• No results found

De intensivering van de Wet Bevordering Speur- en Ontwikkelingswerk ten behoeve van het MKB

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "De intensivering van de Wet Bevordering Speur- en Ontwikkelingswerk ten behoeve van het MKB"

Copied!
29
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

De Intensivering van de Wet Bevordering Speur- en

Ontwikkelingswerk ten behoeve van het MKB

"I have not failed. I've just found 10,000 ways that won't work."

— American inventor Thomas Edison (1847-1931)

Naam: Nathalie Böhre Studentnummer: 5893380

Email: nathalie.bohre@student.uva.nl Opleiding: Bachelor Fiscale Economie, UvA Begeleider: Walter Kanning

(2)

Inhoudsopgave

1. Inleiding p. 3

2. Wet bevordering speur- en ontwikkelingswerk p. 6

2.1 Speur- en ontwikkelingswerk p. 6

2.2 Legitimering van de stimulering van S&O p. 7

2.2.1 Spillovers, risicobeheersing en onvolkomen informatie p. 8

2.3 Historie p. 9

2.3.1 Historie van S&O stimulering p. 9

2.3.2 Wetsgeschiedenis WBSO p. 10

2.4 Kenmerken van de WBSO p. 11

2.4.1 WBSO deelnemers p. 11

2.4.2 Tarieven en het voordeel p. 12

2.4.3 Welke projecten komen er in aanmerking voor de WBSO p. 13

2.4.4 Verplichtingen en procedure p. 14

3. Veranderingen binnen de wet p. 15

3.1 Programmatuur binnen de WBSO p. 15

3.2 Veranderingen per 2001 p. 15

3.2.1 Verlenging van de eerste schijf p. 15

3.2.2 Startersfaciliteit p. 17

3.3 Intensivering per 2004 p. 17

3.4 Verruiming van S&O definitie en aanvraagmomenten p. 18

4. Evaluatie van de veranderingen p. 20

4.1 Onzekerheden p. 20

4.1.1 Additionaliteit p. 20

4.1.2 Fungibiliteit p. 20

4.1.3 Inputprijseffecten p. 21

4.2 Data, aanvragen en S&O-bedrag MKB p. 21

4.3 Data, aanvragen starters p. 23

4.4 Bang for the buck p. 24

5. Conclusie p. 26

(3)

1. Inleiding

“If you always do what you always did, you will always get what you always got.”

— A. Einstein.

Belastingen zijn van oudsher bedoeld om de kosten die de overheid maakt, tot vervulling van haar taak, te dekken (Smeets, 1950). Daarnaast gebruikt de overheid belastingen ook als beleidsinstrument (Kam, Koopmans & Wellink, 2008). Een beleidsinstrument is een middel dat een organisatie of overheid kan inzetten om een beleidsplan uit te voeren.

Beleidsinstrumenten zijn in twee categorieën in te delen: directe en indirecte beleidsinstrumenten. Directe beleidsinstrumenten zijn gericht op het creëren van

voorzieningen en worden vaak omschreven als overheidsproductie. Een voorbeeld hiervan is de aanleg van dijken om burgers te beschermen tegen hoogwaterstanden (Kreeft, 2008). Indirecte beleidsinstrumenten zijn gericht op gedragsbeïnvloeding en zijn onder te verdelen in drie categorieën. Juridische, communicatieve en economische beleidsinstrumenten. Bij juridische beleidsinstrumenten kan men denken aan waarden en normen. Deze waarden en normen zijn vastgelegd in regels en wetten. Communicatieve beleidsinstrumenten

beïnvloeden gedrag door het geven van informatie, hierbij kan gedacht worden aan de reclamespotjes van Postbus 51 die tot januari 2012 door de overheid werden uitgezonden. Tot slot kunnen er economische beleidsinstrumenten worden onderscheiden. Hiervan zijn belastingen een voorbeeld (Hoogerwerf, 2003; Bovens, 2007; Kreeft, 2008). Belastingen worden ingezet om bepaald gedrag te stimuleren bij organisaties of burgers door het geven van subsidies en heffingskortingen. Om het tegenovergestelde te kunnen bewerkstelligen, namelijk bepaald gedrag te ontmoedigen, kan de overheid extra hoge belastingen heffen. Een voorbeeld hiervan is de accijns op alcohol en tabak (Kam, Koopmans en Welling, 2008).

Elk jaar op de derde dinsdag van september, Prinsjesdag, presenteert de Minister van Financiën de plannen voor het komende jaar. De belastingplannen maken hier deel van uit. In het belastingplan voor 2012 geeft overheid aan een maatregel te willen introduceren ter stimulering van speur- en ontwikkelingswerk (hierna: S&O-werkzaamheden), namelijk de Research en Development Aftrek (hierna: RDA). In deze thesis zal de Nederlandse term speur- en ontwikkelingswerk gelijk staan aan de Engelse term research en development. Strikt genomen zijn de termen niet exact hetzelfde, maar omdat beide termen in de Nederlandse wetgeving voorkomen en daar hetzelfde aanduiden, ga ik er bij het schrijven van deze thesis vanuit dat de twee termen gelijkwaardig zijn.

Ter legitimering van bovengenoemde nieuwe maatregel, die S&O moet stimuleren, geeft de overheid aan dat innovatie een bron is voor duurzame economische groei. Onder innovatie worden succesvolle maatschappelijke of economische nieuwe technologieën of

(4)

producten verstaan. Innovatie levert daarnaast in belangrijke mate een bijdrage aan de versterking van het concurrentie vermogen van Nederland (Belastingplan, 2012). Volgens onderzoek van Rodriquez en Crescenzi (2006) blijkt S&O een significante invloed te hebben op innovatie. Empirische studies beschouwen S&O vaak als de basis van innovaties (Graaff e.a., 2002). De invoering van deze nieuwe maatregel ter stimulering van

S&O-werkzaamheden wekte mijn interesse voor een oudere stimuleringsmaatregel ten behoeve van S&O. De Nederlandse overheid is niet de enige overheid die de stimulering van S&O belangrijk vindt. Ook andere overheden zijn overtuigd van het belang van S&O. Onder andere Australië, de Verenigde Staten, Spanje en Duitsland stimuleren actief S&O (Lattimore, 1997; Bussom, 2000; Kuntze & Hornschild, 1995).

Sinds 1994 bestaat er in Nederland de eerste generieke (algemeen geldende) fiscale maatregel ter stimulering van S&O namelijk de Wet bevordering speur- en ontwikkelingswerk (hierna: WBSO). Deze regeling bestaat nu bijna twintig jaar en heeft meerdere

veranderingen ondergaan sinds de invoering. Deze hadden alle tot doel de regeling

aantrekkelijker te maken voor starters en met name voor het midden- en klein bedrijf (hierna: MKB). Als in deze thesis gerefereerd wordt naar het MKB gaat het om bedrijven waar minder dan 250 personen werkzaam zijn, dit is afgeleid van de definitie van kleine en middelgrote ondernemingen die de Europese Unie hanteert sinds 2004. Na verdere verdieping in deze regeling ben ik tot de volgende vraag gekomen die als hoofdvraag geldt voor dit onderzoek:

Is na te gaan wat de invloed van de intensivering van de Wet Bevordering Speur- en Ontwikkelingswerk op de S&O-uitgaven van starters en met name van het MKB in de periode van 1997-2008 is?

Het tijdvak waarvoor ik deze vraag wil beantwoorden is 1997-2008. Ik heb voor deze periode gekozen omdat de WBSO in 1997 voor het eerst werd aangepast. Het tijdvak stopt bij 2008, dit is het jaar dat de kredietcrisis escaleerde. Vanaf dit jaar beïnvloedt de crisis het gedrag van bedrijven dusdanig dat dit het moeilijk maakt om een conclusie te kunnen trekken uit de cijfers (Agentschap NL, 2010). Om de centrale vraag te beantwoorden heb ik de volgende vier deelvragen geformuleerd:

1. Wat wordt er onder speur- en ontwikkelingswerk verstaan? 2. Wat is het belang van stimulering speur- en ontwikkelingswerk? 3. Hoe ziet de Wet bevordering speur- en ontwikkelingswerk eruit?

