt verwezen naar internetconsultatie.nl/verpandingsverbod.

4 Voor de volledige inhoud van dit voorstel van wet en de Memorie van Toelichting wordt verwezen naar https://www.tweedekamer.nl/kamerstukken/wetsvoorstellen/detail?id=2020Z09943&dossier=35482#activity-2020a03568.

(6)

nadelige neveneffecten voor het Nederlandse bedrijfsleven vragen er echter om de contractsvrijheid toch te beperken.5

Zoals uit hoofdstuk 2 zal blijken heeft de Wov voor de schuldenaar van een geldvordering negatieve gevolgen op het gebied van onder andere zijn mogelijkheid tot verrekening, het risico op de verrichting van niet-bevrijdende betalingen en zijn administratieve lasten. De MvT stelt dat het wetsvoorstel tegemoet komt aan het belang dat de schuldenaar heeft bij een eenduidig betalingsadres. De invoering van een schriftelijk mededelingsvereiste bij overdracht of verpanding van een geldvordering moet dit waarborgen.6 In hoofdstuk 4 wordt duidelijk dat dit mededelingsvereiste eigenlijk niets toevoegt aan de bescherming van de schuldenaar, afgezien van een louter symbolische waarde. Omdat het schriftelijkheidsvereiste niet adequaat is wordt in hoofdstuk 5 een rechtsvergelijkend onderzoek gedaan naar de wettelijke regelingen die in Duitsland gelden. Aan de hand van dit rechtsvergelijkend onderzoek zal ik in hoofdstuk 6 een aantal aanbevelingen doen die naar mijn mening tegemoet komen aan de belangen die de schuldenaar heeft bij een eenduidig betalingsadres.

Zoals misschien is opgevallen dekt de naam van het wetsvoorstel, Wet opheffing verpandingsverboden, niet helemaal de inhoud van de beoogde wetswijzigingen. ‘Verpandingsverboden’ moet worden gezien als een verzamelterm voor zowel het onoverdraagbaarheidsbeding, het onverpandbaarheidsbeding, het cessieverbod en het verpandingsverbod. Het Wetsvoorstel beoogt al deze vormen van ‘verpandingsverboden’ onmogelijk te maken.7

5 Zie Kamerstukken II 2019/20, 35482, nr. 3, p. 1. 6 Zie Kamerstukken II 2019/20, 35482, nr. 3, p. 2. 7 Zie Kamerstukken II 2019/20, 35482, nr. 3, p. 2.

(7)

Onderzoeksvraag, opbouw en methodologie

In deze scriptie wordt de Wov besproken zoals deze is ingediend bij de Tweede Kamer.8 Ik beantwoord de volgende onderzoeksvraag in deze scriptie:

Doet de Wet opheffing verpandingsverboden te veel afbreuk aan de belangen van de schuldenaar van een zakelijke geldvordering? Indien dit het geval is, hoe kan het doel van de Wov worden bereikt zonder dat te veel afbreuk wordt gedaan aan de positie van de schuldenaar?

Deze vraag beantwoord ik met behulp van de volgende deelvragen:

- Wat zijn de belangen van de schuldenaar bij ‘verpandingsverboden’?

- Wat verandert de Wet opheffing verpandingsverboden aan de positie van de

schuldenaar?

- Hoe beschermt de Wet opheffing verpandingsverboden de belangen van de

schuldenaar?

- Hoe is de positie van de schuldenaar geregeld in Duitsland?

In deze scriptie zal ik in hoofdstuk 1 beginnen met een bespreking van het recht zoals dat de ‘verpandingsverboden’ op het moment van schrijven regelt. Hierbij komen art. 3:83 en 3:98 Burgerlijk Wetboek (hierna: BW) ter sprake en zal ook gebruik worden gemaakt van literatuur en jurisprudentie. Hoofdstuk 2 gaat in op de belangen die een schuldenaar heeft bij ‘verpandingsverboden’. Dit hoofdstuk is gebaseerd op wettelijke regelingen, literatuuronderzoek, wetsgeschiedenis en jurisprudentie. Hoofdstuk 1 en 2 zijn descriptief van aard. Hoofdstuk 1 is vanuit een intern perspectief van de rechter onderzocht. In hoofdstuk 2 is vanuit een extern rechtssociologisch perspectief onderzocht welke belangen een schuldenaar van een zakelijke geldvordering heeft bij een ‘verpandingsverbod’.

Hoofdstuk 3 zet de belangrijkste wijzigingen die de Wov beoogt te maken uiteen. Daarnaast zal vanuit een intern perspectief vanuit oogpunt van de rechter onderzocht worden wat deze wijzigingen inhouden voor de positie van de schuldenaar. Hierbij maak ik gebruik van een grammaticale- en anticiperende interpretatie van de Wov en van literatuuronderzoek. Door de tekst van de Wov letterlijk te interpreteren kan de betekenis die de wetgever aan de nieuwe

(8)

definities toekent worden achterhaald, zo kan de nieuwe wettekst en de impact daarvan worden uitgelegd.

Vervolgens zal ik in hoofdstuk 4 vanuit een intern perspectief vanuit het oogpunt van een jurist beoordelen of het schriftelijke mededelingsvereiste dat de wetgever voor ogen heeft de legitieme belangen van de schuldenaar beschermt. Dit doe ik op een normatieve wijze aangezien ik tot een waarderend oordeel kom over de effectiviteit van de door de wetgever beoogde regeling. Er wordt onderzocht of het schriftelijkheidsvereiste de schuldenaar daadwerkelijk beter zal beschermen tegen niet-bevrijdende betalingen. Ook beoordeel ik of er binnen het geldende recht nog speelruimte is om de invloed van het schriftelijkheidsvereiste effectiever te maken. Ten slotte onderzoek ik de mogelijkheid om de schuldenaar een centraal (e-mail)adres kenbaar te laten maken in het Handelsregister waarop hij mededelingen wenst te ontvangen.

In hoofdstuk 5 zal ik volgens de functionele methode rechtsvergelijkend onderzoek doen naar Duits recht. Hierbij onderzoek ik hoe de belangen van de schuldenaar van een zakelijke geldvordering in Duitsland worden beschermd en wat hiervan de uitwerking op partijen is. Voor mijn onderzoek heb ik gebruik gemaakt van het Duitse Handelsgesetzbuch (hierna: HGB), het Bürgerlich Gesetzbuch (hierna: BGB), de Insolvenzordnung (hierna: InsO) en literatuur. Het uiteindelijke doel van dit rechtsvergelijkend onderzoek is om een oordeel op te maken op welke punten het Duitse recht inspiratie kan bieden voor verbetering(en) in het Nederlandse voorstel.

Wanneer ik de conclusie trek dat de belangen van de schuldenaar van een zakelijke geldvordering te veel worden geschaad, doe ik in hoofdstuk 6 een poging om wijzigingen aan te dragen die de positie van de schuldenaar minder schaden. Hierbij dient rekening gehouden te worden met de positie van de schuldeiser van een zakelijke geldvordering zowel voor als na de voorgestelde wijziging. De Wov heeft immers tot doel om de positie van deze schuldeiser te versterken. Er wordt een belangenafweging gemaakt worden tussen de positie van de schuldeiser en de schuldenaar. Deze belangenafweging moet een wijziging van het voorstel in het voordeel van de schuldenaar rechtvaardigen en zo min mogelijk afbreuk doen aan de positie van de schuldeiser.

Ten slotte bevat hoofdstuk 7 mijn conclusie en daarmee ook het antwoord op de onderzoeksvraag.

(9)

1. GELDEND RECHT ‘VERPANDINGSVERBODEN’

Partijen kunnen naar geldend recht een ‘verpandingsverbod’ overeenkomen. Het beginsel van partijautonomie bepaalt dat partijen de vrijheid hebben om de inhoud van een vordering te bepalen, zij hebben dus ook de mogelijkheid om deze onoverdraagbaar te maken.9 Zoals hiervoor benoemd omhelst de term ‘verpandingsverboden’ meerdere begrippen. Hierbij moet een onderscheid worden gemaakt tussen de bedingen met verbintenisrechtelijke werking en de bedingen met goederenrechtelijke werking. Hoe de wettelijke regeling omtrent ‘verpandingsverboden’ in elkaar steekt wordt in dit hoofdstuk besproken. Daarnaast worden ook de arresten Coface/Intergamma en Oryx/Van Eesteren uitgelicht.

