• No results found

De invloed van het temperament van een kind met autismespectrumstoornis op de manier waarop ouders hun kind en de relatie met hun kind omschrijven

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "De invloed van het temperament van een kind met autismespectrumstoornis op de manier waarop ouders hun kind en de relatie met hun kind omschrijven"

Copied!
59
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

DE INVLOED VAN HET TEMPERAMENT

VAN EEN KIND MET

AUTISMESPECTRUMSTOORNIS OP DE

MANIER WAAROP OUDERS HUN KIND

EN DE RELATIE MET HUN KIND

OMSCHRIJVEN.

EEN EXPLORATIEF ONDERZOEK OP BASIS VAN DE FIVE-MINUTE SPEECH SAMPLE

METHODIEK

Aantal woorden: 15 589

Annelies Rommelaere

Studentennummer: 01506380

Promotor: Prof. dr. Sarah De Pauw

Begeleidster: Lana De Clercq

Masterproef voorgelegd voor het behalen van de graad master in de Pedagogische Wetenschappen, afstudeerrichting Klinische orthopedagogiek en disability studies

(2)
(3)

3

V

OORWOORD

Deze thesis is het slotstuk van mijn vijfjarige opleiding Master in de Pedagogische Wetenschappen, afstudeerrichting Klinische orthopedagogiek en disability studies. Toen ik twee jaar geleden een keuze moest maken omtrent mijn masterproefonderwerp wou ik graag een onderwerp waarin ik mij kon vastbijten en die mij bleef boeien doorheen het gehele proces. Door een gastles in één van de mastervakken door Prof. dr. Sarah De Pauw omtrent temperament en emotieregulatie is mijn interesse voor dit onderwerp getriggerd. Mijn voorkeur van masterproefonderwerp was dan ook redelijk snel gemaakt. Mijn masterproefproces is niet altijd gemakkelijk verlopen en sommige aspecten zijn een uitdaging geweest maar door de steun van verschillende personen heb ik dit tot een goed einde kunnen brengen. Hierbij zou ik ze dan ook graag willen bedanken.

In de eerste plaats wil ik graag mijn promotor Prof. dr. Sarah De Pauw bedanken voor de hulp bij het afstemmen van mijn masterproefonderwerp en het mogelijk maken van dit onderzoek.

Daarnaast wil ik Lana De Clercq bedanken voor het altijd beschikbaar zijn voor mijn vragen in iedere stap van het traject, voor de vele hulp tijdens de dataverzameling en codering, voor de motiverende begeleiding en de constructieve feedback.

Vervolgens wil ik graag Anica Denduyver, Anske Dequeker en Mieke Van Middelem bedanken. Dankzij onze goede en vlotte samenwerking is de dataverzameling vlot verlopen. Tevens wil ik ook alle ouders bedanken die bereid waren om deel te nemen aan het onderzoek.

Graag wil ik nog een speciaal woordje van dank geven aan mijn familie en vrienden. Aan mijn ouders voor de onvoorwaardelijke steun doorheen mijn gehele opleiding. Bedankt om steeds in mij te geloven! Mijn zus bedank ik voor het oneindige geduld, de oppeppende woorden en om mijn thesis kritisch na te lezen. Mijn vrienden bedank ik om mijn pauzes vorm te geven en voor de motiverende woorden die mij steeds energie gaven. En als laatste wil ik mijn vriend Ben bedanken om me keer op keer aan te moedigen als het moeilijker ging en altijd te steunen!

Zonder jullie was deze thesis niet geworden wat het vandaag is. Bedankt!

Annelies Rommelaere Diksmuide, augustus 2020

(4)

4

C

ORONA PREAMBULE

De crisissituatie omtrent het Coronavirus Covid-19 heeft geen invloed gehad op het uitwerken of afwerken van deze thesis.

(5)

5

A

BSTRACT

De opzet van deze masterproef is om na te gaan wat de invloed is van temperament/persoonlijkheid van het kind met ASS op de manier waarop ouders hun kind en de relatie met hun kind beschrijven. Dit wordt gemeten aan de hand van het construct Expressed Emotion (EE). Na onderzoek in de literatuurstudie kan er worden geconcludeerd dat er tot op heden nog onvoldoende onderzoek omtrent het verband tussen de ouder-kindrelatie en het temperament/persoonlijkheid van kinderen en jongeren met ASS gedaan werd. Bij kinderen en jongeren zonder ASS kon er een verband worden teruggevonden tussen een moeilijke temperament/persoonlijkheid en een hoge EE. Een hoge EE kan een indicatie geven dat de ouders veel ouderlijke stress ervaren bij het opvoeden van hun kind. In dit onderzoek worden 159 informanten bevraagd omtrent de ouder-kindrelatie en het temperament/persoonlijkheid van hun kind met ASS met een gemiddelde leeftijd van 10.80 jaar (SD = 2.80; range = [6.18; 16.60]). EE is gemeten met de FMSS-methodiek en de AFMSS-methodiek en de temperaments- en persoonlijkheidskenmerken zijn bekeken aan de hand van het ‘Little Six’-model, gemeten met de EAS-Activiteitenschaal en de HIPIC (Hiërarchische Persoonlijkheidsvragenlijst voor Kinderen).

Uit de analyses werden er enkel significante effecten teruggevonden tussen de dimensionele EE-variabelen (positieve en negatieve rating) gemeten met de FMSS-methodiek en de temperaments- en persoonlijkheidsschalen ‘vindingrijkheid’ en ‘welwillendheid’. Hoe hoger de scores op deze schalen, hoe meer positiviteit de ouder uit t.o.v. het kind en de ouder-kindrelatie. Een hoge waarde op deze schalen indiceert een makkelijk temperament die kan leiden tot meer positiviteit in de ouder-kindrelatie. Het is opvallend dat tussen temperament/persoonlijkheid en de EE gemeten met de FMSS (high – low) en de EE gemeten met de AFMSS (high – borderline – low) minder samenhang terug te vinden is. Hier worden enkel twee trends teruggevonden namelijk een positieve trend tussen EE gemeten door de FMSS (high – low) en ‘activiteit’ en een negatieve trend tussen EE gemeten met de AFMSS (high – borderline – low) en ‘welwillendheid’.

Op basis van de bevindingen kan er worden geconcludeerd dat er enige samenhang te vinden is tussen het temperament/persoonlijkheid van kinderen en jongeren met ASS en de Expressed Emotion geuit door de ouders. Dit onderzoek is eerder exploratief van aard waardoor longitudinaal vervolgonderzoek nodig is om hier dieper op in te gaan en causale verbanden te kunnen leggen. Dit kan een duidelijke meerwaarde hebben voor de praktijk om zo de ondersteuning beter af te stellen op de gestelde noden.

(6)

6

I

NHOUDSOPGAVE

Voorwoord ...3

Corona preambule ...4

Abstract ...5

Lijst met tabellen ...7

Lijst met gebruikte afkortingen ...8

1. Inleiding ...9

2. Literatuurstudie ... 10

2.1. Autismespectrumstoornis (ASS) ... 10

2.2. Temperament en persoonlijkheid bij kinderen/jongeren ... 11

2.3. Opvoeding en ouder-kindrelatie ... 15

2.4. Verband tussen opvoeding, ouder-kindrelatie (Expressed Emotion) en temperament/persoonlijkheid van het kind ... 18

2.5. Probleemstelling en onderzoeksvragen ... 19

3. Methodologie ... 21

3.1. Procedure ... 21

3.2. Participanten ... 21

3.3. Meetinstrumenten ... 24

3.4. Plan van analyse... 28

4. Resultaten ... 29

4.1. Preliminaire analyse ... 29

4.2. Onderzoeksvraag 1: Temperament/persoonlijkheid ... 32

4.3. Onderzoeksvraag 2: Expressed Emotion ... 33

4.4. Onderzoeksvraag 3: Verband tussen temperament/persoonlijkheid en Expressed Emotion 36 5. Discussie ... 38

5.1. Bespreking van de resultaten... 38

5.2. Implicaties voor de praktijk ... 43

5.3. Sterktes van het onderzoek ... 44

5.4. Beperkingen van dit onderzoek en suggesties voor vervolgonderzoek ... 44

6. Conclusie ... 46

7. Referentielijst... 47

8. Bijlagen ...i

8.1. Bijlage 1: Criteria om CRIT en EOI te bepalen ... i

(7)

7

L

IJST MET TABELLEN

Tabel 1: Socio-demografische gegevens van de kinderen en jongeren met ASS die deelnamen aan dit

onderzoek ... 22

Tabel 2: Socio-demografische gegevens van de informanten die deelnamen aan het onderzoek ... 23

Tabel 3: De berekening van positieve rating en negatieve rating (Magaña-Amato, 1993) ... 25

Tabel 4: De 18 facetten van de vijf persoonlijkheidsfactoren (Mervielde et al., 2009) ... 27

Tabel 5: Schalen waarmee de basistrekken van het ‘Little Six’-model worden gemeten ... 27

Tabel 6: De Pearsons correlatiecoëffiënt r tussen temperament/persoonlijkheid en de SRS ... 30

Tabel 7: De Pearsons correlatiecoëffiënt r tussen EE en de SRS ... 31

Tabel 8: De Pearsons correlatiecoëfficiënt r tussen enkele opvoedingsschalen en de dimensionele EE-variabelen ... 31

Tabel 9: De groepsgemiddelden en de standaarddeviaties van de onderdelen van de EAS-Activiteitenschaal en de HIPIC voor kinderen van de ASS-groep en voor de TO-groep ... 32

Tabel 10: Overall EE, subgroepen en dimensionele variabelen (FMSS) met bijhorende frequenties (N = 159) en procenten ... 33

Tabel 11: Onderdelen van de FMSS-methodiek met de bijhorende frequenties (N = 159) en procenten ... 34

Tabel 12: Overall EE en onderdelen van de AFMSS-methodiek met de bijhorende frequenties (N = 159) en procenten ... 35

Tabel 13: ANCOVA tussen temperament/persoonlijkheid en EE (high-low) ... 36

Tabel 14: Partiële correlaties tussen temperament/persoonlijkheid en de dimensionele benadering van de EE (positieve en negatieve rating) ... 36

(8)

8

L

IJST MET GEBRUIKTE AFKORTINGEN

AFMSS = Autism-Specific Five-Minute Speech Sample ASS = Autismespectrumstoornis

CFI = Camberwel Family Interview CRIT = Kritiek

CRPBI = Children's Reports of Parental Behavior EAS = emotionaliteit, activiteit en sociabiliteit EE = Expressed Emotion

EOI = Emotionele over-betrokkenheid FMSS = Five-Minute Speech Sample

HIPIC = Hiërarchische Persoonlijkheidsvragenlijst bij Kinderen PASCQ = Parents as Social Context Questionnaire

PCS-YSR = Psychological Control Scale-Youth Self- Report POPS = Perceptions of Parents Scales

SRS = Social Responsiveness Scale VFM = Vijf Factoren Model

(9)

9

1.

