• No results found

Een methode voor raming van de toekomstige agrarische beroepsbevolking in het bijzonder het aantal bedrijfshoofden, ten behoeve van een cultuurtechnisch plan

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "Een methode voor raming van de toekomstige agrarische beroepsbevolking in het bijzonder het aantal bedrijfshoofden, ten behoeve van een cultuurtechnisch plan"

Copied!
66
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

NN31545.0428

STITUUT VOOR CULTUURTECHNIEK EN WATERHUISHOUDING

NOTA 428, d. d. 6 december 1967

Een methode voor raming van de toekomstige agrarische b e -roepsbevolking in het bijzonder het aantal bedrijfshoofden, ten

behoeve van een cultuurtechnisch plan

L. J. Locht en J. Ploeger

Nota's van het Instituut zijn in principe interne communicatiemid-delen, dus geen officiële publikaties.

Hun inhoud v a r i e e r t sterk en kan zowel betrekking hebben op een eenvoudige weergave van cijferreeksen, als op een concluderende discussie van onderzoeksresultaten« In de meeste gevallen zullen de conclusies echter van voorlopige aard zijn omdat het onder-zoek nog niet is afgesloten.

Bepaalde nota's komen niet voor verspreiding buiten het Instituut in aanmerking.

1

A

CENTRALE LANDBOUWCATALOGUS

(2)

u : 't . ': j f - V ' Ici .4-.-• t . " .4-.-•' i n j .

r

(3)

De auteurs zijn betrokken bij de beoordeling van cultuurtechnische projecten. Daarbij blijkt behoefte aan kennis van het aantal in de

landbouw werkende personen in de loop van de tijd (L. ) en welde 'noracle ' ontwikkeling (L.) en de ontwikkeling bij verschillende strategieën van

I II

beleid (L. , L . enz.). Omdat cultuurtechnische investeringen een lange levensduur hebben en er grote bedragen mee gemoeid zijn - dikwijls ca ƒ 20.000 per arbeidskracht - moet een ramingsmethode met een vrij gro-te nauwkeurigheid als doel worden gezien.

Kennis van L. is nodig voor het ontwerp, en voor de berekening van de baten. Deze baten bestaan immers mede uit wijziging van de in beslag genomen hoeveelheden arbeid (b.v. L, - L.). Omdat door het cul-tuurtechnisch project de produktie, de produktiviteit en het inkomen worden gewijzigd, is ook de invloed van deze factoren op L, aan de or-de.

Een vooruitberekening van L, is dus nodig bij de batenberekening, welke procedure ook wordt gekozen. Bij een batenberekening met behulp van een groeimodel (LOCHT, 1962), waar het navolgende speciaal op is gericht, volgt de raming r^-i T vr.t erfelijk als het oplossen Van het groeimodel naar de hoeveelheid arbeid.

2. Literatuur

Tot dusverre worden in het kader van het voorbereidend onderzoek voor de cultuurtechnische projecten geen ramingen van L. gemaakt. Vol-staan wordt met het berekenen van globale aanwijzers en wel vooral het zogenaamde generatiedrukcijfer. Ook de invloed op L. van de cultuur-technische ingreep - en. van de metd.e cultuurtechniek verbandhoudende stij-ging van produktie en inkomen - wordt in ons land meestal behandeld op

grond van globale indrukken (o.a. HORRING, 1964; MARIS, 1964).

Elders is het maken van dit soort vooruitberekeningen tot een vak ontwikkeld. Vooral de Economisch Technologische Instituten en de Pro-vinciale Planologische Diensten voeren regelmatig regionale en sectora-le bevolkingsprognoses uit. Ook komt toepassing op projecten voor(b.v, MEDJERDA, 1961). De daarbij gevolgde methoden zijn in eerste aanleg in twee groepen te onderscheiden:

(4)
(5)

- demografische prognoses - economische prognoses

2.1. Het schema van de berekening in de demografische prognose is:

Geboorte-Sterfte ^ ~ 3 * Bevolking (P, population).

Mobiliteit— J *B e r o ePs b e v o l k i nS

Participatie index (L/P) ^ • '

Voor de mobiliteit wordt - mede gelet op het verleden - een

be-paalde grootte aangenomen (b.v. THURLINGS, 1958). Een bijzondere vorm is de demografische verdelingsmethode. Daarbij worden alle grootheden relatief t.o.v. het nationale equivalent uitgedrukt opdat de som van de regionale of sectorale prognoses, gelijk wordt aan de prognose voor het land als geheel.

De berekeningen betreffen dus de aanbodszijde van de arbeidsmarkt en behoren tot de demografie.

Aangezien achteraf moet gelden:

L- (aanbod van arbeid/labour suppl^=L. ( vraag naar arbeid/labour demand)+ werklozen en per definitie :

T produktie

D produktiviteit

wordt in deze methode in wezen aangenomen dat de produktie en - vooral - de arbeidsproduktiviteit zich aanpassen bij de bevolkingsdruk. Dit model is in ieder geval niet geschikt voor regionale ramingen van de industriële sector, in een gebied met een bevolkingsoverschot. Immers de produktie, noch de arbeidsproduktiviteit zullen daar veel worden aan-gepast aan de bevolkingsdruk. Voor de industriële bedrijven is daartoe ook nauwelijks aanleiding omdat de lonen (C.A.O.) geen verband houden met regionale verschillen in produktiviteit en omdat de werkloosheid niet direct ten laste van de bedrijven komt0

2.2.De economische prognose is in ons land naar voren gebracht door HOFSTEE (1948). Begonnen wordt met een raming van de werkgelegenheid

(6)
(7)

De berekening verloopt als volgt s L (stuwend) L-L (verzorgend) ^ L/P' P -* mobilitei geboorte erfte

Hier wordt aangenomen dat de aanpassingen tot stand komen aan de aan-bodszijde van de arbeidsmarkt en wel door mobiliteit.

Vele regionale prognoses zijn volgens dit laatste schema uitge-voerd. Ons inziens wordt daarbij onvoldoende onderkend dat dit model niet geschikt is voor ramingen met betrekking tot de zelfstandigen en potentieel zelfstandigen en daarmede niet voor de sector landbouw. Het verloop van de arbeidsproduktiviteit en vaak ook van de produktie, is daar immers niet een gegeven maar een afhankelijke. Dit is algemeen bekend als de zogenaamde elasticiteit van de werkgelegenheid in de land-bouw (i.L.O,, i960). Een extreem geval is 'verborgen werkloosheid'.

2.3. De verhouding tussen demografische en economische prognoses werd in principe al uiteengezet door DE WOLFF (1950)« HiJ stelde voorts,

dat, gezien de stand van het onderzoek naar de mobiliteit van de arbeid, het niet mogelijk is veel meer te doen dan het uitvoeren van beide be-rekeningen. Dit is dan ook thans regel (b.v. Rijksdienst Nationaal Plan, Tweede Nota Ruimtelijke Ordening; BOBBERT en TER HEIDE, 1967). De stand van het migratie-onderzoek is echter sinds 1950 verbeterd. Elders is daarvan een summier overzicht gegeven (LOCHT, 1963). De daar-bij getrokken conclusies worden bevestigd in de recente studie onder lei-ding :van de Wolff (O.E.C.D., 1965). Ons inziens is het nodig een

prog-nose-model te hanteren waarin de resultaten van het mobiliteitsonder-zoek - en vooral ook toekomstige - kunnen worden gebruikt.

Als relatieschema voor een prognose volgt dan (vereenvoudigd door werkloosheid niet op te nemen):

Componenten van het aanbod Geboorte

Sterfte Mobiliteit f-Participatie

Componenten van de vraag Produktie

(8)
(9)

Ten dele wordt hieraan in het navolgende voldaan, doordat:

- de invloed van produktie en produktiviteit op de afvloeiing een rol speelt, en eveneens

de invloed van het inkomensniveau op de participatie, terwijl anderzijds

de hoeveelheid arbeid medebepalend is voor de produktie en de produktiviteit.

De voorgestelde methode wordt daarom aangeduid als de 'vraag en aan-bod-methode '.