1.1 Art. 3:83 BW en 3:98 BW

Het eerste lid van art. 3:83 BW bepaalt dat beperkte rechten en vorderingsrechten overdraagbaar zijn. In het tweede lid is vervolgens gegeven dat de overdraagbaarheid van deze vorderingsrechten door een beding tussen de schuldenaar en de schuldeiser kan worden uitgesloten. Belangrijk detail is dat het moet gaan om een beding tussen schuldenaar en schuldeiser. Een beding tussen pandgever en pandhouder of tussen cedent en cessionaris dat de vordering niet aan een derde wordt overgedragen of verpand sorteert dus geen effect.10 Het eerste lid van art. 3:83 is de hoofdregel en bepaalt dat een vorderingsrecht overdraagbaar is. Het tweede lid biedt vervolgens de mogelijkheid aan partijen om de werking van het eerste lid uit te sluiten. De schakelbepaling van art. 3:98 BW bepaalt vervolgens dat art. 3:83 BW ook van toepassing is op de vestiging van beperkte rechten, en dus ook ziet op het uitsluiten van verpanding.

1.2 HR Oryx/Van Eesteren11

Het was lange tijd de vraag of aan een onverpandbaarheidsbeding goederenrechtelijke werking dan wel verbintenisrechtelijke werking toekomt. In de literatuur was weinig discussie over deze vraag en deze opvatting werd in 2003 door de Hoge Raad bevestigd.12 In zijn arrest Oryx/Van Eesteren oordeelt de Hoge Raad dat aan een onverpandbaarheidsbeding goederenrechtelijke werking toekomt.13 Daarnaast werd nogmaals bevestigd dat ook aan een

9 Volgens Parlementaire Geschiedenis Boek 3, p. 314 (T.M.). 10 Beekhoven van den Boezem 2003, p. 47.

11 HR 17 januari 2003, ECLI:NL:HR:2003:AF0168, NJ 2004/281, m.nt. H.J. Snijders (Oryx/Van Eesteren). 12 Verhagen & Rongen 2000, p. 100; Beekhoven van den Boezem 2003, p. 66.

(10)

onoverdraagbaarheidsbeding goederenrechtelijke werking toekomt. Dit was een decennium eerder al door de Hoge Raad verduidelijkt in het arrest G-rekening.14 Daarnaast is in Oryx/Van Eesteren verduidelijkt dat een onoverdraagbaarheidsbeding niet tot beschikkingsonbevoegdheid leidt van de schuldeiser, en dus niet ziet op art. 3:84, maar op art. 3:83 BW.15

1.3 HR Coface/Intergamma16

Na Oryx/Van Eesteren werd lange tijd gedacht dat de goederenrechtelijke werking van een beding de norm was.17 Ruim tien jaar na Oryx/Van Eesteren oordeelt de Hoge Raad in Coface/Intergamma dat het uitgangspunt bij een beding dat de overdracht tracht uit te sluiten is dat hier verbintenisrechtelijke werking aan toekomt. Goederenrechtelijke werking komt alleen toe aan een beding indien dit beding naar objectieve maatstaven op deze wijze valt uit te leggen.18 Partijen kunnen dit het beste bewerkstelligen door in een beding specifiek te verwijzen naar art. 3:83 lid 2 BW.19

1.4 Onoverdraagbaar dus ook onverpandbaar?

De Hoge Raad heeft in zijn arresten Oryx/Van Eesteren en Coface/Intergamma nagelaten om antwoord te geven op de vraag of de onoverdraagbaarheid van een vordering automatisch ook leidt tot onverpandbaarheid van diezelfde vordering. De heersende opvatting in de literatuur is dat dit het geval is.20 Uit art. 3:81 lid 1 BW, 3:228 BW en 3:98 BW jo. 3:83 lid 2 BW volgt dat overdraagbaarheid een vereiste is voor verpanding, en de onoverdraagbaarheid dus automatisch de onverpandbaarheid van een vordering omvat. De feitenrechtspraak sluit zich hier ook bij aan.21 Wel wordt betoogd dat het mogelijk is dat partijen desondanks afspreken dat verpanding wel mogelijk is, ook al is de overdraagbaarheid uitgesloten.22 Ook dit wordt geaccepteerd in de feitenrechtspraak.23

14 HR 29 januari 1993, ECLI:NL:HR:1993:ZC0842, NJ 1994, 171 m.nt. PvS (G-rekening), p. 726. 15 HR 17 januari 2003, ECLI:NL:HR:2003:AF0168, NJ 2004/281(Oryx/Van Eesteren), r.o. 3.4.1.

16 HR 21 maart 2014, ECLI:NL:HR:2014:682, JOR 2014/151, m.nt. B.A. Schuijling (Coface/Intergamma). 17 Goossens, MvV 2013/6, p. 183.

18 HR 21 maart 2014, ECLI:NL:HR:2014:682, JOR 2014/151, m.nt. B.A. Schuijling (Coface/Intergamma), r.o. 3.4.2.

19 Mellenbergh, Contracteren 2015/02, p. 47.

20 Zie onder meer Beekhoven van den Boezem 2003, p. 115; Rongen en Verhagen 2000, p. 105; Beekhoven van den Boezem & van Hengel, TvI 2018/44, p. 290; Vermeulen, TvCu 2019/1, p. 11.

21 Rechtbank Amsterdam, 22 januari 2014, ECLI:NL: RBAMS:2014:493, r.o. 4.4 en 4.6; Rechtbank Amsterdam 4 maart 2015, ECLI:NL:RBAMS:2015:879, r.o. 4.9 e.v.; Rechtbank Oost-Brabant, 15 april 2015, ECLI:NL: RBOBR:2015:2179, r.o. 4.8.

22 Wibier, TBR 2014/119, paragraaf 3.3.

(11)

1.5 Verschil goederenrechtelijke en verbintenisrechtelijke werking

Bij goederenrechtelijke werking geldt dat het beding onlosmakelijk aan de vordering is verbonden en dus niet de beschikkingsbevoegdheid van de gerechtigde aantast maar de overdraagbaarheid van de vordering zelf. Indien de gerechtigde deze vordering toch wil overdragen of verpanden zal dit dus geen effect sorteren.24 Bij een beding met verbintenisrechtelijke werking is dit niet het geval. De afspraak ziet niet op de vordering, maar op de persoon van de schuldeiser. De afspraak wordt dus geen deel van de vordering en deze kan dan ook nog steeds worden overgedragen.25 In veel gevallen zal de schuldeiser wel wanprestatie leveren door de overdracht en schadevergoeding moeten betalen aan de schuldenaar. Dit is echter niet vanzelfsprekend en hangt af van de vraag of in het onoverdraagbaarheidsbeding ook een verbintenisrechtelijk verbod op overdracht kan worden gelezen.26 Indien een rechter besluit dat het beding ook geen verbintenisrechtelijk verbod op overdracht behelst, rest de schuldenaar niets. De schuldeiser kan de vordering in dat geval vrij overdragen.

24 Beekhoven van den Boezem 2003, p. 62.

25 Beekhoven van den Boezem & van Hengel, TvI 2018/44, p. 289. 26 Wibier, NTHR 2018/5, p. 241.

(12)

2. BELANGEN VAN DE SCHULDENAAR BIJ ‘VERPANDINGSVERBODEN’ Minister Dekker wil alle ‘verpandingsverboden’ in de ban doen vanwege het feit dat hier zoveel gebruik van wordt gemaakt door partijen. Het is in sectoren zoals de bouw en retail zelfs de standaard.27. In dit hoofdstuk worden de belangen die een schuldenaar heeft bij het onoverdraagbaar of onverpandbaar maken van een vordering verder uitgewerkt. De mogelijkheid tot verrekening, de wens van de schuldenaar om niet met een nieuwe schuldeiser te maken te krijgen, het risico van niet-bevrijdend betalen, de hieraan verbonden administratieve kosten en het hebben van een eenduidig betalingsadres worden in dit hoofdstuk besproken.

Hierbij dient een onderscheid te worden gemaakt tussen cessie en verpanding. Bij cessie gaat de vordering namelijk direct over op een nieuwe schuldeiser op grond van art. 3:84 lid 1 jo. 3:94 lid 1 BW, bij een stille cessie wordt de schuldenaar hier pas mee bekend na mededeling volgens art. 3:84 lid 1 jo. 3:94 lid 3 BW. Hier krijgt de schuldenaar dus direct te maken met een nieuwe schuldeiser. Bij verpanding ligt dit net iets anders. De schuldeiser blijft in dit geval de gerechtigde van de vordering maar op grond van art. 3:246 lid 1 BW is hij niet meer inningsbevoegd. De pandhouder is na de mededeling als enige inningsbevoegd. Bij een openbare verpanding is dit een vereiste voor de totstandkoming van het pandrecht net als bij de openbare cessie, de pandhouder zal in dit geval dus meteen ook inningsbevoegd zijn op grond van art. 3:236 lid 2 jo. 3:94 lid 1 jo. 3:84 lid 1 BW.