4. Welke veranderingen hebben er plaats gevonden in de Wet bevordering speur- en ontwikkelingswerk en wat is hun effect?

(5)

Deze vragen zullen in de hoofdstukken 2 en 3 worden beantwoord. Vervolgens zal ik in hoofdstuk 4 de data analyseren. Deze data zal ik verzamelen uit verschillende publicaties van SenterNovem en het Centraal Bureau voor Statistiek (hierna: CBS). SenterNovem was een agentschap van het Ministerie van Economische Zaken dat samen met de

Belastingdienst verantwoordelijk was voor de uitvoering van de WBSO. Tegenwoordig valt deze uitvoering voornamelijk onder het Agentschap NL. Het Agentschap NL is op 1 januari 2010 ontstaan uit een samenvoeging van drie agentschappen van het Ministerie van

Economische Zaken waaronder SenterNovem. Ten slotte zal ik in hoofdstuk 5 een antwoord op de hoofdvraag geven, dit zal gevolgd worden door de conclusie van mijn onderzoek.

(6)

2. Wet bevordering speur- en ontwikkelingswerk

"Innovation is the central issue in economic prosperity"

— Competitive strategy expert Michael Porter

Overheden gebruiken beleidsinstrumenten onder andere om gedrag te beïnvloeden. De Wet bevordering speur- en ontwikkelingswerk, die centraal staat in deze thesis, is een van de beleidsinstrumenten die ingezet wordt ter beïnvloeding van gedrag. Het doel van deze regeling is, zoals de naam al doet vermoeden, het bevorderen van speur- en

ontwikkelingswerk.

In dit hoofdstuk zal ik daarom allereerst antwoord gegeven op de eerste twee deelvragen: ‘Wat wordt er onder speur- en ontwikkelingswerk verstaan?’ en ‘Wat is het belang van speur- en ontwikkelingswerk?’. Vervolgens zal ik in paragraaf 2.3 ingaan op (wets-)geschiedenis en de kenmerken van de regeling.

2.1 Speur- en ontwikkelingswerk

Speur- en ontwikkelingswerk kunnen op veel verschillende manieren beschreven worden. Sommige beschrijvingen zijn erg simpel, S&O behelst het proces van proces- en

productinnovatie (Wikipedia). S&O wordt ook wel aangeduid met termen als onderzoek en ontwikkeling (O&O) of zoals eerder in de inleiding al genoemd met research en development (R&D). In de Nederlandse taal worden deze termen vaak vrij door elkaar gebruikt. Zo

bestaan er verschillende wetten die een andere term gebruiken. Namelijk de WBSO en de Research en Development Aftrek (RDA). In de WBSO staan de S en de O namelijk voor speur- en ontwikkelingswerk terwijl de RDA de term research & development gebruikt.

Naast een simpele definitie van S&O bestaat er ook een uitgebreidere definitie. Bijna vijftig jaar geleden werd voor het eerst een handboek opgesteld met definities en

waarnemingsmethoden voor S&O. Sindsdien is dit handboek meerdere malen herzien. Volgens de laatste versie van dit handboek, het Franscati Manual, luidt de definitie van speur- en ontwikkelingswerk als volgt: R&D omvat creatief werk dat op systematische basis

verricht wordt ter vergroting van de hoeveelheid kennis, met inbegrip van de kennis van de mens, de cultuur en de samenleving, alsmede het gebruik van deze hoeveelheid kennis voor het ontwerpen van nieuwe toepassingen (OECD, 2002). Deze definitie van S&O is

wereldwijd geaccepteerd.

Volgens het Frascati Manual (OECD, 2002) omvat S&O drie soorten activiteiten namelijk: basic research, applied research en experimental development. Basic research is voornamelijk gericht op het verkrijgen van kennis, zonder dat er een bepaalde toepassing of gebruik voor ogen is. Dit soort research wordt vaak gedaan door publieke instellingen. Daarnaast is dit onderzoek vaak erg kostbaar, terwijl het niet direct merkbare winsten met

(7)

zich meebrengt (OECD, 2002). Applied research is net als basic research gebaseerd op het verwerven van nieuwe kennis. Echter, in tegenstelling tot basic research, is applied research wel gericht op een praktisch doel of bepaalde toepassing (OECD, 2002). Experimental development is in het bijzonder gericht op het produceren van nieuwe producten, materialen, apparatuur, om nieuwe processen te implementeren of om verbeteringen door te voeren in bestaande producten of processen. Experimental development werkt op basis van kennis uit eerder onderzoek en praktijk ervaring (OECD, 2002). Experimental development kan dus niet ontstaan zonder basic- en applied research. Experimental development komt het dichtst in de buurt van innovatie. Van innovatie kan pas gesproken worden als S&O leidt tot een economische of maatschappelijke succesvolle nieuwe technologie.

Kortom speur- en ontwikkelingswerk gaat dus om het vergaren van kennis (research) en het inzetten en gebruiken van deze kennis (development). Wat uiteindelijk kan leiden tot innovaties.

2.2 Legitimering van de stimulering speur- en ontwikkelingswerk

Marktfalen wordt vaak als legitieme reden aangedragen voor overheidsingrijpen (Jacobs & Theeuwes, 2004). Dat er sprake is van marktfalen bij S&O blijkt uit het feit dat het

maatschappelijke rendement het private rendement van S&O overstijgt, dit wordt

geconcludeerd uit verschillende empirische onderzoeken (bijvoorbeeld Cornet, 2001; Lanser & van de Wiel, 2011). Private partijen investeren, zonder overheidsingrijpen, maatschappelijk gezien te weinig in speur- en ontwikkelingswerk. Hiervoor zijn een aantal argumenten aan te voeren die ik hieronder bespreek: spillovers, risicobeheersing en onvolkomen informatie (EIM, 2007).

Behalve dat er vanuit maatschappelijk oogpunt te weinig in S&O geïnvesteerd wordt, is speur- en ontwikkelingswerk van groot belang voor de groei van de Nederlandse economie. Volgens onderzoek van de Organisatie voor Economische Samenwerking en Ontwikkeling (OESO) is technologische vooruitgang op lange termijn verantwoordelijk voor de helft van de economische groei (OESO, 1992). De OESO is een samenwerkingsverband om economisch beleid te bestuderen en te coördineren.

Een gunstig (vestigings-)klimaat voor speur- en ontwikkelingswerk trekt bedrijven, dit heeft een positief effect op de economische groei. Een gunstig vestigingsklimaat wordt steeds belangrijker voor een land naarmate bedrijven steeds mobieler worden. Innovatie, waartoe speur- en ontwikkelingswerk zou moeten leiden, zorgt voor een sterkere

concurrentiepositie. De continuïteit van productie en werkgelegenheid is hier in belangrijke mate afhankelijk van.

(8)

2.2.1 Spillovers, risicobeheersing en onvolkomen informatie

Wanneer bedrijven een afweging maken in de keuze om speur- en ontwikkelingswerk uit te voeren nemen zij over het algemeen alleen het private rendement in overweging.

Maatschappelijk gezien is dit niet het enige rendement dat van belang is. Als een bedrijf investeert in S&O treden er spillovers op waar andere bedrijven van kunnen profiteren (Jaffe, 1996). Spillovers treden op als kennis ontwikkeld door het ene bedrijf ook tot de beschikking van andere bedrijven komt, zonder dat een profiterend bedrijf daar een compensatie voor hoeft te betalen (Nieuwenhuijsen & Stel, 2000). Spillovers kunnen bijvoorbeeld optreden als werknemers van baan wisselen en hun opgedane kennis meenemen naar hun nieuwe werkplek. Ook publicaties van bedrijven zijn verantwoordelijk voor spillovers. Spreekt men over speur- en ontwikkelingswerk dan spreekt men meestal over kennisspillovers. Clark & Arnold (2005) stellen dat bedrijven er geen boodschap aan hebben dat er maatschappelijk gezien te weinig in S&O geïnvesteerd wordt. Bedrijven kijken namelijk in eerste instantie alleen naar de eigen opbrengsten.

Naast de kostbare aard van S&O is er ook een groot risico aan verbonden. Speur- en ontwikkelingswerk leiden namelijk niet altijd tot succesvolle innovaties (Boschma et. al., 2002). Een bedrijf dat investeert in speur- en ontwikkelingswerk is niet verzekerd van een positief resultaat. Hieruit kan worden afgeleid dat bedrijven voorzichtig zijn met hun investeringen in S&O. Strom (2006) geeft aan dat een kleine financiële tegemoetkoming bedrijven net het zetje kan geven dat ze nodig hebben om toch te investeren in speur- en ontwikkelingswerk.