I

NLEIDING

Voor veel ouders kan het opvoeden van een kind gezien worden als iets positief, terwijl sommige ouders dit net als iets stressvol ervaren (Nelson, Kushlev, & Lyubomirsky, 2014). Er zijn heel wat zaken die deze taak van de ouders kunnen bemoeilijken. Een kind met een moeilijk temperament/persoonlijkheid kan hiervan één zijn. Wanneer een kind specifieke ontwikkelingsnoden uit, kan dit voor de ouders aanvoelen als een nog grotere uitdaging. Uit onderzoek is er gebleken dat ouders van kinderen met ontwikkelingsmoeilijkheden, en specifiek met een autismespectrumstoornis (ASS), een variëteit aan moeilijkheden kunnen ervaren. Als dit wordt bekeken ten opzichte van ouders van typisch ontwikkelde kinderen dan ervaren ouders van kinderen met ASS bijvoorbeeld meer ouderlijke stress (Hayes & Watson, 2013). De opvoeding die ouders hanteren is onlosmakelijk verbonden met de ouder-kindrelatie en hoe ouders naar hun kind kijken. Maar in welke mate hangt het temperament/persoonlijkheid van het kind met ASS samen met de ouder-kindrelatie en de manier waarop ouders naar hun kind kijken? Hoe dit is bij kinderen en jongeren met ASS is er weinig over terug te vinden in de literatuur. Het doel van deze thesis is om hier wat aan tegemoet te komen. Allereerst zal er gekeken worden hoe het gesteld is met temperament/persoonlijkheid bij kinderen en jongeren met ASS. Daaropvolgend wordt er gekeken naar hoe ouders spreken over hun kind en hoe ze de onderlinge relatie ervaren. Dit wordt bekeken aan de hand van Expressed Emotion (EE). Dit wordt gemeten met de Five-Minute Speech Sample (FMSS) en de Autism-Specific Five-Minute Speech Sample (AFMSS). Als laatste wordt er dan specifiek gekeken naar de samenhang tussen temperament/persoonlijkheid en Expressed Emotion.

(10)

10

2.

L

ITERATUURSTUDIE

De literatuurstudie handelt over verschillende delen waaronder autismespectrumstoornis (ASS), temperament en persoonlijkheid bij kinderen/jongeren, opvoeding en dit in relatie tot de ouder-kindrelatie die bekeken wordt via Expressed Emotion (EE). Hierbij worden alle delen eerst apart nader onderzocht en beschreven in functie van kinderen/jongeren met autismespectrumstoornis (ASS).

2.1. Autismespectrumstoornis (ASS)

De eerste belangrijke wetenschappelijke publicatie over ‘autisme’ was van de hand van Leo Kanner (Kanner, 1943). Hij gaf een herdefiniëring aan het begrip ‘autisme’ dat werd geïntroduceerd door Eugen Bleuler (Crespi, 2010). In dezelfde tijdsperiode had Hans Asperger onderzoek gedaan naar kinderen met ASS (Asperger, 1943). Zowel Leo Kanner als Hans Asperger worden gezien als pioniers in dit gebied (Straus, 2013). Andere belangrijke personen zijn Lorna Wing en Judith Gould. Zij spreken over een triade die tekortkomingen bevat op sociale interactie, communicatie en verbeelding, en die gemeenschappelijk is bij alle kinderen met ASS (Wing & Gould, 1979; Wing, 2001).

Autismespectrumstoornis wordt vandaag gezien als een complexe en aangeboren ontwikkelingsstoornis waarvan de eerste symptomen al vroeg in de kindertijd optreden. Mensen met ASS ervaren moeilijkheden met communicatie, sociale interactie en stellen vaak stereotiep en repetitief gedrag (American Psychiatric Association, 2013). Om een definitie van ASS te stellen, wordt er in de DSM-5 gekeken naar verschillende domeinen en voorwaarden waaraan een persoon moet voldoen. Het eerste domein bevat ernstige en aanhoudende tekortkomingen in de sociale communicatie en sociale interactie. Het tweede domein impliceert beperkte, repetitieve patronen van gedrag, interesses en/of activiteiten. Naast deze twee domeinen waarin de personen bepaalde tekenen moeten vertonen, zijn er nog enkele voorwaarden waaraan moet worden voldaan. Een eerste aspect is dat de symptomen reeds aanwezig horen te zijn in de vroege kindertijd. Daarbij komt ten tweede ook dat de symptomen tot klinisch significante beperkingen leiden in het sociaal, beroepsmatig functioneren of andere belangrijke domeinen van het huidig functioneren. De laatste voorwaarde is dat de stoornissen niet verklaard kunnen worden door een verstandelijke beperking of een algemene ontwikkelingsvertraging. Naast de twee domeinen en drie voorwaarden is er bij de DSM-5 ook een ernsttaxatie geïntroduceerd. Deze bekijkt de ernst van de symptomen, de ernst van het disfunctioneren en de behoefte aan zorg.

2.1.1. Prevalentie

Naargelang de studie die men raadpleegt, varieert de prevalentie van ASS bij kinderen en adolescenten van 0.7 tot 72.6/10 000. In vergelijking met eerdere studies kan echter vastgesteld worden dat de prevalentie van ASS stijgt (Herremans, Van Geit, Baeken, & Vanderbruggen, 2012). In 2009 rapporteerde Fombonne een gemiddelde prevalentie van 60 à 70/10 000, terwijl dezelfde onderzoeker in 1999 slechts een gemiddelde van 18.70 rapporteerde (Fombonne, 1999; Fombonne, 2009). De hogere cijfers zijn waarschijnlijk door verschillende zaken te verklaren, bijvoorbeeld betere detectie en diagnostiek (Elsabbagh et al., 2012) en de verhoogde bewustwording (Herremans et al., 2012).

2.1.2. Geslachtsratio

ASS wordt globaal gezien meer bij jongens dan bij meisjes gediagnosticeerd. De geslachtsratio bij ASS wordt geschat tussen 3:1 (Rivet & Matson, 2011) en 4:1 (Volkmar, Lord, Bailey, Schultz, & Klinn, 2004). Er is een sterke correlatie tussen het intelligentieniveau en de geslachtsratio van ASS. Er zijn meer

(11)

11 jongens dan meisjes met de diagnose van ASS bij kinderen met een normale intelligentie. Deze verschillen worden kleiner naarmate de intellectuele beperking groter wordt (Rivet & Matson, 2011).

2.1.3. Etiologie

Er is tot op heden nog geen eenduidige oorzaak voor ASS gevonden aangezien de etiologie ervan heterogeen is. Men gaat ervan uit dat een defect in meerdere genen een belangrijke rol speelt, maar daarbij gaat het bij iedereen nog niet noodzakelijk om dezelfde genen (Roeyers, 2008; Belger, Carpenter, Yucel, Cleary, & Donkers, 2011; Williams et al., 2014). Desondanks de recente ontwikkelingen op het vlak van de genetische factoren die mogelijks bijdragen, blijven de specifieke relaties hiertussen nog onduidelijk (Belger et al., 2011).

2.1.4. Comorbiditeit

Er zijn verschillende onderzoeken die aantonen dat comorbiditeit tussen ASS en andere stoornissen mogelijk is. Er zijn verschillende cijfers terug te vinden betreffende de prevalentie van de comorbide psychiatrische stoornissen van ASS. Het prevalentiecijfer varieert van 27% (Rosenberg, Kaufmann, Law, & Law, 2011) tot 95% (Joshi et al., 2010). Een aantal psychiatrische diagnoses die samen voorkomen met ASS zijn ADHD en angststoornissen. (Tsai, 2014). Naast de voorgaande psychiatrische stoornissen bevestigen Duchan en Patel (2012) dat 40% tot 60% van de personen met de diagnose van ASS een verstandelijke beperking heeft. Verder komen motorische problemen (bv. Developmental Coordination Disorder) vaak samen voor met ASS (Roeyers, 2014). Daarnaast hebben kinderen en jongeren met ASS vaak bijkomende gedragsmatige en emotionele moeilijkheden. Zij lopen enerzijds een verhoogd risico om onaangepast gedrag te tonen en vertonen anderzijds verminderde psychosociale sterktes en pro-sociale vaardigheden (Dressler, Perelli, Bozza, & Bargagna, 2011). De Pauw en collega’s (2011) vonden in hun onderzoek dat in vergelijking met typisch ontwikkelde kinderen, kinderen met ASS een groter risico hebben op zowel internaliserend als externaliserende probleemgedrag (De Pauw, Mervielde, Van Leeuwen, & De Clercq, 2011). Omtrent emotionele en gedragsmoeilijkheden zijn er verschillende onderzoekers die aangeven dat de individuele verschillen in temperament en persoonlijkheid bij kinderen met ASS mee kan helpen verklaren waarom maar een deel van de kinderen en jongeren met ASS deze bijkomende emotionele en gedragsmoeilijkheden ervaren (Eaves, Ho, & Eaves, 1994; Hepburn, 2003; Leyfer et al., 2006; De Pauw et al., 2011).