Een met het navolgende enigszins vergelijkbaar model geven FAGETy LEVESQUE en RAJAUD, 1967. Zij werken hun model echter enerzijds verder uit, namelijk tot op vraag en aanbod van land, anderzijds minder ver, ondermeer ten aanzien van de achter vraag en aanbod liggende factoren,

3. Principes van de voorgestelde methode

In deze paragraaf zijn de hoofdzaken van de methode aangegeven. In de paragrafen 4 t/m 7 worden de onderdelen daarvan toegelicht. 3.1. De belangrijkste onderscheidingen!

3.1.1. Die van de te ramen grootheid zelf:

Arbeid(labour) Bedrijfshoofden-Medewerkenden Arbeiders -15 - 19 jaar • 20 - 24 jaar enz, idem idem 3.1.2. Die naar de aard van de veranderingen:

Netto verandering

E(afvloeiing/export)'

I (toetreding/import)"

,D(sterfte/death)

-R(in ruste gaan/retreats) "M (mobiliteit ex/mobility , 6 ex) S (verschuivingen ex/ shifts ex) .M.(mobiliteit in/mobility in) S.(verschuivingen in/ shifts in)

(10)
(11)

3«1.3.Die v a n de verklarende factoren:

— de 'gegeven' factoren, te weten de aan het begin van elke 5 jaar aanwezige aantallen en de verdeling daarvan over de leeftijds-klassen;

— vraag en aanbod-factoren die veranderen en waarvan de verandering voor een prognose toegankelijk is, b.v. inkomen, produktie, pro-duktiviteit, regionale industrialisatie;

— factoren waarover, kwantitatief weinig te zeggen is, b.v. sociaal cultureel milieu en mentaliteit.

3.2. De waarneming

Door vergelijking van zogenaamde punttellingen met 5 jaar tussen-ruimte van de aanwezige beroepsbevolking worden E en I per leeftijds-klasse van 5 jaar (j) bepaald; in schema:

Leeftijdsklasse 1 5 - 1 9 2 0 - 2 4 2 5 - 2 9 3 0 - 3 4 jaartal 1960 L. . L. _ L. _ 0 = 1 0=2 j=3 1965 L. . L. _ L. _ L. . 0=1 0=2 0=3 0=4 L. . in 1965 en L._, in 1960 betreft dezelfde personen. Uit vergelij-king daarvan volgt E en I voor deze groep in de betrokken 5 jaar. Als leeftijd voor deze groep is gerekend 30 jaar, dit is de gemiddelde leeftijd in het midden van de periode. Deze leeftijd over elk van de klassen, is aangeduid met A(age).

3.3. De analyse

Met behulp van geconstateerde algemene relaties met de leeftijd worden met een statistische analyse D, R. M , S en M.. S. afgezonderd

J ' ' e' e î' x a

en wordt het niveau ven D, R enz. en de spreiding naar leeftijdsklas-sen, in parameters van functies vastgelegd.

(12)
(13)

3„4» De raming

In de raming worden de verschillende groepen verklarende factoren (3.1.3) °P verschillende wijze verwerkt, te wetens

- de'gegeven" factoren, oorspronkelijk aantal en spreiding naar leef-tijd, worden verwerkt door de raming steeds voor opeenvolgende perioden van 5 jaar uit te voeren en het basisaantal per leeftijdsklasse met

relatieve cijfers (b.v. D / L ) te vermenigvuldigen. In feite worden niet de quotiënten (D/L, enz.) gebruikt, maar de vereffende quotiënten (d, enz. );

- de enigszins voorspelbare factoren - b.v. inkomen - worden verwerkt door de grootte van de parameters in de functies voor D, R, M en S, met

die grootheden in verband te brengen. Zo neemt bijvoorbeeld een parame-ter voor een relatief aantal dat gaat rusten toe bij stijging van het inkomensniveau ;

- <fe mtièilijk kwantitatief te benaderen factoren moeten worden verwerkt door de parameters in verband te brengen met een trendfactoéPr (t).

3.5« Beperking

Met het beschikbaar komen van analyses als bedoeld onder 3«3«, kan de verklaring van de parameters uit inkomen e.d. en uit een trendfactor worden opgebouwd. Voorshands is onze kennis daarvan nog bescheiden. Daarom moet voorlopig in de raming op verschillende punten eenvoudige herhaling worden opgenomen.

Het onderscheiden van de componenten en het inbouwen van de invloed van de leeftijdsopbouw zijn dan wellicht toch reeds nuttige bijdragen.

3.6. Maximum/minimum

De onnauwkeurigheid van de te hanteren relaties en van de vooruit-berekende grootte van de verklarende variabelen is aanleiding om een

'maximum' en een 'minimum' raming te maken. Voor investeringsdoeleinden is dit ook principieel beter dan uitsluitend één meest waarschijnlijke schatting, omdat voor verschillende investeringen verschillende over-schrijdingskansen toelaatbaar zijn (LOCHT, 1959). Immers de ene investe-ring leent zich minder voor latere aanpassing dan de andere.

(14)
(15)

Voorbeelden uit de cultuurtechniek zijn het reserveren van ruimte voor wegen en de aanleg van het wegennet respectievelijk.

4. De onderscheidingen

Hierna wordt een toelichting gegeven op de onder 3.1 gemaakte onderscheidingen. Het maken van onderscheidingen, het indelen in compo-nenten, is gangbaar bij het maken van prognoses omdat het vinden van ver-klaringen erdoor wordt vereenvoudigd. Het gaat om het maken van meer homogene groepen waarvoor min of meer gelijke gedragsrelaties verwacht kunnen worden. Analytische beschouwingen (b.v. L.E.I., 1962) zijn bij

het afzonderen van componenten nauwelijks aan beperkingen gebonden. Bedrijfsgrootteklassen, klassen voor financiële positie, bedrijfstype en leeftijdsklasse,...kunnen... naast- en door elkaar worden onderschei-den. Een ramingsmethode moet echter behalve juist ook efficiënt zijn.

4.1. De indeling in bedrijfshoofden, medewerkenden en arbeiders spreekt haast voor zichzelf. De afvloeiing uit de landbouw verloopt voor die groepen ook met een zeer verschillend tempo. De netto vermindering was

ruim 2$>t ffo en 6$ respectievelijk gerekend als jaargemiddelde over de

periode 1962 - 1965 (figuur/tabel 1). De methode van de raming kan voor de verschillende componenten analoog worden opgezet. Vooral kortheids-halve wordt hierna vrijwel alleen ingegaan op de mannelijke bedrijfs-hoofden (aangeduid met L ) .

De indeling naar leeftijdsklassen wordt om twee redenen gemaakt, te we-ten:

omdat verschillende factoren op de ene leeftijdsgroep meer invloed hebben dan op de andere, terwijl de relatieve aantallen in de

ver-schillende leeftijdsgroepen van gebied tot gebied nogal uiteenlopen (LOCHT, 1963);

omdat deze leeftijdsindeling een middel is om de indeling in D, R, M en S te verkrijgen, zonder dat voor elk geval afzonderlijk - door een enquête - navraag moet worden gedaan

De indeling in klassen van 5 jaar is ondermeer gewenst omdat

het aantal klassen (j) waarin wordt onderscheiden, ongeveer moet voldoen aan j = ( Vn) + 2 of 3;

(16)
(17)

het aantal bedrijven (B) in ruilverkavelingsgebieden veelal van de orde van grootte van 400 is;

- E en I per 5 jaar respectievelijk ca 30$ en 20$ is, derhalve E/B en l/B (d.w.z. n ) , ca 120 en ca 80 is.

Hieruit volgt dat het aantal klassen van de orde van grootte van ( \/l20) + 2 of 3, respectievelijk ( \/dÔ) + 2 of 3 = 13 respectievelijk 11 moet zijn. Bij de variatiebreedte van de leeftijd van de bedrijfs-hoofden van 20 tot 80 jaar - is 60 jaar - volgt indeling in klassen

van 5 jaar.

4.2. In verschillende onderzoekingen is getracht direct een verklaring te vinden voor AL. Onze ervaring is dat de verkregen resultaten niet

geheel bevredigend zijn. Hetzelfde geldt voor verklaringen van E of I, als totaliteit. Dit is ook begrijpelijk. Een factor als het inkomen b.v, heeft invloed op de afvloeiing naar andere beroepen (M ). De invloed daarvan op E is echter dikwijls sterk versluierd door verschillen in bijvoorbeeld het aantal dat geen beroep meer gaat uitoefenen. Dit aan-tal is namelijk veel groter dan M . Om deze redenen is dus een indeling gewenst in D, R, M en S.