Externe financiering vinden voor speur- en ontwikkelingswerk is voor bedrijven vaak een moeizaam proces. Naast de risico’s die verbonden zijn aan speur- en ontwikkelingswerk geldt er voor externe partijen daarnaast een gebrek aan informatie. Externe partijen kunnen vaak niet goed beoordelen wat het speur- en ontwikkelingswerk omvat en waartoe dit concreet kan leiden. Externe financiers investeren om die redenen niet graag in speur- en ontwikkelingswerk.

Dit laat zien dat er in de Nederlandse economie sprake is van marktfalen op het gebied van S&O. Ondernemingen zullen sub-optimaal investeren in innovatieve activiteiten. Dit komt in de eerste plaats doordat bedrijven moeilijk de vruchten kunnen plukken van eigen successen zonder dat andere bedrijven hier ook kosteloos van profiteren (spillovers). Daarnaast zijn ook de risico’s van S&O-werkzaamheden erg hoog (Meeusen en Janssens, 2000).

Overheidsingrijpen met betrekking tot speur- en ontwikkelingswerk wordt om deze redenen legitiem bevonden. Echter kan het beleid van de overheid ook falen. Zo kan de overheid S&O-activiteiten stimuleren via een subsidie die ook zonder deze subsidie wel gedaan zouden worden.

(9)

2.3 Historie

Nu in de bovenstaande paragraaf duidelijk is geworden wat speur- en ontwikkelingswerk is en dat overheidsingrijpen bij speur- en ontwikkelingswerk legitiem is. Zal ik in deze paragraaf verder ingaan op de maatregelen die de overheid heeft aangewend om speur- en

ontwikkelingswerk te stimuleren en op de invoering van de grootste maatregel die Nederland tegenwoordig kent ter stimulering van speur- en ontwikkelingswerk.

2.3.1 Historie van S&O stimulering

Zoals in de paragraaf 2.2 al werd aangegeven bepaalt technologische ontwikkeling in belangrijke mate de internationale concurrentiekracht van een land en daarmee de continuïteit van de productie en werkgelegenheid. Dat technologische ontwikkeling op de lange termijn verantwoordelijk is voor de helft van de economische groei (OESO, 1992) is een van de redenen om S&O te stimuleren (Kamerstukken II 1993/1994, 23 477).

Nederland is vanaf het begin van de jaren vijftig bezig met het stimuleren van R&D via fiscale maatregelen. De eerste regeling die hierin genoemd kan worden is de regeling Vervroegde Afschrijvingen (hierna: VA), deze regeling is gebaseerd op de Wet

Belastingherziening 1950. In 1953 werd er een tweede regeling toegevoegd aan het Nederlandse beleid, de Investeringsaftrek (hierna: IA). Hoewel de regelingen van elkaar verschillen in de opzet, kwam de doelstelling overeen. Namelijk het stimuleren van

bedrijfsinvesteringen via een tegemoetkoming aan investerende ondernemers (Huijsmans, 1997). De effectiviteit van deze regelingen bleek echter minimaal, het waren eerder

bedrijfseconomische gronden (bijvoorbeeld de financiële situatie) die de doorslag gaven voor investeringen in plaats van de te behalen premies blijkt uit onderzoek van Vermeend

(Huijsmans, 1997).

In de jaren zestig werden de fundamenten gelegd voor een ambitieus technologisch vernieuwingsbeleid. Tegelijkertijd werd er een poging gedaan om tot een generiek

stimuleringsbeleid voor R&D te komen. Deze pogingen mislukten allemaal, voornamelijk vanwege de verschillen in inzicht tussen de ministers van Financiën en Economische Zaken. In 1978 worden de VA en de IA toch vervangen door de Wet Investeringsrekening (hierna: WIR). De WIR bestond uit een stelsel van subsidies ter bevordering van investeringen in bedrijfsmiddelen. Een volgende poging tot een nieuwe fiscale stimuleringsmaatregel leidde uiteindelijk tot het eerste generieke instrument ter stimulering van R&D. Voor deze regeling vormde loonkosten het aangrijpingspunt. Deze Innovatiestimuleringsregeling (hierna: INSTIR) werd in 1981 door de EG goed gekeurd. De INSTIR werd uiteindelijk pas in 1984 daadwerkelijk ingevoerd. De loonkosten tot een bedrag van f 0,3 miljoen zouden voor 40%

(10)

worden gesubsidieerd. De loonkosten tussen de f 0,3 miljoen en f 2,5 miljoen zouden voor 15% worden gesubsidieerd. De WIR was zodanig ingewikkeld geworden dat deze in 1988 werd afgeschaft. Een paar jaar later, in 1991, werd de INSTIR wegbezuinigd. Het weg bezuinigen van de INSTIR kwam mede door de twijfel over de effectiviteit van de regeling (Huijsmans, 1997).

Vanaf 1989 is er al sprake van een forse daling van bedrijfs-S&O in Nederland (zie tabel 1). Met de afschaffing van de INSTIR in 1991 is het klimaat om te investeren in S&O er niet beter op geworden. De omvang van S&O-uitgaven door bedrijven blijft in Nederland in deze tijd achter in vergelijking met de concurrerende landen. Daarnaast wordt het grootste deel van de totale S&O-uitgaven in Nederland gedaan door vijf grote bedrijven. De overheid acht een verbreding van deze basis gewenst. Een tweede reden voor deze lage S&O-uitgaven is te vinden in de relatief hoge loonkosten van S&O-personeel in Nederland. Dit vormt voor bedrijven vaak een knelpunt om aan S&O-projecten te beginnen. Daarom zijn de loonkosten ook bij de volgende regeling (de WBSO) het aangrijpingspunt.

Tabel 1. Uitgaven voor met eigen personeel verricht S&O (B-wetenschappen van de sector ondernemingen (x f mln.), 1985-1991

jaar 1985 1986 1987 1988 1989 1990 1991 x mln. f 4914 5580 5943 6101 6089 5808 5460 Bron: CBS statistisch Bulletin, juli 1993,

(Kamerstukken II 1993/1994. 23 477).

2.3.2 Wetsgeschiedenis van de WBSO

Op 8 november 1992 zijn de toenmalige staatssecretaris van Financiën en de toenmalige minister van Economische Zaken met het wetsvoorstel gekomen voor de Vermindering van af te dragen loonbelasting bij loon voor speur- en ontwikkelingswerk. Deze wet staat beter bekend als de Wet Bevordering Speur- en Ontwikkelingswerk (WBSO). Welke ze

aanhangig** hebben gemaakt bij de Tweede Kamer. Na forse kritiek van de Raad van State op de regeling is deze op enige punten gewijzigd in de nota van wijziging die op 11 februari 1994 werd in gediend. Op 22 februari 1994 neemt de Tweede Kamer het wetsvoorstel aan (Huijsmans, 1997). Tegen deze tijd bestond er nog twijfel over of de Europese Commissie de regeling zou goedkeuren of dat deze in strijd zou zijn met art. 92-94 van het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap (EG-verdrag).

(11)

Artikel 92 van het EG-verdrag luidt als volgt: Met betrekking tot andere belastingen dan de

omzetbelasting, de accijnzen en de overige indirecte belastingen mogen vrijstellingen en teruggaven bij uitvoer naar de andere lidstaten slechts worden verleend en compenserende belastingen bij invoer uit de lidstaten slechts worden geheven, voorzover de bedoelde maatregelen van tevoren voor een beperkte periode door de Raad met gekwalificeerde meerderheid van stemmen op voorstel van de Commissie zijn goedgekeurd.

De regeling wordt vervolgens op 13 april goed gekeurd door de Europese Commissie en niet veel later gaat ook de Eerste Kamer akkoord met het wetsvoorstel. Op 13 mei 1994 trad de WBSO in werking met terugwerkende kracht tot en met 1 januari 1994 (Huijsmans, 1997). Er is gekozen voor een fiscale regeling ter ondersteuning van S&O-werkzaamheden omdat de landen waarop Nederland in een achterstandspositie is terechtgekomen dit instrument al jaren hanteren (Huijsmans, 1997). De WBSO is terug te vinden in de Wet op

Inkomstenbelasting 1964 in art. 44m. Later, vanaf 2001, is het terug te vinden in art. 3.77 Wet Inkomstenbelasting 2001. In dit jaar heeft de WBSO ook een aanpassing ondergaan, dit zal in hoofdstuk drie verder worden uitgewerkt.

