• No results found

Boring Rennemig, oud onderzoek aan een bijzondere boring

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "Boring Rennemig, oud onderzoek aan een bijzondere boring"

Copied!
5
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

Boring Rennemig, oud onderzoek aan een bijzondere boring

Tom Meijer 1

Pulsboring Rennemig (boornummer 62B640 bij Heerlen, provincie Limburg; 50° 54' 38" NB, 5° 57' 28" OL) werd in 1967 uitgevoerd door het Geologisch Bureau in Heerlen van de Rijks Geologische Dienst (RGD). Doel was de “ver-kenning van de overgang van het Onder- naar het Midden Oligoceen” als onderdeel van de kartering van blad 62-West van de geologische kaart. Het molluskenonderzoek werd pas negen jaar later, in 1976, uitgevoerd maar werd toen wel di-rect (en zoals gebruikelijk alleen intern) gerapporteerd. Bert Sliggers deed de analyse van de schelphoudende monsters en Gerard Spaink rapporteerde de resultaten (Spaink, 1976). De aangetroffen soorten werden later afgebeeld op twee foto-platen in de toelichting van de geologische kaart van de bla-den 62W&O (Kuyl, 1980; pl. 10 en 16). Van enkele soorten

waarvan uit Rennemig minder mooi materiaal beschikbaar was werden exemplaren van andere locaties (ontsluitingen bij Oude Biesen (België) en Walem, schachten van de mij-nen Oranje Nassau en Emma) afgebeeld.

De molluskenfauna’s uit de boring zijn vergelijkbaar met die uit de Borgloon Formatie in België. En omdat de vereniging afgelopen september een graafactie bij Borgloon in de af-zettingen uit deze formatie organiseerde leek het mij aardig om hier aan dat oude onderzoek wat aandacht te schenken. Figuur 1 is de sedimentbeschrijving van de onderzochte monsters zoals die door Sliggers werd gegeven (alle diep-ten zijn in meters diep-ten opzichte van het maaiveld (m.o.m.) dat zich op 87,50 meter boven N.A.P. bevindt).

Een lithologische beschrijving van de boring werd even-eens door Kuyl (1980, pag. 63) gegeven. Hier zijn ook de stratigrafische interpretaties van het mollusken- en het fo-raminiferenonderzoek (Van Voorthuysen, 1968) te vinden. Bij het RGD-molluskenonderzoek was het destijds gebruike-lijk de aantallen zonder te tellen per soort intuïtief te schatten. De hoeveelheden werden in categoriën aangeduid zoals ‘en-kele’, ‘weinig’, ‘zeer veel’, enz. (Meijer, 2009). Bij het Ren-nemig-onderzoek werden de aantallen echter bij hoge uitzon-dering niet geschat maar daadwerkelijk geteld. Dat hiervoor gekozen werd geeft aan dat men deze monsterserie uitzon-derlijk vond. Er werd namelijk zelden meer dan één schelp-houdend monster van deze ouderdom in boringen aange-troffen en voor onderzoek aangeboden maar hier was over een afstand van ruim tien meter een serie van maar liefst 32 monsters waarvan er slechts zes schelploos waren. De on-derzoeksresultaten werden in een verspreidingstabel gezet en met behulp daarvan werd een stratigrafie opgesteld. Figuur 2 is een aangepaste versie van deze tabel. Gezien de toenma-lige kennis bij de RGD van deze fauna’s ben ik ervan uitge-gaan dat de determinaties goed waren. Ik heb daarom alleen de naamgeving aangepast aan die van Marquet et al. (2008). Een daadwerkelijke controle van de determinaties is nu niet mogelijk door de tijdelijke ontoegankelijkheid van de collec-ties van Naturalis. De kans bestaat ook nog dat het materiaal waarop de tellingen gebaseerd zijn, zoals toen de gewoonte was, bijna volledig is weggegooid. Een verkeerde gewoonte waar helaas pas veel later mee gestopt werd.