De definities van deze grootheden hangen samen met het gebruikte materi-aal en met de analyse; zij zullen in de loop van de volgende paragrafen worden gegeven. De bedoeling is om:

onder D alle gevallen van overlijden te vatten;

onder R de gevallen samen te nemen, dat, al of niet in verband met invaliditeit, het beroepsleven wordt beëindigd;

onder M op te nemen de overgang naar een ander beroep;

onder S , de waargenomen E die geen echte beroepsverandering is. Zo in ons materiaal bijvoorbeeld bedrijfswisselingen over de grenzen van de bestudeerde gebieden (dan staat er S. tegenover) en voorts,

bijvoorbeeld verdere afvloeiing van degenen die alleen bedrijfshoofd waren als nevenberoep;

onder M. de opkomende generatie waar te nemen. Dat wil zeggen niet alleen de in de statistiek geregistreerde zoons van boeren maar ook de op andere bedrijven werkzame boerenzoons, de zoons van landar-beiders en van niet agrariërs;

(18)
(19)

i

De methode is echter niet afhankelijk van deze bepaalde indeling. De juistheid en vooral ook de efficiency van de indeling moet blijken uit de daarmee te bereiken resultaten.

4.3« De zin van de gegeven indeling in groepen verklarende factoren is dat zij op verschillende wijze op de raming ingrijpen zoals onder 3.4. is toegelicht.

5. De waarneming

Hierna worden de feitelijke mogelijkheden voor waarneming behan-deld. Het onder 3*2 gegeven berekeningsschema blijkt niet te kunnen worden toegepast op de zogenaamde decembertellingen die over de beroeps-bevolking handelen. Deze telling wordt namelijk met 3 jaar tussenruimte gehouden terwijl gegeven de indeling van de leeftijden in 5 jaarsklas -sen een verschil van 5 jaar tus-sen de tellingen nodig is. De meitellingen die elk jaar worden gehouden zijn wel bruikbaar. Beperkingen hierop zijn:

dat het doel in de eerste plaats een telling van de bedrijven is en niet van de bedrijfshoofden;

dat slechts vanaf 1960 gegevens beschikbaar zijn;

dat, formeel gezien, niet de afvloeiing en de toetreding wordt waar-genomen. Binnen de betrokken vijf jaar kan namelijk een zekere

te-i rugvloeiing hebben plaats gevonden. Afvloeiing en toetreding zijn alleen exact waar te nemen met een zogenaamde •stroomtolling', een continue registratie. Er zijn echter alleen 'punttellingen' be-schikbaar. De definities van E en I moeten dan ook luiden de uit twee punttellingen met een tussentijd van 5 Ja^r, afgeleide

af-vloeiing en toetreding. Voor de vooruitberekening zijn dat echter heel goed hanteerbare definities;

- dat de registratienummers ook gewijzigd worden bij veranderingen van uitsluitend juridische aard, b.v. het aangaan van een maatschap. Dit is een van de redenen voor het invoeren van component S, de

verschuivingen ;

- dat een aantal registratienummers, vooral van kleine bedrijven, be-horen bij bedrijfshoofden die hun hoofdberoep buiten de landbouw hebben. Wanneer deze bedrijven afvloeien behoeft er dus geen af-vloeiing in de zin van D, R of M te zijn. Ook hiervoor is de

(20)
(21)

com-ponent S ingevoerd. Voor de prognose levert dit geen moeilijkheden op. Er kan in hetzelfde systeem een raming gemaakt worden voor deze

•nevenberoepers'. Dit neemt niet weg dat wij met dit materiaal een voorkeur hebben voor toepassing op wat grotere bedrijven, bijvoor-beeld ^-2 ha. De kleine bedrijven, waar geen hoofdberoep op wordt uitgeoefend, spelen in de batenberekening voor de cultuurtechniek nauwelijks een rol. Wel zijn ze anderszins voor de cultuurtechniek van belang; een daarop afgestemd onderzoek wordt verricht door WEERDENBURG(1965)• Ook kan gedacht worden aan beperking tot zoge-naamde A en B bedrijven (L.E.I., 1962), Voorshands is aangenomen dat voor sterk aan de grond gebonden investeringen de beperking tot

)/2 ha belangrijker is*

In principe zijn deze gegevens voor elk ruilverkavelingsblok te verkrijgen ook wanneer de grenzen niet met administratieve grenzen sa-menvallen. Is het blok echter klein dan is het nuttig om voor de

ra-ming ruimere gebiedsgrenzen te kiezen; door ons is gewerkt met gebie-den met ca 400 bedrijven of meer. De waarneming is uitgevoerd voor elk van, en voor de som van, 15 over het land verspreid gelegen gebieden, en wel voor de periode 196O - 1965. Dit had betrekking op ongeveer 85OO bedrijven. In de eerste regels van de figuren/tabellen 2 t/m 5 zijn de voor de som van deze gebieden geconstateerde E. en I. vermeld voor alle bedrijven en voor de bedrijven ^ 2 ha. jTE. bleek in deze

J

5 jaar 30,1$ en 28,0$, terwijl £ 1 . 19,5$ en 20,8$ was. De nettover-mindering ( ^T^L.) was derhalve 10,6$ en 7,2$ dat wil zeggen gemiddeld

J

2 1/4$ en 1 1/2$ per jaar. Deze 2 1/4$ is v an dezelfde orde van grootte

als hetgeen is waargenomen voor het land als geheel (figuur/tabel 1)„ Het overnemen van de gegevens kostte betrekkelijk weinig tijd. Per manuur zijn ruim 60 bedrijven overgenomen, zodat voor de meeste ruilverkavelingsgebieden ca 1 mandag hiervoor nodig is. Voor het eruit, sananstellen van de tabellen zijn nog ca 2 mandagen nodig.

6. De analyse

Gesteld wordt dat voor de analyse uitgegaan kan worden van de vol-gende 8 algemene relaties (een toelichting daarop volgt in de paragra-fen 6.1 tot en met 6.8 ; onder 6,9 wordt een toepassing gegeven)»

(22)
(23)

E. E D. + E. +(M ) . + (S ) . + 9 . (1)

waarin dus de afvloeiing wordt onderscheiden in de componenten en een restterm £ , dit geldt dus voor elke leeftijdsklasse (j);

D. » d* . L. (2)

* 1 )

waarin d. bepaalde door het C.B.S. gepubliceerde sterftekansen zijn ;

R . -22 r ..L . en r . = 3 3 J 3 'n —i r

4

J=i

N ( A , ; 8 )

(3)

waarin N(^u ;8) een vérwijzing is naar de verdeling volgens een

norma-1 ) ~^~

Ie kromme, met een maximum bij /LC , en een O" van 8 jaar ; „ In ^ r_.

r j = 1 û

wordt het niveau van r . over de leeftijdsklassen van het bepaalde ge-bied vastgesteld. Dat deze factor hierin voorkomt en niet gelijk is aan 1, komt omdat r. steeds een percentage is van de nog aanwezigen,

J

zoals ook bij de sterftekansen.

( Me)j Ä j ( me)j . L. en (mQ). = ( m ^ . (^|)"5 voor 25 4 A < 65 (4)

waarin (•—•) de verdeling over de leeftijdsklassen aangeeft \ In

(m )? c- , dat wil zeggen de m voor de 25-jarigen, wordt het niveau

voor m van het gebied vastgesteld:

(S ) . ztJ, s .L.

(5)

waarin s een over de leeftijdsklassen constant verhoudingsgetal is;

(M. ) . + (S. ) • + f • (6)

waarin de toetreding wordt onderscheiden in de componenten en een on-verklaarde rest:

n

(Mi)j. «S (m±). . 2_ (Mi)j e n (mi)-j = log N(log A - 12 1/2 jaar;0?175

j = 1 (7)

1) Een berekeningsschema is afzonderlijk beschikbaar, daarbij zijn

(24)
(25)

waarin log N( log A - 12 1/2 jaar; 0,175) ee*i verwijzing is naar een

verdeling volgens een log normale kromme, met een maximum bij de

meet-1 ^

kundige gemiddelde leeftijd van toetreding en een CTVan 0,175 .

