• No results found

Boeken - Downloaden Download PDF

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "Boeken - Downloaden Download PDF"

Copied!
10
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

Boeken

P. Lebelle en Sj. Muller, Besluitvorming: wat we­ ten wij ervan? Kluwer, Bedrijfswetenschappelijke uitgaven, Deventer, 1986,191 blz.

In de eerste alinea van dit boek wordt al een ant­ woord gegeven op de in de titel vervatte vraag, namelijk: weinig! Voor de auteurs was dit reden om een symposium te organiseren over dit onder­ werp. De inleidingen die bij deze gelegenheid zijn gepresenteerd, zijn in dit boek gebundeld. Daar­ naast is er ook een vertaling van een al wat ouder, maar gerenommeerd, artikel van Tsversky en Kahneman uit 1974 in opgenomen. In dit artikel, ‘Oordelen bij onzekerheid’, worden drie gedrags­ regels besproken die mensen hanteren bij het ne­ men van beslissingen. Daarbij wordt met name in­ gegaan op veelvoorkomende en in laboratorium­ situaties getoetste systematische afwijkingen. Dit artikel is leuk en interessant geschreven, maar heeft voornamelijk betrekking op persoonlijke beoordelingen van waarschijnlijkheden.

In de meeste andere bijdragen is eveneens een meer besliskundige oriëntatie hanteerbaar, zoals in de bespreking van beslissingsanalyse onder on­ zekerheid (Van Meerendonk) en besluitvorming in de geneeskunde (Ridderikshoff). Het algemene uitgangspunt is steeds dat men moet beslissen on­ der onzekere condities en met beperkte informa­ tie. Ridderikshoff stelt zelfs: ‘Beslissen is, in de grond van de zaak, voorspellen en besliskunde een nieuw, meer of minder wetenschappelijk, nieuw jasje voor toekomstvoorspellerij’. Dit is een zeer belangrijk en interessant kenmerk van besluitvorming. Echter, hiermee is slechts één kant van de zaak aangeduid. Vooral op een hoger aggregatieniveau dan het individu spelen naast onzekerheid als gevolg van gebrekkige kennis, beperkte informatie en de ondoorzichtigheid van de toekomst, processen van macht, conflict en onderhandeling een zeer belangrijke rol. Zo is in de organisationele besluitvorming een ‘belangen- behartigings-rationaliteit’ (Hickson e.a., 1986) evenzeer van belang als een ‘probleemoplossings- rationaliteit’. De sociaal-politieke context waarin

partijen een besluit tot stand laten komen, en die moet bijdragen aan een draagvlak voor dat besluit, is zo mogelijk (afhankelijk van de onder­ linge verhoudingen en het onderwerp) nog be- langrijker dan de informatieverwerkende of tech- nisch-economische lading. Hoewel het artikel van Van Schendelen handelt over politieke besluit­ vorming, en ook Brandsma en Siebrand spreken over (economische) politiek, komt zeer schaars de bepalende invloed van politieke tegenstellin­ gen bij besluitvormingsprocessen aan de orde. Boeiende elementen bevatten de bijdragen van Van Raay over cognitieve en affectieve aspecten van informatie-verwerking en besluitvorming en Muller over de (on)berekenbaarheid van te ne­ men beslissingen. Van Raay presenteert als con­ cept de primaire affectieve reactie (PAR), die sterk bepalend is voor (impulsief) keuzegedrag. Hiermee worden in eerste instantie alternatieven geselecteerd, die later in een complex verwer­ kingsproces verder worden beoordeeld om tot een definitieve keuze te komen. Jammer is dat het aansprekende PAR-concept weinig wordt toe­ gelicht. De affectieve component komt ook bij Muller aan de orde. Deze auteur maakt onder­ scheid tussen objectieve, kwantificeerbare kennis en affectieve, subjectieve kennis. Eerstgenoemde kennissoort heeft betrekking op waarneembare verschijnselen en verbanden en geeft richting aan beslissingen. De tweede soort kennis fungeert meer als energiebron of drijfveer om een beslis­ sing te nemen. Deze irrationele component vormt een belemmering om tot complexe besluitvor- mingsmodellen te komen. ‘Alleen mensen kun­ nen kwantificeerbare en niet-kwantificeerbare factoren afwegen’, hetgeen een beperking aan­ geeft van het nut van Decision Aids.

Al met al beslaan de bijdragen in deze bundel een gevarieerd en boeiend terrein. De onderwerpen en de behandeling zijn echter nogal academisch en specialistisch van aard, zodat het niet erg ge­ schikt is voor een groot lezerspubliek. Diegenen die zich vakmatig met besluitvorming, besliskun­ de of aanverwante onderwerpen bezig houden

(2)

Boeken

zullen er met interesse kennis van kunnen nemen. Voordat het antwoord op de vraag anders kan luiden dan in het begin aangeduid zal nog veel wetenschappelijk werk verricht moeten worden. Overigens had het antwoord ook nu al wat posi­ tiever kunnen luiden als de samenstellers een bre­ dere conceptie van besluitvorming hadden gehan­ teerd. Dat zij zich hebben beperkt is begrijpelijk. De uit de titel sprekende poging tot inventarisatie van de stand van zaken op dit wetenschapsgebied wordt daardoor echter niet waargemaakt. Het is overigens de vraag of dat überhaupt tot de moge­ lijkheden zou behoren.

Een nadelig puntje is nog dat in de bundels geen auteursgegevens zijn opgenomen, en geen verdere aanduiding wordt gegeven van plaats en tijd van het oorspronkelijke symposium. Hoewel de Ne­ derlandse academische wereld niet zo groot is, is het toch nuttig enige plaatsbepaling aan te

geven. □

Jeroen Pool

Vrije Universität Amsterdam

J. de Bruyn e.a., Ongewenste intimiteiten op het werk, Ministerie van Sociale Zaken en Werkgele­ genheid, Den Haag, 1986

Het zou vermoedelijk wenselijk zijn voor een boekbespreking over ‘Ongewenste intimiteiten op het werk’ zowel op een man als op een vrouw (en misschien zelfs op verschillende types mannen en vrouwen) een beroep te doen. Daarom begin ik eerst met me voor te stellen: als een man die van zichzelf denkt dat hij achter het klassieke femi­ nisme kan staan (type Simone de Beauvoir), er dus van uitgaat dat gestreefd moet worden naar een volkomen sociale gelijkheid van mannen en vrouwen door opheffing van de antagonismen die uit hun biologische complementariteit voort­ vloeit. Als een man dus die de evolutie in het fe­ minisme door de turbulentie van de jaren zeven­ tig heen met een zekere weemoed heeft aange­ zien: met de dood van Simone de Beauvoir bleek ook dat het nieuwe feminisme dat wel uitgaat van dit biologisch antagonisme en er een quasi- onvermijdelijk sociaal antagonisme uit afleidt een dominante positie heeft verworven binnen de vrouwenbeweging. Het is vanuit die visie dat ik de studie van drs. J. De Bruyn wens te evalueren, en ik moet daar onmiddellijk aan toevoegen dat mijn algemene commentaar dan ook meteen soortgelijke werken betreft zoals Gutek’s Sex and

the Workplace en de Belgische studie van An Her­ mans e.a. in opdracht van het Belgisch ministerie van Tewerkstelling en Arbeid (Commissie Vrou­ wenarbeid).