2.4 Kenmerken van de Wet bevordering speur- en ontwikkelingswerk

De Wet bevordering speur- en ontwikkelingswerk is een fiscale stimuleringsmaatregel die een aftrek mogelijkheid biedt voor de loonkosten van S&O-werknemers. In deze paragraaf zal ik de opzet van de regeling verder uitwerken. Wie mogen deelnemen aan de WBSO en welke activiteiten er onder de WBSO vallen. Tevens zullen de tarieven van de regeling passeren in deze paragraaf.

2.4.1 WBSO deelnemers

De WBSO is gericht op S&O-inhoudingsplichtigen en S&O-belastingplichten. Een

inhoudingsplichtige die tevens een onderneming (in de zin van de Wet IB 2001 of de VPB 1964) drijft, kort gezegd bedrijven met werknemers die S&O verrichten. Deze groep is het meest vertegenwoordigd bij de WBSO aanvragen. Daarnaast geldt de regeling ook voor een inhoudingsplichtige die niet tevens een onderneming drijft, voor zover hij wel S&O-werk verricht krachtens een schriftelijke overeenkomst met en voor rekening van een

onderneming. In dit geval spreken we over het algemeen van kennisinstellingen die contractresearch doen. Het is de bedoeling dat deze groep het voordeel dat zij behalen dankzij de WBSO in mindering brengen op de prijs voor contractresearch (Pronk, 2007). De derde groep die in aanmerking komt voor de WBSO zijn S&O-belastingplichtigen. Dit zijn natuurlijke personen die voldoen aan het uren criterium (bedoeld in artikel 3.6 van de Wet IB

(12)

2001), in dit geval spreken we van zelfstandigen. De zelfstandigen zijn een aparte groep binnen de WBSO, voor deze groep geldt namelijk een vaste aftrek.

2.4.2 Tarieven en het voordeel

De WBSO is een fiscale faciliteit die via de afdracht van loonbelastingen en premies

volksverzekeringen zorgt voor een verlaging van de loonkosten die direct toerekenbaar zijn aan speur- en ontwikkelingswerk (Brouwer, den Hertog, Poot & Segers, 2002). Bedrijven die investeren in S&O worden beloond door middel van een tegemoetkoming van de loonkosten. Zoals als ik eerder al vermeldde is er gekozen voor het aangrijpingspunt met betrekking tot de loonkosten die direct toerekenbaar zijn aan S&O-werkzaamheden. Deze kosten vormen namelijk een zeer groot deel van de totale S&O-uitgaven van bedrijven (Kamerstukken II 1993/1994. 23 477). Dit wordt duidelijk in de tabel hieronder.

Tabel 2. Uitgaven voor met eigen personeel verricht S&O (B-wetenschappen) naar grootteklasse van onderneming en kosten soort, 1986

Kostencategorie Bedrijfsgrootteklasse 5 tot 50 werknemers 50 en meer werknemers totaal % % % Personele uitgaven 74% 49% 50% Investeringen 10% 12% 12% Materiële uitgaven 16% 39% 38% Totale bedrijfs-S&O 100% 100% 100% Bron: CBS, Speur en Ontwikkelingswerk 1986 en 1989

In 1994 is het budget voor de WBSO gesteld op 210 miljoen gulden (ongeveer 95 miljoen euro). Voor zelfstandigen geldt er een vaste aftrek indien zij meer dan 625 uur besteden aan S&O. Bedrijven en kennisinstellingen hebben niet te maken met een vaste aftrek, voor deze groep is er sprake van een percentage. De WBSO bestaat uit een tweeschijvensysteem waarbij de eerste schijf een hoger kortingspercentage kent dan de tweede schijf (Vroomen en Cornet, 2007). De keuze voor dit tweeschijvensysteem is gebaseerd op de wens het MKB (bedrijven met minder dan 250 werknemers) tegemoet te komen. In het jaar van de invoering is het schijvensysteem als volgt ingedeeld.

De eerste schijf loopt tot een bedrag van 45.378 euro, voor S&O-loonuitgaven tot dit bedrag geldt een aftrekpercentage van 25%. In de tweede schijf geldt een percentage van

(13)

12,5%, dit percentage geldt voor de S&O-loonuitgaven boven de 45.378 euro. De aftrek mogelijkheden van de WBSO kennen echter wel een beperking, een zogenoemde plafondbepaling. Deze plafondbepaling is in het jaar van invoering vastgesteld op een bedrag van 4,5 miljoen euro. S&O-loonuitgaven die boven deze grens gedaan worden komen niet in aanmerking voor de WBSO. Hieruit valt af te leiden dat het maximaal te behalen voordeel 568.172 euro bedraagt (45.378*25%+(4.500.000-45.378)*12,5%). De plafondbepaling moet er met name voor zorgen dat het WBSO niet alleen maar naar de grote bedrijven gaat, maar dat ook het MKB in belangrijke mate gebruik kan maken van de regeling (Brouwer et. al., 2002).

Gelijk na invoering van de WBSO bleek de regeling populair. De overheid heeft het budget de opvolgende jaren dan ook telkens verhoogd. In 1996 bedroeg het budget al 159 miljoen euro (Huijsmans, 1997). Dit jaar vond het ook een verandering plaats met betrekking tot de schijven van de WBSO. De eerste schijf werd verlengd tot een bedrag van 68.067 euro en ook het percentage van de eerste schijf werd verhoogd van 25% naar 40%. Deze verandering zou met name gunstig moeten zijn voor het MKB.

2.4.3 Welke projecten komen in aanmerking voor de WBSO

De WBSO wordt toegekend aan bedrijven of zelfstandigen op het moment dat ze een

goedgekeurde S&O-verklaring krijgen van het SenterNovem (tegenwoordig Agentschap NL). De gebruikers van de WBSO dienen op gezette tijden vooraf een aanvraag in te dienen, die vervolgens door het SenterNovem wordt beoordeeld. De S&O-activiteiten die in

aanmerkingen kunnen komen voor de WBSO moeten nieuw zijn voor de gebruiker en

hoeven niet per se nieuw voor de markt te zijn. S&O-projecten die in aanmerking komen voor de WBSO worden onderverdeeld in categorieën:

- technisch-wetenschappelijk onderzoek

- ontwikkeling van voor de S&O-inhoudingsplichtige/belastingplichtige technisch nieuwe (onderdelen van) fysieke producten, fysieke productieprocessen of programmatuur

Sinds 2005 is er een derde categorie van onderzoek bijgekomen:

- Het uitvoeren van een systematisch opgezette analyse van de technische haalbaarheid van het zelf verrichten van S&O-werkzaamheden.

Ook in 2006 is er een nieuwe categorie van onderzoek toegevoegd:

- technisch onderzoek gericht op verbetering van fysieke productieprocessen of van gebruikte programmatuur (EIM, 2007).

(14)

In de afbakening van speur- en ontwikkelingswerk worden er ook specifieke werkzaamheden uitgesloten van de WBSO, voorbeelden hiervan zijn; marktonderzoek, administratieve

werkzaamheden en veranderingen van uitsluitend vormgeving of afmetingen van een product. Verdere uitzonderingen worden door Onze Minister van Economische Zaken bij ministeriële regeling aangewezen.

2.4.4 Verplichtingen en de aanvraag

Om in aanmerking te komen voor de WBSO dient de (toekomstige) gebruiker te beschikken over een S&O-verklaring. Deze verklaring moet worden aangevraagd bij SenterNovem. Dit kan op gezette tijden in het jaar, en moet plaats vinden voorafgaand aan de S&O-activiteiten. In de aanvraag dient duidelijk vermeld te worden wat de aard van de S&O-werkzaamheden is, tevens moet er een schatting gemaakt worden van het aantal S&O-uren dat er besteed zal worden in de periode waarvoor de aanvraag ingediend wordt. De aanvraag wordt dus ingediend op basis van een schatting.