2.1 Mogelijkheid tot verrekening

Het is in het belang van de schuldenaar om een onoverdraagbaarheidsbeding on onverpandbaarheidsbeding te vestigen om zo zijn volledige verrekeningsmogelijkheden op grond van art. 6:127 BW te behouden.28 Dit artikel geeft de mogelijkheid aan schuldenaar om zijn schuld aan de schuldeiser te verrekenen met een vordering van zijn kant. Uit het tweede lid volgt dat zowel de vordering die hij zelf heeft afdwingbaar moet zijn, als dat hij bevoegd is tot betaling van zijn schuld.

27 Zie Kamerstukken II 2019/20, 35482, nr. 3, p. 1. 28 Beekhoven van den Boezem 2003, p. 64.

(13)

Indien een vordering gewoon kan worden overgedragen of verpand wordt de schuldenaar mogelijk erg beperkt in zijn mogelijkheden tot verrekening.29 Ten eerste is het een stuk minder waarschijnlijk dat de schuldenaar een tegenvordering krijgt op de nieuwe schuldeiser, bijvoorbeeld een factoringmaatschappij. Een verrekening op grond van art. 6:127 BW met de nieuwe schuldeiser ligt dus niet bepaald voor de hand. Daarnaast worden de mogelijkheden om te verrekenen met de oorspronkelijke schuldeiser beperkt door art. 6:130 BW. Dit artikel stelt dat indien een vordering is overgegaan onder bijzondere titel, de schuldenaar desondanks bevoegd is tot verrekening met de oorspronkelijke schuldeiser. Hiervoor is wel vereist dat de vordering uit dezelfde rechtsverhouding als de overgegane vordering voortvloeit, of vóór de overgang van de vordering aan hem is opgekomen en opeisbaar geworden. Het tweede lid verklaart dit ook van toepassing op een vordering die is bezwaard met een pandrecht.

2.2 De wens om niet met een andere schuldeiser te maken te krijgen

Het is goed mogelijk dat de schuldenaar de principiële wens heeft om niet te worden geconfronteerd met een andere schuldeiser. Dit kan ermee te maken hebben dat de schuldenaar niet wil dat anderen dan één bepaalde schuldeiser wetenschap hebben van zijn schuldenaarschap.30 Ook is het mogelijk dat een nieuwe schuldeiser zich harder opstelt tegenover de schuldenaar dan de oorspronkelijke schuldeiser zou hebben gedaan, zeker in het geval van een duurzame handelsrelatie.31

Vaak zal de nieuwe schuldeiser een bank of factoringmaatschappij zijn die een puur contractuele relatie tot de schuldenaar heeft. De schuldenaar zal, zeker bij een duurzame handelsrelatie, gebaat zijn bij het sluiten van een onoverdraagbaarheidsbeding. Hij zal in dat geval beter in staat zijn om afspraken te maken over de wijze waarop hij de schuld zal voldoen. De oorspronkelijke schuldeiser zal er meer belang bij hebben om de schuldenaar tegemoet te komen om de handelsrelatie in stand te houden. Indien hij wordt geconfronteerd met een nieuwe schuldeiser zal er mogelijk minder ruimte zijn voor het maken van dit soort afspraken.32 Deze nieuwe schuldeiser heeft namelijk alleen voor de overgedragen vordering een financieel belang en heeft verder geen samenwerking met de schuldenaar. De schuldenaar heeft dus belang bij het behouden van een persoonlijke verhouding tot de schuldeiser.

29 Houthoff, reactie op consultatie, p. 2; Allen & Overy, reactie op consultatie, p. 7. 30 Beekhoven van den Boezem 2003, p. 64.

31 Orval, WPNR 2009/6283, p. 993. 32 Smits & Hekman, FIP 2016/119, p. 1.

(14)

Ook bij het aanvragen van faillissement zal een schuldeiser die geen persoonlijke verhouding tot de schuldenaar heeft hiertoe mogelijk eerder besluiten.33 Bij het aanvragen van faillissement dient de schuldenaar niet alleen rekening te houden met vorderingen die gecedeerd zijn maar ook met vorderingen die zijn bezwaard met een pandrecht.34 De Hoge Raad oordeelt in zijn arrest Megalim Investments/De Veenbloem dat de pandhouder bevoegd is om het faillissement van de schuldenaar van de verpande vordering aan te vragen.35

2.3 Niet-bevrijdende betalingen en administratiekosten

Wanneer de schuldenaar met een nieuwe schuldeiser te maken krijgt kan hij niet meer bevrijdend betalen aan de oorspronkelijke schuldeiser.36 Voor de stille cessie en de stille verpanding geldt dit vanaf het moment van de mededeling, zo volgt uit art. 3:94 lid 3 BW en art. 3:246 lid 1 BW. Bij de openbare cessie en verpanding is de mededeling een vereiste voor de totstandkoming, de schuldenaar is dus direct op de hoogte. Indien de schuldenaar alert is levert dit geen problemen op. Als de schuldenaar toch aan de oorspronkelijke schuldeiser betaalt dan is deze betaling niet-bevrijdend. Hij zal in dat geval ‘dubbel’ moeten betalen aan de nieuwe schuldeiser.

Een schuldenaar kan dit risico eenvoudig vermijden door een onoverdraagbaarheidsbeding overeen te komen. Indien dit niet mogelijk is zal de schuldenaar een uitvoerige administratie moeten bijhouden van alle mededelingen die binnenkomen over eventuele overdrachten van vorderingen om het risico van een niet-bevrijdende betaling te vermijden. Deze administratie gaat echter gepaard met de nodige kosten.37 Als er sprake is van een grotere organisatie zal het ook eerder voorkomen dat een mededeling niet op de juiste afdeling binnenkomt en dat er enige tijd overheen gaat voordat de mededeling op de goede plek is binnengekomen. In de tussentijd kan er een niet-bevrijdende betaling worden verricht aan de oorspronkelijke schuldeiser met alle gevolgen van dien.38 Het is daarnaast ook denkbaar dat de betaling wel al is verzonden voor de mededeling maar de uitvoering pas hierna plaatsvindt, zeker in een tijdperk met steeds meer

33 Fonville, FIP 2018/7, p. 47. 34 Fonville, FIP 2018/7, p. 47.

35 HR 9 december 2016, NJ 2017/2, ECLI:NL:HR:2016:2833, r.o. 3.3.4 (Megalim Investments/De Veenbloem). 36 Rongen 2012, p. 553.

37 Zie onder meer Wibier, NTHR 2018/5, p. 242; Rongen en Verhagen 2000, p. 101; Fonville, FIP 2018/5, p. 47; Orval, WPNR 2009/6823, p. 993; Rongen 2012, p. 683; Beekhoven van den Boezem & van Hengel TvI 2018/44, p. 289 en Beekhoven van den Boezem 2003, p. 64.

(15)

geautomatiseerde betalingsprocessen. Het risico dat de schuldenaar hiermee loopt staat haaks op het uitgangspunt dat een schuldenaar van een gecedeerde of verpande vordering niet in een slechtere positie mag komen als gevolg van de cessie of verpanding, hij is immers een passieve derde partij die hierop geen invloed kan uitoefenen.39

2.4 Overige belangen

Indien een schuldenaar geen onoverdraagbaarheidsbeding of onverpandbaarheidsbeding mag sluiten bij een vordering zal hij dus een goede administratie moeten hebben om te voorkomen dat hij niet-bevrijdende betalingen verricht. Daarnaast voorkomt een schuldenaar ook dat hij zijn eenduidig betalingsadres verliest. Als een vordering overdraagbaar is kan deze ook in gedeelten aan verschillende schuldeisers worden overgedragen.40 De administratie van schuldenaar is niet beperkt tot het verwerken van mededelingen. Hij dient te onderzoeken of er sprake is van fraude, iedereen kan immers een mededeling doen.41

2.5 Conclusie

Gezien deze voorbeelden kan er worden geconcludeerd dat de mogelijkheid tot het vestigen van een onoverdraagbaarheidsbeding of onverpandbaarheidsbeding het risico op een niet-bevrijdende betaling bij de schuldenaar wegneemt. Ook indien een organisatie flink zou investeren in een administratief systeem om alle mededelingen bij te houden loopt het nog risico om niet-bevrijdende betalingen te verrichten. Er mag dus zeker worden gesteld dat een schuldenaar een gerechtvaardigd belang heeft bij het sluiten van een onoverdraagbaarheidsbeding of onverpandbaarheidsbeding om niet-bevrijdende betalingen te voorkomen. Een schuldenaar die kan terugvallen op een onoverdraagbaarheidsbeding hoeft zich immers niet af te vragen of hij wordt aangeschreven door een daadwerkelijke nieuwe schuldeiser, door een fraudeur, een lager gerangschikte pandhouder of een rechthebbende op een deel van een vordering.