2.2. Temperament en persoonlijkheid bij kinderen/jongeren

2.2.1. Temperament

In de literatuur zijn er verschillende modellen terug te vinden over het concept ‘temperament’. Men kan zeggen dat de geschiedenis van temperament wordt getekend door conceptuele meningsverschillen. Al is er wel eensgezindheid over het feit dat temperament verwijst naar eigenschappen die reeds vroeg in de ontwikkeling observeerbaar zijn, die een sterke genetische of neurobiologische grondslag hebben en die relatief stabiel zijn over situatie en tijd heen. Temperament verwijst naar de ‘normale’ variaties in gedrag en niet naar maladaptieve of psychopathologische variaties. Men veronderstelt dat deze temperamentstrekken de basis vormen voor de zich later ontwikkelde persoonlijkheid (Goldsmith et al., 1987; Mervielde & De Pauw, 2012; Shiner et al., 2012). In de literatuur zijn er drie temperamentsmodellen die gezien worden als meest toonaangevend (De Pauw, 2015). Ten eerste is er het gedragsstijlenmodel van Thomas en Chess (1977). Hier wordt gesteld dat temperament vooral gaat over de stilistische componenten van gedrag. Dit slaat eerder op het hoe van gedrag dan op de inhoud of de motivatie van een gedrag. Thomas en Chess identificeerden negen

(12)

12 gedragsstijlen, namelijk ‘activiteit’, ‘regelmaat’, ‘aanpassen’, ‘toenadering/terugtrekking’, ‘intensiteit’, ‘stemmingskwaliteit’, ‘drempelwaarde’, ‘afleidbaarheid’ en ‘taakvolharding’ (Thomas & Chess, 1977; De Pauw, 2015). Als tweede is er de criteriale benadering van Buss en Plomin (1975; 1984). Hier wordt het temperament gezien als de voorloper van de volwassen persoonlijkheid. Ze leggen de nadruk op de trekken die relatieve continuïteit tonen vanaf de kindertijd tot in de volwassenheid (De Pauw, 2015). Er zijn slechts vier karaktertrekken, namelijk ‘emotionaliteit’, ‘activiteit’, ‘sociabiliteit’ en ‘impulsiviteit’, die volgens hen voldoen aan de vijf criteria waaraan een trek moet voldoen om rechtmatig als temperament beschouwd te worden (Buss & Plomin, 1975). Impulsiviteit werd later weggelaten omdat het onderzoek niet duidelijk was over de erfelijkheid van deze dimensie (De Pauw, 2015). In de meest recentste versie van hun model maken Buss en Plomin (1984) een theoretisch onderscheid tussen de trekken ‘sociabiliteit’ (het graag vertoeven bij anderen) en ‘verlegenheid’ (het zich onbehaaglijk voelen in nieuwe sociale contacten) (Mathiesen & Tambs, 1999; Gasman et al., 2002; De Pauw, 2010). Het laatste model is het psychobiologisch model van Rothbart (1981;2012). Rothbart bouwde verder op de focus van Thomas en Chess maar voegde emotionele, motivationele en aandachtsprocessen toe (De Pauw, 2015). Rothbart definieert temperament als ‘door aanleg bepaalde individuele verschillen in reactiviteit en zelfregulatie’. De term ‘aanleg’ verwijst naar de biologische basis van temperament. ‘Reactiviteit’ verwijst naar de mate waarin deze neurale banen geprikkeld worden, specifiek de systemen die instaan voor emotionele, motorische of oriënterende reacties. ‘Zelfregulatie’ verwijst naar de processen die toelaten om deze reactiviteit te controleren en te moduleren. De verschillen in ‘reactiviteit’ en ‘zelfregulatie’ worden beschouwd als relatief consistent over situaties en tijd, maar ze worden doorheen de ontwikkeling beïnvloed door genen, rijping en ervaring (Rothbart, 2011; Rothbart, 2012).

2.2.2. Link met persoonlijkheid

Temperament wordt regelmatig gebruikt om individuele verschillen tussen kinderen aan te geven. De term persoonlijkheid wordt dan weer gebruikt om de individuele verschillen bij volwassenen aan te geven. Dit doet suggereren dat de twee termen volledig los van elkaar staan doordat ze spreken over respectievelijk de kindertijd en de volwassenheid (De Pauw, 2015). De strikte grenzen tussen temperament en persoonlijkheid leken stillaan te vervagen aangezien de persoonlijkheidseigenschappen die men bij volwassenen vaststelt ook bij kinderen terugvonden kunnen worden (De Pauw, 2017). De variëteit aan persoonlijkheidseigenschappen bij volwassenen kan gevat worden door vijf hoge-ordefactoren: ‘extraversie’ (gericht op de buitenwereld, de kwantiteit van relaties), ‘neuroticisme’ (neiging om emotionele stress te ervaren), ‘consciëntieusheid’ (gericht op resultaat), ‘altruïsme’ (gerichtheid op de ander, kwaliteit van relaties) en ’openheid-voor-ervaringen’ (gerichtheid op het nieuwe, zowel in innerlijke belevingen als in de buitenwereld). Deze vijf trekken worden de ‘Big Five’ genoemd (Goldberg, 1990). ‘Big Five’ wordt ook het ‘Vijf Factoren Model’ (VFM) genoemd (Mervielde, De Fruyt, & De Clercq, 2009).

De scheiding tussen temperament en persoonlijkheid is aan het vervagen door de evidentie dat het VFM zowel de individuele verschillen tussen volwassen, als de individuele verschillen tussen kinderen en adolescenten kan representeren (Goldberg, 1990; De Pauw, 2015; De Pauw, 2017). Door de groeiende empirische evidentie voor het VFM bij kinderen en jongeren, komt de assumptie dat temperament de voorloper zou zijn van persoonlijkheid grondig ter discussie (De Pauw, 2015). Het VFM dat men in eerste instantie voor volwassen gebruikte, zou (met ouders of leerkrachten als informanten) bij kinderen gemeten kunnen worden (De Pauw, Mervielde, & Van Leeuwen, 2009). Dit wordt de ‘Little Five’ genoemd. Evidentie voor de toepasbaarheid van het VFM bij kinderen en

(13)

13 adolescenten is afkomstig uit internationaal onderzoek naar vrije ouderlijke beschrijvingen (Kohnstamm, Halverson, Mervielde, & Havill, 1998). In Vlaanderen leidde dit onderzoek tot de constructie van de ‘Hiërarchische Persoonlijkheidsvragenlijst bij Kinderen’ (HIPIC) (Mervielde et al., 2009).

Temperament en persoonlijkheid kunnen dus best niet los van elkaar worden bekeken maar wel gezien worden als twee ‘talen’ die eenzelfde fenomeen (basistrekken) proberen te beschrijven, waarbij temperament zich focust op de vroegste verschijningsvormen van deze basistrekken, en persoonlijkheid zich richt op later voorkomende vormen van deze basistrekken. De leeftijdsgrenzen tussen temperaments- en persoonlijkheidsmaten vervagen echter en de twee talen worden steeds meer door elkaar gebruikt (De Pauw et al., 2009; Shiner & DeYoung, 2012; Tackett, 2006).

Little Five wordt Little Six

Verschillende onderzoekers opteren om de twee trektalen te integreren tot één gemeenschappelijke ‘taal’, één taxonomie voor individuele verschillen in de kindertijd en adolescentie (Caspi & Shiner, 2006; De Pauw & Mervielde, 2010; Shiner & DeYoung, 2012). De eerste versies van een dergelijk model zijn gebaseerd op narratieve literatuurstudies omdat er weinig studies in de literatuur terug te vinden zijn die de relatie tussen diverse modellen empirisch evalueren. In de eerste versies besluit men dat zowel de temperaments- als de persoonlijkheidstaal gevat kunnen worden onder de vijf VFM-dimensies (Caspi & Shiner, 2006; De Pauw & Mervielde, 2010). Echter, recent empirisch onderzoek naar de relaties tussen de temperamentsmodellen en het VFM-model nuanceert deze taxonomie (De Pauw et al., 2009; De Pauw, 2010; Herzhoff & Tackett, 2012). Hieruit blijkt dat deze vijf dimensies niet voldoende zijn om de trekkenmerken bij kinderen/jongeren te beschrijven. Op basis hiervan is er een nieuwe empirisch-gebaseerde taxonomie gerepresenteerd met zes hoge-ordedimensies (De Pauw et al., 2009; Shiner & DeYoung, 2012). Dit wordt het ‘Little Six’-model genoemd (Soto, 2015). De zes dimensies zijn ‘activiteit’ (de motorische activiteit, zoals de snelheid, mate en intensiteit ervan), ‘sociabiliteit’ (de voorkeur om bij anderen te zijn), ‘emotionaliteit/neuroticisme’ (intern gerichte stress, zoals angst, laag zelfvertrouwen en triestigheid), ’onaangenaamheid’ (de negatieve kwaliteit van sociale relaties, zoals gekenmerkt door woede, frustratie en laag altruïsme), ‘zelfcontrole’ (de taakvolharding en doelbewuste aandachts- en gedragscontrole) en ‘sensitiviteit/openheid-voor-ervaringen’ (de gevoeligheid en gerichtheid op nieuwe, interne en externe prikkels) (De Pauw et al., 2009; De Pauw, 2010; Herzhoff & Tackett, 2012).

In deze masterproef wordt de suggestie van De Pauw (2015) opgevolgd om het ‘Little Six’-model te hanteren om individuele trekkenmerken van kinderen en jongeren te beschrijven. Dit model zal gemeten worden aan de hand van de EAS-Activiteitenschaal en de HIPIC. Deze vragenlijsten zullen verder besproken worden in het deel Methodologie.

2.2.3. Temperament en persoonlijkheid bij kinderen/jongeren met ASS

Theoretische modellen omtrent de samenhang tussen temperament/persoonlijk en ASS Er zijn in de literatuur theoretische modellen terug te vinden die de samenhang tussen temperament/persoonlijkheid en ASS bespreken. De twee voornaamste modellen hiervoor zijn de kwetsbaarheidshypothese en de spectrum-hypothese.