Als de aanvraag goedgekeurd is door het SenterNovem kan de gebruiker de belastingkorting gaan gebruiken. De gebruiker moet vanaf deze periode een exacte S&O-administratie bij houden, het aantal uren en de aard van de werkzaamheden. Aan het eind van de looptijd dient de aanvrager het aantal exacte S&O-uren aan te leveren bij het SenterNovem. Op basis hiervan wordt de belastingaftrek die de aanvrager genoten heeft gecontroleerd door de belastingdienst. Heeft de aanvrager meer S&O-uren gebruikt dan vooraf aangevraagd is dan wordt dit niet gecorrigeerd. Andersom gebeurt dit echter wel, als de gebruiker meer aftrek genoten heeft dan waar hij achteraf recht op blijkt te hebben, vindt er wel een correctie plaats.

(15)

3. Veranderingen binnen de wet

Sinds de invoering van de WBSO in 1994 heeft de regeling al te maken gehad met verschillende veranderingen. Zo werd in 1996 de eerste schijf verlengd en het tarief van deze schijf werd verhoogd. Deze wijzigingen zijn er op gericht de regeling aantrekkelijker te maken voor het MKB en startende ondernemingen. De regeling wordt juist voor deze

groepen aantrekkelijker gemaakt, omdat er op basis van evaluaties van de WBSO (Brouwer et. al., 2002) verondersteld wordt dat de additionaliteit bij deze groepen hoger ligt. De additionaliteit van de regeling is de mate waarin de WBSO extra S&O-uitgaven uitlokt (Cornet, 2001). Daar waar de WBSO leidt tot extra S&O-uitgaven is er sprake van

additionaliteit. Bedrijven kunnen er echter ook voor kiezen de WBSO-gelden te gebruiken om op de eigen loonkosten te besparen. In dit geval leidt de WBSO niet tot extra S&O-uitgaven en is er geen sprake van additionalteit (Brouwer et. al., 2002). In 2001 ondergaat de WBSO een intensivering, om de regeling opnieuw aantrekkelijker te maken voor het MKB en startende ondernemingen. Deze intensivering bestaat uit een verlenging van de eerste schijf en een zo genoemde startersfaciliteit. Beide zullen in de volgende paragrafen van dit

hoofdstuk worden besproken. In het kader van de Lissabon-doelstellingen (actieplan van en voor de Europese Unie, dat in 2000 is aangenomen) is in 2003 besloten tot intensivering van de WBSO. Deze werd in 2004 doorgevoerd en zal in de derde paragraaf worden besproken. In 2005 werd de afbakening van S&O verruimd, dit leidde in 2006 tot een extra project categorie bij de beoordeling van S&O-werkzaamheden die in aanmerking komen voor de WBSO.

3.1 Programmatuur binnen de WBSO

Sinds 1997 is het mogelijk om binnen de WBSO ook programmatuurprojecten in te dienen. Er zijn in deze periode veel nieuwe trends en technologische ontwikkelingen binnen de ICT-sector te onderkennen (Ministerie EZ, 2009). Vanaf nu gelden software ontwikkelingen als categorie binnen de WBSO.

3.2 Verandering per 2001

In 2001 is de WBSO op twee gebieden uitgebreid. De eerste schijf is verlengd en er is een startersfaciliteit toegevoegd aan de regelen. Beide uitbreidingen zal ik hieronder bespreken.

3.2.1 Verlenging van de eerste schijf

De WBSO bestaat zoals eerder al vermeld uit een tweeschijvensysteem. Bij de start van de WBSO liep de eerste schijf tot een bedrag van 45.378 euro, in 1996 werd dit bedrag

(16)

innovatieve activiteiten te stimuleren deze activiteiten uit te breiden is in 2001 de grens van de eerste schijf nog verder omhoog getrokken tot een bedrag van 90.756 euro. Tabel 3 geeft een overzicht van de tariefswijzigingen en wijzigingen in de schijf grootte sinds de start van de WBSO tot 2001.

Tabel 3. Ontwikkeling in de WBSO tarieven en schijven periode 1994-2001

Jaar Lengte eerste schijf (€) % eerste schijf % tweede schijf Plafond (* mln. €)

1994 45.378 25 12,5 4,5 1995 45.378 25 12,5 4,5 1996 68.067 40 12,5 4,5 1997 68.067 40 12,5 6,8 1998 68.067 40 17,5 6,8 1999 68.067 40 13 6,8 2000 68.067 40 13 6,8 2001 90.756 40, 60 voor starters 13 7,9

Bron: Ministerie van Economische Zaken (2006)

Deze verlenging geldt voor alle bedrijven die aan de WBSO deelnemen en deze verlenging is zodoende niet gebonden aan enige criteria zoals dat bijvoorbeeld bij de startersfaciliteit wel het geval is. Het voordeel van de schijfverlenging loopt op tot een extra

afdrachtsvermindering van ongeveer 6.000 euro ((40%-13%)x(90.756-68.067)=6.126) voor bedrijven met een S&O-loonsom van 90.756 euro of meer. In figuur 1. is duidelijk te zien wat de maximale extra afdrachtsvermindering is die gecreëerd wordt door de verlenging van de eerste schijf van de WBSO.

(17)

Figuur 1. Verandering van de afdrachtsvermindering na de verlening van de eerst schijf van de WBSO

Bron: Cornet en Vroomen, 2005

3.2.2 Startersfaciliteit

In 2001 is de WBSO ook uitgebreid met een extra faciliteit voor starters. Het doel van deze extra maatregel binnen de WBSO is bedoeld om jonge en/of startende ondernemingen verder te stimuleren van S&O. Naast de reeds bestaande vermindering van 40% komen starters in aanmerking voor een extra afdrachtsvermindering in de eerste schijf van 20% op de loonbelasting en premies voor volksverzekeringen. Het voordeel van de startersfaciliteit kan voor een bedrijf oplopen tot iets meer dan 18.000 euro per jaar (20% van 90.756 =18.151) (Cornet en Vroomen, 2005).

Om als starter aangemerkt te worden moeten bedrijven aan een aantal criteria voldoen. Hiervan zijn er twee het belangrijkst. Een onderneming kan alleen als starter worden aangemerkt als het in de afgelopen vijf jaar maximaal vier jaar personeel in dienst had. Deze periode hoeft niet aaneengesloten te zijn. Daarnaast kan een onderneming maximaal drie jaar als starter worden aan gemerkt, ook dit hoeft geen aaneengesloten periode te zijn (Cornet en Vroomen, 2005). Een bedrijf mag dus niet meer dan drie keer aan de WBSO hebben deelgenomen.

Afdrachtspercentage

Grens van de eerst schijf € Maximale extra

(18)

3.3 Intensivering 2004

Tijdens de Europese Raad van Lissabon hebben regeringsleiders van verschillende landen van de Europese Unie een actieplan opgesteld voor Europa (2000). De belangrijkste doelstellingen van dit actieplan zijn:

- Europa moet de meest concurrerende en dynamische kenniseconomie in de wereld worden voor het jaar 2010.

- Europa moet in staat zijn tot duurzame economische groei.

Deze doelstellingen kunnen onder andere bereikt worden door een economie te creëren waarin veel geïnvesteerd wordt in speur- en ontwikkelingswerk. Zoals eerder al vermeld zijn speur- en ontwikkelingswerk namelijk een belangrijke basis voor duurzame economische groei. In lijn met de afspraken die gemaakt zijn in de strategie van Lissabon heeft de overheid besloten de WBSO verder te intensiveren. In 2004 wordt opnieuw de eerste schijf verlengd van 90.756 euro naar 110.000 euro. Ook het percentage van de eerste schijf wordt verhoogd met 2%, voor bedrijven komt het aftrekpercentage te liggen op 42%, het

percentage van 60%, dat geldt voor startende ondernemingen blijft gelijk aan 60%. De tweede schijf krijgt ook te maken met een verhoging van het aftrekpercentage tot 14%. Overigens blijft het plafond van de WBSO gelijk aan 7,9 miljoen euro. Voor zelfstandigen is de vaste aftrek voor speur- en ontwikkelingswerk dit jaar verdubbeld.