39 Linden, van der, WPNR 2019/7250, p. 593. 40 Beekhoven van den Boezem 2003, p. 64. 41 Wibier, NTHR 2018/5, p. 242

(16)

3. DE REACTIE VAN DE WETGEVER

Nu in hoofdstuk 1 en 2 het geldende recht en de belangen die de schuldenaar bij ‘verpandingsverboden’ heeft zijn toegelicht, zal ik in dit hoofdstuk de voorgenomen Wov toelichten. De Wov beoogt een einde te maken aan deze ongewenste contractuele praktijken, op een wijze die zo min mogelijk ingrijpt in de belangen van de schuldenaar.42 Het doel van deze wetswijziging is de verhoging van het kredietpotentieel voor het Nederlandse bedrijfsleven. Vorderingen waarvan de verpanding goederenrechtelijk is uitgesloten kunnen immers niet worden gebruikt als onderpand bij financiering. Dit effect wordt versterkt doordat in omringende landen de werking van het contractuele onoverdraagbaarheids- en onverpandbaarheidsbeding wel al aan banden is gelegd of is afgeschaft. De Minister voor Rechtsbescherming spreekt over een verstoring van het level-playing-field ten nadele van het Nederlandse bedrijfsleven.43 Een afschaffing van de contractuele mogelijkheid tot het sluiten van ‘verpandingsverboden’ zal naar schatting van de NVB en FAAN kunnen leiden tot een extra kredietruimte van 1 miljard voor alleen het mkb. Ik zal in dit hoofdstuk het toepassingsbereik van de Wov toelichten en daarnaast, waar nodig, uitlichten wat dit betekent voor verschillende typen schuldenaren.

3.1 Art. 3:83 lid 3 BW

Ten gevolge van de Wov zal het al bestaande art. 3:83 lid 3 worden vernummerd tot art. 3:83 lid 5 BW. Er worden een nieuwe derde en vierde lid ingevoegd, het beoogde derde lid luidt als volgt:

‘3. Uitsluiting van de overdraagbaarheid of verpandbaarheid is niet mogelijk als het een geldvordering op naam betreft die voortkomt uit de uitoefening van een beroep of bedrijf. Een beding tussen schuldeiser en schuldenaar dat ertoe strekt de overdraagbaarheid of verpandbaarheid van een dergelijke geldvordering geheel of gedeeltelijk uit te sluiten dan wel vervreemding of verpanding ervan tegen te gaan, is nietig.’44

42 Zie Kamerstukken II 2019/20, 35482, nr. 3, p. 1. 43 Zie Kamerstukken II 2019/20, 35482, nr. 3, p. 1.

(17)

Volgens de wetgever wordt het beginsel van contractsvrijheid onverlet gelaten, maar schept de Wov slechts een beperkte uitzondering hierop. Namelijk voor ‘geldvorderingen op naam’ die zijn ‘voortgekomen uit de uitoefening van een beroep of bedrijf’.45 Deze twee vereisten houden in dat het dient te gaan om zakelijke geldvorderingen van ondernemingen. Voor dit type vorderingen is uitsluiting van de overdraagbaarheid of verpandbaarheid niet langer mogelijk. Enige onduidelijkheid roept het vereiste ‘voortgekomen uit de uitoefening van een beroep of bedrijf’ op.46 Het is niet vereist dat beide partijen een professionele hoedanigheid hebben. Geldvorderingen van particulieren vallen wel buiten het bereik van het wetsvoorstel.47 Volgens de wetgever wordt hiermee bereikt dat op een zo min mogelijk ingrijpende wijze aan het beginsel van contractsvrijheid wordt afgedaan.48

De beoogde wetswijziging ziet zowel op goederenrechtelijke (geheel of gedeeltelijk uitsluiten) als verbintenisrechtelijke bedingen (geheel of gedeeltelijk tegen te gaan), zo volgt uit de tweede volzin. Bij verbintenisrechtelijke bedingen kan worden gedacht aan een beding dat stelt dat overdracht of verpanding niet mag, het verbinden van een boete aan verpanding of overdracht, het slechts toestaan van overdracht of verpanding van een vordering aan bepaalde derden of onder bepaalde voorwaarden en ten slotte een geheimhoudingsbeding dat er feitelijk voor zorgt dat een vordering niet kan worden overgedragen of bezwaard met een pandrecht.49 Volgens de wetgever staan deze bedingen er net zo goed aan in de weg dat vorderingen worden ingezet als zekerheid voor krediet.

De wetgever kiest ervoor om de sanctie van nietigheid te verbinden aan een beding dat in strijd met het beoogde art. 3:83 lid 2 BW toch wordt overeengekomen. De Afdeling advisering van de Raad van State noemt dit een verstrekkende sanctie in zijn advies.50 De Minister repliceert in zijn nadere rapport echter dat deze sanctie ten goede komt van de rechtszekerheid. Daarnaast wordt voorkomen dat kleinere partijen grote partijen voor de rechter moeten dagen in een strijd om vernietigbaarheid van een beding. Dit is een kostbare en tijdrovende gang van zaken die daarnaast ook voor een overbelasting van de rechterlijke macht kan zorgen.51 Indien er toch een

45 Zie Kamerstukken II 2019/20, 35482, nr. 3, p. 9.

46 Loyens & Loeff, reactie op consultatie, p. 7; Clifford Chance, reactie op consultatie, p. 3; Allen & Overy, reactie op consultatie, p. 7; Florent, reactie op consultatie, p. 5; Simmons & Simmons, reactie op consultatie, p. 3.

47 Zie Kamerstukken II 2019/20, 35482, nr. 3, p. 9. 48 Zie Kamerstukken II 2019/20, 35482, nr. 3, p. 9. 49 Zie Kamerstukken II 2019/20, 35482, nr. 3, p. 12.

50 Zie Kamerstukken II 2019/20, 35482, nr. 4, p. 5; zie ook Kamerstukken II 2019/20, 35482, nr. 3, p. 13. 51 Zie Kamerstukken II 2019/20, 35482, nr. 4, p. 5; zie ook Kamerstukken II 2019/20, 35482, nr. 3, p. 13.

(18)

onoverdraagbaarheidsbeding of onverpandbaarheidsbeding wordt overeengekomen betekent dit niet dat het hele contract nietig is. Art. 3:41 BW biedt de mogelijkheid voor gedeeltelijke nietigheid waardoor alleen het beding in strijd met art. 3:83 lid 3 BW nietig is.52

3.2 Art. 3:83 lid 4 BW

Het beoogde art. 3:83 lid 4 BW luidt als volgt:

‘4. Het voorgaande lid is niet van toepassing op geldvorderingen: a. uit hoofde van een betaal- of spaarrekening;

b. uit hoofde van een krediet- of geldleningsovereenkomst waarbij aan de kant van de kredietgever meerdere partijen betrokken zijn of zullen zijn;

c. van of op een clearinginstelling, als bedoeld in artikel 1:1 van de Wet op het financieel toezicht, dan wel een centrale tegenpartij, een afwikkelende instantie, een verrekeningsinstituut of een centrale bank, als bedoeld in artikel 212a, onderdelen c, d, e en g van de Faillissementswet;

d. die op grond van een overeenkomst als bedoeld in de artikelen 34, derde lid, 35, vijfde lid, of 35a, vierde lid, Invorderingswet 1990 zullen worden betaald op een bankrekening die wordt gehouden ten behoeve van de betaling van loonbelasting, omzetbelasting en sociale verzekeringspremies.’53

Voor de in sub a tot en met d genoemde vorderingen blijft het huidige recht omtrent ‘verpandingsverboden’ gelden. Vooral de onder a genoemde uitzondering voor een geldvordering uit hoofde van een betaal- of spaarrekening is opmerkelijk. Uit de MvT volgt dat dit voornamelijk is ingegeven door het belang van een ongestoord betalings- en effectenverkeer.54 Deze redenering is nog enigszins te volgen, er wordt door sommigen zelfs gesteld dat banken überhaupt dienen te worden uitgesloten van de reikwijdte van de Wov.55 Opmerkelijk is echter dat de Minister hierna stelt dat de vrije overdraagbaarheid en verpandbaarheid tot onduidelijkheid kan leiden over de vraag jegens wie de banken tot betaling gehouden zijn. Dit zal tot veel administratieve lasten voor banken leiden. Het is apart dat de wetgever in dit geval kiest om de bank als schuldenaar te beschermen tegen onduidelijkheid

52 Zie Kamerstukken II 2019/20, 35482, nr. 3, p. 12 en 13. 53 Zie Kamerstukken II 2019/20, 35482, nr. 2, Artikel I onder A. 54 Zie Kamerstukken II 2019/20, 35482, nr. 3, p. 10.