Enkele opmerkingen over de in figuur 2 vermelde soorten: Van Mytilus werden door Sliggers twee soorten gevonden, zij zijn in het RGD-rapport aangeduid met Mytilus spec.1 en spec.2. Hier heb ik ze samengevat onder Mytilidae spp. Van Melanoides fasciatus werden de vormen inflatus, laevis en nysti onderscheiden. De verschillen tussen deze vormen zijn vaag en naamgeving is vaak subjectief en daarom heb ik hier alles onder de naam Melanoides fasciatus samengeno-men. Het onderscheid tussen de soorten labyrinthus, 0,00-21,00 (steriel; niet onderzocht)

21,00-21,50 Klei, sterk zandig, grijs, kalkhoudend, weinig schelp-fragmenten en humeuze resten, aan de top een blau-we platte vuursteen

21,50-22,50 Bruinkool, enkele zeer verweerde ondetermineer-bare schelpfragmenten

22,50-22,80 Zand, ongelijkkorrelig, matig fijn, grijs, humeus, zwak kalkhoudend

22,80-24,00 Zand, matig fijn, grijs, met enkele kleilenzen en schelpfragmenten

24,00-25,00 Zand, matig fijn, grijs, met blauwe platte vuurstenen, schelpen en ingekoolde houtresten

25,00-26,20 Zand, matig fijn, grijs, enkele blauwe platte vuurste-nen, veel schelpen en ingekoolde houtresten 26,20-26,50 Klei, vet, donkerbruingrijs, weinig schelpgruis 26,50-27,50 Zand, matig grof, bruingrijs, veel schelpen 27,50-27,90 Klei met laagjes kleihoudend zand, donkergrijs,

kalk-houdend, enkele schelphoudende laagjes 27,90-28,10 Klei, humeus, zwart

28,10-28,20 Klei, zandig, donkergrijs, met schelpen 28,20-28,30 (steriel; niet onderzocht)

28,30-28,50 Klei, zandig, donkergrijs, met schelpen 28,50-28,90 Klei, groen, vanaf 28,70 m. met schelpen 28,90-29,10 (steriel; niet onderzocht)

29,10-29,20 Klei, grijs, met veel schelpen 29,20-29,30 Bruinkool

29,30-29,50 Klei, groen

29,50-29,80 Klei, lichtgrijs, kalkhoudend, plaatselijk met schelpen 29,80-30,00 (steriel; niet onderzocht)

30,00-31,00 Klei, grijs, met schelpen, onder 30,30 minder schel-pen

31,00-31,50 Klei, groen, spoor schelpgruis

31,50-32,00 Zand, zeer fijn, kleihoudend. grijsgroen, spoor schelpgruis

32,00-33,00 Klei, zandig, grijsgroen, onderin kleihoudend zand, spoor schelpgruis

33,00 Einde boring.

(2)

101 afzettingen wtkg 39 (4), 2018

Formatie van Tongeren / Afzetting van Goudsberg Formatie van Rupel

Stratigrafie (Spaink, 1976) Klei van Henis Zanden van Alde Biesen Zanden van Berg Nucula-klei

33.00 32.50 32.00 31.50 31.00 30.30 30.00 29.80 29.50 29.30 29.20 29.10 28.90 28.50 28.30 28.20 28.10 27.90 27.50 27.00 26.50 26.20 26.00 25.50 25.00 24.50 24.00 23.50 22.80 22.50 22.00 21.50 monsterbasis in meters onder maaiveld 1 - - - s T E R i E l s T E R i E l s T E R i E l s T E R i E l - - - 6 s T E R i E l s T E R i E l s T E R i E l s T E R i E l 14 54 s T E R i E l s T E R i E l s T E R i E l s T E R i E l 3 s T E R i E l s T E R i E l s T E R i E l s T E R i E l 5 4 - - - s T E R i E l s T E R i E l s T E R i E l s T E R i E l - s T E R i E l s T E R i E l s T E R i E l s T E R i E l - Stenothyroides dunkeri

2 4 3 2 8 83 9 2 2 84 13 11 49 24 13 30 3 10 6 1 1 1 - - - - Granulolabium plicatum moniliferum