3.4 Verruiming van de S&O-definitie en de aanvraagmomenten

In 2005 is de uitleg van het begrip technisch wetenschappelijk onderzoek verruimd. Deze maatregel is tot stand gekomen om meer procesinnovatie in aanmerking te laten komen voor de WBSO. Voor 2005 werd een S&O-verklaring pas afgeven nadat er was onderzocht of resultaat van het technische onderzoek kon leiden tot toepassing in technische nieuwe fysieke producten of productieprocessen. Voor de aanvrager is het soms moeilijk vooraf te concretiseren in welke fysieke producten of productieprocessen het resultaat van het technische onderzoek kan worden toegepast. Sinds 2005 kunnen onderzoeken waarvan vooraf nog niet concreet te zeggen valt of zij tot een fysieke toepassing kunnen leiden, wel worden aangemerkt als speur- en ontwikkelingswerk. Hierdoor wordt procesinnovatie meer gestimuleerd. Ook is aangekondigd dat SenterNovem technisch wetenschappelijk onderzoek minder streng zal beoordelen. Zo is het bijvoorbeeld onnodig dat in het onderzoek nieuwe concepten, wetmatigheden of theorieën worden ontwikkeld (Stcrt., 2004). Daarnaast kan sinds dit jaar ook een haalbaarheidsanalyse gericht op eigen S&O in aanmerking komen voor de WBSO (SenterNovem, 2006).

Ten slotte is er in 2005 ook een verruiming voor zelfstandigen doorgevoerd. Het aantal uren dat zelfstandigen per jaar aan S&O dienen te besteden om in aanmerking te

(19)

komen voor de WBSO is verlaagd van 625 uur naar 500 uur per kalenderjaar. Door deze verlaging komen zelfstandigen eerder in aanmerking voor de WBSO en wordt ook deze groep extra gestimuleerd om S&O-activiteiten te ondernemen.

Vanaf 2006 is de WBSO nog verder verruimd en zijn de vaste data waarop de WBSO-aanvragen ingediend moeten worden komen te vervallen. De aanvragen kunnen het gehele jaar worden ingediend. Op deze manier zijn de schattingen waarop de WBSO wordt aangevraagd nauwkeuriger.

(20)

4. Evaluatie van de veranderingen

In dit hoofdstuk zullen de veranderingen van de WBSO die zijn doorgevoerd sinds de invoering van de WBSO worden geëvalueerd. Ik zal kijken of er sprake is van een toename, afname of een stabiel niveau van het gebruik van de WBSO bij het midden- en klein bedrijf en starters. Hierbij moet echter rekening gehouden worden met drie onzekerheidsfactoren: additionaliteit, fungibiliteit en inputprijseffecten (Cornet, 2001). Deze drie factoren zal ik in de eerste paragraaf van dit hoofdstuk bespreken. Vervolgens zal ik de invloed van de

intensiveringen van de WBSO op het aandeel van het MKB en de starters analyseren. Deze analyse zal ik maken aan de hand van het totaal aantal toegekende aanvragen van de WBSO en de toegekende S&O-som (dit is het bedrag aan WBSO, dat toegekend wordt aan de gebruikers). Ik zal kijken naar de ontwikkeling van het aandeel dat toegeschreven kan worden aan het MKB en starters. Vervolgens zal ik nog een analyse geven van de totale invloed van de WBSO op het speur- en ontwikkelingswerk in Nederland.

4.1 Onzekerheden

Toename van het WBSO-bedrag dat landelijk uitgegeven wordt aan speur- en

ontwikkelingswerk zou in eerste instantie kunnen duiden op een toename in speur- en ontwikkelingswerk. Een toename van het landelijke WBSO-bedrag kan echter ook andere oorzaken hebben.

4.1.1 Additionaliteit

De additionaliteit van de WBSO is de mate waarin de WBSO extra S&O uitlokt (Cornet, 2001). Om de additionaliteit van de WBSO te meten moet men zich het volgende afvragen: “Lokt de WBSO meer speur- en ontwikkelingswerk uit of zouden de S&O-uitgaven ook zonder de regeling gedaan zijn?”. Hall en van Reenen (2002) vatten de empirische literatuur met betrekking tot de additionaliteit binnen de R&D samen. Zij concluderen hierin dat

gemiddeld één euro besteed aan een S&O-belastingaftrek de S&O-uitgaven van bedrijven grofweg met één euro doet toenemen. Een kanttekening die Hall en van Reenen hierbij maken is dat de schattingen van de additionaliteit ten opzichte van R&D erg uiteenlopen.

4.1.2 Fungibiliteit

Het feit dat bedrijven, in reactie op een subsidieregeling (zoals de WBSO), activiteiten heretiketteren om zo bepaalde activiteiten in aanmerking te laten komen voor deze

subsidieregeling noemt men het fungibiliteitsprobleem. In het geval van de WBSO kunnen bedrijven activiteiten die zij eerder niet als speur- en ontwikkelingswerk kwalificeerden, nu wel dusdanig kwalificeren om in aanmerking voor de regeling te komen. Deze heretikettering

(21)

kan een vertekend beeld geven van de daadwerkelijke toename in speur- en ontwikkelingswerk (Jacobs, 1996; Cornet, 2001)

4.1.3 Inputprijseffecten

Een toename in het totale bedrag dat bedrijven uitgeven aan speur- en ontwikkelingswerk betekent niet automatisch dat er ook een toename is van speur- en ontwikkelingswerk. Deze toename van de uitgaven kan ook het gevolg zijn van stijgende kosten van S&O. De

subsidieregeling kan bijvoorbeeld leiden tot hogere prijzen voor de input-middelen van speur- en ontwikkelingswerk. Input-middelen kunnen bijvoorbeeld de grondstoffen zijn. In

combinatie met de WBSO moet er vooral gedacht worden aan een stijging van de

loonkosten. Indien de prijs van input-middelen voor speur- en ontwikkelingswerk stijgt, leidt dit tot een geringe effectiviteit van de subsidieregeling (Cornet, 2001).

4.2 Data, aanvragen en S&O-bedrag MKB

In deze paragraaf zet ik het aantal toegekende aanvragen voor de WBSO op jaarbasis, af tegen het aandeel dat het MKB hierin heeft. Deze thesis focust zich op de periode vanaf 1997 tot 2009. Gegevens die buiten dit tijdvak vallen zal ik daarom ook buiten beschouwing laten.

Vanaf 2009 is de WBSO nog een aantal keer veranderd. Deze veranderingen zijn doorgevoerd in de veronderstelling dat deze intensivering tijdelijk zou zijn. De intensiveringen sinds 2009 zijn ingevoerd om de invloed van de kredietcrisis op de economie op te vangen. Het is daarom moeilijk om de gegevens te analyseren. Het is in deze periode slecht in te schatten welke rol de economische crisis speelt. En in hoeverre de crisis bedrijven beïnvloed in hun keuze om te investeren in S&O.

De WBSO is een regeling die, sinds de invoering in 1994, in zijn ontwikkeling een groei vertoont. In 1997 werden er nog 10.305 aanvragen voor de WBSO toegekend, was dit aantal in 2009 bijna tweeënhalf keer zo hoog met 25.700 toegekende aanvragen (Brouwer et. al., 2002; SenterNovem, 2010).

In 1997 zijn er 10.305 aanvragen toegekend voor de WBSO (Brouwer et. al., 2002). Hiervan was 93% van de toegekende aanvragen afkomstig van het MKB. Hieruit kan worden afgeleid dat het MKB veruit de meeste aanvragen indient. Ondanks dat 93% van de

toegekende aanvragen afkomstig is van het MKB ligt het aan het MKB toegekende S&O bedrag op een percentage van 61%. Hieruit blijkt dat een groot gedeelte, 39%, van de totale toegekende S&O-som terecht komt bij de grote bedrijven. Gezien het hoge percentage aanvragen van het MKB kan geconcludeerd worden dat de regeling goed bekend is bij het MKB. Echter ligt het bedrag dat het MKB investeert in S&O verhoudingsgewijs lager dan bij de grote bedrijven (> 250 werknemers).

(22)

In 1998 daalt dit percentage zelfs tot 59%, terwijl het aantal aanvragen dat toegekend wordt aan het MKB oploopt tot 94% van de totale toegekende aanvragen. Het MKB doet meer aanvragen, maar het bedrag dat hiermee gemoeid gaat daalt ten opzichte van het voorgaande jaar.

In 1999 blijft het percentage toegekende aanvragen voor het MKB gelijk, maar vindt er wel een behoorlijke stijging plaats in de toegekende loonsom. Voor het MKB stijgt dit bedrag maar liefst met 5% ten opzichte van het voorgaande jaar. Het percentage

toegekende S&O-som voor het MKB komt uit op 64%. De totale toegekende loonsom daalt in absolute cijfers terwijl dit voor het MKB gestegen is. Het jaar erna blijven de cijfers stabiel.

