• No results found

De Amsterdamse bewindhebbers van de Noordse Compagnie (1614 -1623) Walvisvaart & Ondernemerschap

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "De Amsterdamse bewindhebbers van de Noordse Compagnie (1614 -1623) Walvisvaart & Ondernemerschap"

Copied!
1
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

De Amsterdamse bewindhebbers van

de Noordse Compagnie (1614-1623)

Walvisvaart & Ondernemerschap

Masterscriptie Geschiedenis Max-Jurre Rood

10188630

Universiteit van Amsterdam Scriptiebegeleider: Dr. Clé Lesger Tweede lezer: Dr. Maartje van Gelder

(2)
(3)

“Exempel is dit volck, dees’ Hollandsche gesellen,

wier wercken na hun dood wij U voor oogen stellen.”1

1 Aanhaling uit een gedicht, voorin het journaal van de overwintering op Jan Mayen, gedrukt in 1638. C. de Jong, Geschiedenis van de oude Nederlandse walvisvaart. Dl. I. Grondslagen, ontstaan en opkomst 1612-1642 (Pretoria 1972) 63. Foto: Ben Bekooi, zie Bijlage 10.

(4)
(5)

Inhoudsopgave

Inleiding 7

Historiografisch Hoofdstuk 11

Hoofdstuk 1. Het ontstaan van een Nederlandse walvisvaart 19

Hoofdstuk 2. De Noordse Compagnie 29

Hoofdstuk 3. Ondernemers & ondernemerschap 37

Conclusie 49 Bijlagen Biografieën 51 Tabellen 61 Afbeeldingen 69 Literatuurlijst

Primaire en gedrukte bronnen 87

Literatuur 88

(6)
(7)

Inleiding

Een bezoek aan zaal 2.9 van het Rijksmuseum neemt de geïnteresseerde mee op een reis door de Nederlandse overzeese gebieden van de zeventiende eeuw. Controversiële figuren als Jan Pietersz. Coen en Jan Valckenburgh hangen aan de muur, een porseleinen servies dat afkomstig is uit het in 1613 vergane VOC schip Witte Leeuw siert de vitrines. Huisraad uit het befaamde Behouden Huis is hier tentoongesteld. Wie tussen deze objecten loopt zal het meteen opvallen dat er naast alle schilderijen en ‘harde’ materialen als porselein, tin en ijzer een aantal zachte, en op het oog zeer kwetsbare, wollen mutsen te zien zijn. Sommige mutsen zijn zwaar beschadigd, andere zien er opvallend goed uit. Prachtig gebreid, alsof ze een week geleden gemaakt zijn. De eerste keer dat de mutsen mijn pad kruisten vroeg ik me af wat die mutsen deden in zaal 2.9 tussen de goederen uit Indië en Afrika. Daar droegen ze toch geen wollen mutsen? Waar kwamen

de mutsen vandaan? Van wie waren de mutsen? Het

schilderij van Cornelis de Man dat boven de mutsen hangt, genaamd De traankokerij van de

Amsterdamse kamer van de Noordse Compagnie op Smerenburg laat zien waar ze vandaan

komen.2 De mutsen sierden ooit het hoofd van Nederlandse walvisvaarders. Ze zijn gevonden door een team van archeologen dat, onder leiding van Louwrens Hacquebord, in de periode 1977-1981 opgravingen heeft verricht op de eilandengroep Spitsbergen. De archipel in het poolgebied herbergde in de eerste helft van de zeventiende eeuw enkele Nederlandse landstations, waar walvisvaarders het spek van de enorme zoogdieren verwerkten tot walvistraan. Deze onbekende episode uit de Nederlandse overzeese geschiedenis, die normaal geassocieerd wordt met exotische en tropische gebieden, heeft mij sindsdien gefascineerd en niet meer los gelaten. Het team van archeologen heeft op Spitsbergen een vijftigtal graven onderzocht van daar overleden Nederlanders. Veel van de begraven personen hadden hun mutsen nog op die door de barre weersomstandigheden goed bewaard zijn gebleven. Vanwege de kou waren de walvisvaarders dik ingepakt en waren soms alleen hun ogen zichtbaar. De muts diende als referentie, je kon elkaar aan de hand van de kleuren, het patroon en de vorm van de muts herkennen. Gerrit met de blauwe muts, Cornelis met de gestreepte muts.

Omdat kleding in het het barre Spitsbergen een schaars goed was, hergebruikten de walvisvaarders de meeste kleding van hun overleden makkers. De wollen mutsen gingen echter mee het graf in, zo persoonlijk waren ze, onderdeel van iemands identiteit. Toch zijn vanwege de kou niet alleen de mutsen bewaard gebleven, er zijn tevens resten gevonden van jassen, broeken en sokken. Van sommige skeletten had zelfs het haar de tijd doorstaan.3 Wie waren deze mannen? De namen van de dragers van de mutsen zijn niet (meer) te achterhalen. In het in 2014 gepubliceerde De Noordse Compagnie, waarin Hacquebord uitgebreid verslag doet van het archeologische onderzoek op Spitsbergen, is een hoofdstuk gewijd aan de mannen die de Nederlandse aanwezigheid in Spitsbergen initieerden en mogelijk maakten.4 Het waren de eerste bewindhebbers van de Noordse Compagnie. Van deze mannen zijn de namen wel bekend. Mijn interesse verplaatste zich van de mutsen van de walvisvaarders naar deze bewindhebbers. Want hoe en waarom ging men in een tijd dat de Oost en de West avontuur en enorme welstand beloofden naar het koude, barre noorden? Wie waren deze mannen?

2 Zie bijlage 10.

3 Zie L. Hacquebord, De Noordse Compagnie (Zutphen 2014) 37-46 voor een uitgebreid verslag van de archeologische opgravingen op Spitsbergen. Een foto van het graf van een walvisvaarder met een leren jasje en een schedel vol haar is opgenomen in bijlage 10.

(8)

Deze scriptie is een breed opgezette studie over de Nederlandse walvisvaart met speciale aandacht voor de bewindhebbers van de Noordse Compagnie. Drie thema’s komen aan bod. Hoe is de Nederlandse walvisvaart ontstaan en welke factoren lagen daaraan ten grondslag? Hoe was de Noordse Compagnie georganiseerd, hoe functioneerde zij en was zij vergelijkbaar met andere geoctrooieerde compagnieën als de Verenigde Oost-Indië Compagnie en de West-Indië Compagnie? Wie waren de ondernemers achter de Noordse Compagnie en wat valt er te zeggen over hun ondernemerschap? Deze vragen staan centraal en vormen de kern van deze scriptie. Elk onderzoek naar de bewindhebbers van de Noordse Compagnie ontkomt er niet aan de Nederlandse walvisvaart en de werking van de compagnie grondig te analyseren, waarover al veel gepubliceerd is. Deze studies waren vooral gericht op de walvisvaart en de werking van het bedrijf. Welke jachttechnieken gebruikte men, hoe werden de walvissen verwerkt en waar kwam de bemanning vandaan? De factoren die bijdroegen aan het ontstaan van een Nederlandse walvisvaart zijn minder bekend. Ook de geschiedenis van de Noordse Compagnie is veelvuldig onderwerp van onderzoek geweest, al bestaan er nog vraagtekens over de precieze organisatie en het functioneren van de compagnie. Ook over de bewindhebbers van de Noordse Compagnie is het een en ander gepubliceerd, vooral kwantitatieve informatie. Over hun ondernemerschap is ons nauwelijks iets bekend. Het laatste hoofdstuk van deze scriptie moet helpen die lacune te dichten.

Omdat onderzoek naar alle bewindhebbers van de Noordse Compagnie niet opportuun bleek te zijn heb ik wat betreft bewindhebbers en periodisering keuzes moeten maken. Ik zal me in deze scriptie beperken tot de bewindhebbers van de Amsterdamse kamer van de Noordse Compagnie, die actief waren in de periode 1614-1623. De keuze voor de Amsterdamse bewindhebbers komt deels voort uit praktische overwegingen, denk daarbij aan de kwaliteit en de hoeveelheid van de bronnen. Ook zijn er historische overwegingen. De Amsterdamse kamer van de Noordse Compagnie was de grootste en machtigste kamer, had het meeste kapitaal te besteden, rustte de meeste expedities uit en nam altijd het voortouw. Bovendien had de Amsterdamse kamer in de periode 1614-1623 met veertien personen de meeste bewindhebbers van de compagnie en is zij daardoor het meest geschikt als case study van het ondernemerschap. Ter vergelijking, de kamer Rotterdam kende met vijf of zes personen na Amsterdam de meeste bewindhebbers in de periode 1614-1623.5

Cornelis de Jong onderscheidt drie tijdperken in de geschiedenis van de Noordse Compagnie.6 De periode 1614-1622 omschrijft hij als opkomst, terwijl de periode 1622-1635 de bloeitijd was. 1623 is een logisch jaar om te gebruiken als tijdsafbakening omdat de Nederlanders toen hadden bewezen dat het walvisbedrijf rendabel was. Tevens was de positie in Spitsbergen na enkele moeilijke jaren geconsolideerd door afspraken met de Britten en Denen en vond de samensmelting van de Kleine Noordse Compagnie met de ‘grote’ in dat jaar plaats. Na 1623 toen het proof of concept was aangetoond, kwam de compagnie in rustiger vaarwater. De kosten daalden en de winsten stegen waardoor het risico voor een ondernemer om geld te verliezen in de walvisvaart daalde. De personen die in de eerste periode, de opkomst, van de Noordse Compagnie actief waren, de durfinvesteerders en avonturiers, waren de walvispioniers die grote sommen geld investeerden in een nieuwe industrie waarvan nog onbekend was of deze 5 Hacquebord, Noordse Compagnie, 32-34. Volgens Hacquebord waren er zes personen in die periode bewindhebber van de kamer Rotterdam. Van slechts vijf Rotterdamse bbewindhebbers zijn de namen bekend Zij waren Joris Vlamingh, Gerard Meusen Visch, Pieter Eeuwoutsz. van der Horst, Paul Timmer en Cornelis Jongeneel de Jong. De Kleine Noordse Compagnie uit Delft had in de periode 1617-1623 met zeven of acht personen meer bewindhebbers dan de Rotterdamse kamer, maar behoorde officieel niet tot de Noordse Compagnie.