In 2— (M.). wordt het niveau van deze mobiliteit in het gebied vast-j = 1 X J

gesteld. In dit geval is dus - uiteraard - geen direct verband met L aangenomen;

(Si)J ^ si.(LJ - V.) (8)

waarin s. een over de leeftijdsklassen constant verhoudingsgetal is;

Hiermede zijn de onbekenden op te lossen. Een berekeningsschema is afzonderlijk beschikbaar.

6.1. Relatie (l) geldt per definitie. Wanneer de termen in het rechter lid worden vervangen door de 'verklaarde' functies zullen de rest-termen E. in principe groter worden.

6.2. Relatie (2) is voor ons een gegeven. Door anderen is het verloop

der sterftequotiéhten per leeftijdsklasse vastgesteld. Het C.B.S. publiceert ze thans ook in de vorm klassen en perioden Tan 5 jaar

-die past bij onze ramingsmethode, namelijk in de zogenaamde planolo-gische sterfte-tafels. Bij de uitvoering van ons onderzoek waren be-schikbaar de quotiënten voor 1956 - 1960 met de provincie als kleinste eenheid. Een differentiatie van de sterfte-quotiënten is ook binnen de provincie en zeker naar beroepsgroep wel waarschijnlijk, ook is de peri-ode niet geheel dezelfde als die van ons materiaal. Wellicht zijn de gebruikte quotiënten ook de beste, namelijk als de agrarische groep in d. een zekere naijling te zien zou geven ten opzichte van de overige sectoren.

6.3. Ter bepaling van de algemene vorm van (3) is eerst E verminderd

met de gemakkelijk aanwijsbare verschuivingen en is als benadering

g e s t e l d : 1 )

(26)
(27)

dat voor A ^ 65 jaar de afvloeiing uitsluitend bestaat uit D en RJy

dus R/L = E/L - d ;

dat voor A < 55 jaar, r = de invaliditeitsquotiënt zoals gepubli-ceerd door het Bedrijfspensioenfonds voor de Landbouw (1961), om-gerekend op 5 jaar. Deze invaliditeitsquotié'nten hebben betrekking op de landarbeiders. Het toepassen op de bedrijfshoofden lijkt ons geen aanleiding tot grote fouten;

dat voor 55 <C A < 6 5 mag worden geïnterpoleerd. De resulterende

frequentieverdelingen wijzen op een zogenaamde normale kromme. Bij de verdere analyse - met groepen gebieden - bleek een vrijwel uni-forme <7"van 8 jaar. Het gemiddelde van de verdeling (/c) bleek regionaal nogal uiteen te lopen en vooral ook het niveau van de

kromme ( y r . )„

3=1 J

Voor de som van de 15 gebieden bleek /u. 69 jaar te zijn.

6.4. De algemene vorm van (4) is vastgesteld op grond van de in eerder

onderzoek voor verschillende vormen van mobiliteit geconstateerde e' (LOCHT, 1963). Deze e' is de mobiliteit per leeftijdsklasse gedeeld door het aanwezige aantal per leeftijdsklasse en wel na eliminatie van verschillen in niveau van L , de mobiliteit in de gebieden. De gevon-den verdeling voor e' is overeenkomstig die volgens een log normale kromme met de top bij 24 à 25 jaar voor de migratie in Nederland en 22 à 23 jaar voor de beroepsmobiliteit in de U.S.A.

Thans gaat het om afvloeiing van de bedrijfshoofden waarvoor in het algemeen A ^ 25 zodat alleen het dalende verloop van de curve een

/A \-3 rol speelt. Dit bleek goed te worden beschreven met e' = ( — ) . Bij

toepassing van deze ramingsmethode op de arbeiders of de potentiële opvolgers zal echter met de log normale curve zelf gewerkt moeten worden.

6.5. Voor de verschuivingen ligt de in (5) gestelde evenredigheid met de aanwezige bedrijven voor de hand. Hetgeen erover bekend is uit onderzoekingen met behulp van enquêtes is zeker niet strijdig met (5)» De uiteindelijke toets is de mate waarin de met (1) t/m (5) afgeleide verdeling naar leeftijd, de werkelijke verdeling benadert en de mate waarin de gevonden verhouding tussen D, R, M en S aansluit bij die volgens gedetailleerd onderzoek?

(28)
(29)

Bovendien is in het kader van ons probleem eigenlijk niet van ber-lang of onder S misschien mutaties ..warden begasepen-die niet - ... door de term verschuivingen wordt gedekt. De vraag is veeleer of het mutaties zijn die evenredig naar het aantal bedrijven voorkomen en wel systematisch.

6.6. Relatie (6) geldt per definitie.

6.7« In ons materiaal was de toetreding van zoons van boeren dikwijls zonder meer aanwijsbaar. De verdeling naar leeftijd van deze als zoons-toetreders aanwijsbare gevallen, is gebruikt om de algemene vorm voor (7) af te leiden. Verder is gebruik gemaakt van de voorkennis dat de functie voor < 15 jaar in 1965, dus < 12 1/2 jaar in het midden van de periode 1960 - 1965, geen reële waarden moet opleveren. Een goede benadering werd verkregen met een log normale curve. In figuur 5 is als

voorbeeld gegeven: de spreiding van de zoons-toetreders op de bedrij-ven ^ 2 ha en de verdeling volgens een log normale curve met het gemid-delde van log(A - 12 1/2) = 1,157 en 0" = 0,175. Op grond hiervan is in

(7) voorgesteld met een log normale curve met A - 12 1/2 als variabele te werken.

Getracht is vervolgens om het gemiddelde van log(A - 12 l/2) en (fvoor M. te bepalen. Dit is gedaan door successieve benadering,

na-melijk:

aan de rechterzijde van de verdeling I., namelijk voor A ,> 55 jaar.

J

is een eerste schatting gemaakt van ë., zoals in het algemeen wordt gehandeld onder 6.8. Dit kan omdat hier (M.). nihil is en dus (S.).

^ (i).. Vervolgens is deze s. toegepast aan de linkerzijde} daar-uit volgt dan een voorlopige bepaalde (M.).. Voor deze verdeling zijn het gemiddelde van log(A - 12 l/2) en C^ bepaald$

gebruikmakend van deze eerste schattingen en de hele verdeling I.,

U

volgt met multipele correlatie een schatting s.. Uit deze nieuwe s. volgt een nieuwe verdeling voor de restgroep;

als het voorgaande, maar nu gebruikmakend van de tweede schatting van het gemiddelde van log(A - 12 l/2) en<^„

In feite lag de eerste schatting steeds dicht bij het eindresul-taat. De omschreven benadering is uitgevoerd voor de som van 15 gebie-den en voor groepen gebiegebie-den, zowel voor alle bedrijven als voor de

(30)
(31)

bedrijven # 2 ha. De daarbij gevonden waarden voor log(A - 12 1/2) varieerden wel, die voor <7~nauwelijks. Derhalve is in (7) voorgesteld te werken met verdelingen met steeds dezelfde </"en wel 0,175 maar ver-schillend in log(A - 12 1/2).

6.8. Een zeker verband met het aantal aanwezige bedrijfshoofden ligt voor de hand. Als verklarende variabele hierbij is gekozen (L -E) izijnde L voorzover nog aanwezig aan het einde van de periode. Het is

immers niet waarschijnlijk dat degenen die in de betrokken 5 jaar af-vloeien ook nog aan de verschuivingen deel hebben. Impliciet is het-zelfde aangenomen voor degenen die in de betrokken 5 jaar toevloeien.

Behalve met de in (8) gestelde constante (s.) is ook gewerkt met een naar leeftijd spreidende functie voor (s.)., op zichzelf is het immers heel wel mogelijk dat het in bepaalde leeftijdsklassen meer voorkomt. De residuen (£.) werden daar echter betrekkelijk weinig

J

kleiner door. Het is daarom niet efficiënt dit te introduceren in (8).

6.9. Voor de som van 15 gebieden , voor elk van die gebieden

afzon-derlijk en nadien nog voor enkele geheel andere gebieden,ia de ana-lyse volgens 6.0. uitgevoerd. De resultaten voor de som van 15 gebie-den zijn opgenomen in de figuren/tabellen 2, 3 en 4. Het blijkt dat de residuen zowel bij de verklaring van E. als bij I., klein zijn.