(19)

jegens wie men tot betaling gehouden is. Daarnaast worden de administratieve lasten bij andere schuldenaren tot de normale bedrijfsuitoefening gerekend en worden deze nu genoemd als een argument om de banken van deze plicht te ontheffen. Deze uitzondering lijkt niet geheel rechtvaardig tegenover andere schuldenaren, zo was ook te lezen in kritiek vanuit de praktijk.56

De positie van banken lijkt los van deze uitzondering überhaupt flink verstevigd te worden door de Wov.57 Banken zijn namelijk vaak de partij die krediet zal verlenen, zij kunnen door invoering van de Wov straks meer onderpand ter zekerheid van hun krediet vestigen en zullen hierdoor waarschijnlijk nog hogere recovery rates behalen in een faillissement. Dit terwijl wij hierin al voorop lopen in Europa, en zelfs mondiaal gezien tot de koplopers behoren.58 Inherent aan deze verstevigde positie van banken in een faillissement is dat de positie van de ongesecureerde schuldeisers nog verder achteruit gaat. Naar mijn mening zou dit argument geen invloed moeten hebben op het wel of niet handhaven van ‘verpandingsverboden’. Hoewel het onvermijdelijk is dat de Wov tot een verdere verschraling van de boedel gaat leiden, moet hiervoor een oplossing worden gezocht in het insolventierecht. Een ‘verpandingsverbod’ wordt overeengekomen tussen de schuldenaar en schuldeiser, de gezamenlijke schuldeisers voor de boedel bij faillissement staan hier buiten. Struycken en Keukens noemen de handhaving van onoverdraagbaarheidsbedingen een oneigenlijke oplossing voor de lege boedelproblematiek, hier sluit ik mij bij aan.59

3.3 Schriftelijk mededelingsvereiste art. 3:94 en 3:239 BW

Teneinde het de belangen van de schuldenaar te beschermen heeft de wetgever voor ogen dat de overdracht of verpanding van zakelijke geldvorderingen pas effectief wordt jegens de schuldenaar als deze hiervan een schriftelijke mededeling van de schuldeiser of de nieuwe gerechtigde heeft gekregen.60 Hiermee worden geen nieuwe mededelingsverplichtingen gecreëerd, maar worden de bestaande regels slechts nader ingevuld.61 Over het schriftelijke mededelingsvereiste en de mate waarin dit tegemoet komt aan de belangen van de schuldenaar zal ik dieper ingaan in het volgende hoofdstuk.

56 Florent, reactie op consultatie, p. 8; Kredietbeveiliging, reactie op consultatie, p. 3; Beekhoven van den Boezem & van Hengel, TvI 2018/44, p. 293.

57 Beekhoven van den Boezem & van Hengel, TvI 2018/44, p. 294. 58 Van den Herik & Verhulst Advocaten, reactie op consultatie, p. 1. 59 Nauta Dutilh, reactie op consultatie, p. 3.

60 Zie Kamerstukken II 2019/20, 35482, nr. 3, p. 3. 61 Zie Kamerstukken II 2019/20, 35482, nr. 3, p. 8.

(20)

3.4 Overgangsrecht art. 85a Overgangswet nieuw Burgerlijk Wetboek

Aan de Overgangswet nieuw Burgerlijk Wetboek (hierna: OnBW) wordt een nieuw artikel toegevoegd. Dit artikel vormt een afwijking van art. 79 OnBW. Deze regeling stelt dat een rechtshandeling die geldig is verricht vóór de inwerkingtreding van een wet, niet nietig of vernietigbaar wordt door de inwerkingtreding van die nieuwe wet. Dit is de hoofdregel van het overgangsrecht.62 Deze regeling zou voor de Wov betekenen dat de door art. 3:83 lid 3 BW beoogde nietigheid niet kan gaan gelden voor bedingen in oude, voor de inwerkingtreding van de wet, gesloten overeenkomsten.63 Het zou zelfs mogelijk zijn om door een tussentijdse aanpassing overeen te komen dat de looptijd van bestaande overeenkomsten wordt verlengd voor langere of zelfs onbepaalde tijd, met als doel de onoverdraagbaarheid en/of onverpandbaarheid van de uit die contracten voortvloeiende geldvorderingen op naam praktisch onmogelijk te maken. Dit doet een afbreuk aan het doel van de Wov, dat er op is gericht om deze vorderingen zo snel mogelijk als waarborg voor financiering in te kunnen zetten.64 Daarom is gekozen om art. 85a OnBW toe te voegen dat als volgt zal luiden:

‘De nietigheid, bedoeld in artikel 83, derde lid, tweede zin, van Boek 3 van het Burgerlijk Wetboek geldt, in afwijking van artikel 79, voor bestaande bedingen vanaf drie maanden na het tijdstip van inwerkingtreding van de Wet opheffing verpandingsverboden.’65

Dit artikel bepaalt dat de nietigheid van bedingen in strijd met het nieuwe art. 3:83 lid 3 BW ook geldt voor bestaande overeenkomsten. Om ervoor te zorgen dat partijen voldoende tijd hebben om op de regeling te anticiperen geldt deze de eerste drie maanden niet voor bestaande vorderingen. Hiermee wordt verzekerd dat de overdracht en verpanding van zakelijke geldvorderingen op naam na de inwerkingtreding van de wet onverkort mogelijk wordt, ondanks eventuele andersluidende contractuele bedingen. Dit doet recht aan het dwingende karakter van art 3:83 lid 3 BW en de economische onwenselijkheid van de ‘verpandingsverboden’ die door de Wov worden getroffen.66 Door deze regeling wordt

62 Stein & Tweehuysen, WPNR 2018/7204, p. 607. 63 Zie Kamerstukken II 2019/20, 35482, nr. 3, p. 14. 64 Zie Kamerstukken II 2019/20, 35482, nr. 3, p. 14. 65 Zie Kamerstukken II 2019/20, 35482, nr. 2, Artikel II. 66 Zie Kamerstukken II 2019/20, 35482, nr. 3, p. 14.

(21)

voorkomen dat na inwerkingtreding het nuttig effect van de Wov wordt ontnomen door vlak vóór de inwerkingtreding overeengekomen langlopende contracten.67

Het ingrijpen in reeds ten tijde van de inwerkingtreding bestaande rechtsverhoudingen is een vergaande maatregel. De schuldenaar mocht er ten tijde van het aangaan van de overeenkomst immers op vertrouwen dat dit mogelijk was. Andere betrokkenen, bijvoorbeeld pandhouders die deze vorderingen nu niet hebben als onderpand, hebben hiermee ook rekening gehouden.68 Het is denkbaar dat de schuldenaar niet akkoord was gegaan met de voorwaarden die nu aan een overeenkomst ten grondslag lagen indien hij had geweten dat een overeengekomen onoverdraagbaarheidsbeding of onverpandbaarheidsbeding zijn werking zou verliezen. Naar mijn mening is dit niet erg waarschijnlijk aangezien het vaak grote partijen zijn die afspraken opleggen aan kleinere leveranciers. De schuldenaar zijn machtspositie binnen de onderhandelingen met een schuldeiser zal ook na een invoering van de Wov groot zijn.

3.5 Conclusie

De Wov zal zowel bedingen met goederenrechtelijke werking als bedingen met verbintenisrechtelijke werking aanpakken. Voor zakelijke geldvorderingen op naam is het vanaf de inwerkingtreding niet meer mogelijk om een ‘verpandingsverbod’ overeen te komen. De wetgever verbindt hieraan in art. 3:83 lid 3 BW de sanctie van nietigheid. Daarnaast heeft de Wov vanaf drie maanden na inwerkingtreding ook gevolgen voor bestaande overeenkomsten. Art. 3:84 lid 4 BW sluit vier typen vorderingen uit van de werking van het derde lid. De beoogde wijzigingen zijn erg voordelig voor de banken, deze verkrijgen extra zekerheden en worden zelf grotendeels uitgesloten van de beperkende werking die art. 3:83 lid 3 BW zal hebben voor zakelijke geldvorderingen op naam. De enige bescherming van de schuldenaar die de wetgever hier tegenover voor ogen heeft is de invoering van het schriftelijke mededelingsvereiste in art. 3:94 en 3:239 BW.69

67 Zie Kamerstukken II 2019/20, 35482, nr. 3, p. 15. 68 NOvA, reactie op consultatie, p. 4.

(22)

4. HET SCHRIFTELIJKE MEDEDELINGSVEREISTE

Dat een schuldenaar een aantal gerechtvaardigde belangen heeft bij het onoverdraagbaarheidsbeding en onverpandbaarheidsbeding is besproken in hoofdstuk 2. In hoofdstuk 3 werd reeds kort benoemd dat de wetgever hierbij ook de bedoeling heeft om de belangen van de schuldenaar te waarborgen. De wetgever noemt hierbij vooral het belang van een schuldenaar om niet met nieuwe schuldeisers te worden geconfronteerd en het belang bij een eenduidig betalingsadres om onduidelijkheid te voorkomen aan wie hij dient te betalen.70 Uit de Wov en de hierbij horende MvT volgt dat dit legitieme belang van de schuldenaar voldoende beschermd geacht te worden door een vereiste van schriftelijke mededeling te introduceren.71 In dit hoofdstuk wordt onderzocht of deze oplossing de legitieme belangen van de schuldenaar daadwerkelijk gaat beschermen. Ook kijk ik naar de mogelijkheid voor de schuldenaar in het Handelsregister een centraal (e-mail)adres kenbaar te maken waar de mededeling naartoe kan worden gestuurd.