(9)

rendabel was of kon zijn. Deze personen hebben aan de wieg gestaan van de Nederlandse walvisvaart, zij hebben haar mogelijk gemaakt en zij zijn daarom het meest interessant om nader

te onderzoeken. In het

historiografische hoofdstuk van deze scriptie zal ik de voor deze studie relevante literatuur bespreken, die zich laat onderverdelen in drie thema’s, namelijk de Nederlandse walvisvaart, de Noordse Compagnie en het (vroegmoderne) ondernemerschap. Over alle drie de thema’s is veel gepubliceerd. De relevante literatuur zal veelvuldig worden aangehaald in hoofdstuk 1 en 2. Omdat er geen specifieke studies gedaan zijn naar het ondernemerschap van walvisvaarders zal hoofdstuk 3 voornamelijk gebaseerd zijn op primaire bronnen, al zal de theoretische literatuur herhaald worden. In het eerste hoofdstuk zal het ontstaan van de Nederlandse walvisvaart centraal staan. Hoe zijn Nederlanders bij dit bedrijf betrokken geraakt en, belangrijker nog, waarom? Welke factoren speelden daarbij een rol? Het tweede hoofdstuk behandelt het ontstaan van de Noordse Compagnie en analyseert welke factoren daaraan ten grondslag lagen. Hoe was de compagnie georganiseerd en hoe functioneerde zij? Hoe verhield zij zich tot de geoctrooieerde compagnieën waar zij vaak mee vergeleken is, de VOC en de WIC? Welke overeenkomsten en verschillen zijn er te herkennen? In het derde en laatste hoofdstuk zal ik de eerste bewindhebbers van de Amsterdamse kamer van de Noordse Compagnie en hun ondernemerschap onder de loep nemen. Wie waren zij? Waar kwamen zij vandaan? Met welke activiteiten hielden zij zich bezig? Met welke andere ondernemers waren zij actief? Door het samenstellen van een collectieve biografie of prospografie is het mogelijk in het laatste hoofdstuk generaliserende uitspraken te doen over het ondernemerschap van de groep bewindhebbers.

Van wie de tentoongestelde mutsen in zaal 2.9 van het Rijksmuseum waren, zal een raadsel blijven. De mutsen zijn afkomstig uit graven gelegen op Amsterdameiland en Zeeuwsche Uytkyck in de Spitsbergen archipel en kunnen behalve een Nederlands, net zo goed een Duits, Baskisch of Scandinavisch hoofd, in Nederlandse dienst, warm gehouden hebben. Maar de inspanningen van de eerste bewindhebbers van de Amsterdamse kamer van de Noordse Compagnie, van wie we de namen wel weten, maakten de Nederlandse walvisvaart mogelijk. Het is een weinig bekend onderdeel van de Nederlandse overzeese geschiedenis, dat niet minder tot de verbeelding spreekt, dan de avonturen en gebeurtenissen die zich afspeelden in de Oost en West. Op zaterdag 6 februari 2010 organiseerde het Rijksmuseum een breimiddag voor liefhebbers, waar ze mutsen breiden geïnspireerd, op de mutsen van de walvisvaarders.7 Er waren meer aanmeldingen dan beschikbare plaatsen wat nogmaals bevestigt dat een eenvoudige muts, met als enige versiering de ingebreide banen van gekleurd wol, de verbeeldingskracht van mensen kan betoveren, zolang er maar een bijzonder historisch verhaal aan verbonden is.

(10)
(11)

Historiografie

De geschiedenis van de Nederlandse walvisvaart heeft op veel interesse kunnen rekenen van historici. Al in de zeventiende eeuw werden reisverslagen gepubliceerd die de interesse in het jagen op de grote zoogdieren moesten aanwakkeren.8 Het eerste overzichtswerk van de vroege Nederlandse walvisvaart van Zorgdrager verscheen in 1720.9 Deze publicatie was vooral informatief en behandelde naast een korte geschiedenis van de “Groenlandsche visschery” jachttechnieken en de locatie van jachtgebieden. De interesse in het gebied en de jacht leek daarna op zijn retour want, het duurde tot het einde van de negentiende eeuw voordat enkele nieuwe publicaties verschenen. Deze werken focusten meer en meer op de walvisvangst in het Noordpoolgebied: om specifiek te zijn op de Nederlandse activiteiten rondom de Spitsbergen archipel. Ook de weinige buitenlandse studies die gewijd zijn aan de Nederlandse walvisvaart hebben betrekking op Spitsbergen. Zo schreef de Engelsman W.M. Conway een algemene geschiedenis van Spitsbergen en enkele studies over de Engelse en Nederlandse reizen naar de archipel. Zijn werk was gebaseerd op zowel Engelse als Nederlandse bronnen en literatuur, zoals het werk van A. Beaujon (1885).10 Van Duitse hand is in 1919 eveneens een studie verschenen over de Nederlandse walvisvaart. H. Wätjen schreef in dat jaar een geschiedenis van 150 jaar Nederlandse walvisindustrie.11 Zijn werk behandelt de periode na afloop van het octrooi van de Noordse Compagnie tot aan het einde van de negentiende eeuw.

Conway bleef in zijn publicaties, net als veel van zijn tijdgenoten, zeer beschrijvend en van een echte analyse was geen sprake. Het door deze auteurs gebruikte bronmateriaal is echter van grote waarde geweest voor historici die op een later tijdstip onderzoek hebben gedaan naar de Nederlandse walvisvaart. Maar vanwege het gebrek aan analyse is er van een expliciet wetenschappelijk debat geen sprake. Statistische gegevens uit deze vroege werken zoals schattingen van het aantal in de walvisindustrie te werk gestelde arbeiders en het aantal gevangen walvissen zijn door de jaren heen aangepast, bijgeschaafd en verbeterd. Zodoende hebben de publicaties uit het begin van de twintigste eeuw een solide basis gevormd voor later onderzoek. Het is belangrijk op te merken dat vooral de eerste periode van de oude Nederlandse walvisvangst, het tijdperk van de Noordse Compagnie (1614-1642), op de aandacht van de vroege historici kon rekenen.12 De belangstelling voor de tweede periode, welke de opkomst, de bloei en het verval van de monopolievrije walvisjacht omvat, is opvallend kleiner. Hoewel deze periode veel langer heeft geduurd, tot diep in de twintigste eeuw, en de omvang van de visserij

8 Hacquebord, Noordse Compagnie, 99.

9 C.G. Zorgdrager, Bloeijende opkomst der aloude en hedendaagsche Groenlandsche visschery (Amsterdam 1720).

10 Voor buitenlands onderzoek naar de Nederlandse walvisvaart verwijs ik naar W.M. Conway, Early Dutch and English Voyages to Spitsbergen in the Seventeeth Century (Londen 1904) en W.M. Conway, No Man’s Land. A History of Spitsbergen from its Discovery in 1596 to the Beginning of the Scientific Exploration of the Country (Cambridge 1906). Conway refereerde in zijn werken meermaals naar A. Beaujon, Overzicht der Geschiedenis der Nederlandsche Zeevisscherijen (Leiden 1885).

11 H. Wätjen, ‘Zur Geschichte des Höllandische Walfischfanges von der zweiten Hälfte des 17. Bis zum Beginn des 19. Jahrhunderts’ in Hansische Geschichtsblätter 46 (1919).

12 Naast Conway, Beaujon en Wätjen is deze periode beschreven door S. Fzn. Muller, Geschiedenis der Noordsche Compagnie (Utrecht 1874), G.W. Kernkamp, ‘Stukken over de Noordsche Compagnie’ in Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap 19 (1898) 264-370, S. van Brakel, ‘Vroedschapresolutiën, sententiën en notariële acten betreffende de Noordsche Compagnie’ in Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap 31 (1909) 255-400 en R. Bijlsma, ‘Oud-Rotterdamsche Groenlandsvaart’ in Bijdragen voor Vaderlandsche Geschiedenis en Oudheidkunde 5(2) (1915) 195-215.

(12)

veel groter was, is het aantal publicaties hierover gering in aantal gebleven.13 De aantrekkingskracht van de grote geoctrooieerde compagnieën is hier waarschijnlijk de reden van.

In de tweede helft van de twintigste eeuw kon de walvisvaart op hernieuwde interesse rekenen. Dr. S. Hart publiceerde in 1957 een onderzoek naar de eerste Nederlandse walvisvaart tochten, voor het octrooi van de Noordse Compagnie van 1614.14 Door zijn werkzaamheden als gemeentearchivaris in het stadsarchief van Amsterdam, had hij de beschikking over een grote hoeveelheid notariële akten uit het begin van de zeventiende eeuw met betrekking tot de walvisvaart. Het artikel van Hart behandelt uitsluitend de monopolievrije periode voor aanvang van het octrooi van 1614. In tegenstelling tot Hart publiceerde P. Dekker in 1971 een studie naar de laatste bloeiperiode van de Nederlandse walvis- en robbenvangst.15 Hij onderzocht, vooral, de economische aspecten van de jacht. Wat echter ontbrak, en waar steeds meer behoefte aan was, was een samenvattende geschiedenis, een synthese, van zowel de eerste als de tweede periode van de Nederlandse walvisvaart. C. de Jong voorzag hier in de jaren 70 van de twintigste eeuw in. In 1972 promoveerde hij op een proefschrift waarin de grondslagen van de bedrijfstak en het tijdperk van de Noordse Compagnie aan bod kwamen. In 1978 werd deze studie aangevuld met een tweede deel waarin de geschiedenis van de Nederlandse walvisvaart van 1642 tot 1872 centraal stond.16 Dekker leverde met deze publicaties een hele prestatie: het is met recht het eerste wetenschappelijke overzichtswerk van de Nederlandse walvisvaart van 1613 tot 1872 te noemen.