Laat ik beginnen met te stellen dat het in het boek voorgestelde empirisch onderzoek keurig en methodologisch doordacht is opgezet. De kwali­ teit lijkt mij beter dan de meeste (Amerikaanse) studies ter zake. Uit de resultaten zijn mij vooral twee punten bijgebleven, die wel niet nieuw zijn, maar in het onderzoek van De Bruyn en haar col­ lega’s terecht op de voorgrond zijn gebracht: on­ gewenste intimiteiten als een alledaagse gang van zaken eerder dan eenmalige incidenten en het ge­ geven dat ongewenste omgangsvormen een inte- gratief deel uitmaken van het onthaal op de werk­ plaats dat nieuwelingen te beurt valt, vooral in door traditionele mannen beheerste arbeidsmi­ lieus. De conclusies en aanbevelingen die het boek afsluiten, zullen niemand verrassen die iet­ wat met het thema vertrouwd is. Toch keek ik uit naar een zekere relativering van de studie en haar resultaten. Nu ben ik geen dweper van zgn. representatieve steekproeven. Maar de onderzoe­ kers zijn m.b.t. de generaliseerbaarheid van hun onderzoek wel ietwat ambivalent. Aan de ene kant onderstrepen zij het arbitraire karakter van het selectieproces dat tot de steekproefsamen- stelling heeft geleid, aan de andere kant stellen ze hun cases voor als ‘voorbeelden’, m.a.w. als voorbeeld voor het geheel van de bestaande ar­ beidsmilieus.

Ik geloof niet dat men zich als sociaal-weten- schappelijk onderzoeker moet schamen omdat men neemt wat te pakken te krijgen is: de samen­ leving en subsystemen ervan zijn nu eenmaal niet erg uitnodigend t.o.v. onderzoek naar hun func­ tioneren. Ik vrees dat de auteurs de behoefte hebben gevoeld hun studie wetenschappelijk wat op te smukken. Case-studies is m.i. een gevleid woord voor de survey-onderzoeken die in drie be­ drijven zijn gedaan: de cases betreffen bedrijven en geen gevallen van ongewenste intimiteiten die gedetailleerd en veelzijdig worden geanalyseerd. De integratie van Elias’ sociologisch perspectief in de theoretische fundering van het onderzoek lijkt ook vooral tot functie te hebben de auteurs als sociologen herkenbaar te maken. Waarom pre­ cies Elias en bijvoorbeeld niet Friedrich Engels, wordt niet verder toegelicht. In de applicatie van Elias’ perspectief op het thema van de omgangs- normen gaat de historische dimensie bij de ope- rationalisatie verloren. Na een korte beschrijving van Elias’ noties (blz. 55-61) wordt verder aan hem en zijn perspectief geen woord meer verspild

(3)

gekomen.

Nochtans biedt het werk van Elias m.i. een rui­ mere invalshoek om de evolutie van de accepta- biliteit van omgangsnormen tussen de seksen te situeren. Het gaat vermoedelijk niet alleen om ge­ wijzigde opvattingen m.b.t. de omgang tussen mannen en vrouwen, maar om de gedragsmatige interactie tussen mensen in het algemeen. Man­ nen die zich bewegen in dezelfde kringen als wat gemeenzaam geëmancipeerde vrouwen kunnen worden genoemd, worden evenmin gecharmeerd door een bepaald soort sexuele uitingen die in andere lagen van de werkende bevolking deel uitmaken van de subculturele tradities en gewoon­ ten. Deze nieuwe interactiestijl kenmerkt zich in het bijzonder door het vragen om toelating tot het binnendringen van iemands privé-terrein, zowel op het lichamelijke als het meer algemene vlak. Zo bellen we bijvoorbeeld eerst een vriend op voor we op bezoek gaan; het binnenvallen bij anderen zoals vroeger onder kennissen en zeker onder familieleden gebruikelijk was, wordt nu minder getolereerd. Ik denk dat ook de veran­ derde houding van vrouwen t.o.v. de wijze waar­ op ze door mannen worden benaderd, binnen een dergelijk perspectief kan worden geduid.

Binnen de voorgaande argumentatie kan het respect dat vrouwen willen afdwingen m.b.t. hun fysische en psychische integriteit gezien worden als een progressieve evolutie in de menselijke omgangsvormen: relaties en interactievormen ge­ baseerd op persoonlijke autonomie zonder onge­ wenste confiscatie van eikaars privé-domein. Naast deze ‘positieve’ interpretatie kan de the­ matiek van het ongewenst sexueel gedrag op de werkplaats ook als een evolutie naar een meer puriteinse moraal worden ‘gelezen’. De definitie van sexueel geweld als ‘. . . sexueel geladen op­ merkingen of gedragingen die door vrouwen als vernederend worden ervaren (. . .). Ook gaat het om vormen van sexuele activiteit door middel van bedreiging of straf, en aanranding of ver­ krachting.’ (blz. 2) wekt mijn scepticisme op. De secundaire plaats die fysieke aanranding hier toe­ gewezen krijgt (en deze definitie wordt door het boek heen een paar keer met dezelfde klemtoon herhaald) maakt voor mij de gehele aanpak een­ zijdig. Verdachtmaking van allerlei relatief on­ schuldige of onhandige handelingen vanwege mannen, zelfs al zijn ze op zoek naar wat goedko­ pe sex, kan alleen eindigen in een verkilling van de verhoudingen tussen collega’s op het werk. Het feit dat regering en werkgevers de bestempe­ ling van sexueel geweld via deze aanpak willen

Wie heeft er baat bij? Uiteindelijk lijkt het erop dat de verdachtmaking van het interpersoonlijk gedrag tussen de sexen vrouwen kan herleiden tot de begijntjes die Evelyne Sullerot in haar Geschie­ denis van de Vrouwenarbeid zo treffend wist te schetsen: elke afleiding van gedachten betekent dat de vrouw haar arbeidskracht niet ter beschik­ king stelt van een op meerwaarde beluste werkge­ ver. Bestempeling van (ongewenst) sexueel ge­ drag op de werkplaats kan dan aangeduid worden als een verscherping van de arbeidsdiscipline of meer algemeen als een aspect van een Orwelliaan­ se samenleving waar iedereen iedereen wantrouwt (cfr. de mobilisatie van de bevolking tegen het terrorisme; in de USA, kinderen die hun drugge- bruikende ouders verklikken, e.d.). De toekomst zal uitwijzen welke interpretatie, de positieve of de dubieuze, aan de huidige campagne tegen sexuele intimidatie op het werk moet worden gegeven.