4.1 Uitbreiding art. 3:94 en 3:239 BW

Aan zowel de wettelijke regeling rondom cessie als verpanding zal een nieuw lid worden toegevoegd.

Aan art. 3:94 BW wordt een nieuw vijfde lid toegevoegd, luidende:

‘5. Indien de levering een geldvordering in de zin van artikel 83, derde lid, eerste zin, betreft wordt de mededeling, bedoeld in het eerste dan wel derde lid, schriftelijk gedaan.’72

Dit artikel zorgt ervoor dat voor zowel de openbare cessie van het eerste lid als de stille cessie van het derde lid voortaan een schriftelijk mededelingsvereiste geldt. Daarnaast heeft dit artikel ook betrekking op het openbaar pandrecht op grond van art. 3:236 lid 2 BW. Met betrekking tot het stille pandrecht wordt een nieuw vijfde lid toegevoegd aan art. 3:239 BW, dat luidt als volgt:

70 Zie Kamerstukken II 2019/20, 35482, nr. 3, p. 3 en 13. 71 Zie Kamerstukken II 2019/20, 35482, nr. 3, p. 13.

(23)

‘5. Indien het pandrecht een geldvordering in de zin van artikel 83, derde lid, eerste zin, betreft wordt de mededeling, bedoeld in het derde lid, schriftelijk gedaan.’73

De Minister benoemt hierbij dat een schriftelijke mededeling door zowel de cedent/pandgever als de cessionaris/pandhouder kan worden gedaan en ook langs de elektronische weg kan geschieden.74 Om werking te hebben dient de mededeling de schuldenaar bereikt te hebben krachtens art. 3:37 lid 3 BW.75 Zolang een mededeling ontbreekt kan de schuldenaar bevrijdend blijven betalen aan de oorspronkelijke schuldeiser.76 De heersende opvatting is zelfs dat de schuldenaar in dit geval uitsluitend aan de pandgever/cedent kan betalen.77

4.2 Problematiek schriftelijk mededelingsvereiste

In de literatuur wordt betoogd dat het schriftelijk mededelingsvereiste de problemen niet oplost.78 Dat de positie van de schuldenaar verslechtert door de Wov is inherent aan het voorstel. Het risico dat de schuldenaar twee keer moet betalen, past echter niet thuis in de gedachte dat deze er niet op achteruit mag gaan bij een cessie of verpanding.79 Dit is echter maar een uitgangspunt, zoals bij de mogelijkheid tot verrekening ook uit de wet volgt kan hier een uitzondering op worden gemaakt. Het daadwerkelijke probleem ligt niet in de vorm van de mededeling, maar bij het gebrek aan subjectieve wetenschap dat de schuldenaar heeft van die mededeling. Derhalve zal de schuldenaar ook bij een schriftelijke mededeling niet-bevrijdend betalen aan de oorspronkelijke schuldeiser indien hij geen subjectieve wetenschap heeft van de mededeling die aan hem is gedaan.80

Naar mijn mening dient dit risico niet voor rekening van de schuldenaar komen. De schuldenaar verhoogt zijn administratieve lasten ten gevolge van de Wov. De Roy van Zuidewijn stelt ook dat het schriftelijke mededelingsvereiste niet zorgt voor minder administratieve lasten.81 Het is in mijn ogen dan ook niet rechtvaardig en proportioneel om de schuldenaar bovenop deze extra lasten het risico te laten dragen voor een niet-bevrijdende betaling door een mededeling waar hij geen subjectieve wetenschap van heeft. Het risico zou in mijn opinie ook niet bij de

73 Zie Kamerstukken II 2019/20, 35482, nr. 2, Artikel I onder C.

74 Zie Kamerstukken II 2019/20, 35482, nr. 3, p. 13; zie ook Asser/Van Mierlo 3-VI 2020/25a. 75 Zie Kamerstukken II 2019/20, 35482, nr. 3, p. 14; zie ook Asser/Van Mierlo 3-VI 2020/25a. 76 Zie Kamerstukken II 2019/20, 35482, nr. 3, p. 13; zie ook Asser/Van Mierlo 3-VI 2020/25a. 77 Rongen 2012, p. 570.

78 Beekhoven van den Boezem & van Hengel, TvI 2018/44, p. 293; Verstijlen, WPNR 2018/7203, p. 578. 79 NOvA, reactie op consultatie, p. 3.

80 AKD, reactie op consultatie, p. 2. 81 AKD, reactie op consultatie, p. 2.

(24)

oorspronkelijke schuldeiser moeten liggen, aangezien dit afbreuk doet aan de verhoging van de financierbaarheid die de Wov voor ogen heeft. Deze zou de ontvangen betalingen van de schuldenaar moeten afscheiden van zijn eigen vermogen, dit is organisatorisch lastig en brengt naar verhouding grote administratieve lasten mee. Uit de MvT volgt dat de wetgever dit niet de bedoeling van de wetgever is.82 Het risico dient daarom in mijn optiek te liggen bij de cessionaris/pandhouder, die zijn positie door de Wov aanzienlijk versterkt ziet worden zoals is besproken in paragraaf 3.2.

4.3 Van ontvangsttheorie naar vernemingstheorie?

Een deel van het probleem omtrent de subjectieve wetenschap van de schuldenaar ziet op het feit dat krachtens art. 3:37 lid 3 BW en de heersende leer van de ontvangsttheorie,83 een mededeling werking heeft zodra deze de persoon van de schuldenaar heeft bereikt.84 Naast de ontvangsttheorie kennen we ook de uitingstheorie, de verzendingstheorie en de vernemingstheorie.85 Bij de vernemingstheorie werkt de mededeling tegenover de schuldenaar pas als deze van de inhoud van de mededeling kennisneemt. In theorie zou het van toepassing verklaren van de vernemingstheorie op schriftelijke mededelingen die vereist zijn bij cessie of verpanding van vorderingen zoals bedoeld in art. 3:83 lid 3 BW een aantal problemen kunnen oplossen waar de schuldenaar tegenaan loopt bij de ontvangsttheorie.

Grote organisaties die een mededeling binnenkrijgen en deze nog op de juiste afdeling moeten doen aankomen en in de tussentijd een betaling verrichten, dragen op deze manier niet het insolventierisico van de oorspronkelijke schuldeiser bij een niet-bevrijdende betaling in dit specifieke geval. Indien de schuldenaar volgens de vernemingstheorie een bevrijdende betaling kan verrichten aan de oorspronkelijke schuldeiser in de situatie dat hij nog niet heeft kennis genomen van een mededeling maar deze wel al heeft ontvangen, lijkt het risico beter verdeeld. De cessionaris/pandhouder draagt in dit geval het insolventierisico van de oorspronkelijke schuldeiser en zal zijn verhaal moeten halen bij deze schuldeiser.86 Deze correctie naar de vernemingstheorie past mijns inziens ook beter in het uitgangspunt dat een schuldenaar niet slechter mag worden van de overdracht of verpanding van een vordering.

82 Zie Kamerstukken II 2019/20, 35482, nr. 3, p. 5.

83 HR 14 juni 2013, ECLI:NL:HR:2013:BZ4104, NJ 2013/391, m.nt. T.F.E. Tjong Tjin Tai (Centavos/Stichting Nieuwenhuis), r.o. 3.3.2.

84 Rongen 2012, p. 543; zie ook F.M. van Cassel - van Zeeland, GS Vermogensrecht, art. 3:37 BW, aant. 4.2.4. 85 F.M. van Cassel - van Zeeland, GS Vermogensrecht, art. 3:37 BW, aant. 4.2.2, 4.2.3 & 4.2.5.