Hoewel de nadruk in het eerste deel (1972) ligt op de economische aspecten van de walvisvangst, komt een zeer gevarieerd scala aan onderwerpen aan bod. Dekker besteedt aandacht aan de oorsprong en het begin van de Europese walvisvaart en aan productiefactoren van zowel reders, ondernemers als bemanning. Ook de geschiedenis van de Noordse Compagnie wordt uitvoerig beschreven, net zoals de gebruikte materialen en technieken maar ook naar de afzet en prijsvorming van walvistraan en –baarden is door Dekker onderzoek gedaan. In het tweede deel (1978) neemt Dekker achtereenvolgens de volgende thema’s onder de loep: de achteruitgang van de baai- en zeevisserij en de oorzaken en gevolgen hiervan. Ook de opkomst, bloei en achteruitgang van de ijsvisserij komen aan bod. Tevens worden enkele onderwerpen uit het tijdperk van de Noordse Compagnie behandeld, die in het eerste deel niet of slechts kort zijn besproken en in het tweede deel beter tot hun recht komen. Hierbij moet gedacht worden aan bijvoorbeeld ontdekkingsreizen, overheidsbemoeiing, zeerecht en zeeverzekeringen. De bijdrage van De Jong aan de historiografie van de Nederlandse walvisvaart kan, kortom, niet genoeg benadrukt worden en zijn publicaties zullen dan ook veelvuldig worden aangehaald in deze scriptie.

Pas in de jaren 80 van de twintigste eeuw kwamen historici met geheel nieuwe inzichten.

13 Zie bijvoorbeeld S. Lootsma, Bijdrage tot de geschiedenis der Nederlandsche walvisvaart, meer speciaal de Zaansche (Amsterdam 1937).

14 S. Hart, ‘De eerste Nederlandse tocht ter walvisvaart’ in Jaarboek Amstelodamum (1957) 27-64.

15 P. Dekker, De laatste bloeiperiode van de Nederlandse Arctische Walvis- en Robbevangst 1761-1775 (Zaltbommel 1971).

16 C. de Jong, Geschiedenis van de oude Nederlandse walvisvaart. Dl. II. Bloei en achteruitgang 1642-1872 (Johannesburg 1978). In 1979 verscheen een derde deel dat vooral dienst deed als uitgebreide bijlage. Zowel afbeeldingen, bronnen en een uitgebreide bibliografie zijn hierin opgenomen, zie C. de Jong, Geschiedenis van de oude Nederlandse walvisvaart. Dl. III. Afbeeldingen, bibliografie, geschreven bronnen en alphabetisch register (Johannesburg 1979). Ook Deel I en II kennen uitgebreide bijlagen. Voorbeelden hiervan zijn de beloningsvoet van Baskische en Nederlandse walvisvaarders 1616-1669), prijzen van oliën en vetten op de Amsterdamse beurs en prijzen van Groenlandse traan, vislevertraan, raapolie en lijnolie in guldens per kwartaal (1615-1648). Zie De Jong, Walvisvaart, Dl. I, Bijlage I en II, 287-334.

(13)

Dekker publiceerde in 1984 net als de Jong een overzichtswerk van de Nederlandse walvisvaart.17 De nieuwe informatie en inzichten kwamen echter uit onverwachte hoek. In de jaren 1979-81 vond er op Spitsbergen archeologisch onderzoek plaats en werden resten van wat eens de Nederlandse nederzetting Smeerenburg was, afgegraven en onderzocht. Het team van onderzoekers droeg zo bij aan een beter begrip van de structuur en afmetingen van de nederzetting en bood een nieuw perspectief op de werk- en leefomstandigheden. Zo zijn de overblijfselen van de walvistraanovens goed bewaard gebleven waardoor duidelijk is hoe Smeerenburg er ongeveer uitgezien moet hebben. De vondst van onder meer gebruiksvoorwerpen en textiel heeft ook veel duidelijk gemaakt over het leven ter plaatse van de in de walvisindustrie werkende arbeiders.

Het archeologische onderzoek maakte het tevens mogelijk conclusies te trekken over de ecologische gevolgen van de aanwezigheid van Nederlanders in het gebied. Deze informatie zal ik in het kader van mijn onderzoek buiten beschouwing laten, maar het onderzoek heeft veel interessante gegevens opgeleverd. De ecologische benadering kenmerkt de interfacultaire werkgroep Arctisch Centrum van de Rijksuniversiteit Groningen waar ook Louwrens Hacquebord deel van uit maakte. Hacquebord, een van de onderzoekers van het Arctisch Centrum, die als archeoloog en historicus deelnam aan de opgravingen van Smeerenburg, publiceerde in 1984 zijn proefschrift waarin hij de resultaten van het onderzoeksteam presenteerde.18 Hoewel Smeerenburg in alle studies naar de Nederlandse walvisvaart een rol speelde lijkt Hacquebord de eerste te zijn geweest die een hele publicatie wijdde aan deze nederzetting.

De tot nu toe besproken literatuur behandelde vooral de walvisvaart, dat wil zeggen, de jacht en alle daarmee verbonden facetten. De Noordse Compagnie en de walvisondernemers zijn eveneens onderwerp van onderzoek geweest. Al in 1874 verscheen de Geschiedenis der

Noordsche Compagnie van Muller. Dit werk wordt vaak als standaardwerk gezien en in vrijwel

elke latere publicatie aangehaald. Muller beschreef niet alleen de geschiedenis van de Noordse Compagnie maar ook hoe deze was georganiseerd en opereerde. Tevens besteedde hij aandacht aan de investeerders en ondernemers die betrokken waren bij de oprichting van de compagnie. Zowel Kernkamp (1898) als Van Brakel (1909) publiceerden over de Compagnie en over verschillende kamers van de Compagnie na het verlopen van het octrooi in 1642. Deze auteurs onderzochten welke personen betrokken waren bij de verschillende kamers, vanzelfsprekend betekende dit dat vooral de ondernemende elite onderwerp van studie was. Bijlsma (1915) deed specifiek onderzoek naar de Rotterdamse kamer van de Compagnie en de Rotterdamse walvisvaart tot aan het begin van de Tweede Nederlands-Engelse Oorlog in 1665. Ook Lootsma (1937) wijdde een studie aan de regionale relatie met en betekenis van de Zaanse walvisjacht. Mol (1941) heeft de relatie van Amsterdam met de oude Nederlandse walvisvaart onderzocht.19 In de tweede helft van de twintigste eeuw heeft Hart in het al eerder besproken artikel in de Amsterdamse gemeentearchieven onderzoek gedaan naar de personen, die betrokken waren 17 P. Dekker, Walvisvaart en walvissen door de eeuwen heen (Den Helder 1984).

18 L. Hacquebord, Smeerenburg. Het verblijf van Nederlandse walvisvaarders op de westkust van Spitsbergen in de 17e eeuw (Amsterdam 1984). Zie ook L. Hacquebord, ‘Smeerenburg: The Rise and Fall of a Dutch Whaling-Settlement on the West Coast of Spitsbergen’ in A.G.F. van Holk, H.K. Jacob & A.A.H.J. Temmingh (eds.), Early European Exploitation of the Northern Atlantic 800-1700 (Groningen 1981), L. Hacquebord & W. Vroom (eds.), Walvisvaart in de Gouden Eeuw. Opgravingen op Spitsbergen (Amsterdam 1988) en L. Hacquebord, F. Steenhuisen & H.J. Waterbolk, ‘English and Dutch Whaling Trade and Whaling Stations in Spitsbergen (Svalbard) before 1660’ in International Journal of Maritime History XV(2) (2003) 117-134. 19 Muller, Noordsche Compagnie (1874), Kernkamp, Noordsche Compagnie (1898), Van Brakel, ‘Noordsche Compagnie’ (1909), Bijlsma, ‘Groenlandsvaart’ (1915), Lootsma, Walvisvaart (1937) en T. Mol, ‘Amsterdam en de oude Nederlandsche walvisvaart’ in Jaarboek Amstelodanum (1941) 2-3.