In ieder geval blijft het een negatief punt dat re­ laties hier zeer simplistisch worden afgedaan. Re­ lationeel gedrag tussen een man en een vrouw, wat ook de aard van hun relatie is, is doorgaans bijzonder complex en soms ook bijzonder ambi­ valent. Vandaar dat ik als besluit zou stellen dat een aantal werkelijke case-studies van sexueel ge­ weld misschien verhelderend zou werken, vooral­ eer knipogen en het geven van geschenken voor een klachtencommissie moeten worden gebracht.Toch wil ik niet streng eindigen: het boekje blijft een keurig rapport dat verdiend gelezen te worden en

vooral ernstig genomen te worden. □

E. Rosseel

M. Dierkes en B. Strümpei (Hrsg.), Wenig Arbeit aber viel zu tun; Neue Wege der Arbeitsmarktpo­ litik, Westdeutscher Verlag, Opladen 1985 Is volledige werkgelegenheid nog een realistisch perspectief en hoe valt dat dan te realiseren, zo luidt kort samengevat de probleemstelling van de interdisciplinair getoonzette bundel beschouwin­ gen van wetenschappers van het Wissenschafts­ zentrum Berlin en de Freie Universität Berlin. De auteurs hebben de overtuiging gemeen dat de ont­ wikkeling van de werkgelegenheid niet aan haar lot kan worden overgelaten. Niet alleen vormen de directe kosten van de werkloosheid een immens probleem, het structurele karakter ervan brengt ook de integratie van vooral jonge mensen in het arbeidsbestel en daarmee in het maatschappelijk

(4)

Boeken

bestel in gevaar. De bundel verschaft geen una­ niem aanbevolen oplossingen. Wél wordt het werkgelegenheidsprobleem vanuit verschillende invalshoeken geanalyseerd en worden soms crea­ tieve mogelijkheden tot een adequater beleid aan­ gedragen. De bundel biedt daarmee bouwstenen voor een renovatie van het Duitse arbeidsmarkt­ beleid.

De BRD kent een omvangrijke geregistreerde werkloosheid (1985: 8,6% op basis van OECD- data), zij het minder dan in Nederland (1985: 13,0%). Ook in de BRD gaat de participatie van vrouwen op de arbeidsmarkt onverdroten voort. De jaren negentig zullen, eerder dan in Nederland, een omkeer in de omvang van de beroepsbevol­ king brengen vanwege demografische ontwikke­ lingen. Zowel in de BRD als in Nederland zoekt de centrale overheid de bestrijding van het werk­ loosheidsprobleem op de eerste plaats in een aan- bodsgeoriënteerd economisch beleid. Het (flanke­ rend) arbeidsmarktbeleid in beide landen is, ver­ geleken met een land als Zweden, als passief te kenschetsen.

De bundel is onderverdeeld in vijf thema’s, met ieder twee bijdragen. Deel I behandelt de ont­ wikkelingen op de Duitse arbeidsmarkt. Kükle- wind geeft een cijfermatige analyse van de ont­ wikkeling en samenstelling van de werkloosheid, de stromen op de arbeidsmarkt, de kosten van werkloosheid en prognoses over de mogelijke ontwikkeling van de werkgelegenheid. Zijn con­ clusie is dat zelfs in een scenario van hoge econo­ mische groei geen herstel van volledige werkge­ legenheid valt te verwachten. Wil dat doel niet worden opgegeven dan is zowel een proces van voortgaande arbeidsverdeling (in welke vorm dan ook) als een proces van het met collectieve mid­ delen tot stand brengen van bedrijvigheid in sec­ toren als milieubeheer, energiebesparing, stads­ vernieuwing en sociale dienstverlening nood­ zakelijk.

Sorge gaat in op de werkgelegenheidsgevolgen van de invoering van micro-elektronica. Dit vraag­ stuk is zijns inziens niet gediend met een ja-nee discussie; de internationale concurrentie dicteert eenvoudig het ja. Waar het vanuit de optiek van werkgelegenheid op aankomt is het benutten van groeikansen. Met behulp van micro-elektronica is in veel sectoren een vergaande flexibilisering van produktvariaties en diensten technisch mo­ gelijk. Het ontwikkelen en commercieel benut­ ten van die kansen kan nieuwe werkgelegenheid tot stand brengen.

Deel II van de bundel heeft arbeidsmotivatie en arbeidsverdeling tot onderwerp. Interessant is de

bijdrage van Strümpel (in het verleden publiceer­ de deze auteur met Katona en Zahn). Op basis van enquêtemateriaal (deels longitudinaal) geeft hij zicht op de voorkeuren voor beroepsarbeid. Zo’n preferentie ontleedt hij tot een berekening waarin consumptieve verlangens, arbeidsvreugde, arbeidsethos, gepercipieerde gezondheidsgevolgen en waardering van vrije tijd belangrijke posten zijn. Antwoorden op enquêtevragen wijzen er op dat gedurende de laatste decennia steeds meer mensen tevreden zijn met hun consumptieniveau. Daarentegen blijkt de arbeidsvreugde af te ne­ men, het meest pregnant onder ongeschoolde en geoefende arbeiders. Een groot deel van die groep (dat wil zeggen van degenen die daar op grond van hun arbeidsverleden een oordeel over heb­ ben) vindt de arbeid minder zwaar, schoner en verantwoordelijker geworden, maar tevens eento­ niger, psychisch belastender en eenzamer. Het ar­ beidsethos lijkt op grond van enquêtegegevens in de BRD minder ‘hoog’ dan in de VS, Groot-Brit- tannië, Zweden en Israël. Voorts wijzen veelDuit- sers en wederom met name de ongeschoolde en geoefende arbeiders, op de gezondheidsrisico’s van hun arbeid. Opmerkelijk is ten slotte dat de waardering van arbeid en inkomen ten opzichte van vrije tijd in de periode 1968-1982 grondig is gewijzigd. Wilde in 1968 circa 50%van de 15-34 jarigen voor een evenredige beloning graag langer werken en slechts 5% minder, in 1982 bedroegen deze percentages respectievelijk circa 8 en 30%. Onder de ouderen is het beeld op overeenkom­ stige wijze veranderd. Strümpel concludeert tot een sterk verbreed draagvlak voor een proces van arbeidsherverdeling.