J J

De berekende parameters zijns

Bedrijven y, 2 ha 1,518 69 jaar 0,147 0,082 811 1,14 0,113 geli

(3)

(3)

(4)

(5)

(7)

(7)

(8) jking Parameter n j = 1 J r (me)2 5 s e j=i x 3 log(A - 12 1/2 s. All jaar) e bedrijven 1,098 69 jaar 0,091 0,133 1038 1,14 0,101

(32)
(33)

Verder blijkt bijvoorbeeld dat £ ( M ) . slechts 9$ is van £ D - ^ S . voor alle bedrijven en 13$ voor de bedrijven > 2 ha. Dit is van dcseif-de ordcseif-de van grootte als hetgeen met gedcseif-detailleerdcseif-de waarnemingen (on-quêtemethode) voor min of meer vergelijkbare gebieden is gevonden

(voor Nederland: L.E.I., 1962; voor België s EVERAST, 1964; voor Duits-land: RIEMANN, 1962).

Vooral omdat M een betrekkelijk kleine groep is, die nog over de leeftijdsklassen wordt verdeeld, is door ons steeds gewerkt met bieden met ca 400 bedrijven of meer. De analyse van een dergelijk ge-bied kan in een mandag worden uitgevoerd, gedeeltelijk met behulp van een tafelcomputer.

7. De raming

De raming bestaat uit :

- hetj op grond van algemeen inzicht en nader onderzoek, kiezen van - twee - waarschijnlijke waarden voor elk van de parameters voor elk van de successieve 5 jaarlijkse perioden waarvoor de raming

wordt uitgevoerd f

het vaststellen van L. voor het begin van de raming (L . ) . \7an-neer voor het gebied ook een analyse is gemaakt is (L.) al daar»

J

uit bekend;

- door invullen van de parameters en (L.) in de onder 6.0 gegeven relaties volgt L. aan het eind van de eerste periode van 5 jaar

(L. ) . Door invullen van meestal iets gewijzigde parameters en van (L.)„ volgt L. aan het eind van de tweede periode f L. ),_,,, en-zovoorts; steeds in een 'minimum' en 'maximum' grootte.

Zowel voor de batenberekening als voor het ontwerp is het -,—. C • '

lijk voordeel dat ramingen over de gehele tijdreeks beschikbaar konen en niet, zoals in andere prognoses, alleen voor een bepaald jaar bij-voorbeeld 1980 of 2000.

Terzijde wordt opgemerkt dat de raming ook omgekeerd kan worden» Wanneer in een bedrijfsmodellenstudie een bepaalde hoeveelheid arbeid is aangenomen, kunnen de gegeven relaties gebruikt v/orden om af te lei-den:

- hoeveel de parameters moeten veranderen om na een zekere tijd het bedrijfsmodel te realiseren, dan wel:

(34)
(35)

hoeveel tijd is er nodig om bij gegeven parameters het bedrijfs-model te realiseren.

De juistheid van de uitkomst van de raming hangt af van de keuze van de parameters. Deze keuze moet vooral op algemeen inzicht berusten}

een inzicht dat mede zal zijn gegrond op veel onderzoek van anderen,met jisäme over-de- ontwikkeling van het aantal zoons-opvolgers. Door het beperkte* aantal gebieden waarvoor de analyse is uitgevoerd en vooral ook doordat nog slechts één periode in het verleden kan worden waar-genomen, is op grond van speciaal gericht onderzoek nog slechts be-trekkelijk weinig over de veranderingen van deze parameters te zeggen. In de onderdelen 7»1 t/m 7.5 wordt daar summier op ingegaan.

Daarbij is vooral gelet op het verband met het inkomensniveau, inkomensgroei, produktie en produktiviteit, omdat deze factoren door de ruilverkaveling gewijzigd worden.

7.1. De sterfte

De ontwikkeling van d. in het verleden is bekend uit C.B.S.-pu-blicaties. Voorheen was er een dalende trend in de sterftekansen. In het recente verleden blijken de sterftekansen voor de mannen in de betrokken leeftijdsgroepen echter te stijgen (C.B.S., 1962 en 1967). Voorgesteld wordt om voorshands aan te nemen

(d.)1 •- (d.)2enz. =(d*)0 (9)

waarbij de indices zijn gebruikt als periode-aanduid üjg;,

7.2. Het gaan rusten

Meergenoemde 15 gebieden zijn zo gekozen dat er een grote sprei-ding was in het gemiddelde inkomen (y) in die gebieden en tevens in de groei van het inkomen (&y). Een overzicht van de gekozen gebieden en bedoelde spreiding geeft figuur/tabel 6. Hierbij zijn fiscale in-komensgegevens van het C.B.S. gebruikt; de regionale cijfers voor i960

zijn uit het basismateriaal overgenomen. In de figuur/tabel 7 zijn de berekende parameters opgenomen. Door de grote spreiding naar y en Ziy is op grond van 15 waarnemingen het verband met deze variabelen wel

(36)
(37)

een bruikbare aanwijzing. Geconstateerd is:

£ r . = 0,84 y + 0,84 (correlatie coëfficiënt 0,73) (10)

J

waarin y is het gemiddeld inkomen in 1960 in ƒ 10 000.

Het betreft hier een zogenaamd cross-sectie onderzoek, Wordt de uitkomst toegepast op de ontwikkeling in de tijd, dan volgt, dat als het gemiddeld inkomen zou stijgen van ƒ 10 000 naar ƒ 15 000 het

aan-tal dat gaat rusten, bij gelijkblijvend totaal aanaan-tal personen en leef-tijdsopbouw,met 25/^ zou toenemen. Wanneer de andere componenten gelijk zouden blijven zou de netto-afvloeiing voor de bedrijven > 2 ha in 5

jaar 10,1$ zijn (was 7,2$). Er is dus zeker reden om met de verande-ring Tan deze parameter rekening te houden.

Wellicht wordt (10) nauwkeuriger wanneer als verklarende varia-bele het aantal personen met lage inkomens wordt genomen. Het is echter de vraag of men hiermede dan iets kan doen in de raming.

De verschillen in /u lijken verband te houden met mentaliteits-verschillen, wij zijn geneigd om in de prognoses een geleidelijke da-ling tot het thans in de Veenkoloniën en Noord-Holland bereikte niveau

(ju, = 6 8 ) aan te bevelen, maar onderzoeksresultaten daarover zijn ons niet bekend.

7.3- De mobiliteit uit de groep bedrijfshoofden

Deze component valt grotendeels samen met wat het L.E.I. aan-duidt als secundaire afvloeiing. Op grond van L.E.I. onderzoekingen kan men een inzicht hierover opbouwen. Uit ons materiaal blijkt dat het niveau vooral hoog is in gebieden met een aanzet van tuinbouw, Broekhuizen, Niedorp en Harenkarspel en zeer laag in gebieden met een starre produktiestructuur, Veenkoloniën, Diemen, Achterkarspelen, Avereest en Idaarderadeel. Dit is ook heel begrijpelijk: in eerstge-noemde gebieden zijn er veel jongeren die als het ware een kansje wa-gen, maar dan ook soms de kans hebben overschat. Bij de verdere be-studering wordt gezocht naar een relatie met hetzij M., hetzij met de ontwikkeling van de produktie en, zoals hierna nog aan de orde komt, de produktiefunctie.

(38)
(39)

7.4» De verschuivingen

Voorshands moet zeker voor deze componenten volstaan worden met het toepassen voor de toekomst van de voor het verleden gevonden verhoudings-getallen s en s..

7.5. De mobiliteit naar de groep bedrijfshoofden, de opvolging

7.5.1. Een voor de hand liggende ingang voor de prognoses zijn de gecon-stateerde H ( M . ) . en log (A - 12 1/2) zelf. Wanneer de waarden daarvan in het verloop van de tijd zouden zijn bepaald, zou daaruit een trend of een verklaring kunnen worden afgeleid. Thans is dit nog niet het geval. De reeks, die kon worden gemaakt, i960 - 1965, 1961 - 1962, 1962 - 1967 is namelijk erg kort en de perioden overlappen elkaar.