(14)

bij de walvisvaart in de periode voor het octrooi van de Noordse Compagnie van 1614. Ook De Jong (1972) heeft in zijn proefschrift aandacht besteed aan de personen binnen de compagnie, maar ook aan de bemanning van de schepen. Bruijn en Davids hebben in 1975, in navolging van Mol, onderzoek gedaan naar de Amsterdamse walvisvaarders. Dekker heeft in verschillende publicaties aandacht gehad voor het leven en het handelen van walviscommandeurs in de achttiende eeuw. In het proefschrift van Hacquebord (1984) komt de compagnie eveneens uitgebreid aan bod. Voortbordurend op dit hoofdstuk publiceerde Hacquebord in 1995 een artikel waarin hij zeer kort beschrijft wie de hoofdpersonen binnen de compagnie waren en wat hun relatie tot elkaar was. Hacquebord heeft ten slotte in 2014 een volledig aan de Noordse Compagnie gewijde studie gepubliceerd. Dit fraai vormgegeven en van veel relevante foto’s voorziene boek, besteedt een hoofdstuk aan de belangrijkste personen binnen de compagnie.20 De stuwende krachten achter de compagnie, de ondernemers en durfinvesteerders zijn ons bij naam bekend. Maar we weten weinig over hun ondernemersgedrag. Wie waren deze mensen? Wat was hun herkomst? Met welke andere ondernemers zijn zij in verband te brengen? Hoe kwam de nieuwe walvisindustrie van de grond? Wie namen het initiatief? Wat waren hun beweegredenen om te gaan handelen met walvistraan? Welke uitspraken kunnen er worden gedaan over hun economische en/of sociale gedrag? Hoe kan hun ondernemerschap worden gekarakteriseerd? Deze vragen zijn in de geschiedschrijving niet gesteld of niet beantwoord. Veel historici die publiceerden over de walvisvaart hebben enkele van deze vragen gesteld, maar het ontbreekt de historiografie aan een studie die deze vragen verenigt en in combinatie met elkaar beantwoordt. Dit is deels te verklaren door de gebrekkige aandacht die Nederlandse geschiedkundigen aan dit onderwerp hebben besteed. Slechts enkelen hebben het (vroegmodern) ondernemerschap onderzocht, en vaak deden zij dit vanuit een economische benadering. Pas sinds de jaren 90 van de twintigste eeuw kan de ondernemersgeschiedenis op meer aandacht rekenen. Deze studies kenmerken zich door de ondernemer niet alleen in zijn economische hoedanigheid te onderzoeken maar ook oog te hebben voor de sociale, culturele en mentale aspecten van het ondernemerschap. Wat volgt is een overzicht van de historiografie van het (vroegmoderne) ondernemerschap.

Historici die zich bezig hebben gehouden met het bestuderen van het vroegmodern ondernemerschap in Nederland, stelden zich de vraag wat de vroegmoderne ondernemer kenmerkte.21 Wat motiveerde en verklaarde hun economische gedrag? Voor P.W. Klein werd het 20 Zie Hart, ’walvisvaart’ (1957), Dekker, Walvis- en Robbevangst (1971), P. Dekker, ‘De walvisvaarders uit noordelijk Noord-Holland van 1770-1803’ in West-Frieslands “Oud en Nieuw” 40 (1973) 29-90, P. Dekker, ‘Van kooikers en commandeurs. De families Colterman en Hopman actief bij de vogel- en walvisvangst’ in West-Frieslands “Oud en Nieuw” 45 (1978) 41-58, Dekker, Walvisvaart en walvissen door de eeuwen heen (1984). De Jong, Walvisvaart 3 dl. (1972-79). J.R. Bruijn, ‘From Minor to Major Concern. Entrepreneurs in 17th Century Dutch Whaling’ in A.G.F. van Holk, H.K. Jacob & A.A.H.J. Temmingh (eds.), Early European Exploitation of the Northern Atlantic 800-1700 (Groningen 1981) 43-53, J.R. Bruijn & C.A. Davids, ‘Jonas vrij. De Nederlandse walvisvaart, in het bijzonder de Amsterdamse, in de jaren 1640-1664’ in Economisch-en Sociaal-Historisch Jaarboek 38 (1975) 141-178, Hacquebord, Noordse Compagnie (2014) Economisch-en L. Hacquebord, F.N. Stokman & F.W. Fasseur, ‘The Directors of the Chambers of the ‘Noordse Compagnie’, 1614-1642, and their Networks in the Company’ in C. Lesger & L. Noordegraaf (eds.) Entrepreneurs and Entrepreneurship in Early Modern Times. Merchants and Industrialists within the Orbit of the Dutch Staple Market (Den Haag 1995) 245-252.

21 Ik zal me hier uitsluitend focussen op de Nederlandse historiografie. Voor buitenlands onderzoek naar vroegmodern ondernemerschap zie de werken van economische historici als J.A. Schumpeter, Capitalism, Socialism and Democracy (Londen 1954). Voor een historiografisch overzicht van de naoorlogse ondernemersgeschiedenis in de Verenigde Staten, Nederland en België zie F.F.M. de Goey, ‘Ondernemersgeschiedenis Amerika, Nederland en België (1940-1995). Trends in vraagstellingen, onderzoeksmethoden en thema’s: een overzicht’ in NEHA-jaarboek voor economische, bedrijfs- en techniekgeschiedenis 59 (1996) 21-65.

(15)

ondernemersgedrag op de Hollandse stapelmarkt gekarakteriseerd door monopolistische praktijken.22 Volgens Klein, die de Amsterdamse ondernemersfamilie Trip tot onderwerp van zijn studie maakte, stimuleerden monopolies het proces van economische groei. Klein, die zijn theoretische kader aan de bekende econoom Schumpeter ontleende, stelde dat het streven naar een monopolie representatief was voor de vroegmoderne ondernemers en zo mede verantwoordelijk was voor het succes van de Hollandse stapelmarkt. Restrictieve monopolistische praktijken fungeerden als bescherming tegen snelle economische veranderingen, zoals de onvoorspelbaarheid van vraag en aanbod, en bevorderden daarmee het economische groeiproces. Klein identificeerde twee motieven voor (ondernemers)gedrag op de Hollandse stapelmarkt dat op marktbeheersing gericht was: enerzijds opbrengstvergroting, anderzijds risicobeperking.

Ook J.W. Veluwenkamp deed onderzoek naar een ondernemersfamilie, de familie De Neufville. Na een bespreking van de studie van Klein komt Veluwenkamp tot een hele andere conclusie.23 Kooplieden kenden zeer beperkte mogelijkheden om op de Hollandse stapelmarkt een monopolie te verwerven. Volgens hem waren monopolistische praktijken daarom niet kenmerkend of representatief voor het gedrag van vroegmoderne ondernemers. Monopolisering van de afzetmarkt is slechts mogelijk bij handel in goederen uit één gebied of bij actief overheidsingrijpen, zoals in het geval van een octrooi.24 Hij zag een marktvorm van monopolistische concurrentie of oligopolische praktijken. Het ondernemersgedrag werd gekenmerkt door specialisatie en het onderhouden van zakenrelaties. Een ondernemer kon een monopolie verkrijgen door specialisatie en uniciteit van het aangeboden product: “door middel

van differentiatie van het product verwerft elke verkoper zijn ‘eigen’ markt, waarop hij – tot op zekere hoogte – ‘monopolist’ is.”25

Omdat er op de Hollandse stapelmarkt nooit sprake was van geheel gescheiden markten, moest de ondernemer door middel van productdifferentiatie en non-price competition zoveel mogelijk klanten naar zijn eigen deelmarkt weten te lokken. Een goede relatie met de eigen klantenkring was hierbij van groot belang. Omdat er op de Hollandse stapelmarkt over het algemeen vrije mededinging heerste, was dit niet zonder risico. Door een bepaalde mate van specialisatie onderscheidde de ondernemer zich van eventuele concurrenten. Dit kon geografisch zijn: ondernemers handelden bijvoorbeeld alleen op de Oost of, in het geval van deze scriptie, op Spitsbergen. Maar specialisatie kon ook op basis van product(groep): ondernemers konden besluiten alleen te handelen met een specifiek specerij. Specialisatie maakte het mogelijk voor ondernemers om niet alleen een eigen niche te creëren, een ‘eigen’ deelmarkt, waarop zij ‘monopolist’ waren, maar om ook een betere en langdurige band aan te gaan en op te bouwen met hun klanten. Het ondernemersgedrag van de vroegmoderne ondernemer op de Hollandse stapelmarkt werd dus volgens Veluwenkamp niet bepaald door monopolistische praktijken, zoals Klein had betoogd, maar door specialisatie en het onderhouden van vaste betrekkingen

met zakenrelaties. Zowel Klein

als Veluwenkamp hanteerden voor hun studie een persoonsgerichte economische benadering. Centraal binnen deze benadering staat de opvatting dat de ondernemer bijdraagt, bijvoorbeeld door monopolistische praktijken, aan het economische groeiproces. De ondernemer als actor 22 P.W. Klein, De Trippen in de 17e eeuw. Een studie over het ondernemerschap op de Hollandse stapelmarkt (Assen 1965) 1-17.

23 J.W. Veluwenkamp, Ondernemersgedrag op de Hollandse stapelmarkt in de tijd van de Republiek (Leiden 1981) 5-30.

24 O. Gelderblom & J.L. van Zanden, ‘Vroegmodern Ondernemerschap in Nederland’ in NEHA-Bulletin 11(2) (1997) 3-15, aldaar 3.