Het derde thema van de bundel is herverdeling en herwaardering van arbeid. HofPs bijdrage, ge­ schreven aan de vooravond van het conflict om de arbeidstijdverkorting in 1984, dat grote delen van de Duitse afhankelijke beroepsbevolking de 3854-urige werkweek zou brengen, is enigszins ge­ dateerd. Hoff beschrijft de twee vleugels binnen de vakbeweging die respectievelijk wekelijkse en ‘life-time’ arbeidstijdverkorting voorstaan. Ver­ volgens behandelt hij de mogelijke kosten-, pro- duktiviteits- en werkgelegenheideffecten van ver­ schillende vormen van arbeidstijdverkorting. Hegner analyseert de sociale dienstverlening als onderdeel van het arbeidsbestel. Het bijvoeglijk naamwoord sociaal heeft meerdere betekenissen. Het verwijst zowel naar tussenmenselijke betrek­ kingen, als naar de functie van de dienstverlening: het reduceren van ongelijke kansen, als naar de institutionele context die in de BRD met sociale politiek en in Nederland met welzijnsbeleid wordt

(5)

ner, wel eens vergeten dat zelfs in een moderne verzorgingsstaat verreweg de meeste sociale dien­ sten buiten de sfeer van beroepsarbeid en gelde­ lijke vergoedingen om worden verleend, zij het wellicht in afnemende mate. De veelgenoemde niet-vervulde maatschappelijke behoefte naar meer betaalde sociale dienstverlening is vervol­ gens, aldus Hegner, in feite een onbekende groot­ heid. Dit berust niet eens zozeer op gebrekkige gegevens als vooral op de moeilijk afgrensbare omvang. Sociale dienstverlening is een nauwelijks kwantificeerbaar ‘economisch goed’: ‘Niet alleen het intermenselijke karakter van de voortbren­ ging van dit “goed” , maar ook de beoogde resul­ taten, te weten de verandering van individuele en sociale standen van zaken impliceren een brede interpretatieruimte bij de beantwoording van de vraag hoeveel sociale dienstverlening van welke kwaliteit nodig is om de sociale omstandigheden en het psychisch welzijn van de clientèle voldoen­ de te verbeteren’. In werkelijkheid wordt deze in­ terpretatieruimte zeer verschillend ingevuld. Heg­ ner zelf bepleit een strategie van behoud én be­ scheiden uitbouw van die betaalde sociale dienst­ verlening die bijdraagt aan het vermogen en de bereidwilligheid van (andere) mensen tot niet- betaalde sociale dienstverlening (een aanbeveling in de lijn van het Nederlandse welzijnsbeleid). Deel IV van de bundel heet ‘Verder dan Keynes — een nieuw soort groei’! Bolle schetst het debat over economische politiek op basis van twee tegenover elkaar staande invalshoeken: de aan- bodsgeoriënteerde en de op de vraagzijde georiën­ teerde economische politiek. Vanuit beide ge­ zichtspunten volgt een werkgelegenheidsperspec- tief. De aanbodseconomen denken dat door on­ der meer het terugdringen van de collectieve sec­ tor en ‘rigiditeiten’ op de arbeidsmarkt ruimte aan het particulier initiatief kan worden gebo­ den, waardoor nieuwe werkgelegenheid zal ont­ staan. Vraagzijde-economen willen de werkloos­ heid bestrijden door een financiële stimulerings- politiek, hetzij in de vorm van fiscale lastenver­ lichting voor burgers, hetzij in de vorm van addi­ tionele overheidsuitgaven voor werkgelegenheids­ programma’s; in beide varianten dienen de over­ heidsuitgaven toe te nemen. Zowel de aanbods- als de vraagbenadering hebben hun zwakke pun­ ten. De aanbodseconomische strategie is afhanke­ lijk van de vraag of het terugdringen van de col­ lectieve sector werkelijk tot particuliere investe­ ringen leidt en zo ja, of deze een netto-werkgele- genheidseffect hebben. Bovendien bieden aan­ bodseconomen een strategie voor de langere ter­

onder meer het weglekken van koopkrachteffec­ ten naar andere landen (een internationaal ge­ coördineerd stimuleringsbeleid biedt daarvoor een oplossing) en het ontbreken van een ant­ woord op de aan het kapitalisme inherente nood­ zaak tot structureel-economische aanpassingen. Bolle meent beide benaderingen van economische politiek te kunnen verzoenen met het concept van een selectief stimuleringsbeleid: een stimule­ ring van maatschappelijk belangrijke en econo­ misch kansrijke bedrijvigheid. Dierkes enWagner werken deze groeibevorderende strategie nader uit met aanbevelingen voor publieke investerin­ gen op het terrein van het milieubeheer, de ener­ giebesparing en -opwekking, verkeer en stads­ vernieuwing.

Het laatste deel van de bundel heeft de economi­ sche- en arbeidsmarktpolitiek tot onderwerp. Hankel stelt in zijn bijdrage het zwarte circuit centraal. Hij noemt dit een van de weinige groei­ kernen gedurende de laatste recessie: ‘de daar ge­ leverde vrijwillige meerarbeid van werknemers, die dan ondernemers zijn, verschaft de volkshuis­ houding weliswaar zwart, maar toch een supple­ mentair reëel inkomen en -vermogen’. De vraag waar het zijns inziens op aankomt is hoe er pu­ blieke afdrachten kunnen worden geïncasseerd zonder dat deze sector teloor gaat. Hankel wil lering trekken uit het ervaringsfeit dat de smok­ kel pas verdween na het intreden van de vrijhan­ del: legalisering in plaats van criminalisering. Jammer is dat zijn uitwerking van zo’n strategie niet uit de verf komt. Het meest concreet is nog zijn voorstel om het zwaartepunt in de belasting­ heffing te leggen op de directe belastingen. De vele haken en ogen die daaraan zitten (zoals ver- delingspolitieke en internationale repercussies) blijven evenwel onbesproken. Deze bijdrage stelt daarmee teleur. Het probleem van het zwarte circuit wordt helder ter tafel gebracht, maar ver­ der komt de auteur niet.

De slotbijdrage van Scharpf is daarentegen zeer de moeite waard. Scharpf beargumenteert de wenselijkheid van een ‘nieuw arbeidsmarktbeleid’, als alternatief voor de ‘oude’ en tegenover elkaar staande concepten van het aanbodsgeoriënteerde economisch beleid en het door Keynes geïnspi­ reerde (generieke) vraagzijdebeleid. Het eerste acht hij — in retrospectief — een juiste benaming voor de Soziale Marktwirtschaft gedurende de wederopbouwjaren; die politiek kon destijds succesvol zijn (afgezien van het verdelingspoli- tieke aspect) vanwege de na-oorlogse inhaalvraag en de Korea-boom. Vergelijkbare gunstige