In 2001 vindt er de eerste intensivering plaats ten behoeve van het MKB, namelijk een verlenging van de eerste schijf. Dit jaar stijgt het percentage toegekende S&O-som voor het MKB met 2% om een jaar later nog een stijging van 2% met zich mee te brengen. Terwijl het aantal aanvragen dat het MKB indient ten opzichte van het totaal gelijk blijft. In 2002 is 70% van de totale toegekende S&O-som bestemd voor het MKB. Dit is een stijging van 10% ten opzichte van 1997. Hieruit kan de conclusie getrokken worden dat de verlenging van de eerste schijf leidt tot meer investeringen in speur- en ontwikkelingswerk bij het midden- en kleinbedrijf.

In het jaar 2003 staakt de stijging van het MKB aandeel, maar na de intensivering in de opeenvolgende jaren 2004 tot en met 2006 trekt het aandeel van het MKB weer aan. Dit laat zien dat de intensiveringen wel degelijk leiden tot een vergroting van het MKB aandeel. In onderstaande tabel wordt alle bovenstaande percentages nog eens schematisch

weergegeven. De kleur groen staat voor een stijging en de rode kleur geeft een daling weer ten opzichte van het voorgaande jaar.

(23)

Tabel 4. Aantal WBSO-aanvragen, Totale toegekende S&O-som, uitgesplitst naar jaar van 1997-2009, en het aan deel van het MKB

jaar aantal toegekende aanvragen aantal afkomstig van het MKB % MKB Toegekende S&O som (*mln. €) Toegekende S&O som van het MKB

(*mln. €) % toegekend bedrag MKB 1997 10305 9584 93% 274 167 61% 1998 10584 9950 94% 372 220 59% 1999 12098 11372 94% 353 226 64% 2000 13220 12559 95% 365 237 65% 2001* 13800 13100 95% 435 292 67% 2002 14400 13700 95% 464 321 69% 2003 13700 13000 95% 425 291 68% 2004* 14200 13600 96% 466 324 70% 2005* 14600 13900 95% 475 331 70% 2006* 15900 15200 96% 506 368 73% 2007 20300 19500 96% 501 355 71% 2008 20500 19600 96% 554 375 68% 2009 25700 24700 96% 848 586 69%

Op basis van gegevens van SenterNovem (2002, 2005, 2009). * Jaren waarin er een verandering plaats vond in de WBSO

4.3 Data, aanvragen starters

In deze paragraaf zal ik kijken naar de ontwikkeling van het aantal starters dat deelneemt aan de WBSO. Het aantal starters wordt pas sinds 2001 bij gehouden door SenterNovem. Dit is het jaar dat de startersfaciliteit werd geïntroduceerd.

Tabel 5 geeft de ontwikkeling weer van het aantal toegekende aanvragen van starters binnen de WBSO. Hierbij moet worden opgemerkt dat de meeste starters belastingplichtig zijn voor de loonbelasting. Het aantal zelfstandigen is klein onder de starters. Aan de hand van de ontwikkeling, die te zien is in tabel 5 (een daling van het percentage starters ten opzichte van het totaal) zou er geconcludeerd kunnen worden dat ondanks de

startersfaciliteit het aantal starters daalt. Dit kan echter ook het gevolg zijn van starters die de WBSO blijven gebruiken, maar inmiddels niet meer in aanmerking komen voor de

(24)

Tabel 5. Aantal WBSO, uitgesplitst naar jaar en het aan deel van starters jaar aantal toegekende aanvragen Aantal toegekende aanvragen afkomstig

van starters % starters

1997 10305 1998 10584 1999 12098 2000 13220 2001 13800 22% 2002 14400 3260 23% 2003 13700 3140 23% 2004 14200 2530 18% 2005 14600 2490 17% 2006 15900 2670 17% 2007 20300 2390 12% 2008 20500 2550 12% 2009 25700 3430 13%

Bron: Samengesteld op basis van gegevens van SenterNovem (2006, 2009)

4.2 Bang for the buck

De overheid evalueert iedere vijf jaar de WBSO. Een belangrijk onderdeel van deze

evaluatie is het eerste orde effect van de WBSO. Het eerste order effect wordt omschreven als het effect van de WBSO op de S&O-uitgaven van de gebruikers, de additionaliteit. De centrale maatstaf om dit effect te beoordelen is de ‘bang for the buck' (hierna: BFTB). De BFTB geeft weer welk bedrag bedrijven uitgeven aan speur- en ontwikkelingswerk per euro WBSO. De achterliggende gedachte bij de BFTB is dat de WBSO de kosten van S&O verlaagt. Vanuit een optimale inzet van productiemiddelen zal dit betekenen dat bedrijven gestimuleerd worden tot meer S&O.

In de eerste evaluatie van de WBSO, over de periode 1994-2000, wordt

geconcludeerd dat de bang for the buck € 1,02 bedraagt (Brouwer et. al., 2002). Dit betekent dat voor iedere euro die bedrijven ontvangen aan WBSO zij € 1,02 uitgeven aan speur- en ontwikkelingswerk. De econometrische analyse wijst er op dat dit effect tamelijk

onafhankelijk is van de grootteklasse en branche. Ongeacht de grootteklasse of de branche heeft de WBSO een overwegend positief effect op de private uitgaven aan S&O-loonkosten (Brouwer et. al., 2002, p. 35). De tweede evaluatie van de WBSO toont zelfs een bang for

(25)

the buck van € 1,27. Op basis van de econometrische analyse wordt de BFTB geschat tussen de € 1,05 en € 1,49 te liggen. De meest waarschijnlijke schatting van de BFTB wordt gesteld op € 1,27. Dit is een stijging ten opzichte van de eerste evaluatie van de WBSO (EIM, 2007). In de evaluatie die in 2012 gedaan werd over de periode van 2006-2010 is de BFTB opnieuw gestegen. De BFTB wordt volgens de meest waarschijnlijke schatting gesteld op € 1,77. Uit deze stijging kan de conclusie getrokken worden dat de WBSO effectief de private uitgaven aan S&O-loonkosten stimuleert.

(26)

5. Conclusie

"Creativity is not the finding of a thing, but the making something out of it after it is found." — James Russell Lowell

In dit onderzoek trachtte ik de volgende hoofdvraag te beantwoorden: Is na te gaan wat de

invloed van de intensivering van de Wet Bevordering Speur- en Ontwikkelingswerk op de S&O-uitgaven van starters en met name van het MKB in de periode van 1997-2008 is?

Overheidsingrijpen op het gebied van speur- en ontwikkelingswerk wordt gelegitimeerd doordat de markt faalt. Bedrijven investeren vanuit maatschappelijk oogpunt te weinig in speur- en ontwikkelingswerk. Bedrijven overwegen alleen de private opbrengsten bij hun keuze om te investeren in speur- en ontwikkelingswerk. De Wet Bevordering Speur- en Ontwikkelingswerk moet bedrijven stimuleren meer in speur- en ontwikkelingswerk te investeren. Via een tegemoetkoming in de loonkosten voor S&O-werknemers probeert deze regeling meer S&O uit te lokken. Na de invoering van de WBSO is deze regeling meerdere keren aangepast. Deze aanpassingen hebben tot doel de regeling aantrekkelijker te maken voor starters en met name het midden- en kleinbedrijf.

De grootste aanpassing heeft plaats gevonden in 2001. De verlenging van de eerste schijf en de startersfaciliteit zijn belangrijke aanpassingen van de regeling geweest. Ook de verruiming van de definitie van S&O maakte de regeling aantrekkelijker voor het MKB. Met onzekerheden met betrekking tot de additionaliteit, fungibiliteit en inputprijseffecten moet rekening gehouden worden tijdens het beantwoorden van de hoofdvraag. Naar mijn mening hebben de aanpassingen van de WBSO ervoor gezorgd dat de regeling voor de grootste groep gebruikers aantrekkelijker geworden is. Cijfers van het SenterNovem, die een stijgend aandeel van het MKB binnen de WBSO in de jaren 1997-2008 laten zien, ondersteunen dit. Mijns inziens wordt de WBSO goed benut door het MKB. Ruim 90% van de

toegekende WBSO-aanvragen worden ingediend door deze groep. Voor starters blijkt de regeling toch minder effectief. Wel wordt de drempel om te starten met speur- en

ontwikkelingswerk verlaagd. De stimuleringsmaatregel van de overheid voor speur- en ontwikkelingswerk lijkt zijn werk te doen. Het fiscale innovatiebeleid is in 2008 nog niet volgroeid. De WBSO bestaat anno 2013 nog steeds, maar heeft sinds 2008 nog meerdere veranderingen ondergaan. Daarnaast is het fiscale innovatiebeleid sinds 2012 nog een maatregel rijker geworden.