1 - 1 - 2 4 2 - - 6 39 22 2 28 13 28 - 4 3 - - - - 2 - - Sandbergeria cancellata - 1 - - - 1 3 - - 2 4 1 - 2 12 13 - 2 - 2 - 1 - 2 - - Nystia duchasteli - 5 4 - 10 9 6 1 - - 4 22 25 - - - - 1 - 5 3 2 - - 1 - Cordiopsis incrassata - - 1 - - 28 - - - 1 4 2 - - - Anomalorbina schulzianus - - 1 - - - 7 45 10 - - - Mytilidae spp. - - - 1 - 79 2 - - - 2 4 82 23 36 58 - 5 4 9 8 3 2 4 2 - Lentidium nitidum - - - - 11 2 - - - 2 1 - - - Tellina cf praepostera - - - - 17 4 - - - 64 16 33 7 - 5 8 - 15 14 21 14 8 - - - - Varicorbula gibba s.l.

- - - - 2 1 2 - - 7 3 - - 10 63 50 - 9 3 4 5 6 - - - - Polymesoda subarata convexa

- - - - 4 39 76 - 1 3 15 16 1 17 32 22 - 14 6 4 6 2 - 2 - - Melanoides fasciatus

- - - - 1 - - - 1 1 - - - - 1 1 - 1 1 - - - Abra sp.

- - - 3 - - - Mangelia costellaria

- - - 6 - - - 4 19 11 - - - Turboella turbinata

- - - 3 - - - 2 1 7 - - 2 - - - Mesohalina margaritaceus labyrinthus

- - - 2 - - - 11 1 2 9 1 3 1 - - - Euspira dilatata

- - - 1 - - - 1 - - - ‘Cerithium’ crassisculptum

- - - 8 - - - 15 26 - - - 1 - - - Stenothyroides bidens

- - - 3 - - - 2 24 25 1 7 38 22 - 2 - - - ‘Hydrobia’ draparnaldii

- - - 9 - - - 2 1 3 - - - 1 - - - Syrnola laevissima

- - - 1 - - - 1 1 9 1 1 3 1 - 6 5 7 12 3 - - - - Parvicardium nystianum tongricum

- - - 7 - - - 1 1 3 44 3 4 3 - 5 2 4 3 3 - 1 1 - Potamides lamarcki - - - 4 6 11 - - - Odostomia semperi - - - 1 1 - - - 1 2 - - - Euspira achatensis - - - 1 - - - - 2 - - 2 - 3 1 4 - - - - Megaxinus sp. - - - 1 - 3 - 1 1 2 - 5 6 7 4 - - 1 - - Callucina thierensi - - - 1 - - - - 1 - - 1 1 - - - Psammobia sp. - - - 1 - 1 - - - Stenothyroides pupa - - - 1 - - - Solariorbis decussatum - - - 2 - - - Odostomia cf. acutiuscula - - - 1 - - - 2 - 3 2 2 2 1 - - - - Cyrenorita neglecta - - - 1 - 1 8 25 - - 1 1 1 - 1 - - - Sphenia angustata - - - 1 - - - 3 - 3 - - - Cylichna cf. labiosa - - - 11 8 - 7 3 - 3 - - - Lentidium donaciforme - - - 1 - - 1 - - - Actaeon sp. - - - 1 - - - Keepingia gossardi - - - 1 - - - Turritella sp. - - - 1 - 6 3 6 9 2 1 - - - Paralucinella undulata - - - 5 - 1 - - 3 1 1 14 13 Lamellinucula comta - - - 3 - - - 1 Dentalium cf. fissura - - - 1 1 1 1 - - - Costocallista cf. reussi - - - 1 2 - - - Notocallista kickxi - - - 3 1 - - - Bittium sublima - - - 1 - - - ‘Hydrobia elongata’ - - - 1 - - - Pholadidae - - - 1 - - - - 1 1 Tellina sp. - - - 1 - - - solenidae - - - 1 - - 1 - Nuculana galeottiana - - - 1 - - - Venericardia sp. - - - 1 - Laevicardium sp. - - - 4 - - - 1 - - - lymnaeidae sp. - - - 1 - - - 1 - 2 - - - Planorbidae sp. - - - 1 - - - Strobilops sp.