(16)

vormt zodoende de economische werkelijkheid en mogelijkheden. Deze benadering staat haaks op de meer structuralistische benadering, die dicteert dat de historische economische situatie het raamwerk vormde waarbinnen ondernemers functioneerden. De rol van de ondernemer als

actor is in deze benadering geminimaliseerd. Natuurlijk hebben ondernemers in het

economische leven een duidelijke functie maar “daarmee is nog niets gezegd over hun mogelijk beslissende invloed op processen van economische groei en verandering”.26 In de Nederlandse historiografie is het vroegmodern ondernemerschap vooral vanuit de persoonsgebonden economische benadering onderzocht. Naast Klein en Veluwenkamp heeft ook L. Noordegraaf deze benadering gehanteerd in zijn oratie uit 1990. In zijn rede verweet hij sociaaleconomische historici er onvoldoende oog voor te hebben “dat het in de oplossing van de economische en

sociale vraagstukken evenzeer moet gaan om het begrijpen van de spelers op het historische toneel, als om het analyseren en verklaren van gebeurtenissen, conjuncturen en structuren.”27 Noordegraaf

pleitte dus voor een persoonsgerichte benadering, niet uitsluitend een economische. Zelf omschrijft hij dit als “geschiedenis met een menselijk gezicht”: de mens moest centraal komen te staan in de Nederlandse economische en sociale geschiedenis.28 Historici die zich bezighielden met de geschiedenis van het vroegmoderne ondernemerschap zouden niet alleen belangstelling moeten tonen voor economische aspecten van het ondernemerschap, zoals Klein en Veluwenkamp hadden gedaan, maar ook voor de sociale, culturele en mentale aspecten. Volgens Noordegraaf moest de homo oeconomicus plaats maken voor de homo universalis.29

Ook C. Lesger heeft een waardevolle bijdrage geleverd aan deze persoonsgerichte ondernemersgeschiedenis. Vooral zijn theoretische beschouwingen over de aard van het ondernemerschap en de motieven van ondernemers zijn van belang geweest. Volgens Lesger liet de vroegmoderne ondernemer zich in zijn dagelijkse handelen leiden door een streven naar macht, welstand en prestige voor zichzelf en zijn familie. De economische component hoefde hierin niet leidend te zijn.30 Zo kan er dus, naast economisch, ook sprake zijn van religieus, politiek of maatschappelijk ondernemerschap. Tevens rekent hij af met de bestaande notie dat ondernemers altijd een gunstige invloed zouden hebben op het economische groeiproces. Omdat ondernemers streven naar het verbeteren van hun maatschappelijke positie en welstand voor zichzelf en hun familie kan het ondernemersgedrag nadelig uitvallen voor concurrenten en/of de economische ontwikkeling. Ondernemers kunnen het economische groeiproces zodoende juist negatief beïnvloeden.31

De hier besproken studies hebben met elkaar gemeen dat de ondernemersgeschiedenis zich in veel gevallen beperkt tot de handel en de kooplieden. Wat vaak ontbreekt, is een geschiedenis van meer industriële ondernemers. Met de bedoeling deze lacune in de

26 Ibidem, 6.

27 L. Noordegraaf, Overmoed uit onbehagen. Positivisme en hermeneutiek in de economische en sociale geschiedenis (Hilversum 1990) 17.

28 Ibidem, 39.

29 A. Poelwijk, “In dienste vant suyckerbacken”. De Amsterdamse suikernijverheid en haar ondernemers, 1580-1630 (Hilversum 2003) 15.

30 C. Lesger, ‘Over het nut van huwelijk, opportunisme en bedrog. Ondernemers en ondernemerschap in de vroegmoderne tijd in theoretisch perspectief’ in Davids, C.A. e.a. (red.), Kapitaal, ondernemerschap en beleid. Studies over economie en politiek in Nederland, Europa en Azië van 1500 tot heden (Amsterdam 1996) 55-75.

31 L. Müller volgt in zijn studie naar Zweedse handelshuizen de opvattingen van Lesger, al vervangt hij de termen macht, welstand en prestige door het overkoepelende concept sociale reproductie. “Social reproduction means that the actor will act to keep and to improve their own wealth, power and prestige and those of the family.” Zie L. Müller, The Merchant Houses of Stockholm, c. 1640-1800: A Comparative Study of Early-Modern Entrepeneurial Behaviour (Uppsala 1998) 25.

(17)

geschiedschrijving omtrent het ondernemerschap te dichten, heeft Poelwijk zijn proefschrift gewijd aan de industriële ondernemers van de suikernijverheid. In zijn studie onderzoekt hij allereerst hoe de Amsterdamse suikerbranche aan het einde van de zestiende en het begin van de zeventiende eeuw was georganiseerd om vervolgens te achterhalen welke personen actief waren in deze Amsterdamse suikerindustrie. Poelwijk plaatst zich met zijn persoonsgerichte ondernemersbenadering in de lijn van de recente historiografie maar gaat ook verder. Het is de opzet van zijn studie om de persoonsgerichte, individuele benadering van de ondernemersgeschiedenis te verenigen met de meer macro-economische aanpak van de bedrijfs(tak)geschiedenis.32

Traditioneel wordt in de (economische) historiografie de ondernemer gezien als een persoon die economische groei nastreeft: de Schumpeteriaanse ondernemer. De ondernemer is een actor die rationeel handelt en met zijn activiteiten het algemene welvaartspeil van een land wil verbeteren.33 Deze traditionele benadering bestudeert de ondernemer veelal vanuit het macroniveau: ondernemerschap wordt afgemeten aan de effecten die het ondernemersgedrag heeft op de algemene economische ontwikkeling. De meer recentelijke historiografie van het ondernemerschap hanteert een andere benadering: de persoonsgerichte of microbenadering. De persoon van de ondernemer en zijn gedrag zijn binnen deze visie onderwerp van studie. De gevolgen van ondernemerschap voor de algemene economische ontwikkeling verdwijnen steeds meer op de achtergrond en maken plaats voor het idee dat een ondernemer met zijn economische gedrag niet zo zeer algemene als wel individuele doelen nastreeft. Het handelen van een individuele ondernemer hoeft dan ook niet per definitie bij te dragen aan het bevorderen van de algemene economie en kan deze zelfs tegenwerken.34

Zowel de traditionele macrobenadering als de persoonsgerichte microbenadering kent valkuilen. De macrobenadering is vrij rigide en laat weinig ruimte voor afwijkend ondernemersgedrag, daarnaast schiet het tekort bij het bestuderen van ondernemerschap in de vroegmoderne tijd. De microbenadering blijkt daarentegen niet geschikt om generaliserende uitspraken te kunnen doen of om de representativiteit van het onderzochte ondernemersgedrag vast te stellen. Poelwijk wil beide zienswijzen combineren tot een “groepsgerichte” benadering.35 Hij wil de methodologische valkuilen zodoende dichten en op basis van een analyse van verschillende individuele ondernemers een beeld schetsen van de groep (suikerbakkers) als

geheel. Ook ik wil in mijn

onderzoek op basis van een analyse van enkele individuele ondernemers die betrokken waren bij de walvisvaart, generaliserende uitspraken kunnen doen over de gehele groep walvisvaartondernemers. Naast de hierboven besproken secundaire literatuur moeten de notariële akten uit het Amsterdams stadsarchief als belangrijkste primaire bron gaan fungeren. De voor mijn onderzoek relevante akten zijn door oud-gemeentearchivaris S. Hart getranscribeerd en in drie mappen onderverdeeld.36 In de mappen zijn contracten ter 32 Poelwijk, Suyckerbacken, 20.

33 Zie de F.F.M. Goey & J.W. Veluwenkamp, ‘Ondernemerschap en institutionele context in vergelijkend perspectief: een onderzoekprogramma’ in NEHA-bulletin, Tijdschrift voor de economische geschiedenis van Nederland’ 15(1) (2001) 3-17, aldaar 3-5. Deze denkbeelden zijn sterk gebaseerd op het gedachtegoed van Schumpeter. Het meeste onderzoek vanuit deze visie beperkt zich tot ondernemers in de negentiende en twintigste eeuw. Zie ook Poelwijk, Suyckerbacken, 20.

34 Poelwijk, suyckerbacken, 20-21. De meeste aanhangers van deze microbenadering zijn te vinden onder vroegmoderne historici.

35 Ibidem.

36 De eerste akten stammen uit 1612, twee jaar voor de Noordse Compagnie geoctrooieerd werd. De laatste map bevat akten uit de laatste vijf jaren van de Compagnie en de eerste zesentwintig jaar van de monopolievrije walvisvaart na afloop van het octrooi. Hart heeft deze bronnen gebruikt voor de publicatie

(18)

bevrachtingen van schepen te vinden, maar ook contracten ter overdraging van aandelen en door een notaris opgenomen verslagen van verschillende reizen. De vele verschillende zaken die men in aanwezigheid van een notaris wilde of moest regelen maakt dat deze akten een waardevolle bron van informatie zijn.

Hoewel de bronnen al veelvuldig zijn bestudeerd wil ik nieuwe vragen stellen. Tot op heden zijn de akten en literatuur niet gebruikt voor een specifiek onderzoek naar de walvisvaartondernemers en hun ondernemersgedrag. Wie waren de walvisvaartondernemers? Wat was hun herkomst? Met welke andere ondernemers zijn zij in verband te brengen? Hoe kwam de nieuwe walvisindustrie van de grond? Wie namen het initiatief? Welke uitspraken kunnen er worden gedaan over hun economische en/of sociale gedrag? Hoe kan hun ondernemerschap worden gekarakteriseerd? Op basis van de notariële akten en secundaire literatuur is het mogelijk biografische informatie over de ondernemers te achterhalen en een prospografie of collectieve biografie samen te stellen. De prospografie vormt in het derde hoofdstuk de basis voor het onderzoek naar de Amsterdamse bewindhebbers en hun ondernemerschap. Omdat een persoonsgerichte benadering het moeilijk maakt om generaliserende uitspraken te kunnen doen over de gehele groep ondernemers zal ik, net als Poelwijk, een mesobenadering of een bedrijfstakgerichte benadering hanteren De meerwaarde van deze methode is dat ik op basis van een analyse van de individuele ondernemers uitspraken over de hele groep kan doen. Zo moet de scriptie niet alleen ons begrip over het ontstaan van een Nederlandse walvisvaart vergroten en ons inzicht in de werking van de Noordse Compagnie verruimen, het moet ons tevens inzicht verschaffen in het ondernemerschap van de Amsterdamse bewindhebbers.

Hoofdstuk 1. Het ontstaan van een Nederlandse walvisindustrie

van zijn eigen artikel over de walvisvaart voor de inwerkingtreding van het octrooi in 1614, zie Hart, ‘Eerste tochten’. Stadsarchief Amsterdam, Archief van Dr. S. Hart. Inventaris 883. 2.5.4.7 - 578-580. Transcripties van notariële akten betreffende walvisvaart. 3 banden. 578 (1612-1620), 579 (1621-1636) en 580 (1637-1688)..