(6)

om-Boeken

standigheden op de wereldmarkt ontbreken thans evenwel. Een generiek vraagzijdebeleid in de BRD acht hij voor de jaren tachtig evenmin rele­ vant; de economische recessie heeft zijn saneren­ de werking reeds goeddeels verricht. Een selec­ tief stimuleringsbeleid biedt volgens Scharpf daarentegen wel perspectief, zij het niet op vol­ doende werkgelegenheid op korte termijn. Voor dat laatste is een ‘nieuw arbeidsmarktbeleid’ noodzakelijk. Een ‘nieuwe’ en op het huidige tijdsgewricht toegesneden arbeidsmarktpolitiek bestaat volgens Scharpf uit twee componenten. De eerste vindt hij in het voorbeeld van Zweden, alwaar reeds gedurende vele jaren een zeer actief arbeidsmarktbeleid wordt gevoerd, met een bud­ get ter grootte van 2,5 a 3% van het nationaal in­ komen, ten behoeve van scholing, plaatsingsbe- vordering, werkverruiming en arbeidsbemidde­ ling. Het resultaat is er ook naar. In de jaren 1980-1986 bedraagt de geregistreerde werkloos­ heid niet meer dan 2 a 3% van de beroepsbevol­ king. Circa 4% van de Zweedse beroepsbevolking neemt deel aan een arbeidsmarktprogramma (scholing, werkverruiming). Scharpfs tweede spoor van de ‘nieuwe arbeidsmarktpolitiek’ is de op herverdeling van arbeid gerichte arbeids- tijdpolitiek (part-time arbeid, arbeidstijdverkor­ ting).

De bundel, zo stelde ik aan het begin van deze bespreking, biedt bouwstenen voor een renovatie van het Duitse arbeidsmarktbeleid. De Duitse werkgelegenheidsproblemen zijn globaal vergelijk­ baar met de Nederlandse. In die zin is de bundel ook voor de Nederlandse situatie relevant en kan zij wellicht inspireren tot een de laatste jaren zo node gemist actief werkgelegenheidsbeleid. De bundel ontleent mijns inziens zijn kracht vooral aan het benadrukken van de wenselijkheid van een selectief stimuleringsbeleid in combinatie met een actief arbeidsmarktbeleid. Een aantal relevante aspecten is evenwel onderbelicht of komt onvoldoende uit de verf. Ik noemde reeds het vraagstuk van de zwarte arbeid (zonder te willen suggereren dat oplossingen hier voor het grijpen liggen, wat evenwel ook een conclusie kan zijn). Verder ontbreken, gegeven de uit de onder­ titel blijkende verkenning van een nieuw arbeids­ marktbeleid, beschouwingen over de tendens tot flexibilisering van arbeid en (on)mogelijkheden van scholing. Voorts komt ook de mogelijkheid van het benutten van te verkorten arbeidstijd voor scholing, zoals in Nederland recent is ge­ opperd door de Industriebond FNV, of algeme­ ner en reeds eerder in de gedachte van creatief of

educatief verlof (bijv. door Emmerij), in de bun­ del niet ter sprake. Dit neemt evenwel niet weg dat de bundel zeer de moeite waard is. □ Dr. W.J. Dercksen

Wetenschappelijke Raad voor het Regeringsbeleid

Flexibele arbeidsverhoudingen en sociale zeker­ heid, themanummer PS, nr. 21-29 juli 1986, Klu- wer, Deventer

PS is een periodiek, dat 1 keer per 14 dagen actu­ aliteiten en documentatie brengt op het gebied van sociale verzekering, sociale voorzieningen en daarmee verwant arbeidsrecht. In de zomermaan­ den verschijnt doorgaans een themanummer. Het themanummer 1986 is gewijd aan flexibele ar­ beidsverhoudingen en de effecten hiervan voor de sociale zekerheid. Hiermee wordt ingehaakt op een hoogst actueel thema. De hoofdstukken zijn geschreven door verschillende auteurs en kunnen zelfstandig gworden gelezen.

In hoofdstuk 1 geeft mevrouw mr. C.E.M. van den Boom een omschrijving en typologie van flexibele arbeidscontracten (de begrippen ‘flexi­ bele arbeidsverhouding’ en ‘flexibel arbeidscon­ tract’ worden door de verschillende auteurs als synoniemen door elkaar heen gebruikt). In de wet komt het begrip flexibel arbeidscontract niet voor. Het is een term die doorgaans gebezigd wordt om arbeidsrelaties aan te duiden met de volgende drie kenmerken:

1. het gaat om arbeidskrachten die door de werk­ gever kunnen worden ingezet als er behoefte aan is;

2. betaling hoeft alleen te geschieden voor zover zij daadwerkelijk werken;

3. de werkgever heeft geen verdere verplichtin­ gen jegens de flexibele arbeidskrachten als er geen werk meer voor handen is.

Met behulp van flexibele arbeidscontracten kan het arbeidsvolume sneller en goedkoper worden aangepast aan (moeilijk voorspelbare) fluctuaties in de afzet dan wanneer alle werknemers de gang­ bare arbeidsovereenkomst voor onbepaalde tijd hebben. Dit hoofdstuk bevat een heldere beschrij­ ving van de diverse constructies die in gebruik zijn, zoals uitbesteding, afroepcontracten, thuis­ werk, uitzendarbeid, free-lancecontracten, ar­ beidsovereenkomsten voor bepaalde tijd en ar­ beidspools.

(7)

L. Opheikens zijn de hoofdstukken 2 t/m 8 (H2 t/m H8) bedoeld om de sociale-zekerheidspositie van de flexibele arbeidskrachten te bespreken. Voor wat betreft de werknemersverzekeringen tegen inkomensderving (H2, door mevr. mr. E.J. Willems), de demografische volksverzekerin­ gen (H3, door F.J. van Dijk) en de sociale voor­ zieningen (H4, door P.E. Franken) wordt deze belofte helaas niet of slechts zeer ten dele inge­ lost. Centraal in deze hoofdstukken staan de ge­ volgen van collectieve arbeidstijdverkorting (atv) en van deeltijdarbeid (dta) voor de sociale zeker­ heid. Nu is het zeer waarschijnlijk dat de atv de belangstelling voor flexibele arbeidscontracten heeft versterkt. Deze bieden immers de mogelijk­ heid om bij atv de bedrijfstijd gelijk te houden. Maar hiermee is dan ook zo ongeveer alles ge­ zegd over de betekenis van de atv voor het onder­ werp van dit themanummer.

Deeltijdarbeid is weliswaar ook een vorm van flexibilisering van de arbeid, doch verschilt we­ zenlijk van flexibele arbeidsrelaties. Bij dta is im­ mers in beginsel sprake van het gangbare arbeids­ contract voor onbepaalde tijd. Deeltijdarbeid is bij uitstek geschikt om goed voorspelbare pieken in het werk (bijv. winkelavonden) op te vangen. Flexibele arbeidskrachten kunnen zowel full-time als in deeltijd werkzaam zijn. In dit laatste geval zijn de knelpunten van dta ook op hen van toe­ passing.