De kwetsbaarheidshypothese neemt aan dat temperament een risicofactor is voor het ontwikkelen van psychopathologie (Rettew & McKee, 2005). Het stelt dat bepaalde persoonlijkheidstrekken of hoge scores op deze trekken een kwetsbaarheid weerspiegelen om bepaalde symptomen te ontwikkelen

(14)

14 onder invloed van bepaalde stressoren (De Fruyt, De Clercq, & De Bolle, 2014). De spectrum-hypothese gaat ervan uit dat de psychopathologie een extreme uiting is van temperament en gelijkgesteld kan worden aan extreme scores op een of meerdere temperamentsdimensies (Shiner & Caspi, 2003; De Pauw et al., 2011).

Bij beide modellen moet de opmerking worden gegeven dat temperamant niet alleen als een risicofactor mag worden beschouwd, maar dat temperament ook de uitingsvorm van psychopathologie kan beïnvloeden (Muris & Ollendick, 2005).

Het belang van temperament/persoonlijkheid bij kinderen/jongeren met ASS

Momenteel zijn er slechts een beperkt aantal studies die gekeken hebben naar de rol van temperament/persoonlijkheid bij kinderen met ASS (De Pauw & Mervielde, 2010). Recent merkt men een verhoging in het onderzoek naar temperament en persoonlijkheid bij kinderen/jongeren met ASS (De Pauw et al., 2011). Er zijn verschillende zaken die deze verhoging in de hand hebben gewerkt. Een voorbeeld is de voorkeur van sommige onderzoekers om enkele variabelen omtrent temperament te willen die kunnen helpen om te differentiëren tussen kinderen met ASS en kinderen met andere syndromen zodat er kan worden achterhaald wat specifiek is voor ASS in vergelijking met andere beperkingen (Gottlieb & Bortner, 1984; Ratekin, 1993; Bieberich & Morgan, 1998; Bailey, Hatton, Mesibov, Ament, & Skinner, 2000). Deze zaken belichten het feit dat temperaments- en persoonlijkheidskenmerken een hulp kunnen zijn om de grote variëteit in de expressie van de symptomen van ASS te helpen verklaren (De Pauw & Mervielde, 2010) en de heterogeniteit in het autisme fenotype te begrijpen (Garon et al., 2009). Aan de andere kant moet er een bewustzijn zijn dat verschillende zaken de assumptie maken dat bepaalde temperaments- en persoonlijkheidskenmerken gemeenschappelijk zijn voor de meeste individuen met ASS, ongeacht leeftijd, ernstniveau van de beperking, intelligentie en taalcapaciteit. Daarom is het belangrijk dat er een verduidelijking komt van de algemeenheid en de specifieerbaarheid van het profiel betreffende temperaments- en persoonlijkheidskenmerken voor ASS om dit nog beter te verstaan (De Pauw & Mervielde, 2010).

Het verschil in temperament/persoonlijkheid van kinderen/jongeren met en zonder ASS Onderzoek naar temperament/persoonlijkheid bij kinderen met ASS maakt gebruik van dezelfde reguliere trekinstrumenten als bij de algemene populatie. Het onderzoek van De Pauw (2017) heeft een meta-analyse gedaan bij 66 studies die kijken naar het verschil tussen temperament en persoonlijkheid bij kinderen en jongeren met en zonder ASS. Men hanteert het ‘Little Six’-model om te spreken over temperament en persoonlijkheid. Uit de meta-analyse kan men concluderen dat ten opzichte van de controlegroep (typisch ontwikkelde kinderen en jongeren), kinderen en jongeren met ASS lager scoren op ‘sociabiliteit’ (Hedges’ g = -0.86; 95% CI [-0.98; -0.74]), ‘zelfcontrole’ (Hedges’ g = -0.80; 95% CI [-0.97; -0.62]) en ‘sensitiviteit’ (Hedges’ g = -0.60; 95% CI [-0.82; -0.38]). Daarnaast scoren ze hoger op ‘onaangenaamheid’ (Hedges’ g = 0.81; 95% CI [0.70;0.92]) en ‘emotionaliteit’ (Hedges’ g = 0.56; 95% CI [0.34;0.77]), maar ze verschillen niet op ‘activiteit’ (Hedges’ g = -0.06; 95% CI [-0.23; 0.12]). Net zoals bij typisch ontwikkelde kinderen/jongeren kunnen kinderen/jongeren met ASS, naast de biologische variabelen (bijvoorbeeld eventuele genderverschillen), ook een invloed ervaren van de sociale en omgevingsfactoren op ontwikkeling van temperament/persoonlijkheid (Soto & Tackett, 2015). Zo is de context van het ouderschap voor kinderen een belangrijke omgeving voor de ontwikkeling van temperament/persoonlijkheid (Shiner & Caspi, 2003).

(15)

15 In het volgende onderdeel zal er verder worden ingegaan op de complexiteit van het opvoeden van een kind met ASS, hoe ouders dit kunnen beleven en welke invloed dit heeft op de ouder-kindrelatie.

2.3. Opvoeding en ouder-kindrelatie

2.3.1. Opvoedingsbeleving van ouders met kinderen met ASS

Over opvoeding is er al veel onderzocht en neergeschreven in de literatuur. Het begrip opvoeding is niet eenvoudig in één definitie te gieten. Uit de veelheid van definities kan er worden afgeleid dat opvoeding een wijze van omgaan met kinderen is die een samenhang vertoont tussen de gedragingen, attitudes en cognities van ouders (Van Crombrugge, 2009). Een goede opvoeding dient ervoor te zorgen dat de kinderen zich goed voelen en aangepast zijn aan deze maatschappij (Hoghughi, 2004). Er is een sterke samenhang tussen de opvoedingsstijl van de ouders en het welbevinden van het kind. Uit onderzoek blijkt dat de autoritatieve opvoedingsstijl van Baumrind (1991) de meest effectieve opvoedingsstijl is om het welbevinden van kinderen te bevorderen (Baumrind, 1991; Hetherington & Stanley-Hagen, 1999; Marsiglio, Amato, Day, & Lamb, 2000; Simons & Conger, 2007). De autoritatieve ouders zijn ouders die zowel ondersteunend als controlerend zijn (Baumrind, 1991).

Uit verschillende studies blijkt dat de ouderlijke stress hoger is bij ouders met kinderen met ontwikkelingsproblemen dan bij ouders met typisch ontwikkelde kinderen (Hastings & Johnson, 2001; Baker et al., 2003; Spratt, Saylor, & Macias, 2007; Dabrowska & Pisula, 2010). Ouders van kinderen met ASS ervaren meer stress in vergelijking met ouders van typisch ontwikkelde kinderen of kinderen met andere ontwikkelingsstoornissen (Baker-Ericzen, Brookman-Frazee, & Stahmer, 2005; Davis, & Carter, 2008; Estes et al., 2009; Hayes & Watson, 2013; Valicenti-McDermott et al., 2015). Het opvoeden van een kind met ASS kan een duidelijke bron van stress zijn voor de ouders (Hayes & Watson, 2013). Enkele mogelijke stressoren voor ouders zijn de langdurige zorg, extra medische kosten en gedragsproblemen (Gau, Chiu, Soong, & Lee, 2008). In het onderzoek van Rivard en collega’s kwam naar voren dat ouders van kinderen met ASS meer stress ervaren naarmate het kind ouder wordt (Rivard, Terroux, Parent-Boursier, & Mercier, 2014). In het onderzoek van Valicenti-McDermott en collega’s (2015) werd deze bevinding niet teruggevonden (Valicenti-McDermott et al., 2015).

Er hebben verschillende onderzoeken aangetoond dat ouders van kinderen met ASS een variëteit aan uitdagingen en moeilijkheden ervaren, zoals een verminderd zelfeffectiviteit, verhoogd stressniveau, minder voldoening halen uit het huwelijk, (Hayes & Watson, 2013; Karst & Van Hecke, 2012), alleen voelen (minder verwantschap voelen met sociaal netwerk) (Dieleman, Moyson, De Pauw, Prinzie, & Soenens, 2018). Ouders met een kind met ASS hebben een groter risico op een slechte psychische gezondheid in vergelijking met ouders van typisch ontwikkelde kinderen (Ekas & Whitman, 2010). Daarnaast ervaren ouders van kinderen met ASS vaak moeilijkheden om de juiste ondersteuning te vinden (Gau et al., 2012). Een kind met een beperking opvoeden is niet altijd gemakkelijk en gepaste ondersteuning is nodig (Ventola, Lei, Paisley, Lebowitz, & Silverman, 2017). Uit het onderzoek van Hartley & Schultz (2015) kwam naar voren dat zowel moeders als vaders noden hebben (Hartley & Schultz, 2015). De professionals moeten zich hiervan bewust zijn en de ondersteuning hierop afstellen. In de praktijk nemen moeders vaker een grotere rol op dan de vader omtrent de zorg van het kind met ASS (Dyer, McBride, Santos, & Jeans, 2009) waardoor hun noden meer op de voorgrond aanwezig lijken.

Er zijn een aantal studies die aantonen dat ouders van kinderen met ASS naast moeilijkheden ook positieve zaken ervaren, bijvoorbeeld voelen zich hechter als familie en hebben betere copingstrategieën (DePape & Lindsay, 2014). Er zijn ook ouders die weinig stress ervaren bij de

(16)

16 opvoeding, ondanks de moeilijkheden waarmee ze geconfronteerd worden (Gau et al., 2008). In het onderzoek van Dieleman en collega’s (2018) ervaarden de ouders het opvoeden van een kind met ASS als een positieve en belonende ervaring doordat ze bijvoorbeeld meer leven in het moment en een andere kijk hebben ontwikkeld op zaken (Dieleman et al., 2018).