(19)

De Nederlandse walvisvaart heeft ruim drie en een halve eeuw bestaan. In 1612 vertrok het eerste schip uit Nederlandse wateren naar Spitsbergen met de specifieke opdracht walvissen te jagen. In de daaropvolgende eeuwen ging het op en af met de walvisvaart. In de zeventiende en achttiende eeuw bleef de walvisvaart populair maar in de negentiende en twinstigste eeuw liep het Nederlandse aandeel in de internationale walvisvaart gestaag terug. Pas na de Tweede Wereldoorlog kreeg de jacht op de enorme beesten een nieuwe impuls met de oprichting van de in Amsterdam gevestigde Nederlandsche Maatschappij voor de Walvischvaart.37 Deze doodde en verwerkte walvissen in de Antarctische wateren van 1946 tot 1964. De door de Internationale Walvisvaartcommissie ingestelde vangstquota maakte het steeds moeilijker voor de NMW om rendabel te zijn. In 1964 verkocht de maatschappij alle schepen en kwam er na drie en een halve eeuw een einde aan de Nederlandse walvisvaart. In dit hoofdstuk zal ik beschrijven hoe de Nederlandse walvisvaart begon. Want hoe raakten Nederlanders betrokken bij de walvisvaart? En welke factoren speelden een rol bij het ontstaan van deze geheel nieuwe industrie?

Al tijdens de Oudheid vingen en aten de volkeren van de Middellandse zee visetende walvissen als de dolfijn en de zwaardvis. Bewoners in de uithoeken van Europa begonnen met de jacht op de grote planktonetende ‘zeemonsters’. Die bewoners waren de Noren en de Basken. De vondst van walvisbeenderen en rotstekeningen bewijst dat deze dieren een speciale plaats innamen in het leven van deze volkeren. Het eerste schriftelijke bewijs van de walvisjacht in Noord-Europa is het reisverhaal van Ottar, een Noor, uit de negende eeuw.38 Hierin doet hij verslag aan koning Alfred de Grote van Engeland van zijn reis naar de Witte Zee, een randzee van de Barentszzee. In het dertiende-eeuwse Noorse geschrift Kongespiel (Koningsspiegel) worden duidelijke kenmerken van verschillende robben- en walvissoorten vermeld.39 Het onderscheidt (grote) walvissen die gemakkelijk te vangen zijn, zoals de Noordkaper en de Groenlandse walvis, van walvissen waarop de jacht gevaarlijk was voor lijf en leden zoals de Potvis. Dat de Noren bekwame walvisvaarders waren, was bekend in Europa en omstreken. Zo schreef een Arabisch-schrijvende reiziger, Omar al Udri, in de twaalfde eeuw over de jacht op walvissen door

bewoners van Finmarken.40 De Noorse

walvisvangst is in de late Middeleeuwen gestagneerd. Op een andere plek aan de periferie van Europa bloeide deze juist op. De belangrijkste walvisvaarders van de (late) Middeleeuwen en de latere leermeesters van de Britten en Nederlanders waren de Basken.41 Dit volk dat het schrale bergland aan de Oost- en Zuidkust van de Golf van Biskaje bewoont,was genoodzaakt inkomsten te zoeken in de visserij en op de handels- en oorlogsvloten van Frankrijk en Spanje. Elk jaar kwamen Noordkapers de Golf van Biskaje binnen om daar hun jongen te werpen. Deze walvissen zwommen de Basken letterlijk in de armen. De Baskische kustvisserij had als nadelig gevolg dat de Noordkaper langzaam maar zeker verdween uit de Golf van Biskaje. Dit omdat de Basken in de baai voornamelijk wijfjes met jongen vingen en de walvisstapel op deze wijze ernstige schade toebrachten. Na 1600 ging de Baskische kustvisserij gestaag achteruit en deze was na 1700 weinig belangrijk meer.42 In de vijftiende eeuw ontwikkelde de Baskische walvisvangst zich

37 Hacquebord, Smeerenburg, 84. 38 De Jong, Walvisvaart Dl. I, 20. 39 Ibidem.

40 Ibidem.

41 J.T. Jenkins, A History of the Whale-Fisheries from the Basque Fisheries of the tenth Century to the Hunting of the Finner Whale at the Present Date (Londen 1921) 61.De eerste berichten over de Baskische walvisvaart stammen uit 1197 en 1237. In 1197 gad Jan zonder land van Engeland, de soeverein van Baskenland (Gascogne), ene Vital de Biole het recht om over de eerste twee walvissen die jaarlijks weden gevangen door de bewoners van Biarritz vijftig livres belasting te heffen.

(20)

geleidelijk van een visserij in de Gold van Biskaje tot een visserij in de zeeën van Noord-Noorwegen, IJsland en Newfoundland in Canada. Voor deze verre tochten waren grotere schepen vereist en zodoende grotere sommen kapitaal. Het staat dan ook vast dat de Baksen de eersten zijn geweest die de walvisvaart op kapitalistische grondslag hebben uitgeoefend en zo de grondslagen hebben gelegd voor een bedrijfstak van internationale betekenis.

In de zestiende eeuw zijn ook de Britten de walvisvangst, in bescheiden omvang, gaan uitoefenen. In 1553 richtten voornamelijk Londense kooplieden de Fellowship of English Merchants for Discovery of New Trades op.43 Haar voornaamste doel was het drijven van handel met Rusland, vandaar dat zij beter bekend is als

The Muscovy Company. De walvisvaart kon spoedig rekenen op haar belangstelling. Bij de

verlenging van het charter van de compagnie in 1576 kreeg zij het koninklijk octrooi voor de walvisvangst en het traankoken in alle zeeën op het Noordelijk halfrond gedurende twintig jaar.44 Na enkele jaren actief te zijn geweest in de zeeën rondom IJsland en Newfoundland verplaatsten de Engelsen hun vangstgebied naar de Noordelijke IJszee. In 1603 ontdekte schipper Stephen Bennett per toeval Cherie Island, Bereneiland. Hij rapporteerde dat er op dit eiland onder andere walrussen voorkwamen. Voor de Muscovy Company was dit een uitgelezen winstmogelijkheid. Toen Bennett en de zijnen in 1604 opnieuw Bereneiland aandeden, begonnen ze in het wilde weg op de dieren te schieten.45 Van de meer dan duizend dieren wisten zij er ‘slechts’ vijftien te doden. De aanwezige timmerman hakte de gedode dieren de kop af om de koppen met tanden vervolgens aan boord te brengen. Er werd geen enkele poging gedaan het spek van de gedode dieren te verwerken. Vooral het ivoor van de tanden was waardevol. Conway merkt dan ook op: “Master and crew were very green about arctic matters”.46 In 1605 voer Bennett wederom in opdracht van de Muscovy Company naar Bereneiland om zoveel mogelijk walrussen te doden en het spek ter plaatse tot traan te koken. Mede door een verbeterde jachttechniek waren de resultaten van deze reis veel beter.

De jacht op de slome walrussen was niet zonder gevaar, de lange slagtanden van de zware beesten gingen dwars door je heen, maar wel betrekkelijk eenvoudig. Omdat de walrussen op Bereneiland na 1605 werden gejaagd voor hun slagtanden, spek en later ook vanwege hun huid verminderde hun aantal zeer snel. Bovendien konden de Engelsen rekenen op fikse binnenlandse concurrentie. Een groep walvisvaarders uit Hull stoorde zich niet aan het octrooi van de compagnie en zond reeds in 1607 schepen naar Bereneiland. Deze concurrenten werden ‘interlopers’, in het Nederlands ‘lorredraaiers’, genoemd. Al snel zocht de

Muscovy Company naar andere jachtvelden. Deze vond ze op een andere eilandengroep. In 1610

zonden ze daarom haar schipper Jonas Poole ter verkenning naar Spitsbergen. Hoewel hij constateerde dat het wemelde van de walvissen in de westelijke fjorden van Spitsbergen jaagden zij niet op de dieren.

In 1611 zond de compagnie twee schepen uit die onder leiding stonden van de inmiddels bekende schippers Bennett en Poole. Aan boord van de schepen bevonden zich “six Biscayers, men of Saint John de Luz, who knew how to kill whales”.47 Dit bewijst het gebrek aan de juiste kennis en kunde onder de Engelse walvisvaarders. Ook de lorredraaiers wisten in 1611 hun weg te vinden naar Spitsbergen. Toen Bennett en Poole beide hun schip verspeelden op de kust van Spitsbergen nam schipper Thomas Marmaduke uit Hull hun met hun bemanning

43 Muller, Noordsche Compagnie, 14. 44 De Jong, Walvisvaart, Dl. I, 28. 45 Hacquebord, Smeerenburg, 44. 46 Conway, No Man’s Land, 20. 47 Ibidem, 43.

(21)

barmhartig aan boord, ondanks de bittere strijd tussen de concurrenten. Ondanks deze tegenslag reedde de compagnie een jaar later opnieuw twee schepen uit. Poole schreef dat het wemelde van de walvissen: “the whales lay so thicke about the ship that some ran against our cables, some against the ship, and some against the rudder. One lay under our beake-head and slept there a long while”.48 Zij vingen zeventien walvissen die samen 180 vaten traan opleverden. Dat was blijkbaar een bemoedigend resultaat want een jaar later, in 1613, deden nog meer schepen Spitsbergen aan.