Relevant voor de specifieke sociale-zekerheids­ positie van flexibele arbeidskrachten is in H2 ei­ genlijk alleen de korte beschouwing over thuis­ werkers en ‘rariteiten’. H3, handelend over de kring der verzekerden en de aanspraken bij de AOW, AWW en AKW, is op de keper beschouwd buiten de orde, omdat het onderscheid tussen flexibele en andere arbeidsrelaties hierop niet van invloed is. De enige vorm van flexibele arbeids­ relaties die aan de orde komt in de vele bladzij­ den die in H4 besteed worden aan de sociale voor­ zieningen (bijstand, rijksgroepsregeling zelfstan­ digen, RWW, WWV, WSW), is de seizoenarbeid; hiervan worden de dageneis en het dagloon in het kader van de WWV behandeld.

In het betoog over pensioenen (H6, door mr. J.J.G. Neven) wordt eveneens ruim aandacht be­ steed aan de gevolgen van atv en dta. Voorts blijkt dat de pensioenregelingen doorgaans zo­ danige bepalingen kennen, dat flexibele arbeids­ krachten, evenals deeltijdwerkers, er buiten val­ len. Interessant is de constatering dat deeltijd­ werkers de omvang van de deeltijd met opzet nogal eens zodanig blijken te kiezen dat ze bui­

geen pensioenpremie verschuldigd zijn. Hieruit kan worden afgeleid, dat de vraag wat het knel­ punt is dat zich bij de pensioenen voordoet, vat­ baar is voor discussie. Het ligt voor de hand te stellen dat het probleem is dat flexibele arbeids­ krachten buiten de pensioenregeling vallen. Aan­ gezien de huidige pensioenregelingen voor flexi­ bele arbeidskrachten echter bijzonder ongunstig zijn (cumulatie van pensioenbreuken), zou men ook kunnen stellen dat het probleem is dat zij de werkgeversbijdrage mislopen. Uitbetaling van de werkgeversbijdrage aan arbeidskrachten die niet onder de pensioenregeling vallen, stelt deze cate­ gorie werknemers immers beter in staat een indi­ viduele, op de eigen situatie toegesneden, oude­ dagsvoorziening af te sluiten. Met andere woor­ den, er valt wat voor te zeggen de besparing die werkgevers thans bereiken door onder andere flexibele arbeidskrachten van de pensioenrege­ lingen uit te sluiten, door te geven aan deze ar­ beidskrachten.

In de beschouwingen over de ziekenfondsverze­ kering (H5, door mr. M.H. Ridder en J.W J. Sie- bers) en de belasting- en premieheffing (H7, door mr. A.J. Ouweneel) wordt systematisch na­ gegaan wat de gevolgen zijn van flexibele arbeids­ contracten. Hierna volgen enkele opvallende pun­ ten uit de beschouwing over de ziekenfondsverze­ kering. Op grond van de Ziekenfondswet kan op het volledige verstrekkingenpakket aanspraak worden gemaakt, zodra wekelijks enkele uren wordt gewerkt. Voorwaarde is wel dat er elke week gewerkt wordt. Dit houdt in dat iemand die om de andere week full-time werkt, voor de weken waarin niet gewerkt wordt een aparte re­ geling moet treffen; dit, terwijl zo iemand op jaarbasis veel meer ziekenfondspremie betaalt dan iemand die wekelijks slechts enkele uren werkt. Er blijkt intussen overigens een uitvoe­ ringspraktijk door de Ziekenfondsraad te zijn in­ gevoerd die voorkomt dat onregelmatig werken­ de arbeidskrachten voortdurend moeten switchen van ziekenfonds naar particuliere verzekering en omgekeerd. Bij oproepcontracten blijkt het voorts van belang te zijn of de oproepkracht al dan niet verplicht is gehoor te geven aan de oproep: in het eerste geval is men gedurende de hele week waar­ in gewerkt wordt, verzekerd; in het tweede geval is men slechts verzekerd gedurende de dag(en), waarop daadwerkelijk arbeid wordt verricht. In het slothoofdstuk (H8) behandelt mr. W.W. Wijnbeek de internationale regelingen ten aanzien van atv, dta en flexibele arbeidscontracten. De centrale conclusie is dat de internationale regelin­

(8)

Boeken

gen achter de nationale feiten aanlopen, vanwege het politiek gevoelige karakter en de autonome rol van de sociale partners in de afzonderlijke landen.

Ik kom tot de conclusie dat deze uitgave van PS op onderdelen weliswaar informatief is, maar over het geheel genomen het gekozen thema onvol­ doende dekt. Er wordt enerzijds te veel aandacht besteed aan de sociale-zekerheidseffecten van an­ dere zaken dan flexibele arbeidsverhoudingen (atv en dta), terwijl anderzijds ten aanzien van diverse sociale-zekerheidsregelingen in het geheel niet wordt ingegaan op de effecten van flexibele

arbeidsverhoudingen. □

J.M. Dekkers

Wetenschappelijke Raad voor het Regeringsbeleid

Werkgroep Functie-ordening van het Nederlands Genootschap voor informatica, Functies in de in­ formatica, typering, plaats, functie-vereisten, loopbaan mogelijkheden, Kluwer, Deventer, 1986, f. 31,50 (NGI/leden f. 2 5 ,- ) , 72 blz. Gezien de razendsnelle ontwikkelingen in de in- formaticasector is het bepaald niet verwonderlijk dat de Werkgroep Functie-ordening Informatica van het Nederlands Genootschap Informatica ge­ meend heeft haar in maart 1982 verschenen rap­ port Functies in de informatica te moeten actua­ liseren. De werkgroep stelt zich als doel hiermee bij te dragen ‘tot een betere begripsvorming om­ trent informaticafuncties en tot het ontstaan van een algemeen erkende functienomenclatuur’. Het rapport gaat echter duidelijk verder. Niet alleen wordt een functie-typering gegeven van 26 infor­ maticafuncties, maar daarnaast wordt ook aan­ dacht besteed aan de verschillende soorten orga­ nisaties die men in de informaticasector kan aan­ treffen en de organisatorische plaats van de in­ formatievoorziening in organisaties binnen en buiten de informaticasector.

Ook wordt een overzicht gegeven van de oplei­ dingsmogelijkheden voor informatici binnen het reguliere onderwijs en het buitenschoolse infor- matica-onderwijs. Vervolgens wordt een poging gedaan een indicatie te geven van het vereiste op­ leidingsniveau en aantal jaren relevante beroeps­ ervaring voor de 26 onderscheiden informatica­ functies. Deze informatie wordt aangevuld met de voor de verschillende functies vereiste eigen­ schappen, c.q. vaardigheden. Tenslotte wordt met enige voorzichtigheid een overzicht gepre­

senteerd van de loopbaanmogelijkheden vanuit de verschillende functies.