De ouderlijke stress waar ouders bij de opvoeding mee kunnen kampen, kan een effect hebben op de ouder-kindrelatie. Er heerst al lange tijd een consensus over het belang van de interactie tussen ouder en kind met betrekking tot de verdere ontwikkeling van het kind (Bornstein, Tamais-Lemonda, Hahn, & Haynes, 2008). Dit geldt zowel voor kinderen met een beperking als voor typisch ontwikkelde kinderen (Venuti, de Falco, Giusti, & Bornstein, 2008).

2.3.2. Ouder-kindrelatie bij kinderen met ASS

Kinderen met ASS ervaren moeilijkheden met de communicatie en sociale interacties (Seltzer, Krauss, Orsmond, & Vestal, 2001). Ouders kunnen deze moeilijkheden als een soort last ervaren (Osborne & Reed, 2009) waardoor dit weer de ouder-kindrelatie kan beïnvloeden (Benson, Daley, Karlof, & Robison, 2011). Een ouder-kindrelatie loopt niet in één richting maar eerder in twee richtingen, de ouder beïnvloedt het kind en het kind beïnvloedt de ouder (Dieleman, De Pauw, Soenens, Beyers, & Prinzie, 2017). Bij typisch ontwikkelde kinderen is het aangetoond dat negatief ouderlijk gedrag (zoals hard straffen) meer gedragsproblemen bij het kind uitlokt. In tegengestelde richting geldt dit ook, indien het kind gedragsproblemen uit, volgt meer negatief ouderlijk gedrag (Soenens, Luyckx, Vansteenkiste, Duriez, & Goossens, 2008; de Haan, Prinzie, & Deković, 2012). In verschillende studies kwam naar voren dat dit bij kinderen met ASS niet automatisch zo is. Boonen en collega’s (2014) vonden een positieve correlatie tussen gedragsproblemen en positief ouderlijk gedrag. Dit wil zeggen dat gedragsproblemen eerder positief ouderlijk gedrag uitlokken. In het onderzoek van Dieleman en collega’s (2017) heeft men het probleemgedrag opgedeeld in externaliserend en internaliserend probleemgedrag. Bij externaliserend probleemgedrag zag men dat dit in de kindertijd negatief ouderlijk gedrag uitlokte en in de adolescentie net positief ouderlijk gedrag uitlokte (Dieleman et al., 2017). Positief ouderlijk gedrag kan fungeren als een protectieve factor voor de onaangepastheid van het kind (Kawabata, Alink, Tseng, van Ijzerendoorn, & Crick, 2011; Serbin, Kingdon, Ruttle, & Stack, 2015). Bij internaliserende probleemgedrag zag men dat negatief ouderlijk gedrag een invloed had op internaliserend probleemgedrag maar dat dit niet automatisch negatief ouderlijk gedrag uitlokt. Een mogelijke verklaring was dat internaliserend probleemgedrag minder zichtbaar is voor ouders (Dieleman et al., 2017). Met andere woorden is het een cyclisch proces waarbij temperament/persoonlijkheid en opvoeding elkaar kunnen beïnvloeden en vormgeven (Fuligni & Eccles, 1993). Dit kan zowel in positieve als negatieve richting zijn. Dit heeft ook betrekking op de ouder-kindrelatie. De kwaliteit van de ouder-kindrelatie en de ouderlijke attributies spelen een prominente rol in de ontwikkeling van kinderen (Benson et al., 2011). Ouderlijke attributies zijn zaken waaraan zij het gedrag van hun kind toeschrijven. Dit is gerelateerd aan hoe ouders reageren op het (ongewenste) gedrag van hun kind (Snarr, Slep, & Grande, 2009). In de afgelopen jaren is het construct Expressed Emotion (EE) meer en meer gebruikt geweest om deze familiale kenmerken zoals de ouder-kindrelatie te meten bij kinderen met ASS (Greenberg, Seltzer, Hong, Orsmond, & MacLean, 2006; Orsmond, Seltzer, Greenberg, & Krausz, 2006; Benson et al., 2011).

(17)

17

2.3.3. Expressed Emotion (EE)

EE bij familie van kinderen/jongeren met ASS

EE is een maat om emoties en attitudes te meten die door een familielid/zorgverlener wordt geuit over een persoon (Magaña-Amato et al., 1986;Magaña-Amato, 1993). Initieel was het concept ontwikkeld door Brown en Rutter (1966) om een zicht te krijgen op EE bij familieleden/zorgverleners van volwassen patiënten met psychiatrische stoornissen en een eventuele terugval te voorspellen bij deze patiënten (Brown & Rutter, 1966; Vaughn & Leff, 1976; Beck, Daley, Hastings, & Stevenson, 2004). Om dit te kunnen beoordelen, werd het Camberwel Family Interview (CFI) ontwikkeld (Brown & Rutter, 1966). Dit is een semigestructureerd interview waarbij er aan een familielid/zorgverlener verschillende vragen worden gesteld. Deze manier van meten duurt één à twee uur (Hooley, 2007) en de persoon die de resultaten wilt coderen heeft aanzienlijk wat tijd en training nodig om zo’n interview op een betrouwbare manier te coderen (Leff & Vaughn, 1985). Een alternatief om EE te meten is de Five-Minute Speech Sample (FMSS) (Magaña et al., 1986). De FMSS was een kortere en meer kostenefficiënte procedure om EE te beoordelen dan de CFI (Sher-Censor, 2015). Uit onderzoek is gebleken dat de FMSS kan worden gebruikt om zinvolle informatie te weten te komen over de ouder-kindrelatie (Laghezza, Mazzeschi, Di Riso, Chessa, & Buratta, 2010; Weston, Hawes, & Pasalich, 2017), om de EE te beoordelen bij families met kinderen (Baker, Heller, & Henker, 2000; Boger, Tompson, Briggs-Gowan, Pavlis, & Carter, 2008) en om een indicatie te kunnen geven over het welzijn van de kinderen (Sher-Censor, 2015).

Verder kan de FMSS ook gebruikt worden in andere relatiecontexten dan de ouder-kindrelatie (Sher-Censor, 2015). Door het gebruik van de FMSS in verschillende contexten en bij diverse doelgroepen werden er doorheen de jaren verschillende vormen van de FMSS ontwikkeld met bijhorend codeersytemen, bijvoorbeeld de Autism-Specific Five-Minute Speech Sample (AFMSS) (Daley & Benson, 2008). De AFMSS is specifiek opgesteld geweest voor de doelgroep schoolgaande kinderen met ASS en hun familie (Benson et al., 2011). In deze masterproef wordt er gewerkt met de FMSS en de AFMSS. Deze worden verder besproken in het luik Methodologie.

Er zijn al enkele onderzoeken gebeurd omtrent de EE bij ouders bij kinderen en jongeren met ASS. Bij de verschillende onderzoeken omtrent EE valt het op dat het voornamelijk moeders zijn die bevraagd worden. Dit heeft te maken met het feit dat moeders meer geneigd zijn om hun emoties te uiten ten opzichte van hun kind in vergelijking met vaders (Garner, Robertson, & Smith, 1997).

In 2018 heeft Romero-Gonzalez, Chandler en Simonoff een review gedaan van verschillende studies gedaan tussen 1960 en september 2016 omtrent de EE geuit door ouders van kinderen met ASS. Voor deze masterproef worden enkel de studies meegenomen waarbij de EE gemeten werd met de AFMSS en de FMSS. Hieruit blijkt dat 9.60% (Benson et al., 2011) tot 28.70% (Orsmond et al., 2006) een hoge EE heeft, 18.10% (Greenberg, Knudsen, & Aschbrenner, 2006) tot 21.30% (Hastings et al., 2006) een hoge CRIT (kritiek) waarde uiten, 9.70% (Griffith, Hastings, Petalas, & Lloyd, 2015) tot 17.30% (Hastings et al., 2006) een hoge EOI (emotionele over-betrokkenheid) hebben en 19.70% (Griffith et al., 2015) tot 37.00% (Greenberg et al., 2006) een hoge score op ‘warmte’ hebben.

In de review worden er onder andere artikels gebruikt waarin de FMSS is afgenomen van ouders waarvan de kinderen volwassen zijn of een bijkomende problematiek hebben zoals een verstandelijke problematiek (Romero-Gonzalez et al., 2018). Een voorbeeld hiervan is het onderzoek van Greenberg en collega’s (2006), dit is een longitudinale studie die de samenhang naging tussen EE en gedragsproblemen bij adolescenten en volwassenen met ASS. Voor dit onderzoek spitsten Greenberg

(18)

18 en collega’s specifiek op de tweede en derde wave. In de tweede wave scoorden 27.50% een hoge EE, 18.10% een hoge CRIT (29.50% een borderline score, 52.30% een lage score) en 10.10% een hoge score op EOI (35.60% een borderline score, 54.40% een lage score) (Greenberg et al., 2006). In deze masterproef wordt er gefocust op ouders met kinderen met ASS tussen de 6 en 16 jaar. Hierdoor kunnen de resultaten van Greenberg et al. (2006) wel als indicatie dienen maar zal er voornamelijk uitgegaan worden van de resultaten van de studies door Benson en collega’s (2011) (N = 104) en Griffith en collega’s (2015) (N = 143). In deze onderzoeken zijn ouders bevraagd van kinderen die gemiddeld tussen de 8.60 jaar (Benson et al., 2011) en 10.50 jaar (Griffith et al., 2015) waren. In het onderzoek van Benson et al. (2011) werd de EE gemeten met de AFMSS, bij Griffith et al. (2015) werd dit gemeten met de FMSS. Bij Benson et al. (2011) scoorde 9.60% van de moeders een hoge EE (13.50% een borderline EE en 76.90% een lage EE). Bij Griffith et al. (2015) scoorde 18.80% van de ouders een hoge EE-score. Hier werd ook nog dieper ingegaan op CRIT en EOI: 20.20% van de ouders had een hoge CRIT en 9.70% had een hoge EOI. Als er wordt gekeken naar de scores op gebied van ‘warmte’ dan had 29.80% van de participanten in het onderzoek van Benson et al. (2011) een hoge score, 51.00% een borderline score en 19.20% een lage score. In het onderzoek van Griffith et al. (2015) had 20.28% van de participanten een hoge score, 67.83% een borderline score en 14.69% een lage score.

