Ruud Kunnen
Column
Overscholing of aanpassingsvermogen?
In de onderzoeken van Huijgen c.s. zijn twee onderdelen van de sociaal-economische struc tuur van Nederland vergeleken: de opleidings structuur en de functiestructuur. Dit is longitudinaal gedaan, namelijk vanaf 1961. De vergelijking heeft geleid tot de conclusie dat het opleidingsniveau sneller stijgt dan het func tieniveau. Zo'n 38% van de Nederlandse bevol king in loondienst had in 1995 een functie on der haar opleidingniveau. Dat was in 1971 nog maar 17%, zodat geconcludeerd kon worden dat de overscholing in Nederland in een kwart eeuw meer dan verdubbeld is. Hoe kan dat ?
In de discussies die volgden op het onder zoek van Huijgen c.s. zijn verschillende argu menten naar voren gebracht. Voor sommigen was het onderzoek aanleiding voor de conclu sie dat Nederland, economische gezien, te veel geld uitgeeft aan onderwijs. Echter, een inter nationale vergelijking leert dat ons land een middenpositie inneemt wat de betreft het ge deelte van het Bruto Nationaal product dat aan onderwijs wordt uitgegeven. En als wordt geke ken naar de uitgaven per leerling/student, dan doet Nederland het relatief slecht (OECD,
1998).
De bevindingen van Huijgen c.s. brachten anderen tot de conclusie dat Nederland goed is geëquipeerd om de noodzakelijke concurrentie met andere kennisintensieve economieën aan te gaan (Asselberghs e.a., 1998; Spee, 1998). Dit klinkt plausibel en uit veel onderzoeken komt inderdaad een positief verband tussen het op leidingsniveau van de (beroeps)bevolking van een land en de arbeidsproductiviteit en het in novatief vermogen naar voren (Gelderblom e.a., 1999). Maar hoe zit dat als het beschikbare potentieel blijkbaar niet volledig wordt benut? Zou het causale verband niet andersom kun nen liggen? Zou een hoge arbeidsproductivi
teit niet kunnen leiden tot relatief veel uitga ven aan onderwijs, zonder de noodzaak dit economisch aan te wenden.
De discussie over het overscholingsvraag- stuk overziend, valt op dat meestal impliciet wordt uitgegaan van een directe aansluiting tussen het onderwijssysteem en het arbeids- systeem. Daarbij wordt er onvoldoende reken schap van gegeven dat de arbeidsmarkt een tussenschakel vormt tussen beide systemen (Van Hoof & Dronkers, 1980). Op de arbeids markt etaleert het arbeidsaanbod o.a. onder- wijsdiploma's, scholingscertificaten, vaardig heden opgedaan in buitenschoolse activitei ten, sociale netwerken en sociaal-communica tieve vaardigheden, werkervaring, een positieve instelling, belangstelling, enz. De vraagzijde werkt met een profiel van de gezoch te werknemer waarin zaken voorkomen als uit stekende technische en instrumentele be roepskennis en -vaardigheden, sociaal-norma- tieve vaardigheden, een goede motivatie, leer- en aanpassingsvermogen. In het allocatiepro- ces proberen vraag en aanbod tot een zo goed mogelijke match te komen, maar dat lukt niet altijd. Arbeid kan daardoor onvolledig worden ingeschakeld, tot uitdrukking komend in bij voorbeeld werkloosheid of onderbenutting (overscholing).
Eenmaal op de arbeidsplaats moet het pro ductieve potentieel van de pas aangestelde werknemer effectief worden gemaakt. Hier zijn niet de formele opleidingskwalificaties van belang maar de aansluiting tussen wat Van Hoof en Dronkers beschikbare en vereiste
kw alificaties noemden. Tegenwoordig wordt bij voorkeur het begrip com petentie gebruikt. Met beide begrippen worden de kennis, vaar digheden en houdingen, nodig voor het ver richten van een arbeidsprestaties bedoeld.
Ter-Drs. R. Kunnen was ten tijde van het schrijven van deze column als onderzoeker werkzaam op het NET te Rotter dam.
Column
wijl kwalificaties in het algemeen betrekking hebben op hetgeen in het onderwijs is geleerd, en op een bepaald moment in een diploma worden vastgelegd, zijn competenties nauw aan de beroepspraktijk gebonden en daardoor veel dynamischer dan kwalificaties. Compe tentie-ontwikkeling kan plaatsvinden door for mele scholing en training en door werkerva ring en training on the job. Daarbij zijn hou dingen, motivatie, sociale en communicatieve vaardigheden, wijze van presentatie en leer- en aanpassingsvermogen belangrijke aspecten naast de technisch-instrumentele beroepsvaar digheden.