Wel konden de verschillende gebieden worden vergeleken (cross-sectie onderzoek). De geconstateerde waarden van log (A - 12 1/2) zie figuur/

tabel 7, wijzen op een verband met de afstand tot de industriële centra en de betekenis van die centra. De verschillen zijn nogal belangrijk, de bijbehorende A's lopen van 25,1 tot 29,1 jaar. Nabij de centra is deze

leeftijd van toetreding lager. Uit onderzoek van anderen en ook uit eigen verkenning (PLOEGER, 1967), is bekend dat de afstand tot - en de omvang van - de industriële werkgelegenheid, grote invloed heeft op de vraag naar landbouwbedrijven. De verklaring van de verschillen in bedoelde leeftijd kon echter nog niet kwantitatief worden vastgelegd. De stelling houdt in dat met toenemende industriële vraag, ook in de tijd, de leef-tijd van toetreding daalt. Deze stelling lijkt strijdig met de door het L.E.I. (1962) waargenomen stijging van de gemiddelde leeftijd bij toe-treding. Deze stijging echter komt voort uit een grotere toetreding van ouderen in component S.

De geconstateerde waarden van Z.(M. ) . zijn vergeleken door ze uit te drukken in E, :.n het totale aanbod van bedrijven, en E - S. Voor de

quotiënten is het verband met de inkomensgroei in 1950 - 1960 nagegaan. Weliswaar is elders (O.E.C.D., 1965) betoogd dat verschillen in groei van het loon geen oorzaak zijn van mobiliteitsverschillen, maar het in-komen van zelfstandigen is wellicht meer vergelijkbaar met winst dan met loon.

(40)
(41)

-moet voor de landbouw worden aangevuld; een vacature -moet gedefinieerd zijn met een bijbehorend inkomen en dat loopt binnen de landbouw sterk uiteen.

Verder wordt getracht door het opsporen van regionale functies te komen tot een toetsing van het varband met de produktie-mogelijkheden.

7-5.2. Een ander voor de hand liggende ingang om de toekomstige groot-te van £(M.) . groot-te bepalen is de grootgroot-te van de aankomende generatie boerenzoons. Deze werkwijze is begrepen in het zogenaamde generatie-drukcijfer.

Uit onderzoek over de mobiliteit van de arbeid is echter gebleken dat eerste werkkringen weinig zeggen over de uiteindelijke keuze. De jeugd neemt verschillende werkkringen dikwijls 'voor de voet op' om pas inde praktijk een keuze te maken (BOGUE en HAG00D, 1953; O.E.C.D., 1965, e.a.). Verschijningsvormen hiervan zijn onder meer de omvangrijke zo-genaamde secundaire afvloeiing en het relatief zeer grote aantal jeug-dige landarbeiders (Ambtelijke Werkgroep, 1962), bestaande uit jongeren waarvoor het beroep landarbeider voor de hand ligt. Voor een enquête

naar de intenties van boerenzoons geldt dit bezwaar a fortiori. De jongeren hebben dikwijls nog nauwelijks een plan, hebben eigenlijk verschillende plannen naast elkaar of veranderen frequent van plan. Met een enquête in Nieuw-Buinen is getoetst of deze algemene consta-tering ook geldt voor boerenzoons. Dit bleek inderdaad het geval. Een bezwaar tegen het generatiedrukcijfer is dus dat daarin zeer jeugdigen worden begrepen. Ook meergenoemde Franse studie voert dit bezwaar aan.

Een tweede bezwaar tegen het generatiedrukcijfer is, dat niet blijkt hoe er een vraag naar bedrijven per jaar uit moet worden bere-kend. Meestal gebeurt dat door deling door 14 of 15, maar sommigen

delen door veel grotere aantallen. Bos en Veldhuis (1962) delen door 22 omdat de gemiddelde leeftijd van bedrijfsaanvaarding in hun onder-zoekgebied zeer hoog lag (37 jaar).Zij berekenen daardoor een genera-tiedruk ^ 1 , terwijl er toch in dit gebied een zeer grote vraag naar bedrijven was, getuige de geconstateerde wachtperiode tot 37 jaar.

7.5.3. Een mogelijkheid voor de prognose is tenslotte om alleen van de groep jongeren uit te gaan die wel een min of meer bindende keuze

(42)
(43)

heb-ben gemaakt. De groep 25 - 29 jarigen blijkt daartoe het^ meest geschikt, uiteraard dan als som van degenen die bedrijfshoofd zullen worden en van degenen die het al zijn. Wanneer de gemiddelde leeftijd waarop men bedrijfshoofd wordt niet verandert, is het aantal dat per 5 jaar be-drijf shoofd wordt steeds gelijk aan 5 jaargangen in een momentopname. Dat dit geldt bij benadering als s

1. bedoelde aantal 25 - 29 jarigen in de loop van de tijd gelijk blijft, en

2, de distributie naar leeftijd bij bedrijfsaanvaarding niet veran-dert, is geïllustreerd in figuur 8. Het is ook dan nog een bena-dering, omdat er enerzijds ,-eaakelen bedrijf shoofd worden die al weer zijn afgevloeid voor ze 25 - 29 jaar zijn, terwijl anderzijds sommige 25 - 29 jarige zoons nimmer bedrijfshoofd worden. Wanneer uit andere hoofde (b.v. analyse log(A - 12 1/2) )de daling van de leeftijd is

be-rekend, kan hiermede rekening worden gehouden in een vermenigvuldigings-factor (daling met 1 jaar geeft vermenigvuldigings-factor 6/5).Er doen zich echter

ver-schillende praktische problemen voor:

het aantal 25 - 29 jarigen, ook na toepassing van de

vermenig-vuldigingsfactor, blijkt kleiner dan X(M.).. Waarschijnlijk komt dit doordat er ook anderen dan boerenzoons toetreden en doordat

er boerenzoons zijn die niet als zodanig in de statistiek voor-komen. Dit probleem is opgelost door de trend in de 25 - 29 ja-rigen toe te passen op de geconstateerde H(M.).;

- aan de onder 1 en 2 genoemde voorwaarden is niet geheel voldaan. Het is in principe mogelijk de invloed hiervan te berekenen. Voor ons doel lijkt deze precisie overbodig;

- anders dan in 1964 bij het opzetten van deze methode mocht worden verwacht, zijn in de arbeidskrachtentelling van 1965 de bedrijfs-hoofden niet in 5 jaarklassen gegeven. Er is daarom een schatting nodig van de verdeling binnen de - wel gegeven - groep 25 - 39

jarigen. Voorts is geen leeftijdsverdeling gegeven van de op an-dere bedrijven werkende boerenzoons. Gepleit wordt daarom voor het opnemen van de indeling in 5 jaarsklassen in telling 1968; uit de arbeidskrachtentellingen van voor 1962, is het aantal

25 - 29 jarigen niet te bepalen. De berekening kan dus alleen bestaan uit vergelijking van 1962 en 1965 en heeft derhalve nog een te smalle basis. Vergelijking van volkstellingen geeft de

(44)
(45)

ontwikkeling over de periode 1947 - 1960. Extrapolatie hierop zou geen juiste prognose geven.

Bij vergelijking van het aantal 25 - 29 jarigen in 1962 en 1965 blijkt in sommige gevallen nauwelijks enige verandering aanwijsbaar

(b.v. Wonseradeel, Drentse Veenkoloniën en Achterkarspelen). Dit kan er op wijzen dat de omstandigheden waaronder de 25 - 29 jarigen in

1965 hun keuze maakten in deze gebieden min of meer dezelfde waren als die voor de 25 - 29 jarigen in 1962. De verdere vermindering van

het aantal bedrijven moet dan alleen komen van geleidelijke afvloeiing

uit de overbezette hogere leeftijdsklassen. In andere gevallen (b.v. Klundert, Nieuwleusen) werd een vermindering met ca 5$ Pe r Ja&r

gecon-stateerd. Hier veranderen dus kennelijk de omstandigheden, of althans het subjectieve beeld daarvan, nog aanzienlijk. Voorshands lijkt ons niet anders mogelijk dan hieraan globale aanwijzers voor de maximum en minimum ontwikkeling te ontlenen.

7.6. In het kader van ruilverkavelingen in voorbereiding is de boven weergegeven methode reeds bij wijze van proef toegepast, te weten voor Overloon en Wonseradeel-Noord. De gehele bewerking van waarneming tot raming vergde in beide gevallen een manweek. Verschillende ver-onderstellingen over de voorshands zwakste schakel - de raming van

^_(M.). - hadden vrij beperkte invloed op het berekende aantal bedrijfs-hoofden.