2.4. Verband tussen opvoeding, ouder-kindrelatie (Expressed Emotion) en

temperament/persoonlijkheid van het kind

In de literatuur is er over kinderen zonder ASS veel terug te vinden over de relatie tussen opvoeding en het temperament van het kind. Zoals eerder aangehaald is opvoeding niet altijd even gemakkelijk voor ouders. Hierin kunnen verschillende factoren een rol spelen zoals het temperament van het kind of het al dan niet hebben van een beperking. Een kind met een moeilijk temperament roept bij de opvoeder ander gedrag op dan een kind dat makkelijk is in de omgang (Van den Akker, Deković, Prinzie & Asscher, 2010). Verschillende onderzoekers suggereren dat verschillende types van het temperament van het kind bij de ouders verschillende opvoedingsstijlen kan uitlokken (Lerner, 1993). De taak van het opvoeden wordt dus voor de ouders een nog grotere uitdaging wanneer hun kind een moeilijk temperament heeft (Laukkanen, Ojansuu, Tolvanen, Alatupa, & Aunola, 2014).

Er zijn verschillende onderzoeken die het verband zijn nagegaan tussen temperament/persoonlijkheid en probleemgedrag. In het onderzoek van Mabbe en collega’s (2016) werd er gekeken naar de invloed van het temperament/persoonlijkheid van adolescenten op het controlegedrag van de ouders en gedragsproblemen die waren opgesplitst in externaliserend en internaliserend probleemgedrag. Hieruit kwam naar voren dat ‘onaangenaamheid’ en ‘emotionaliteit’ negatief gecorreleerd zijn met externaliserend en internaliserend gedrag. Daarnaast was ‘zelfcontrole’ negatief gecorreleerd met externaliserend gedrag en ‘sociabiliteit’ met internaliserend gedrag (Mabbe, Soenens, Vansteenkiste, & Van Leeuwen, 2016). Een negatieve samenhang toont aan dat een hoge score op de ene variabel, een lagere score op de andere veroorzaakt, bijvoorbeeld een lage score op ‘onaangenaamheid’ geeft een hoge score op externaliserend probleemgedrag. Er werd geen significant effect gevonden met ‘sensitiviteit/openheid-voor-ervaringen’ (Mabbe et al., 2016). In het onderzoek van Mabbe en collega’s (2019) werd gekeken naar de invloed van het temperament/persoonlijkheid van adolescenten op het controlegedrag van de ouders en gedragsproblemen die waren opgesplitst in externaliserend en internaliserend probleemgedrag. Hier konden voor het voorspellen van internaliserend probleemgedrag een negatieve correlatie worden teruggevonden met ‘sociabiliteit’, ‘zelfcontrole’ en ‘emotionaliteit’ en daarnaast een positieve correlatie met ‘sensitiviteit/openheid-voor-ervaringen’. Als er werd gekeken naar het voorspellen van externaliserend probleemgedrag dan kon er een negatieve

(19)

19 correlatie worden teruggevonden met ‘onaangenaamheid’ en ‘zelfcontrole’ en positieve correlatie met ‘sensitiviteit/openheid-voor-ervaringen’ (Mabbe et al., 2019). Moeilijk temperament/persoonlijkheid kan dus gezien worden als een temperament die laag scoort op ‘zelfcontrole’, ‘sociabiliteit’, ‘onaangenaamheid’, ‘emotionaliteit’ (dus hoog op ‘neuroticisme’) en op ‘sensitiviteit/openheid-voor-ervaringen’. Omtrent ‘activiteit’ is het moeilijker om uitspraken te doen. Een moeilijk of uitdagend temperament kan speciale eisen stellen aan de opvoeding en bijgevolg het psychologisch welzijn van ouders en de mate van gevoeligheid in hun opvoeden bedreigen. Bij kinderen met een moeilijk temperament bestaat daarnaast het risico op een dysfunctionele ouder-kindrelatie (Thomas & Chess, 1977). Dit kan leiden tot een opvoeding dat gericht is op negativiteit, dwangmatigheid en controle (Scaramella & Leve, 2004). Over deze bevindingen heen kan er toch enige inconsistenties worden gevonden (Paulussen-Hoogeboom, Stams, Hermanns, & Peetsma, 2007; Sanson, Hemphill, & Smart, 2004). Een moeilijk temperament kan ook een verband houden met een positieve opvoeding en hogere betrokkenheid (Paulussen-Hoogeboom, et al., 2004).

Bovenstaande bevindingen hebben betrekking op kinderen zonder beperking aangezien na research tot de conclusie werd gekomen dat er nog geen onderzoek is geweest omtrent het verband tussen de ouder-kindrelatie en het temperament/persoonlijkheid van kinderen met ASS. Het onderzoek bij kinderen zonder beperking kan wel een indicatie geven van hoe temperament/persoonlijkheid van een kind en de ouder-kindrelatie kunnen samengaan. Er kan verwacht worden dat een moeilijker temperament leidt tot een hoge EE, specifiek dan meer criticisme geuit door de ouders. Een makkelijk temperament zou dan eerder leiden tot een lage EE.

2.5. Probleemstelling en onderzoeksvragen

In deze masterproef is het de bedoeling om de invloed na te gaan van het temperament/persoonlijkheid van een kind/jongere met ASS op de manier waarop ouders hun kind met ASS en de relatie met hun kind beschrijven. Het temperament/persoonlijkheid wordt bekeken aan de hand van het ‘Little Six’-model die gemeten wordt met de EAS-Activiteitenschaal en de HIPIC. Hoe ouders hun kind en de relatie met hun kind omschrijven, ook wel de EE geuit door de ouders, wordt gemeten aan de hand van de FMSS en de AFMSS. In literatuur is er momenteel nog geen onderzoek gedaan omtrent dit verband bij kinderen en jongeren met ASS. Dit exploratief onderzoek probeert hieraan tegemoet te komen. In het praktische gedeelte zullen er verschillende onderzoeksvragen worden onderzocht, namelijk;

- Onderzoeksvraag 1: Hoe is het gesteld met het temperament/persoonlijkheid van kinderen en jongeren met ASS?

- Onderzoeksvraag 2: Hoe scoren de ouders met een kind met ASS op Expressed Emotion? - Onderzoeksvraag 3: Hoe hangen temperament/persoonlijkheid samen met de Expressed

Emotion geuit door de ouders van een kind met ASS?

Bij de eerste onderzoeksvraag wordt er gekeken naar het temperament van kinderen en jongeren met ASS. Ieder kind/jongere met ASS is verschillend. De diversiteit tussen kinderen en jongeren met ASS wordt onder andere gecreëerd door hun eigen unieke temperament/persoonlijkheid.

De tweede onderzoeksvraag richt op de Expressed Emotion die geuit wordt door de ouders van kinderen met ASS om zo en beter beeld te krijgen over de ouder-kindrelatie. Uit de literatuur is gebleken dat de FMSS een goed methodiek is om de Expressed Emotion geuit door de ouders van kinderen/jongeren met ASS na te gaan (Romero-Gonzalez et al., 2018). Zoals reeds vermeld, zijn er al

(20)

20 enkele onderzoeken geweest die EE meten bij de doelgroep ‘kinderen en jongeren met ASS’. Hier wordt verwacht dat voor de FMSS-methodiek resultaten worden gehaald die in lijn liggen met de resultaten van Griffith et al. (2015) respectievelijk 18.80% een hoge EE, 20.20% een hoge CRIT en 9.70% een hoge EOI. Voor ‘warmte’ had 20.28% van de ouders een hoge score, 67.83% een borderline score en 14.69% een lage score. Voor de resultaten die verkregen zijn met de AFMSS-methodiek zal er worden gekeken naar de resultaten van het onderzoek van Benson et al. (2011) voor een indicatie, namelijk 9.60% haalde een hoge EE, 13.50% een borderline EE en 76.90% een lage EE. Als er gekeken wordt voor het onderdeel ‘warmte’ dan haalde 29.80% een hoge score, 51.00% een borderline score en 19.20% een lage score.

Voor de derde onderzoeksvraag zal er dieper worden ingegaan op de relatie tussen het temperament/persoonlijkheid bij kinderen met ASS en de mate van Expressed Emotion geuit door hun ouders. Uit de literatuurstudie kan er worden geconcludeerd dat er tot op heden nog geen onderzoek omtrent het verband tussen de ouder-kindrelatie en het temperament/persoonlijkheid van kinderen en jongeren met ASS gedaan werd waarop er voorspellingen kunnen worden gebaseerd. Het onderzoek bij typisch ontwikkelde kinderen kan wel een indicatie geven van hoe dit kan samengaan.

(21)

21

3.

M

ETHODOLOGIE

3.1. Procedure

Deze masterproef kadert binnen het ‘TO-GO-onderzoek’ van Prof. dr. Sarah De Pauw en Lana De Clercq waarbij het temperament, de opvoeding en het gedrag wordt onderzocht bij kinderen en jongeren met ontwikkelingsmoeilijkheden. Het betreft een longitudinaal onderzoek dat zich zal spreiden over drie onderzoeksperiodes. De eerste wave liep in 2019. In april 2019 is er contact op genomen met verschillende organisaties die ouders, met kinderen tussen de 6 en 16 jaar met een officiële diagnose van ASS, uitgenodigd hebben om deel te nemen aan het onderzoek. De officiële diagnose van de kinderen werd ook bevraagd in de vragenlijsten en in het telefoongesprek met de ouders. Eind mei 2019 is de eerste afname van de vragenlijsten en de telefoongesprekken bij de participanten kunnen starten. Dit heeft geduurd tot begin juli 2019. Om daarna kort opnieuw op te starten van september 2019 tot en met oktober 2019.