Naast twee Britse lorredraaiers, waarvan een weer Marmaduke was, deden een Spaans schip uit San Sebastián en een Nederlands schip uit Amsterdam de wateren rondom Spitsbergen aan. De schipper van het Nederlandse schip was Willem Van Muyden en de loods was Allan Sallowes, een Engelsman die jarenlang in dienst van de Muscovy Company de IJszee had bevaren.49 De Engelsen waren zodoende de pioniers, die hadden aangetoond dat de walvisjacht profijtelijk was. De Nederlanders volgden in hun kielzog. Schipper Thomas Edge schreef sarcastisch over onze landgenoten: “they kept their wont in following of the British steps”.50 Feitelijk gezien waren het juist de Engelsen die de Nederlanders volgden naar Spitsbergen, in ieder geval in nautische zin. De Nederlandse ontdekkingsreizen naar de Noordelijke IJszee aan het einde van de zestiende eeuw hadden als doel het vinden van de Noordoostelijke route naar Oost-Indië. Onderzoeken naar de winstgevendheid van reizen naar het Poolgebied behoorden niet tot de taken. Toch zijn de Nederlandse ontdekkingsreizen van 1594, 1595 en 1596-97 te beschouwen als een onbedoelde voorbereiding op deelname aan de walvisjacht. De drijvende kracht achter de eerste twee reizen was de Antwerpse koopman Balthasar de Moucheron.51 Op zijn expeditie gingen bekende mannen mee als Petrus Plancius, Jan Huygen van Linschoten en Jacob van Heemskerck. Willem Barentsz had de leiding over de Amsterdamse schepen, Cornelis Nay leidde de schepen uit Zeeland. Hoewel de Noordoostelijke passage naar Oost-Indië niet gevonden werd, leverden de expedities waardevolle informatie op. Niet alleen ontdekte Willem Barentsz de Spitsbergen archipel, tevens raakte men bekend met de te varen routes en de barre weeromstandigheden. Zodoende hadden de Nederlanders waardevolle ervaring opgedaan over het leven, en in het geval van de expeditieleden van Barentsz over het overleven, in het Poolgebied. Bovendien hebben de Nederlanders op deze reizen kennis gemaakt met de in het Arctische gebied levende dieren als poolvossen, ijsberen, walrussen en walvissen.

Het reisverslag van Huygen van Linschoten bevestigd dat men walvissen zag. In zijn, in 1601 gepubliceerde, Voyagie, ofte schip-vaert van by Noorden om langes bericht hij dat de Nederlandse vloot, die kort daarvoor het eiland Kolgoejev was gepasseerd, op 11 juli 1594 inlichtingen verkreeg van enkele Russische bootjes. De laatste lieten de Nederlanders weten dat “dat men wel door Vaygats soude moghen vaeren, maer dat haer daer soo groote menichte van walvisschen ende zeepaerden onthielden, dat daer geen schepen door mochten comen, of sy 48 Ibidem, 48.

49 Zie Hart, ‘Eerste tocht’, 34-36 voor een uitvoeriger verslag over Allan Sallowes. Hij was de visloods, niet de vaarloods. De Nederlanders hadden geen Engelse vaarloods nodig om Spitsbergen te bereiken. Zijn werkzaamheden in buitenlandse dienst waren niet zonder gevaar. Een collega, Nicholas Woodcock was als vaarloods werkzaam op een Spaans schip uit San Sebastián en werd voor ‘landverraad’ zestien maanden opgesloten in de Tower in Londen. In 1613 voer Sallowes opnieuw naar Spitsbergen als stuurman op een schip uit Bordeaux. De Jong, Walvisvaart, Dl. I, 34.

50 Muller, Noordse Compagnie, 64.

51 J. Braat, ‘Dutch Activities in the North and the Arctic during the Sixteenth and Seventeenth Centruries’ in Arctic 37(4) (1984) 473-480, aldaar 474. Ook had Moucheron in 1584, samen met Olivier Brunel, een expeditie uitgerust, hier is echter weinig over bekend. Zie ook J.H. de Stoppelaar, Balthasar de Moucheron. Een bladzijde uit de Nederlandsche handelsgeschiedenis tijdens den Tachtigjarigen Oorlog (Den Haag 1901).

(22)

vernielden se”.52 De expeditie had gereedschap mee voor de vangst van de ‘zeemonsters’ maar het gebrek aan ervaring onder de bemanning bemoeilijkte de vangst: “wy vervolghden se met de jachten ende joeghen se dickwils hier en daer op het droogh, maer door faute van harpoenijsers en conden gheen ghewelt daerteghens ghebruycken”.53 Uiteindelijk lukte het een walvis te harpoeneren. Dit was, voor zover bekend, de eerste door Nederlanders gevangen walvis. Ze wisten de walvis op het strand te slepen en te ontweiden. Niet alleen namen ze twintig tonnen spek mee naar de Republiek, ook twee walvisribben werden als aandenken mee genomen naar het vaderland.54

Ook op de derde reis van Willem Barentsz werden harpoenen ingescheept. Bij archeologisch onderzoek bij het Behouden Huys op Nova Zembla zijn zowel een vorkharpoen als een zware, grotere, harpoen terug gevonden. Het reisverslag van deze laatste, voor Barentsz fatale, expeditie kon op veel belangstelling rekenen in het vaderland waar de overwintering mythische proporties aannam. De reis heeft ook de interesse gewekt van Nederlandse kooplieden voor de jacht en visserij in het Poolgebied. Ook Huygen van Linschoten zag de potentie van de walvisvaart: “is te gelooven, dat soo men der op toeleyden en op voorsien quam, men soude daer sonder twijffel een goede visscherije af doen”.55 In 1609 is in Enkhuizen een schip uitgerust met als bestemming “de custe van Nova Zembla off daer omtrent om traen ende visscherije”.56 Mogelijk zijn er tussen 1597 en 1612 meer expedities naar Nova Zembla en omstreken uitgevaren.

Nederlandse kooplieden zochten niet alleen in het hoge noorden naar spek en traan. Een compagnie van Amsterdamse ondernemers rustte in 1609 een schip uit naar de Tafelbaai bij Kaap de Goede Hoop. Personeel van de, enkele jaren daarvoor opgerichte, VOC had melding gemaakt dat daar naast walvissen vele pelsrobben voorkwamen. Deelnemers in de Amsterdamse compagnie waren onder andere de bekende Isaac le Maire, Leonard Ranst en Jacques Mercijs.57 De eerste reis in 1609 was zeer succesvol waarbij men een groot aantal ‘zeewolven’ ving, al waren latere reizen minder winstgevend. De robbenjacht in de Tafelbaai is vermoedelijk in 1612 gestaakt toen de Nederlanders zijn begonnen met de vangst van walvissen en robben in de wateren van Spitsbergen. De traan uit dat gebied bleek goedkoper en beter van kwaliteit.

Geïnspireerd door het Britse succes van de walvis- en robbenvangst in 1610 en 1611 bij Spitsbergen vormden enkele Amsterdamse kooplieden een compagnie voor deelname aan dat bedrijf. De compagnie wordt vaak de Compagnie Van Tweenhuijsen genoemd naar een van de initiatiefnemers Lambert van Tweenhuijsen.58 Onder de deelnemers bevonden zich ook Jacques Nicquet, Gillis Dodeur, Jan Roegiersz. Ramsden en de al eerder genoemde Jacques Mercijs. Deze compagnie

52 S.P. l’Honoré Naber (ed.), Reizen van Jan Huyghen van Linschoten naar het Noorden 1594-1595. Linschoten Vereniging dl. 8 (Den Haag 1914) 53. Dat Huygen van Linschoten deze informatie met een korreltje zout nam blijkt uit zijn toevoeging: “Wy hoorende al dese beuselingen ende variabele verdichtsels, verstonden wel datse dit alles seyden om ons by avontuer bevreesd te maken”.

53 Ibidem.

54 De Jong, Walvisvaart, Dl. I, 32. De gevangen walvis was klein, 33 tot 34 voet lang. De Nederlanders vulden twintig tonnen met spek en lieten de rest liggen op het strand van het eiland Sengeiski, ten zuiden van Kolgoejev. Waarschijnlijk hadden ze te weinig gereedschap en vaten. De ‘macker’ van de gevangen walvis, ongetwijfeld zijn moeder, die tijdens het afspekken dicht in de buurt van het strand zwom bleef ongedeerd. Een van de meegenomen walvisribben kwam terecht in het stadhuis van Haarlem, de ander in het stadhuis van Enkhuizen.

55 l’Honoré Naber, van Linschoten,56. 56 De Jong, Walvisvaart, Dl. I, 33. 57 Hart, ‘Eerste tocht’, 28-31. 58 Ibidem, 54-59.