De maatschappelijke behoefte aan het in deze studie gepresenteerde overzicht is ongetwijfeld groot, zowel voor de overheid en het bedrijfs­ leven, als ook voor de informatici zelf en voor degenen die zich bij hun opleidingskeuze op dit arbeidsmarktsegment willen oriënteren. Wat dit betreft is het opvallend dat — in vergelijking met het eerste rapport — voor geen enkele functie een lbo-opleiding nog toerekend wordt geacht. Het is echter jammer dat het aantal informatica­ functies nogal sterk wordt ingeperkt. Verschil­ lende functies vallen daardoor buiten de inventa­ risatie. Voorbeelden daarvan zijn wetenschappe­ lijke functies, docentenfuncties, data-entry typist, beeldscherm-operator en de leidinggevende func­ ties binnen de informatica-sector. Het uitsluiten van dergelijke functies zou er toe kunnen leiden dat eventuele opleidingsbehoeften, zowel in kwa­ litatieve als in kwantitatieve zin, verkeerd worden ingeschat. Zo kan er bijvoorbeeld een onderschat­ ting optreden van de vereiste leidinggevende of didactische capaciteiten binnen de informatica­ sector en wordt ook onvoldoende inzicht gegeven in de relatief lager geschoolde functies binnen de informaticaberoepen.

Vanwege het ontbreken van adequate functiebe­ schrijvingen voor de momenteel sterk in opkomst zijnde informaticafuncties binnen de industriële sector kon vooralsnog niet op deze functies wor­ den ingegaan. Met name het ontbreken van func­ ties met betrekking tot fabricagebesturingssyste- men (‘Computer Aided Manufacturing’) en com- puter-ondersteunde produktiebeheersing ( ‘Com­ puter Aided Design’) zullen ook dit rapport on­ getwijfeld weer snel doen verouderen.

Zoals gezegd wordt in het rapport al een inventa­ risatie gegeven het vereiste opleidings- en erva­ ringsniveau voor de verschillende informaticabe­ roepen. Samen met de vereiste eigenschappen en de geschetste loopbaanmogelijkheden levert dit uiterst nuttige informatie op, die gebruikt kan worden bij de beroepskeuzevoorlichting, als ook bij de capaciteitsplanning van de reguliere en bui­ tenschoolse opleidingen voor informaticaberoepea In het rapport wordt echter terecht opgemerkt dat de opleidings- en ervaringseisen en daarmee ook de loopbaanperspectieven beïnvloed worden door de arbeidsmarktsituatie. Vanwege de huidi­ ge schaarste aan informaticapersoneel worden veel functies momenteel dan ook uitgeoefend door arbeidskrachten met lagere kwalificaties dan voor adequate functievervulling als wenselijk

(9)

band wel van ‘overbenutting’.

Bij een volgende versie van dit rapport zou over­ wogen moeten worden in hoeverre hierin meer inzicht kan worden gegeven. Het verdient in ieder geval aanbeveling het rapport uit te breiden met kwantitatieve gegevens met betrekking tot de ont­ wikkeling van de omvang van de verschillende be­ roepsdomeinen en van de omvang van het aantal afstuderenden in de verschillende informatica­ opleidingen. Dergelijke informatie is ongetwijfeld van groot belang zowel voor de personeelsplan­ ning van bedrijven binnen de informatica sector, als voor de school- en beroepskeuze voorlichting. Het in het rapport gegeven overzicht biedt hier­ voor ons inziens een geschikt raamwerk. Ook hierom moet waardering worden uitgesproken voor de door de werkgroep verrichte inventari­ satie.

Hoewel, zoals gezegd, volstaan wordt met het ge­ ven van een kwalitatieve schets van functies en de daaraan te relateren opleidingen, is het rapport ongetwijfeld ook nu reeds onmisbaar voor de

hierboven genoemde doelgroepen. □

Dr. A. de Grip

Researchcentrum voor Onderwijs en Arbeidsmarkt Rijksuniversiteit Limburg

W.J. Dercksen, Industrialisatiepolitiek rondom de jaren vijftig, een sociologisch-economische be­ leidsstudie, Van Gorcum, Assen/Maastricht 1986, 338 blz.

Kunnen de lessen uit het verleden bijdragen aan het oplossen van de problemen van vandaag? Valt er uit de industrialisatiepolitiek van de jaren vijf­ tig lering te trekken voor het huidige herindustria- lisatiebeleid?

Een dergelijke vraagstelling vormt de smaakma­ ker aan het begin van dit boek, dat een handels­ editie is van het door W.J. Dercksen op 26 sep­ tember 1986 aan de Rijksuniversiteit Limburg verdedigde proefschrift. Hierin behandelt de au­ teur het tijdvak van de naoorlogse industrialisa­ tiepolitiek, vanaf 1949, het jaar van de eerste in- dustrialisatienota, tot 1963, toen de toenmalige minister van Economische Zaken, J.W. de Pous, de intensieve aandacht van de overheid voor de industriële ontwikkeling als beëindigd verklaarde. Gemeten aan de hoofddoelstellingen van het in­ dustrialisatiebeleid, te weten herstel van het evenwicht op de lopende rekening van de beta­ lingsbalans en toename van de industriële werkge­

inspanningen als geslaagd worden beschouwd. Evenwicht op de betalingsbalans werd al in 1952 bereikt, terwijl in de periode 1948-1963 de in­ dustriële werkgelegenheid met 470 000 (streef­ cijfer 340 000) arbeidsplaatsen groeide. De vraag is in hoeverre het gevoerde industrialisatiebeleid hieraan een bijdrage heeft geleverd. De pro­ bleemstelling van deze studie luidt daarom als volgt: op welke wijze is rondom de jaren vijftig het industrialisatiebeleid gevoerd, wat waren daar de politieke en (gepercipieerde) economische en sociale determinanten van, welke resultaten had het gevoerde beleid, en wat waren de gevolgen voor de vervlechtingen van staat en industrie. Ter uitwerking van deze probleemstelling gaat Derck­ sen in op de verschillende beleidsonderdelen, waarin het industrialisatiebeleid gestalte kreeg: — het loon- en prijsbeleid;

— het fiscale beleid;

— het beleid inzake de financiering van de in­ dustriële investeringen;

— het produktiviteitsbeleid; — het technisch onderwijsbeleid; — het technologiebeleid, en

— het regionale industrialisatiebeleid.

Aan elk van deze beleidsonderdelen is een afzon­ derlijk hoofdstuk gewijd. Daarin wordt aangege­ ven welke specifieke beleidsmaatregelen tot stand zijn gekomen, wat mogelijke achterliggende poli­ tieke opvattingen waren, in hoeverre politieke of maatschappelijke consensus aanwezig was dan wel bereikt kon worden, alsmede welke de effec­ ten op de industrialisatie zijn geweest.