Om deel te kunnen nemen dienden de informanten eerst een Informed Consent te ondertekenen waarmee ze hun toestemming voor deelname gaven. De deelname hield twee vrijblijvende aspecten in namelijk het invullen van de vragenlijstbundel en een kort telefonisch interview. Informanten konden vrij kiezen of ze deelnamen aan één of beide luiken. Indien ze wensten deel te nemen aan de vragenlijstbundel werd gevraagd om deze binnen een bepaald termijn terug op te sturen. Informanten die wensten deel te nemen aan het telefonisch gesprek werden door ons zo snel mogelijk gecontacteerd om samen een geschikt moment af te spreken om dit af te nemen. De afname verliep via een telefoongesprek of een gesprek via het medium Whatsapp, dit was afhankelijk van de voorkeur van de informant. Dit werd gedaan door vier studenten, namelijk Anica Denduyver, Anske Dequeker, Mieke Van Middelem en mezelf en daarbij ook de begeleidster, Lana De Clercq. Bij de afname werd aan de informant gevraagd om vijf ononderbroken minuten te spreken over hun gedachten en gevoelens met betrekking tot het kind en hun relatie. Tijdens de afname stonden er twee vragen centraal: ‘Wie is je kind?’ en ‘Hoe is de relatie met je kind?’. De afname gebeurde via de richtlijnen die vooropgesteld werden in de handleiding van de FMSS. Er waren richtlijnen, namelijk gestandaardiseerde vragen, die konden gehanteerd worden om de informanten op weg te helpen die moeite hadden met de vragen te beantwoorden. Na de afname werden de verschillende gesprekken getranscribeerd en daarna gecodeerd. Deze codering gebeurde op de eerste vijf minuten van het gesprek.

3.2. Participanten

3.2.1. Kinderen en jongeren met autismespectrumstoornis

In deze masterproef zijn er 159 kinderen en jongeren met ASS opgenomen waarvan 123 jongens (77.40%) en 36 meisjes (22.60%). De kinderen en jongeren waren gemiddeld 10.80 jaar (SD = 2.80; range = [6.18; 16.60]). In Tabel 1 worden de socio-demografische gegevens van de kinderen en jongeren weergegeven.

(22)

22

Tabel 1 Socio-demografische gegevens van de kinderen en jongeren met ASS die deelnamen aan dit onderzoek

N = 159 Frequentie (%) Nationaliteit

Belg 157 (98.70%)

Andere (Nederland, etc.) 2 (1.20%)

Comorbide diagnose 1

Ja 100 (62.90%)

Aandachtsstoornis met hyperactiviteit (ADHD) 42 (26.40%)

Leerstoornis 27 (17.00%)

Stoornis in de motoriek 30 (18.90%)

Andere (stotteren, etc.) 35 (22.00%)

Neen 51 (32.10%)

Weet het niet 2 (1.30%)

Ontbrekende data 8 (5.00%)

Woonsituatie

Thuis 136 (85.50%)

Andere (internaat, regeling van co-ouderschap, etc.)

23 (14.50%)

Type onderwijs

Buitengewoon lager onderwijs 39 (24,50%)

Lager onderwijs 69 (43.40%)

Buitengewoon secundair onderwijs 10 (6.30%)

Secundair onderwijs 37 (23.30%)

Andere (KSO, etc.) 4 (2.50%)

Type begeleiding 2 Geen begeleiding 22 (13.80%) Wel begeleiding 137 (86.20%) Thuisbegeleiding 59 (37.10%) Psycholoog 43 (27.00%) GON-begeleiding 67 (42.10%)

Andere (auticoach, etc.) 61 (38.40%)

IQ-categorie

Ernstige verstandelijke beperking 1 (0.60%)

Licht verstandelijke beperking 4 (2.50%)

Zwakbegaafd 9 (5.70%)

Geen verstandelijke beperking (IQ 85-100) 32 (20.10%)

Geen verstandelijke beperking (IQ 100-130) 84 (52.80%)

Hoogbegaafd 10 (6.30%)

Weet het niet 7 (4.40%)

(23)

23

3.2.2. Informanten

De informanten konden naast de biologische ouders ook nog andere belangrijke personen zijn die dicht bij het kind/jongere met ASS staan, zoals pleegouders en stiefvader/stiefmoeder. In deze masterproef wordt deze groep personen benoemd als informanten. In totaal zijn er 159 informanten die zowel de vragenlijst hebben ingevuld als een telefonisch interview (FMSS) hebben afgelegd. Van deze 159 informanten zijn er 150 informanten (94.30%) die zich identificeerden als moeder en 9 informanten (5.70%) die zich identificeerden als vader. Deze informanten waren gemiddeld 40.45 jaar oud (SD = 5.63; range = [28.79; 54.73]), waarvan de moeders gemiddeld 40.24 jaar waren (SD = 5.43; range = [28.79; 54.73]) en vaders gemiddeld 42.99 jaar (SD = 5.63; range = [32.33; 66.37]). In Tabel 2 worden de socio-demografische gegevens van de informanten weergegeven.

Tabel 2 Socio-demografische gegevens van de informanten die deelnamen aan het onderzoek

N = 159 Frequentie (%) MOEDER VADER

Herkomst

België 155 (97.50%) 149 (93.70%)

Andere (Nederland, etc.) 4 (2.50%) 5 (3.10%)

Ontbrekende data 0 (0.00%) 5 (3.10%)

Relatie ten opzichte van het kind

Biologische ouder 158 (99.40%) 144 (90.60%)

Andere (familielid, etc.) 1 (0.60%) 10 (6.30%)

Ontbrekende data 0 (0.00%) 5 (3.10%)

Burgerlijke staat 3

Gehuwd 95 (59.70%) 95 (59.70%)

Ongehuwd (alleenstaand – samenwonend – gescheiden) 41 (25.80%) 39 (24.60%)

Nieuw samengesteld na echtscheiding (gehuwd – samenwonend) 21 (13.20%) 20 (12.60%)

Nieuw samengesteld na overlijden partner (gehuwd – samenwonend) 2 (1.20%) 0 (0.00%) Ontbrekende data 0 (0.00%) 5 (3.10%) Opleidingsniveau Lager onderwijs 3 (1.90%) 4 (2.50%) Secundair onderwijs 31 (19.60%) 59 (37.10%) Hoger onderwijs 117 (73.60%) 85 (53.50%)

Andere (postgraduaat, etc.) 7 (4.40%) 4 (2.50%)

Ontbrekende data 1 (0.60%) 7 (4.40%) Huidig beroep Huisvrouw/huisman 14 (8.80%) 3 (1.90%) Arbeidster/arbeider 11 (6.90%) 30 (18.90%) Bediende 95 (59.70%) 70 (44.00%) Zelfstandige 17 (10.70%) 27 (17.00%)

Zelfstandig vrij beroep 3 (1.90%) 5 (3.10%)

Kaderfunctie 6 (3.80%) 13 (8.20%)

Niet van toepassing 12 (7.50%) 6 (3.80%)

Ontbrekende data 1 (0.60%) 5 (3.10%)

3 Hier wordt er gekeken naar de hoofdindelingen en zijn de onderverdelingen samengenomen onder de grotere benaming.

(24)

24

3.3. Meetinstrumenten

Voor dit onderzoek zullen er verschillende meetinstrumenten worden gebruikt, namelijk de Five-Minute Speech Sample (FMSS), de Autism-Specific Five-Five-Minute Speech Sample (AFMSS), de EAS-Activiteitenschaal, de HIPIC, verschillende opvoedingsvragenlijsten en de Social Responsiveness Scale (SRS).

3.3.1. Five-Minute Speech Sample (FMSS)

De FMSS-methodiek (Magaña et al., 1986) wordt in deze masterproef gebruikt om de mate van EE na te gaan bij ouders van een kind met ASS. Er wordt gekeken naar een aantal categorieën, namelijk ‘initial statement’, ‘relatie’, ‘warmte’, ‘kritiek’ (CRIT), ‘dissatisfactie’ en ‘emotionele over-betrokkenheid’ (EOI) bestaande uit: ‘emotional display’, ‘statements of attitude’, ‘zelfopofferend/over-protectief gedrag’, ‘uitgebreide details over het verleden’ en ‘positieve opmerkingen’ (Magaña-Amato, 1993). Op deze categorieën wordt de codering van de FMSS gebaseerd. Om een beeld te kunnen schetsen van bepaalde onderdelen van de FMSS, zullen enkele citaten vanuit de afnames worden genomen om dit te duiden. De aspecten die aan bod komen zijn ‘kritiek’, ‘statements of attitude’, en ‘zelfopofferend/over-protectief gedrag’.

Kritiek

“Nou S. is heel bepalend, wil constant overal de controle over houden, zelfs over mij.” “… maar tegelijkertijd blijft de strijd euh echt elke dag.”

Statements of attitude

“Euhm ik als mama die alleen maar eigenlijk voor haar kindjes leeft.”

“…dat is ja echt een wonderbaarlijk kind eigenlijk, hij heeft heel veel talenten, hij is super lief, dus denk ik heel moeilijk om niet heel veel van hem te houden.”

Zelfopofferend/over-protectief gedrag

“… maar ik blijf er wel tegenaan lopen dat euh jah dat zij gewoon constant alleen maar bij mij zichzelf kan zijn en bij een ander niet en … Ja dat brengt soms heel veel druk met zich mee op mij. Ik vind dat soms heel lastig (lacht)…”

“Euh het is zo spijtig wat je allemaal voor je kind moet doen om de juiste hulp te krijgen dat er zo weinig tijd overschiet om gewoon mama te zijn. En tegen dat de tijd er misschien soms eens is, dan zijt ge gewoon stik op.”

Criteria voor codering onderdelen FMSS

Voor de codering van FMSS kan dit allereerst categoriserend worden benaderd. Hierbij zijn voornamelijk de onderdelen ‘kritiek’ (CRIT) en ‘emotionele over-betrokkenheid’ (EOI) van belang. Deze onderdelen kunnen op drie manieren worden gescoord (Magaña-Amato, 1993). In Bijlage 1 (p.i) kan deze scoring in een schema worden teruggevonden. Naast een high CRIT en/of EOI kan er nog een borderline CRIT (b/CRIT) en borderline EOI (b/EOI) worden verkregen. Als laatste is er nog low. Dit wordt toegewezen als er geen van bovenstaande vier classificaties (high CRIT – high EOI – b/CRIT – b/EOI) van toepassing zijn. Deze onderdelen kunnen in verschillende combinaties worden gegoten: low – b/EOI – b/CRIT – b/EOI & b/CRIT – EOI – EOI & b/CRIT – CRIT – CRIT & b/EOI – EOI & CRIT.