(23)

zond in 1612 een schip, de Neptunus, onder schipper Willem van Muyden naar Spitsbergen. Hoewel de schepen van de Muscovy Company het Nederlandse schip met rust lieten, bracht Van Muyden slechts een kleine hoeveelheid spek, baleinen en ivoren walrustanden thuis. Opvallend is dat de Nederlanders een bescheiden vangst hadden, terwijl de Engelsen en Spaanse schepen in dat jaar goede zaken deden.59 Waarschijnlijk waren de Nederlanders nog niet vertrouwd met het vangstgebied. Bovendien hadden zowel de Engelsen als de Spanjaarden de beschikking over Baskische harpoeniers en speksnijders, Van Muyden miste deze. In 1613 rustte de Compagnie Van Tweenhuijsen opnieuw een expeditie uit naar Spitsbergen, nu met twee schepen. Schipper was andermaal Willem Van Muyden die in tegenstelling tot het voorgaande jaar de beschikking had over twaalf Basken uit Saint-Jean-de-Luz: drie harpoeniers, drie sloepbestuurders en zes

speksnijders.60 Dat 1613 geen succesvol

jaar was, lag dan ook niet aan de voorbereidingen van de Compagnie Van Tweenhuijsen. De

Muscovy Company trad in dat jaar veel krachtiger op tegen de lorredraaiers. Waar ze in 1612 de

mededingers nog hun gang liet gaan, rustte ze in 1613 zeven schepen uit, voorzien van bewapening en een koninklijk patent dat hun machtigde om zowel binnenlandse als buitenlandse lorredraaiers indien nodig met geweld te verdrijven. Het aantal schepen dat dacht mee te kunnen profiteren van de walvisrijke vangstgebieden bij Spitsbergen nam dan ook toe. Niet alleen de Compagnie Van Tweenhuijsen zond twee schepen uit. Acht schepen kwamen uit San Sebastián, drie uit Saint-Jean-de-Luz, een uit Bordeaux en twee uit Duinkerken.61 Bovendien meldden zich opnieuw enkele schepen uit Hull. Het succes van de andere naties deed ook de belangstelling in de Republiek toenemen. Een Zaanse rederij rustte twee schepen uit die zich toelegden op de walrusjacht en uit Hoorn vertrok een schip dat voor een Franse compagnie voer. In Amsterdam was daarnaast een tweede Nederlandse walviscompagnie opgericht door de Amsterdamse koopman IJsbrant Dobbesz en de Londense kooplieden Francis Kirby en Thomas Bonner. Deze Compagnie Dobbesz zond een schip naar Spitsbergen.62

Zoals gezegd traden de Engelsen krachtig op tegen de binnenlandse en internationale lorredraaiers. Het personeel van de Muscovy Company legde beslag op de gereedschappen en vangst van verschillende schepen en verjoeg de andere schepen of liet ze tegen betaling diensten verrichten. Van de Nederlandse schepen bleef alleen één schip van Zaandam ongemoeid.63 De concurrentiestrijd tussen de

Muscovy Company enerzijds en de binnenlandse en buitenlandse mededingers anderzijds werd

in de volgende tien jaar op diplomatiek niveau gevoerd maar is bij Spitsbergen uitgevochten. Daar is meermalen formeel oorlog gevoerd met scherp geschut, aanhouding en verjaging van schepen en inbeslagname en vernieling van materiaal en vangst. Om zich beter te kunnen verweren tegen het Britse machtsvertoon was bundeling van krachten nodig. Op verzoek van de betrokken deelnemers verleende de Staten-Generaal in 1614 een octrooi voor het oprichten van een combinatie van de verschillende ondernemingen. De Noordsche, ook wel Groenlandsche

59 De Jong, Walvisvaart, Dl. I, 34. 60 Hart, ‘Eerste tocht’, 40.

61 Muller, Noordse Compagnie, 74. De schepen uit Duinkerken waren in de Republiek gecharterd. De twee schepen van de Compagnie Van Tweenhuijsen waren de Fortuyn onder bevel van Jan Jacobsz. Van Medemblik en de Neptunus onder leiding van Willem van Muyden. Om het gebrek aan kennis en kunde te compenseren waren twaalf Baskische harpoeniers uit St.-Jean-de-Luz gecontracteerd. Zie Hacquebord, Noordse Compagnie, 16.

62 Hart, ‘Eerste tocht’, 37-38. De Compagnie Dobbesz bevrachtte het schip de Waterhont en zond het onder commando van Cornelis Pietersz. Vryer van Enkhuizen naar Spitsbergen

63 De Jong, Walvisvaart, Dl. I, 35. Zie ook Muller, Noordse Compagnie en Hart, ‘Eerste Nederlandse tocht’, 42-43

(24)

Compagnie, kreeg het monopolierecht tot uitoefening van de walvisvaart in de Republiek.64 In de beginjaren van de compagnie bleef de Londense Muscovy Company de belangrijkste concurrent. Deze kon haar aanspraak op de gehele archipel niet handhaven en vestigde haar bedrijf, na enkele jaren actie te hebben ondernomen tegen Nederlandse expedities, aan de westkust van Spitsbergen in de Bell

Sound (de Klokbaai). De Nederlanders zochten daarom een visplaats waar zij ongestoord hun

werkzaamheden konden verichtten en vonden deze in de noordwesthoek van Spitsbergen op het eiland dat door loting was toegewezen aan, en vernoemd is naar, de grootste kamer van de compagnie Amsterdam.65 In de fjorden in de zogeheten Mauritiusbaai vonden zij visrijke én ijsvrije jachtgebieden. Aanvankelijk eiste de kamer Amsterdam het gehele eiland op maar al snel verbleven ook andere kamers op het eiland dat als lokaal hoofdkwartier zou dienen.

Op het eiland verrees een kleine nederzetting, een landstation met enkele traanovens, loodsen en huizen. Het primitieve zomerdorp kreeg de naam Smeerenburg, vermoedelijk omdat het overal vettig en smerig was van de walvisolie en –resten. Later werd het ‘dorp’ voorzien van een kerk(je) en een klein fort voorzien van twee kanonnen, die eventuele kwaadwillenden op afstand moesten houden en goederen en vangst moeten beschermen. Een bericht uit 1628 spreekt van zo’n zestien schepen met 800 opvarenden die jaarlijks Smeerenburg aandeden.66 In hun kielzog kwamen “eenige zoetelaars over, die (…) hunne waaren, als brandewyn, tabak en meer diergelijke dingen verkochten; insgelijks quamen er ook bakkers om broodt te bakken.”67 Op het hoogtepunt, rond het aflopen van het octrooi van de Noordse Compagnie in 1642, waren er, inclusief traanovens, rond de vijfentwintig bouwwerken in Smeerenburg. Zorgdrager bericht dat er omstreeks 1700 nog slechts fundamenten daarvan zichtbaar waren.68 Nederlanders hadden meerdere landstations op Spitsbergen, zo vestigden de Zeeuwen zich meer naar het noorden op een plek die de naam Zeeuwsche Uitkyck kreeg, al bleef Smeerenburg het hoofdkwartier en a home away

from home.69

64 Hacquebord, Noordse Compagnie, 17-19.

65 Hacquebord, Smeerenburg, 29. Uit een notariële verklaring uit 1618 blijkt dat Willem Van Muyden al in 1614 op het strand van Amsterdameiland walvissen verwerkte. Schipper Jan Jacobz. Boots en Willem Claessen verklaarden dat zij in 1618 op het strand van Amsterdameiland vonden “eenige gereedschappen totte visscherije noodich, als naementlijkc een captroch met balies, oxhoffden ende oude hoepen, sulcx dat eenige van haer scheepsvolck, die met hen luyden voeren ende eertijts met schipper Willem Van Muyden gevaeren hadden, vastelijck seyden ende verclaerden, dat die voorschreven gereetschappen bij de voornoemde Willem Van Muyden, die eertijts met sijn schip in deselvebaeye geweest hadde, aldaer waren gelaeten”.

66 De Jong, Walvisvaart, Dl. I, 186-87. “Totte traffycque van Groenlandt ende visscherie van de walvisschen senden se (de Nederlanders, MJR) jaerlix 15 ofte 16 schepen met 800 mannen”.

67 Ibidem, 191. “wordende des morgens wanneer de warme bollen en ’t wittebroodt uit den oven quam, op den hoorn geblaazen” Dat de Nederlanders graag tabak rookte blijkt uit de vele tabakspijpen die na archeologisch onderzoek gevonden zijn in Smeerenburg. Uit onderzochte graven bleek dat het gebit van veel walvisvaarders een rond slijtkanaal had, dat was veroorzaakt door de tabakspijpen. Zie Hacquebord, Noordse Compagnie, 45-46.

68 Ibidem, 193.

69 Ibidem, 193-95. Resten van Nederlandse fornuizen en hutten zijn gevonden op Disco, StonesForeland, het Hoopeiland en aan de kust bij Whaleshead. Ook op Jan Mayen hebben Nederlanders stations opgericht. Aan de Oostelijke Kruisbaai, waar vandaag de dag een radiostation van een weerbureau ligt, lagen twee gebouwen. De Maria Muschbaai, vernoemd naar een participante in de kamer Rotterdam, kende bebouwing. De grootste nederzetting lag aan de Noorder- of Engelsebaai, waar zoals de naam al doet vermoeden ook Engelsen actief waren. De Zuid- of Tiententenbaai werd voornamelijk gebruikt door de kamer Amsterdam en is vernoemd naar het aantal tenten dat hier opgericht was.

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

Dan is het dus economisch niet rendabel en komt die vernieuwing er niet.’ De demo- kassen die zijn gebouwd op het Innovatie- en Democentrum Kas als Energiebron (IDC) op het

Met andere woorden: je verpleegkundi- ge kan gedeeltelijk zelf bepalen welke zorgen zij nodig acht en dus ook hoe- veel het RIZIV aan het Wit-Gele Kruis (of aan een andere dienst

Wanneer David Hockney van Californië terugkeert naar Yorkshire schildert hij zijn geboortestreek met harde contrasten en scherpe schaduwen.. Hij plant zijn ezel in het veld en zet

Z i j n organisatie besloot voortaan niet meer samen te werken met SCLC, CORE en SNCC; deze beslissing werd door de Urban League overgenomen.. Ook de zomer van 1966 werd

Voor het afrittencomplex van de E17-N16 in Sint-Niklaas worden aan de hand van de ecologie en beheeraspecten die van belang zijn voor het behoud van een

Copyright and moral rights for the publications made accessible in the public portal are retained by the authors and/or other copyright owners and it is a condition of

With this article the author intends to fill one of these gaps in the narrative of social history and focuses specifically on the experiences of teachers who taught

Toelichting van begrippen • Arbeidsopbrengst ondernemer = de vergoeding voor de arbeid die de ondernemer levert inclusief leidinggeven en het door hem gedragen ondernemersrisico in