(25)

4.4 Pijnpunten vernemingstheorie

Op het eerste gezicht lijkt de vernemingstheorie dus een oplossing te bieden voor de belangen van de gebrekkig beschermde schuldenaar. Toch zijn er ook een aantal redenen die tegen een correctie van de ontvangsttheorie naar de vernemingstheorie spreken. Ten eerste is het namelijk lastig om te bepalen hoeveel tijd een redelijk handelend schuldenaar dan precies nodig heeft om kennis te nemen van een mededeling en deze te verwerken.87 Een correctie richting de vernemingstheorie brengt dus onduidelijkheid met zich mee en komt niet ten goede van de rechtszekerheid. Daarnaast is de mededeling bij openbare cessie en verpanding een constitutief vereiste voor overgang. Indien het moment van de kennisneming van de mededeling niet vaststaat is het ook niet duidelijk op welk moment een vordering precies is overgegaan dan wel verpand. Dit heeft aan de ene kant gevolgen voor de beschikkingsbevoegdheid van de cedent/pandgever, deze is namelijk enige tijd na de mededeling nog beschikkingsbevoegd (tot het moment van kennisneming door de schuldenaar).88 Ook kan het faillissement van de pandgever of cedent de cessie of verpanding nog enige tijd nadat de schuldenaar de mededeling heeft ontvangen doorkruisen op grond van art. 20 Faillissementswet (hierna: Fw) jo. 23 Fw jo. 35 lid 1 Fw.89

Ook bij de stille cessie en het stille pandrecht kan de mededeling van betekenis zijn. Bij beschikkingsonbevoegdheid van de cedent/pandgever wordt de cessionaris (art. 3:94 lid 3 BW) of de pandhouder (art. 3:239 lid 4 BW) namelijk alleen beschermd op grond van art. 3:88 lid 1 BW als hij te goeder trouw is op het tijdstip van de mededeling. Van der Linden stelt dat het peilmoment van de goede trouw verschuift naar het moment waarop de mededeling de schuldenaar bereikt.90 Een correctie naar de vernemingstheorie zou dus enkele complexe goederenrechtelijke gevolgen kunnen hebben en komt de rechtszekerheid niet ten goede. Hoewel deze correctie op het eerste gezicht een goede oplossing lijkt ter bescherming van de belangen van de schuldenaar, zitten hier dus toch te veel haken en ogen aan. Wellicht is het mogelijk om de belangen van de schuldenaar te beschermen door middel van art. 6:34 lid 1 BW.

87 Linden, van der, WPNR 2019/7250, p. 594. 88 Linden, van der, WPNR 2019/7250, p. 594. 89 Linden, van der, WPNR 2019/7250, p. 594. 90 Linden, van der, WPNR 2019/7250, p. 595.

(26)

4.5 Bescherming schuldenaar op grond van art. 6:34 lid 1 BW

Dit artikel bepaalt dat de schuldenaar aan de schuldeiser aan wie betaald moest worden kan tegenwerpen dat hij bevrijdend heeft betaald aan de oorspronkelijke schuldeiser, indien hij op redelijke gronden heeft aangenomen dat de ontvanger van de betaling als schuldeiser tot de prestatie gerechtigd was. De schuldenaar zal een beroep willen doen op deze bepaling indien hij aan de oorspronkelijke schuldeiser betaald heeft, en vervolgens door de daadwerkelijke inningsbevoegde nogmaals tot betaling wordt aangesproken.91 Dit is een bepaling van derdenbescherming die ervoor zorgt dat de schuldenaar wordt beschermd tegen de onjuiste schijn dat hij aan een bepaalde persoon als schuldeiser moest betalen.

De norm ‘indien hij op redelijke gronden heeft aangenomen’ komt voort uit de goede trouw.92 Hierbij is niet alleen de vraag van belang of de schuldenaar het wist, maar ook of hij het behoorde te weten. Indien een schuldenaar reden heeft tot twijfelen kan deze namelijk gebruik maken van art. 6:37 BW. Door deze bevoegdheid tot opschorting kan de schuldenaar het onderzoek verrichten dat nodig is om te bepalen aan wie hij dient te betalen.93 Het uitgangspunt is dat een schuldenaar zich na een ontvangen mededeling niet meer op art. 6:34 lid 1 BW kan beroepen.94 Het is na ontvangst van de mededeling niet aannemelijk dat een schuldenaar nog op redelijke gronden aan zijn oorspronkelijke schuldeiser betaalt.

Volgens van der Linden moet er rekening worden gehouden met de mogelijkheid dat een schuldenaar nog geen kennis heeft genomen van de mededeling. Indien dit het geval is kan het zo zijn dat een schuldenaar, ook na ontvangst van de mededeling, op redelijke gronden betaalt aan de oorspronkelijke schuldeiser indien hij nog niet van deze mededeling kennis had behoren te nemen. Er zal moeten worden gekeken wanneer een redelijk handelend schuldenaar uiterlijk van de mededeling kennis neemt.95 Maar dit levert net als bij een correctie van de ontvangsttheorie naar de vernemingstheorie vraagstukken op en is dus niet bevorderlijk voor de rechtszekerheid. Met deze oplossing wordt daarnaast ook niet voorkomen dat kwetsbare bedrijven voor een tijdrovende gang naar de rechter moeten kiezen, terwijl de wetgever juist

91 Linden, van der, WPNR 2019/7250, p. 595. 92 Asser/Sieburgh 6-I 2016/221

93 Linden, van der, WPNR 2019/7250, p. 596.

94 Asser/Sieburgh 6-I 2016/223; zie ook Rongen 2012, p. 552 e.v. 95 Linden, van der, WPNR 2019/7250, p. 597.

(27)

voor ogen heeft dat de werklast van de rechterlijke macht niet onnodig wordt verzwaard en kwetsbare bedrijven beschermd worden.96

4.6 Mogelijkheid tot centraal (e-mail)adres in Handelsregister

Tot slot zou een opmerking in de MvT wellicht enige uitkomst kunnen bieden. De wetgever stelt hier dat de schuldenaar een centraal (e-mail)adres kenbaar kan maken waar de mededeling van cessie of verpanding naar verstuurd kan worden, bijvoorbeeld op de bedrijfswebsite of bij het Handelsregister.97 Dit zou de administratieve lasten van de schuldenaar in theorie kunnen verminderen. Om dit te effect te bereiken moet het voor de schuldenaar echter wel mogelijk zijn om dit eenzijdig op te leggen aan zijn wederpartij en eventuele derden.98 Als een mededeling nog steeds op een ander adres dan het kenbaar gemaakte adres gedaan kan worden, verlicht dit de administratie lasten van de schuldenaar namelijk niet.

Zoals besproken in paragraaf 4.3 is in Nederland de ontvangsttheorie de heersende leer, de schriftelijke mededeling heeft werking zodra deze de schuldenaar heeft bereikt. Volgens Rongen volgt hieruit dat deze mededeling verstuurd kan worden naar elk adres waarvan de schuldeiser redelijkerwijs mag aannemen dat de schuldenaar daar kan worden bereikt.99 De aanwijzing van een centraal (e-mail)adres door de schuldenaar betekent niet dat hij alleen op dit adres bereikt kan worden, maar verduidelijkt slechts dat hij op dit adres bereikbaar is. Een mededeling op een ander adres sorteert ook het gewenste effect, zolang aannemelijk is dat de schuldenaar op dat adres te bereiken is.100 Rongen stelt daarnaast dat de schuldenaar met zijn schuldeiser kan overeenkomen dat deze verplicht is op het aangegeven centraal (e-mail)adres een mededeling te doen.101 Bij overeenkomst tussen partijen kan namelijk worden afgeweken van hetgeen is bepaald in art. 3:37 lid 3 BW. Net als bij de verruimde verrekeningsmogelijkheden, besproken in paragraaf 2.1, loop je hier echter tegen het probleem aan dat een cessionaris of pandhouder als derde partij niet aan het beding is gebonden. Het beding zou dus alleen relevant zijn voor de mededeling die is gedaan door de oorspronkelijk schuldeiser.102 Ook de mogelijkheid voor de schuldenaar tot het kenbaar maken van een centraal (e-mail)adres waarop hij mededelingen wenst te ontvangen verlaagt zijn administratieve lasten

96 Zie Kamerstukken II 2019/20, 35482, nr. 3, p. 13. 97 Zie Kamerstukken II 2019/20, 35482, nr. 3, p. 13. 98 Rongen, O&F 2020/4.3, p. 48. 99 Rongen, O&F 2020/4.3, p. 48. 100 Rongen, O&F 2020/4.3, p. 49. 101 Rongen, O&F 2020/4.3, p. 49. 102 Rongen, O&F 2020/4.3, p. 49.