Als er tussen beschikbare en vereiste compe tenties een discrepantie optreedt, is er kans dat er over- dan wel onderbenutting plaatsvindt. Bij de benutting van arbeid gaat het echter meer om competentiebundels dan om compe tenties alleen, bijvoorbeeld om een bundeling van technische beroepsvaardigheden en soci aal en communicatief vermogen. Over- dan wel onderbenutting kan zich binnen compe- tentiebundels voordoen, bijvoorbeeld als een werknemer de juiste technische beroepsvaar digheden heeft, maar onvoldoende sociale vaardigheden. Of: veel sociale of normatieve vaardigheden maar weinig adequate techni sche beroepsvaardigheden. Of wellicht de com binatie van een teveel aan beroepsvaardighe den en de juiste vereiste sociale competenties.
De competentiebenadering kan aldus een verklaring geven voor overscholing in de bete kenis van een formeel onderwijssurplus in ver houding tot functieniveau. De vraag is hoe re levant dit is. Er zijn drie hypotheses.
In de eerste plaats zijn competenties van groot belang voor bedrijven die zich snel en fle xibel moeten kunnen aanpassen aan veran derde omgevingseisen. In het verleden verlie pen dergelijke aanpassingsprocessen voor een groot deel via de externe arbeidsmarkt. Met an dere woorden: bedrijven vervingen hun perso neel om zich aan te passen aan veranderende omgevingseisen. Het is de vraag of deze strate gie tegenwoordig nog is vol te houden. De om gevingseisen veranderen veel sneller dan vroe ger en het aanpassingsproces in bedrijven is permanent. Vervanging van personeel brengt hoge transactiekosten met zich mee. Het is daardoor efficiënter de competenties van het zittende personeel aan te passen.
De tweede hypothese is dat voor de imple
mentatie van innovaties in het productieproces van ondernemingen hoogwaardige competen ties nodig zijn om aanlooprisico's te verklei nen. Men kan hierbij denken aan probleemop lossend vermogen en abstract-logisch kunnen denken. Nadat de implementatiefase is vol tooid, kan en moet worden overgestapt op competenties van een lager niveau om op prijs te kunnen concurreren. (Dhont & Vaas e.a, 1996) Echter, doordat bedrijven bijna continu innoveren, worden de werknemers met de hoogwaardige competenties niet afgestoten.
De derde hypothese is dat er een sterke cor relatie bestaat tussen het niveau van het ge volgde onderwijs en het competentieniveau. Getalenteerde mensen die een hoog onder- wijsdiploma behalen, ontwikkelen ook de bes te competenties. Ze leren gewoon door. Voor de werkgevers is dit een gelukkige omstan digheid, omdat ze daardoor 'gewoon' op diplo ma kunnen blijven selecteren.
Als deze hypotheses in onderzoek overeind blijven, kan worden geconcludeerd dat het met de overscholing in Nederland wel meevalt. Bij de benutting van arbeid gaat het om competen- tiebundels. Een perfecte aansluiting tussen ver eiste en beschikbare competenties is een illu sie. Een surplus aan competenties kan het aan passingsvermogen van organisaties vergroten en is efficiënt.Vanwege hun onderlinge correla tie kan het onderwijsniveau als indicator van het competentieniveau dienen. Het verdient echter de voorkeur een direct meetinstrument te ontwikkelen. De conclusie dat de Neder landse beroepsbevolking te hoog is opgeleid, kan vooralsnog niet worden getrokken ten aan zien van arbeid.
Literatuur
Asselberghs, Batenburg, Huijgen & De Witte, De kw alitatieve structuur van de werkgelegenheid in Nederland, deel IV, OSA, Den Haag, 1998
Dhondt &. Faas e.a., Innovatie en arbeid, Ministerie van Sociale zaken en Werkgelegenheid, Den Haag,
1996
Gelderblom, De Koning & Kunnen, A rbeid en in n o vatie, NEI, Rotterdam 1999
OECD, Education at a Glance, Parijs, 1998
Spee, Overscholing o f tekorten l, Kwartaaltijdschrift Onderwijsstatistieken (CBS), 1998-IV
Van Hoof & Dronkers, Onderwijs en arbeidsmarkt, Deventer, 1980