Er kan ook een algemene EE-score (high-low) worden bekomen (zie Bijlage 2, p.ii). Een high EE kan worden verkregen als men de criteria voor high CRIT en/of high EOI haalt. Een low EE wordt gehaald

(25)

25 als men geen high CRIT en/of high EOI haalt maar wel borderline of low hierop scoort (Magaña-Amato, 1993).

Vervolgens gebruikt de FMSS-methodiek een dimensionele benadering van scoring, namelijk een positieve en negatieve rating. De positieve en negatieve rating meten niet de EE maar zijn zinvol bij het bepalen van de mate van positiviteit en negativiteit in de ouder-kindrelatie (Magaña et al., 1986). In Tabel 3 wordt weergegeven hoe de berekening wordt gedaan.

Tabel 3 De berekening van positieve rating en negatieve rating (Magaña-Amato, 1993)

Positieve rating Negatieve rating

Eerste positieve uitspraak: 1 punt Positieve relatie: 1 punt

Voor iedere positieve opmerking: 1 punt

Negatieve initial statement: 1 punt Negatieve relatie: 1 punt

Voor iedere kritiek: 1 punt Dissatisfactie is aanwezig: 1 punt

Alvorens de codering werd gedaan, werd de handleiding samen met de begeleidster overlopen en werd hierover in gesprek gegaan om vragen of onduidelijkheden op te lossen. Daarnaast werden er oefensamples ter beschikking gesteld. Om op een correcte manier te coderen en betrouwbaarheid te garanderen, heeft Lana De Clercq, die de officiële training van de FMSS-methodiek volgens Magaña heeft gedaan, alle transcripties gecodeerd en hebben alle masterstudenten elk ¼ van de getranscribeerde gesprekken gecodeerd. Er werd afgesproken dat niemand de transcripties ging coderen die zijzelf had getranscribeerd. De codering van de masterproefstudenten werd daarna vergeleken met de codering van de begeleidster om de betrouwbaarheid na te gaan. Dit werd nagegaan met de Cohen’s kappa (K). Dit is een statistische maat voor de bepaling van de overeenkomst tussen twee beoordelaars (Wood, 2007) Daaruit bleek dat de overeenkomst van de algemene EE (high - low) voldoende tot goed was (K = 0.72; p = 0.00). De subgroepen (low, b/CRIT, b/EOI, EOI, CRIT) hadden een redelijke overeenkomst (K = 0.58; p = 0.00). Na overleg werd besloten om de codering te gebruiken van de begeleidster.

Om de EE geuit door de informanten te analyseren, werd er besloten op EE uit te drukken in verschillende variabelen die werden opgenomen in de analyses, namelijk EEOverall (algemene EE-score: high - low), EESubgroup (alle mogelijke combinaties van de subgroepen: low – b/EOI – b/CRIT – b/EOI & b/CRIT – EOI – EOI & b/CRIT – CRIT – CRIT & b/EOI – EOI & CRIT), EEPosRating, en EENegRating. EEOverall wordt geïnterpreteerd als een categorische variabel, de anderen worden gezien als continue variabelen. In principe kan EESubgroup ook gezien worden als een categorische variabel aangezien er verschillende subcategorieën zijn maar er is geopteerd geweest om deze subcategorieën op een continuüm te plaatsen (1 = low, 2 = b/EOI…) zodat ze konden worden geïnterpreteerd als continue variabelen. Er werd gekozen om (b/)EOI lager te plaatsen dan (b/)CRIT. Uit de literatuur is er gebleken dat voornamelijk ‘kritiek’ wordt gezien als betere predictor voor zaken zoals externaliserend probleemgedrag (Greenberg et al., 2006).

3.3.2. Autism-Specific Five-Minute Speech Sample (AFMSS)

De AFMSS wordt in deze masterproef samen met de FMSS gebruikt om de mate van EE na te gaan (Daley & Benson, 2008). De codering is gebaseerd op de telefoongespreken die zijn afgenomen voor de FMSS. De codering bij de AFMSS gebeurt anders dan bij de FMSS. Er wordt gekeken naar zes coderingsdomeinen, namelijk ‘initial statement’, ‘warmte’, ‘relatie’, ‘emotionele over-betrokkenheid’

(26)

26 (EOI), ‘kritische opmerkingen’ en ‘positieve opmerkingen’. Van deze zes coderingsdomeinen wordt er één domein anders gescoord dan bij de FMSS namelijk de EOI. Dit wordt bij de AFMSS gescoord als high, moderate of low.

De betrouwbaarheid werd nagegaan met Cohen’s kappa (K). Hieruit bleek dat voor de algemene EE (high – borderline - low) een redelijke overeenkomst werd teruggevonden (K = 0.60; p = 0.00). Hier werd opnieuw de keuze gemaakt om met de codering te werken van de begeleidster.

Criteria voor codering onderdelen AFMSS

Het coderen van EE is bij de AFMSS verschillend dan bij de FMSS. Een scoring van een high EE is er wanneer een ouder op zijn minst één negatieve of lage globale rating heeft op de domeinen ‘initial statement’, ‘warmte’, ‘relatie’, of ‘EOI’ en een hoger nummer heeft op ‘kritische opmerkingen’ dan op ‘positieve opmerkingen’. Een borderline EE wordt gegeven indien een ouder op zijn minst één negatieve of lage globale rating heeft op de domeinen ‘initial statement’, ‘warmte’, ‘relatie’, of ‘EOI’; of een hoger nummer heeft op ‘kritische opmerkingen’ dan op ‘positieve opmerkingen’. Als laatste is er de mogelijkheid om een low EE te krijgen. Dit wordt gegeven indien de ouder niet voldoet aan de criteria voor een high EE of een borderline EE (Daley & Benson, 2008).

Net zoals bij de FMSS-methodiek wordt de algemene EE in een EE-variabel gegoten om op te nemen in de analyses, namelijk AFMSS_EEOverall (high – borderline – low). AFMSS_EEOverall wordt geïnterpreteerd als een categorische variabel.

3.3.3. EAS-Activiteitenschaal

De Activiteitenschaal is één van de vier schalen die deel uitmaken van de EAS-Temperamentvragenlijst (Buss & Plomin, 1984). EAS staat voor emotionaliteit, activiteit en sociabiliteit. Deze EAS-Activiteitenschaal is een maat om het tempo/energie van het kind (‘activiteit’) te meten. Dit wordt gescoord aan de hand van een vijf-punten Likertschaal, gaande van ‘niet kenmerkend of typisch voor je kind’ tot ‘heel erg kenmerkend of typisch voor je kind’. Een voorbeelditem is: ‘Hij/zij is altijd druk in de weer’.

De betrouwbaarheid van de EAS-Activiteitenschaal wordt gemeten met behulp van Cronbach’s interne consistentie coëfficiënt (α). Voor deze schaal werd er een Cronbach’s alpha vastgesteld van 0.86. Dit resultaat geeft aan dat de schaal betrouwbaar is.

3.3.4. Hiërarchische Persoonlijkheidsvragenlijst voor Kinderen (HIPIC)

De HIPIC is een dimensionele vragenlijst volgens het ‘Vijf Factoren Model’ van de persoonlijkheid. De vijf persoonlijkheidsactoren zijn ‘welwillendheid’, ‘consciëntieusheid’, ‘extraversie’, ‘vindingrijkheid’ en ‘emotionele stabiliteit’. Deze vijf factoren bestaan uit 18 facetten die hiërarchisch gestructureerd zijn (zie Tabel 4). De HIPIC bestaat in totaal uit 144 gedragsbeschrijvende items die peilen naar deze facetten (Mervielde et al., 2009). Deze items worden elk gescoord op een vijf-punten Likertschaal gaande van ‘nauwelijks kenmerkend voor mijn kind’ tot ‘heel kenmerkend voor mijn kind’. Een voorbeelditem is: ‘Spreekt gemakkelijk mensen aan’.

Afbeelding

Tabel 1 Socio-demografische gegevens van de kinderen en jongeren met ASS die deelnamen aan dit onderzoek  N = 159
Tabel 2 Socio-demografische gegevens van de informanten die deelnamen aan het onderzoek
Tabel 3 De berekening van positieve rating en negatieve rating (Magaña-Amato, 1993)
Tabel 4 De 18 facetten van de vijf persoonlijkheidsfactoren (Mervielde et al., 2009)
+7

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

Wanneer een groepsleider deze situatie kan bewerkstel- ligen, dan hebben de kinderen een goed voorbeeld om later niet alleen voor zichzelf, maar ook voor de groep goed te

De volgende dag gaan we aan de slag met de Kennisoogst. We halen nog even terug wat we hebben gedaan tijdens het Startpunt. De kin- deren zijn er nog steeds enthousiast over. Wat

• Ouders weten niet wat er aan de hand is en jongere wil hen dat ook niet vertellen. • Ouders schakelen professionele

Een meisje mocht niet naar de begrafenis van haar vader die ze nooit gekend heeft omdat haar familie er niets mee te maken wou hebben; een ander meisje wordt

rende cluster en betreft gedrag waarin de leidinggevende zich onzeker toont over de rol als leider, slecht is geor- ganiseerd en gestructureerd, en on- duidelijke instructies

Finally, the respondents indicated that travel time is by far the most important route choice factors for them, closely followed by traffic density.. Of lesser

Deze residenties werden door Nederlanders regelmatig bezocht tijdens een Grand Tour door Frankrijk, een reis die zowel gericht was op educatie als op vermaak.. De

CONCLUSIONS The adhesion of RFL-coated fibres to two different industrial rubber compounds with peroxide and sulphur curing systems have been investigated with SPAF and lap