(28)

niet. Daarnaast wordt het risico op het missen van een mededeling door een gebrek aan subjectieve wetenschap van deze mededeling niet minder. De cessionaris/pandhouder kan namelijk nog steeds naar een ander adres een mededeling van cessie/verpanding sturen. Hetzelfde geldt voor de oorspronkelijke schuldeiser, behoudens de mogelijkheid om anders overeen te komen.

4.7 Conclusie

Aan de hand van de hiervoor opgesomde bevindingen kan worden geconcludeerd dat de schuldenaar eigenlijk vrijwel niet in zijn legitieme belang tot een eenduidig betalingsadres wordt beschermd door het invoeren van een schriftelijk mededelingsvereiste. Hiermee kan ook direct een antwoord worden gegeven op het eerste deel van de onderzoeksvraag. De Wov doet naar mijn mening te veel afbreuk aan de belangen van de schuldenaar van een zakelijke geldvordering. Ook zijn er binnen het huidige recht, waar de ontvangsttheorie de heersende leer is en art. 6:34 lid 1 BW beperkt wordt uitgelegd, geen aanpassingen mogelijk die dit veranderen. Een correctie naar de vernemingstheorie of een ruimere uitleg van art. 6:34 lid 1 BW brengen namelijk goederenrechtelijke problemen met zich mee en komen de rechtszekerheid niet ten goede. Daarnaast is de schriftelijke mededeling ook geen oplossing voor de overige belangen van de schuldenaar die in hoofdstuk 3 zijn besproken. In het volgende hoofdstuk zal inspiratie worden opgedaan uit het Duitse recht, hieruit zal volgen dat er ook een oplossing denkbaar is die de hele discussie rondom de effectiviteit van de schriftelijke mededeling overbodig maakt.

(29)

5. RECHTSVERGELIJKING DUITSLAND

In het vorige hoofdstuk is de conclusie getrokken dat het schriftelijke mededelingsvereiste dat de wetgever voor ogen heeft in de Wov niet zijn beoogde doel bereikt. In dit hoofdstuk zal inspiratie worden opgedaan uit het Duitse recht, dat in §354a HGB een soortgelijke regeling kent. Ik zal beginnen met een uiteenzetting van de Duitse regeling en zal deze vervolgens vergelijken met het Nederlandse voorstel. Ten slotte zal ik uitleggen wat de Duitse regeling mogelijk kan bijdragen aan het Nederlandse voorstel en welke problemen dit wegneemt.

5.1 Overdraagbaarheid van vorderingen in Duitsland

Net als naar Nederlands recht is in Duitsland de hoofdregel dat een vordering overdraagbaar is, dit is geregeld in §398 van het BGB. §399 BGB biedt partijen vervolgens de mogelijkheid om een vordering krachtens partijbeding onoverdraagbaar te maken. Net als bij bedingen met goederenrechtelijke werking naar huidig Nederlands recht heeft een dergelijke regeling absolute derdenwerking.103 Aangezien hier ontzettend veel gebruik (en zelfs misbruik) van werd gemaakt, hetgeen de financieringspraktijk niet tegen goede kwam, heeft de wetgever in Duitsland gekozen om §354 a in het HGB in te voegen.104 Deze bepaling luidt als volgt:

‘Ist die Abtretung einer Geldforderung durch Vereinbarung mit dem Schuldner gemäß § 399 des Bürgerlichen Gesetzbuchs ausgeschlossen und ist das Rechtsgeschäft, das diese Forderung begründet hat, für beide Teile ein Handelsgeschäft, oder ist der Schuldner eine juristische Person des öffentlichen Rechts oder ein öffentlich-rechtliches Sondervermögen, so ist die Abtretung gleichwohl wirksam. Der Schuldner kann jedoch mit befreiender Wirkung an den bisherigen Gläubiger leisten. Abweichende Vereinbarungen sind unwirksam.’

Deze dwingendrechtelijke bepaling zorgt ervoor dat vorderingen tussen handelslieden altijd overdraagbaar zijn, ook indien de mogelijkheid tot overdracht is uitgesloten.105 Ook als de schuldenaar een publiekrechtelijk persoon is, kan de vordering gewoon worden overgedragen in weerwil van een onoverdraagbaarheidsbeding (zelfs als de schuldeiser een particulier is). Partijen kunnen dus de onoverdraagbaarheid overeenkomen, maar een overdracht in weerwil

103 Beekhoven van den Boezem 2003, p. 191. 104 Beekhoven van den Boezem 2003, p. 197-199. 105 Beekhoven van den Boezem 2003, p. 206.

(30)

hiervan is geldig. Wel kan de schuldenaar in dit geval bevrijdend blijven betalen aan de oorspronkelijke schuldeiser. Afspraken die dit proberen tegen te gaan zijn nietig. De bepaling is niet van toepassing op kleine ondernemers en vrije beroepsuitoefenaars.106 Ook kent het tweede lid van de bepaling een uitzondering voor institutionele geldschieters uit een geldlening. Dit ziet op het geval waarin de bank optreedt als een schuldeiser.107

Het belang van schuldenaren bij een eenduidig betalingsadres wordt dus gewaarborgd door te bepalen dat een schuldenaar, ondanks overdracht van een vordering, bevrijdend kan blijven betalen aan de oorspronkelijke schuldeiser wanneer op de vordering een beding volgens de bepaling van §399 BGB van toepassing is.108 Aan een beding als bedoeld in §399 BGB komt dus geen absolute derdenwerking meer toe als het gaat om een vordering als bedoeld in §354a HGB. Sterker nog, hier komt ook een relatieve derdenwerking of obligatoire werking aan toe.109 Daarnaast laat §354a HGB ook de verrekeningsmogelijkheden van de schuldenaar intact.110

5.2 Positie cessionaris/pandhouder in Duitsland

Om de bevrijdende betaling naar Nederlands recht mogelijk te maken moet er wel aandacht worden besteed aan de positie van de pandhouder en cessionaris. Als de schuldenaar bevrijdend betaalt aan de oorspronkelijke schuldeiser gaat de vordering teniet en daarmee ook het samenhangende pandrecht van de pandhouder. Mogelijk is het een optie de pandhouder van rechtswege een pandrecht te geven op het door de schuldeiser geïnde. De cessionaris blijft rechthebbende van het bedrag dat aan de oorspronkelijke schuldeiser betaald is. Maar de vraag blijft staan hoe de cessionaris/pandhouder op de hoogte worden gebracht van de betaling. Ook moet aandacht worden besteed aan de gevolgen van een faillissement. Het Aussonderungsrecht (§47 en 48 InsO) en Absonderungsrecht (§50 en 51 InsO) dat het Duitse recht kent kunnen voor dit laatste vraagstuk een inspiratie zijn.

De cessionaris heeft op grond van §47 InsO een Aussonderungsrecht waar hij de vordering uitzondert van de boedel. Dit is echter alleen het geval wanneer de vordering nog niet is voldaan.111 In dit geval is de betaling echter al verricht en dient de cessionaris zich te beroepen

106 Boom, van, AA 2014/927, p. 930. 107 Boom, van, AA 2014/927, p. 930.

108 Beekhoven van den Boezem 2003, p. 199. 109 Beekhoven van den Boezem 2003, p. 200.

110 Beekhoven van den Boezem 2003, p. 204; zie ook Verstijlen, WPNR 2017/7134, p. 84 en Verstijlen, WPNR 2018/7203, p. 578.

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

82 Als de mededeling (mede) namens de cessionaris/pandhouder wordt gedaan, zou de mededeling in ieder geval rechtsgeldig zijn, aangezien de cessionaris/pandhouder als derde

De convocatie voor deze dag wordt meegestuurd met het volgende nummer van Afzettingen. 23 september 2006

Als gevolg van dit wetsvoorstel kunnen zakelijke geld- vorderingen, anders dan thans het geval is, niet langer onoverdraagbaar of onverpandbaar worden gemaakt als het gaat om

Figuur 11: Vangstevolutie van het aantal paling door de kleine en grote vijzel en de totale verpompte volumes water door alle vijzels van het gemaal vanaf 6 juni 2012 tot en met

Door de druk van de brace en doordat u uw bovenarm minder beweegt dan anders, worden uw onderarm en hand dikker. Om die zwelling tegen te gaan, krijgt u een

Het bevat een brede waaier aan rechten die vaak al in andere mensenrechtenverdra- gen voorkwamen, maar die nu voor het eerst met een specifi eke focus op personen met een

- Vrouwelijke burgemeesters tenderen meer naar de sociale kant van het ambt, mannen meer naar de kant van planning/control en ordening. - Meer dan mannelijke burgemeesters

De verdeling van het gemeentefonds zou volgens dit principe moeten worden herijkt. Bekostiging van taken moet waar mogelijk uit eigen inkomsten plaatsvinden, via bijvoorbeeld