(46)
(47)

Li.jst van symbolen / list of symbols

A = gemiddelde leeftijd in jaren op t + 2-J- jaar per j / average age in years at t + 2^ years per j

D. = overledenen in personen per j , T / deaths in persons per j , T d. = sterftekansen per j, T / mortality rates per 3, T

d*. = d. volgens CBS (1962) / d. after CBS (1962)

J J J

E. = afvloeiing per j , T, uit L / exits per j, T, from L = als index = ex / as index = ex

e

I. = toetreding per j , T, in L / incomers per j , T, to L i = als index => in / as index = in

j = leeftijdsklassen van 5 jaar / age classes of 5 years

L. = arbeid in personen, i.e. bedrijfsnoofden in de landbouw, per j ,

«J ,

T / labour in persons, i.e. farmers, per j , T

M. = beroepsovergang in personen per j , T / professional mobility per

J

j» T

m. = berekende quotiënten voor beroepsovergang per j, T / professional

J

mobility rates per j , T

/ * = rekenkundig gemiddelde / arithmatic average N = normale verdeling / normal distribution

logN = log normale verdeling / log normal distribution

R. = personen die gaan rusten per j , T / retreats in persons per j, T

J

r. = berekende quotiënten voor gaan rusten per j , T / retreat rates

tl

per j , T

S. = verschuivingen en dergelijke in personen per j , T / shifts in persons per j , T

s. = berekende quotiënten voor verschuivingen en dergelijke per j , T / shifts rates per j , T

CT = standaard afwijking / standard deviation

T = periode van 5 jaar / period of 5 years

(48)
(49)

Literatuurlijst

Ambtelijke Werkgroep, 1962. Toetreding jeugdige landarbeiders,

1s-Gravenhage.

Bedrijfspensioenfonds voor de landbouw, I 9 6 L Verslag over het boekjaar. BOGUE, D.J. and M.J. HAGOODp 1953. Scripps Foundation Studies in

Population Distribution, no 6, Oxford, Ohio. BOBBERT, E. en H. TEE HEIDE, 1967. De vervaardiging van regionale

bevolkingsprognoses. Stedebouw en Volkshuisvesting, september 1967»

BOS, J. en J.M. VELDHUIS, 1962. Een onderzoek naar de te verwachten

be-drijfsgrootte-structuur. Landbouwkundig Tijdschrift no 74«

Centraal Bureau voor de Statistiek, 1962 en 1967. Sterftetafels voor Nederland 1956 - i960 en 1961 - 1965.

EVERAET, H., 1964. De afvloeiing der bedrijfshoofden uit de landbouw.

Centrum voor Landelijk Sociologisch Onderzoek, Leuven. FAGET, A., A. LEVESQUE.en B. RAJAUD, 1967. Méthode d'analyse prévisionelle

de la libération et de la demande des terres. Sociologica Ruralis, vol. VII.

HOFSTEE, E.W., 1948. Beschouwing over de economische structuur van de stad Groningen, Assen.

HORRIÏTG, J., 1964» Het structuurbeleid voor de landbouw op de keper be-schouwd. De Economist 112/12.

International Labour Office, i960. Why Labour leaves the Land, Genève. KLAASSEN, L.H., W.C. KROFT en R. VOSKUIL, 1962. Regional Income

Differences in Holland. Papers X, Zurich Congres, Regional Science Association.

Landbouw-Economisch Instituut, 1959« Bedrijfsopvolging en beroepskeuze in land- en tuinbouw. Rapport no 326, 's-Gravenhage.

, 1962. Bedrijfsopvolging en wisseling in gebruik van de grond, 1956 -1959« Rapport no 385,

's-Gravenhage.

LOCHT, L.J., 1959« Bevolkingsprognose Drachten en Smallingerland. E.T.I.F. Rapport no 558, Leeuwarden.

, 1962. Het effect van cultuurtechnische investeringen in afhankelijkheid van de mobiliteit van arbeid en ver-mogen. Cultuurtechnisch Tijdschrift, december 1962. » 1963. Idem deel II. Cultuurtechnisch Tijdschrift, december

(50)
(51)

MARIS, A., 1964. De betekenis van het structuurbeleid in de landbouw. De Economist 112/12.

MEDJERDA I96L Développement Rural de la Basse Vallée de la Medjerda, Grontmij N.V. Tunis I96I.

Organization for Economie Cooperation and Development, 1965» Wages and Labour mobility, Parijs.

PLOEGER, J., 1967. Afvloeiing van arbeid uit de landbouw in relatie met

de afstand tot kernen met alternatieve werkgelegen-heid. Concept-nota I.C.W.

POSTMA, C., 19é5. Berekening van eenvoudige trendextrapolaties, toe-gepast op het aantal landbouwbedrijven. Mededelingen no 109, P.A.W. Wageningen.

RIEMAM, F., I962. Grosse und Verbleib aufgelöster landwirtschaftlicher Kleinbetriebe ; Gründe und Auswirkungen der

Agrar-strukturveränderungen. Berichte über Landwirtschaft, 40-2: 244-290.

STEIGENGA, W., 1954» Het vraagstuk der regionale bevolkingsprognose. T.E.S.G. 1954

THURLINGS, TH.L.M., W,R*.HEERE,en A. ©LDENDORFF, 1958. Schets van de Sociaal Economische Structuur van Noord-Limburg, Venlo.

WEERDENBURG, L.J.M., z.j. Beroepswisseling en verandering in het grond-gebruik. Wageningen (niet voor publikatie). WOLPP, P. DE, 1950. Gemeentelijke planning en sociaal-economisch

onder-zoek. Economisch-Statistische Berichten, 6 septem-ber I95O.

(52)
(53)

Jaartolling/Year 1962 1963 1964 1965 1966 249,5 245,4 238,3 232,5 229,5 Aantal bedrijfshoofden/ Number of farmers Vermindering i n # per j a a r / , , Q 0 u „ , Decrease in #/year 1»6 2'9 2'4 1'3 Overige gezinsarbeidskrachten/ Nuijiber of family labour

Vermindering in # per j a a r / Decrease in w year

Vreemde arbeidskrachten/ Number of wage workers

75,2 70,1 65,0 59,8 52,9

6,8 7,3 8,0 11,5

(54)
(55)

U 'O ID O •o e o. S * < H ffi. o Q) bO W < -P 03 ttj «2 •ö •> o •> <Ü « H c-4 ""» SH cd +> ft E. CM <U o G -P <D 0) C IQ cd «4-4 > •o .Q 0) r-l < «j CU 0> +> G u> T l +> O 3 er ff •H •H © O i-H < m Q> +> «rt h w 4* •H t. x %» ' \ X* ' ' \ "x. 1 •' \ *%N ' \ ^ l ' \ ^ / \ X 1 / \ "- l '

\ t x /i

\ *ö X ,•' \ \ ';. ' \ ' x» 1

\ e \

\ \ 1

\ ». , \ , > v \ > 1 \ N 1 \ ' ^ v N- ' » 1

\ r ' \ . !

\

u

1 ^ 1

\ ! \ !