Om met dit laatste te beginnen: voor op één na alle beleidsonderdelen komt Dercksen tot de con­ clusie, dat een positieve invloed op de industriali­ satie niet kan worden vastgesteld. Reden is, dat de invloed van de verschillende overheidsmaatre­ gelen niet (meer) geïsoleerd kan worden van de werking van andere maatschappelijke krachten. Hierdoor kan noch voor het loon- en prijsbeleid, het investeringsbeleid, het produktiviteitsbeleid, het technisch onderwijsbeleid, het technologie­ beleid en noch voor het regionale beleid met ze­ kerheid worden vastgesteld in welke mate de spe­ cifieke maatregelen hebben bijgedragen tot de realisering van de op deze deel-terreinen gestelde beleidsdoelstellingen. De enige uitzondering vormt het fiscale beleid. Op dit punt wordt het aanne­ melijk geacht, dat de toepassing van de vennoot­ schapsbelasting, met name de investeringsaftrek en de vervroegde afschrijving, een stimulans voor de investeringen is geweest. Daar wordt overigens

(10)

Boeken

de kanttekening bij gemaakt, dat dit in de prak­ tijk een zekere bevoordeling van kapitaalintensie­ ve boven arbeidsintensieve investeringen met zich mee heeft gebracht.

Is daarmee de industrialisatiepolitiek van de jaren vijftig door de bank genomen ineffectief geweest? Volgens Dercksen alleen wanneer men dit naar neo-liberale maatstaven zou willen beoordelen. Anders ligt het wanneer men de industrialisatie­ politiek beziet als een factor in de ontwikkeling van onze gemengde industriële economie. Tot stand gekomen tijdens de bloeiperiode van het Nederlandse corporatisme steunde de industriali­ satiepolitiek op een brede maatschappelijk-poli- tieke consensus. Daarmee is volgens Dercksen de industrialisatiepolitiek te beschouwen als een in bestuurlijk opzicht effectief beleid: ‘Het succes is dan consensus en het belangrijkste effect een synergie van de inspanningen van de bij het in- dustrialisatieproces betrokkenen’ (blz. 285). Tot zover een korte aanduiding van de inhoud van de studie van Dercksen. Het geheel overzien­ de kan men vaststellen, dat in deze studie een, met behulp van bronnen-, literatuuronderzoek en interviews opgebouwd, interessant beeld wordt gegeven van het industrialisatiegebeuren rondom de jaren vijftig. Zonder iets af te willen doen aan mijn waardering voor de gedegen aanpak heb ik drie kanttekeningen.

In de eerste plaats de mogelijke voorbeeldwer­ king. Helaas krijgt de interessante binnenkomer in de rest van het boek geen vervolg. Integendeel, in het inleidende hoofdstuk wordt omstandig uit­ eengezet waarom de conclusies van deze studie niet ‘zonder meer’ naar het huidig herindustriali- satiebeleid doorgetrokken kunnen worden. In de studie wordt dan ook (angstvallig?) vermeden vergelijkingen tussen toen en nu te trekken. Dit is daarom jammer, omdat de vergelijkingsmo­ gelijkheden soms voor het oprapen liggen. Veel van de besproken beleidsmaatregelen zijn in het huidig herindustrialisatiebeleid opnieuw aan de orde. En voor degenen, die zich in recente debat­ ten over de herindustrialisatie willen verdiepen, doen de destijds gevoerde politiek-maatschappe- lijke discussies in veel opzichten bekend aan. In de tweede plaats de economische beoordeling van de resultaten. Op zich voegt de constatering van Dercksen, dat de effectiviteit van de verschil­

lende overheidsmaatregelen wetenschappelijk niet is vast te stellen, niet zoveel toe aan hetgeen hieromtrent op grond van eerdere analyses al be­ kend was. Voor de resultaten van èlk overheids­ ingrijpen zal gelden, dat zij moeilijk zijn af te zetten tegen een situatie, waarin dat ingrijpen achterwege zou zijn gebleven. Toch houd ik op dit punt mijn twijfels.

Volgens velen (o.a. Pen, 1980) is het industriali- satieprogramma geslaagd op een manier, die in de eerste naoorlogse jaren (wellicht ook nog lang daarna) nauwelijks voor mogelijk werd gehouden.1 Het valt moeilijk in te zien, dat dit resultaat ook zou zijn bereikt, indien verschillende overheids­ maatregelen met name in de voorwaardenschep­ pende sfeer, bijvoorbeeld op het gebied van het technisch onderwijs, achterwege waren gebleven. In de derde plaats de maatschappelijk-politieke consensus. Vóór Dercksen hebben vele anderen reeds gewezen op de doorslaggevende betekenis van een gunstig psychologisch klimaat voor het welslagen van de industrialisatiepolitiek. In dit opzicht zou men kunnen spreken van een soort ‘Droste-effect’: in het perspectief van algemene politiek-maatschappelijke consensus kon een com­ promis over de verschillende beleidsmaatregelen al snel worden bereikt. Voor anderen gaf dit wél aanleiding lessen uit het verleden te trekken. Voor Van der Zwan was de les, dat hervormingen mobilisatie vereisen, dat voor het reaüseren van veranderingen een maatschappelijk draagvlak ge­ creëerd moet worden.2 Zo bezien is het feit, dat er maatregelen getroffen worden wellicht belang- rijker dan de aard van de maatregelen zelf. Het doortrekken van deze redenering naar de huidige situatie is verleidelijk. Zou het dan toch zo zijn, dat in ruil voor wat extra zendtijd voor ‘Brand­ punt in de markt’ veel van de huidige inspannin­ gen gericht op het scheppen van ruimte voor het bedrijfsleven achterwege kan blijven? □ dr. C.J. Vos

Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid

Noten

1. J. Pen, De mirakels en de trend, Economische geschie­ denis van de periode 1945-1963, ESB, 31-12-1980. 2. A. van der Zwan, Wederopbouw en mobilisatiepolitiek,

Socialisme en Democratie, jaargang 38 nr. 11.

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

In the early second century AD, the Roman military established a fort at the Nabataean settlement of Hawara in southern Jordan, 50 km southeast of Petra and 80 km north

In locating the ‘essence’ of democracy in the intrinsic capacity of the demos to engage in politics, rather than from the perspective of political regimes, this thesis can aptly

sacred music and in the worship customs at the Court Chapel of Anhait-Zerbst during the first half o f the eighteenth century. Most im portantly, this multi-volume chronicle allows

1) Communities adjacent to salmon farms would be different than those distant from the farm, community similarity would h a e a s e with distance from the farm, as the farm

The values in the magic square can be rearranged so that the total frequency incident to any point is the same as the other points in the design. In order to keep the row and

This chapter: (i) analyses the autonomous dynamics of SVO distribution among n users over a network with infinite bandwidth and no communication delay; (ii) investigates the

If memory reconstruction based on the schema activated by the scene is a sufficient factor to provoke false memory, then participants would more often falsely

The scripts are written to enable a wider audience to experience multiple layers of parents’ experiences around video games or have them experience what Eisner terms