Het is van belang voor de Nederlandse economie, dat er geïnvesteerd blijft worden in innovatie. De stimulering van speur- en ontwikkelingswerk is hier een belangrijk onderdeel van. Het is dus belangrijk dat speur- en ontwikkelingswerk gestimuleerd blijft worden.

(27)

“Governments will always play a huge part in solving big problems. They set public policy and are uniquely able to provide the resources to make sure solutions reach everyone who needs them. They also fund basic research, which is a crucial component of the innovation

that improves life for everyone”. — Bill Gates

(28)

Bibliografie

Agentschap NL (2010), Innovatiekrediet, 2010, Den Haag.

Brouwer, E., den Hertog, P., Poot, T. & Segers, J. (2002), WBSO nader beschouwd, in opdracht van het Ministerie van Economische Zaken, DG Innovatie.

Bussom, I. (2000), An empirical evaluation of the effects of R&D subsidies, Economics of Innovation and New Technologie, vol. 9.

Boschma, R.A., K, Frenken & J.G. Lambooy (2002), Evolutionaire economie: een inleiding, Uitgeverij Coutinho, Utrecht

Clark, J. & Arnold, E. (2005), The evaluation of fiscal R&D incentives, Technopolis, report to CREST OMC Panel.

Cornet, M. (2001), De maatschappelijke kosten en baten van technologiesubsidies zoals de WBSO, CPB document no. 008, Den Haag.

Cornet, M. & Vroomen, B. (2005), Hoe effectief is extra stimulering van speur- en ontwikkelingswerk?, CPB document no. 103.

EIM (2007), Evaluatie WBSO 2001-2005; Effecten, doelgroepbereik en uitvoering, EIM: Zoetermeer.

EIM (2012), Evaluatie WBSO 2006-2010; Effecten, doelgroepbereik en uitvoering, EIM: Zoetermeer.

Europese Unie (2000), Lissabon Vedrag

Hall, B. & van Reenen J. (2000), How effective are fiscal incentives for R&D? A review of the evidence, Research Policy, 29.

Huijsmans, P.A.G.M., (1997), De Wet bevordering speur- en ontwikkelingswerk: een fiscal stimulans om meer te investeren in R&D, Weekblad voor Fiscaal Recht, 1997/382.

Jacobs, B. & Theeuwes, J.J.M., (2004) Innovatie in Nederland: de markt draalt en de overheid faalt, Preadviezen van de KVS.

Jaffe, A.B. (1996), Economic Analysis of Research Spillovers: Implications for the Advanced Technoloy Program, U.S. Department of Commerce, National Institute of Standards and Technology Program, GCR 97-708, Gaithersburg, Maryland.

Kreeft, W. (2008), Sportvrijwilligersbeleid: Welke beleidsinstrumenten hanteert de Nederlandse overheid?, Scriptie aan de Radboud universiteit Nijmegen.

Kuntze, U. & Hornschild, K. (1995), Evaluation of the promotion of R&D activities in small and medium-sized enterprises, in: G. Becher en S. Kuhlmann (eds.), Evaluation of technonoly policy programmes in Germany, Kluwer Academic Publishers.

Lanser, D. & van der Wiel, H.P. (2011), Innovatiebeleid in Nederland: De (on)mogelijkheden van effectmeting, CPB Achtergronddocument, 2011.

Lattimore, R. (1997), Research and development fiscal incentives in Australia: impacts and policy lessons, in: OECD, Policy evaluation in innovation and technology: towards best practices, OECD, Paris.

Meeusen, W., Janssens, W. (2000), Additionaliteit – versus substitutie- effecten van overheidssteun aan O&O in bedrijven in Vlaanderen: een econometrische analyse aangevuld met resultaten van een kwalitatieve bevraging, IWT Observatorium. Nieuwenhuijsen, H.R. & van Stel, A. (2000), Kennisspillovers en economische groei, in opdracht van EIM, onderzoek voor Bedrijf & Beleid.

OECD (2002), Franscati Manual: Proposed standard practice for surveys on research and experimental development, OECD: Paris.

OESO (1992), Technology and the economy, 1992.

(29)

WO Scriptie opleiding ongedeeld Nederlands recht.

Rodriquez, A. & Crescenzi, R. (2006), R&D, spillovers, innovation systems and the genesis of regional growth in Europe.

SenterNovem (2006), FOCUS speur- en ontwikkelingswerk; het gebruik van de WBSO in 2005, in opdracht van Ministerie van Economische Zaken, Zwolle.

SenterNovem (2007), FOCUS speur- en ontwikkelingswerk; het gebruik van de WBSO in 2006, in opdracht van Ministerie van Economische Zaken, Zwolle.

SenterNovem (2008), FOCUS speur- en ontwikkelingswerk; het gebruik van de WBSO in 2007, in opdracht van Ministerie van Economische Zaken, Zwolle.

SenterNovem (2009), FOCUS speur- en ontwikkelingswerk; het gebruik van de WBSO in 2008, in opdracht van Ministerie van Economische Zaken, Zwolle.

Smeets, M.J.H. (1950), De functie van belastingen, in het bijzonder de budgettaire achtergrond.

Stcrt. (2004), Uitleg begrip ‘technisch wetenschappelijk onderzoek’ bij behandeling aanvragen S&O-verklaring, 13 december 2004, nr. 240 / pag. 12.

Strom, E. (2006), Evaluation and design of R&D tax incentives, paper submitted to the OMC CREST Working Group, 17th March 2006.

Stukken aan de Tweede Kamer der Staten Generaal, vergaderjaar 1993-1994, 23 477: Verminder van af te dragen loonbelasting bij loon voor speur- en ontwikkelingswerk (Wet bevordering speur- en ontwikkelingswerk).

Stukken aan de Tweede Kamer der Staten Generaal, vergaderjaar 2011-2012, 33 003: no. 81, Wijziging van enkele belastingwetten en enige andere wetten (Belastingplan 2012). Vroomen, M. & Cornet, B. (2007), De effectiviteit van een lumpsum ondersteuning: case WBSO.

Boeken:

Bovens, M.A.P., ’t Hart, P.,van Twist, M.J.W. (2008), Openbaar Bestuur, Alpen aan den Rijn: Kluwer, 2007

Hoogerwerf, A., e.a., Overheidsbeleid: Een inleiding in de beleidswetenschap, Alphen aan den Rijn:Kluwer, 2003.

Kam, C.A., Koopmans, L., Wellink, A.H.E.M. (2008), Overheidsfinanciën, Groningen: Noordhoff Uitgevers

Websites:

https://nl.wikipedia.org/wiki/Onderzoek_%26_Ontwikkeling, geraadpleegd op 20 juni 2013. http://www.leadershipnow.com/creativityquotes.html, geraadpleegd op 28 juni 2013. afbeelding voorblad:

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

  De kritiek wordt bijgetreden door Wim Distelmans, hoogleraar en voorzitter van de Federale Commissie Euthanasie: "De

Voor sommige instrumenten zijn voldoende alternatieven – zo hoeft een beperkt aantal mondelinge vragen in de meeste gevallen niet te betekenen dat raadsleden niet aan hun

De controle die de accountantsdienst van een departement uitoefent op de be­ grotingsuitvoering en het verdere financiële beheer, is een interne controle, omdat zij wordt verricht

Archive for Contemporary Affairs University of the Free State

The success of the vehicle- free developments was measured and the information utilised to guide recommendations for the demarcated study area within the town of

Uit jurisprudentie Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (hierna: ‘Afdeling’) van 29 maart 2017 (ECLI:NL:RVS:2017:868) blijkt dat voor het bepalen of een

Recente stonnafslag van het strand brengt ech- ter steeds weer vers materiaal naar boven.. Het blijft ech- ter een gok of zo’n strandwandeling

The present case is an example of such a condition, and is unusual in several respects: the history suggested that the disease had been present since binh; histolo- gical