\ i V*

\ \ \ ! \ '• \ f /•

A

'!

f ' i :

f ' 'i

i / ' i ' ! 1 1 ! / / ! «-al "-3 <ue M M « i i i i o &

8

£

S

R

5

iR

o Ol

(56)
(57)

id <M (H O «in CM £ CD p S /* > •a I A & CO tv CO 8. IA co

£

O CA IA CA 8 CA I A CA » CA 3 C A S1 Si § cr> CM CA & CM CA CA 'O CM cv CA rv o o § (A tv IA IA I A CO IA -* IA cv co cv I A IA fCN o" v O O o R O o O o" CA o o IA 8

I

O O O o' 8 R « cT rA O S CO CM f A o cv

a

o" I A cv O o" I A S o o ó* -=r co o" o o o o" CO ^-o o" CM O O I A O O LA [ ^ -* CM CO O CM CO O CM CO O CM CO O CM 8 CM CO O CM CO o CM 8 CM 8 §1 o o CM CM CO O CM CO O CM V O C A •» O .* CM CO O C A C A O ft \0 o 3 -CM \0 d" 8 v O o $ I A ó"

s

H\ O ft CM o -R <r O ft *-«* o r-CM *-o CM -* v -O CM cv o * CM O CM CM r -CM 5 CM *-r A CM CM CV C v K \ •* CJ K \ N N

a

CM CM r -^ C A •* CO t v t v S CM \— 1 *-1 V 1 C v 1 ( M + *-1 ç -•r + -* ro. 1 CM + f A 1 T -+ V -1 l t % T -+ -* 1 -* +

3

(H a S> •tà "•3 CÜ ^ " s -P w o w - p • H c a • H +J O bO -P C • H C • r t - H 0 ) •3 •P /-y OT v x «O t i jai co • O X I •^ I <B C ^ O ra f* a I - ) id • p a. +• w •-> •H ta "v^ •H a M a> S v ^ o Ü r-l " v . Ul > a a> ed 4^ ïd s h o t n c

s

c OS J«! m +i ^ • o v ^ Ifl 0 ) - p 2 >> - p • H •-H u o p > c CD - P C ! 0 ) • H • P P & eu 'S a> • Ö • p cd r-4 3 s-\ O (< rH V ^ cd o to C +> (D cd - p h « 3 -P u cd p - P p cd > r^ 3 c o /-y CD r H 0> P « a C O v ^ ».S'a« •g § 5 3 60 Cd & t . t , CO <a > -13 P >> C W P i a n (H -O >• c« i-l C 3 <D o •P i H C a t<D O / - S • H - * v CD •P C 0) O CD v ^ 3 60 O* C OT • H (D CD (> +> • a - r i cd C 3 b p x : . 0 ) CO + P a + t . + cd • P P • P .9 •S 5

s "S

• H • H T 3 CD CD P - P r H cd > r-! <H 3 cd o r H P cd •Ö Ü C - » _ 10 •a 3 • a • r i ce c CD 3

(58)
(59)

CVI

A

eu © > ""9 «H U X) ^ KN

I

Ö

ê

•H +>

I

«2 (0 &0 0 fi +1 d> O i - l

g

0}

(60)
(61)

L A * r-1 3 0> <r CD •a o • H U CD O , e. a o •a co I A en s-( o 0"> V • ö o • H h <U O . ^ LQ - P O •rt CO > E o w ,. o • H M O) h C CD • P c 0 ) s o o. a o o ':-t B a UI <•• c o • H 6 0 CO M • * i W - P c CU c o o. B o o .5.5 ca • P o • p c V. M cd co • r o I A c - H C CU • ö V ) o o s w CU • o • H U • a .o § > bO c • H • o CD M • P CD O Lrl •3 • p o • p .5 ^, U) ! • < ca co >> m c • H UI U CD g CD Vn C M O & O bo CD • P cd o o • p » o •-4 C M fl O o oo o oo co I A CO CO oo I A S1 co » g o r-8 e; I A CM 0 ^ l A I A Cn o -3" LA •* en o LA en * 8 I A CM to» I A > M eu CO H +> v - / O -P rH - P bO c c • H . r l eu Se M o l>-» O O §.5 bO M -S> >» > -P O - H UI rf a - H o .o o o M e CU •• JO » co LA S en co K G Si b0^\ > ^ H a w X 3 + J O <M a a O r-1 c o • r l + > a>.a • r l • O X S 5 • P < H co d co co •O -P c « 0) i H > i 3 <M I IQ -* I A co V 0 cr> L A o cn L A

S

C\J co rC\ Rr I A O T -1 CT« 1 I A + L A 1 -* V + c O v -1 o t A + O N I O + co v -+ L A + \0

>e

LA ^ UI co cc ^~. c co a S? » C 0 L A fcN S R S \0 L A v u CM -* ! CO L A » S I A CO PO 8 CM co 0 0 1 L A 1 v O + CM 1 + l L A r* 1 + co + o 1 ^£1 1 CO XI U) g cd < H CO S3 CM /^ C co > :3 ro / - s cd M • U > ^ O ^ Ti .s-ë +> bO .5.5 T 3 v ^ SC O * " • • . i - l bO C M §.5 bO f j -CO >7 > +? O - H UI r H P . ' H CU X > s i co -X I •ö co co 7 3 +> G cd CD r - ( ,^ CD fcD/^ C •rt t» • H 3 . G O UI P > O •a G CD . „ • H M s _ ^ 0 ! - P C M "il U) - O O • P co •ä r H ca cd • P o - p .5 bD c • r l CD M • P CD O - P CO •d c co •3 • p o • p G • H » O r-< C M G • H T ) CD + 5 CO r H Ul •a 3 S UJ Ä G CD 3

(62)
(63)

3

M & ** < Ö > •H •O ja ©

I

•p •S r-l

s

> c

3

•Ö

I

I

i-t O o H

5

CU w CVI Ö a> > "-5 •H -o 60 •o

S

+> © © rH ai +> $ *

§ 3

> ^ _ ** S o c

2

•o

g

+> s o H

18

ft

R

(64)
(65)

A O v->' fi M • H r t a) "-s 1 C\ CM m ai O) - p 0 e * 0 a> a 0 s* bO 10 T » • H -p «H O CD r H C • H X I r H a> a) > © O • H fc fi a> a>

5

to c *H •O CD

J*

0)

5

0) •% •H S

s

> bO fi • H J4 T S • H r H h & > ao u 2

s.

r-J < fi "H H (U •E a> > CJ CD r H

£

S

at <~i eS a -P O • P • P Cv 43 CO fi 0 0 " - } • H . Q • •V

5

•0 a> +> CD 0 +> ! 0 n 0 • H ^ 0> a h crt «S C! •rt r-t (U

-E

<D > S0** $ a o> • r t C a> r H H

S

0 co h a> > >> Ä c 0 • H -P 3 X I • H b -P n «H O fi O •H •P 4S 0 u « H fi O Ü S ,

"E

Q) CD O U cri « bO m » t — 1 «

5

fi > «"5 • H U •n «> j a eu r H r H crt -P

5

S

T » •rt Q) h • p 0) 0 •p a> •0 (Q • H T t H a> 0)

•g

0 0 > *-—s. -p •s H 0 I H (U > CD 10 •p a) •rt r H O CO U et CD >, CT\ CM 1 m CXI si +> < M O & O H fi T » O •O O «H r . > i 43 fi O • H +> 3 •Q • H U -P (0 • H •rt $ • H S •v •rt 0 • H t . CD ft fi •ri

£

r t CD O et) C «H 0 bO a) » •O •rt (0 (0 • H / " " N CO

g

crt < H r H r^ cd m « r -1 « t " c •H

S

r H < M fi • H © H p (rt X

s

CO < - p ! CO C 0 0 fl> fc crt fi O • H -P 3 x> •H r . •P CO «H •rt • r t

£

r i CO 3 c r< • H 4)

5

< t - l • H BIBLIOTHEEK STARINGGEBOUW

(66)

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

A biopsy was taken before and after treatment and power-Doppler ultrasound and contrast-enhanced ultrasound were performed to assess pre- and posttreatment evaluation of the

Door mee te gaan in de dialoog wordt het voor de lezer duidelijk hoe de twee economen denken over de kritieken van grootheden zoals Mill en Friedman, hoe ze deze weten te

De lezer zou op zijn minst willen weten waarom de conclusies voor de twee steden zo uiteenlopen, maar die vraag blijft niet alleen onbeantwoord, hij wordt zelfs niet gesteld..

Door te kijken naar ecosysteemdiensten, en te zorgen dat gebieden die belangrijk zijn voor het vastleggen van koolstof, voor biodiversiteit en andere milieufuncties niet

Gedurende de vegetatieve groei produceren deze schimmels bij voorkeur enzymen die gericht zijn op het afbreken en/ of modificeren van lignine, om voor de vorming van de paddenstoelen

Verantwoordelijk Verantwoordelijk voor het, in mandaat van de provincies, afhandelen van aanvragen faunaschades (tegemoetkomingsaanvragen faunaschade, dassenovereenkomsten en

De allround schoonheidsspecialist kiest de juiste producten, (hulp)middelen en/of apparatuur om de gezichtsbehandeling uit te voeren, zodat voor de cliënt de best passende producten

Te interpreteren als wonden gekoloni- seerd door huidflora (geen indicatie voor microbiologisch onderzoek). o Gebruik van antibiotica is te vermijden, draagt enkel bij tot de