(3)

15 21 13 7 41 74 83 71 103 15 292 298 135 229 241 196 218 3 3 104 293 55 3 10 10 4 21,50 22,00 22,50 22,80 23,50 24,00 24,50 25,00 25,50 26,00 26,20 26,50 27,00 27,50 27,90 28,10 28,20 28,30 28,50 28,90 29,10 29,20 29,30 29,50 29,80 30,00 30,30 31,00 31,50 32,00 32,50 33,00 som 20 exemplaren som 20 - 40 exemplaren

PERCENTAGE STENOHALIENE SOORTEN

som 40 exemplaren 20 40 60 80 %

N

UCULA

-KLEI

Z

ANDEN VAN

B

ERG

Z

ANDEN VAN

A

LDE

B

IESEN

K

LEI VAN

H

ENIS

F

ORMATIE VAN

R

UPEL F ORMATIE VAN T ONGEREN / A FZETTING VAN G OUDSBERG

S

OM MARIENE SOORTEN

M

ONSTERB ASIS

(

M

.

O

.

M

.)

S

TRATIGRAFIE

tinus en taschei binnen het geslacht Meso halina werd

inder-tijd door Spaink niet gemaakt. In het rapport wordt alleen de naam Tympanotonus labyrinthus (een ouder synoniem van

Mesohalina margaritaceus labyrinthus) gebruikt. Het is best

mogelijk dat zich (ook) an dere Mesohalina-soorten onder het

materiaal bevinden. Dat moet een toekomstige bewerking van het materiaal uitwijzen. Tenslotte is de vondst van een exem-plaar van een Strobilops-soort heel bijzonder. Dit is een kleine landslakkensoort en vondsten daarvan in het Europese Tertiair zijn altijd schaars. Mettertijd zal ik hier nader over berichten.

(4)

103 afzettingen wtkg 39 (4), 2018

Van andere organismen (zeepokken, ostracoden, foramini-feren en otolieten) werden in enkele monsters één tot en-kele exemplaren gevonden. Dit is niet in figuur 2 vermeld. Spaink (1976) onderscheidt in het onderzochte traject ver-schillende stratigrafische eenheden (tekst vrij naar Spaink):

21.00 - 26,50 m.o.m.

Formatie van rupel

Het voorkomen van Lamellinucula comta wijst op de For-matie van Rupel. Deze forFor-matie is hier in twee eenheden te verdelen:

21.00 - 24,00 m.o.m. ‘Nucula-klei’

Alleen de top van deze eenheid is kleiig ontwikkeld.

Lamel-linucula comta domineert (vooral in de bovenste ander halve

meter). De molluskenfauna is verder arm en fragmentair. – 24,00 - 26,50 m.o.m. zanden van Berg

Het optreden van Notocallista kickxi en ook de begelei-dende fauna wijzen op de 'Horizon à Callista kickxi' die het onderste deel van de Zanden van Berg vormt (Glibert & Heinzelin, 1954). Het faunabeeld is niet vol-marien, zoals in de 'Horizon à Astarte trigonella' in België, zodat het bovenste deel van de Zanden van Berg hier ontbreekt. Afgezien van het optreden van Lamellinucula comta en

Notocallista kickxi lijkt de fauna een voortzetting van de

onderliggende fauna, wat volgens Glibert & Heinzelin (en hun voorgangers) door remaniëring veroorzaakt wordt.

26,50 - 33,00 m.o.m.

Formatie van tongeren - aFzetting van goudsberg

Lamellinucula comta ontbreekt beneden 26,50 m.o.m. Ook

deze eenheid kan op grond van de fauna in tweeën gedeeld worden:

– 26,50 - 30,00 m.o.m. zanden van Oude Biesen

De molluskenfauna is betrekkelijk rijk aan soorten met afwisselende dominanties van Lentidium nitidum,

Mela-noides fasciatus en Granulolabium plicatum monilifera.

– 30,00 - 33,00 m.o.m. klei van Henis

Deze eenheid bevat een zeer arme fauna, voornamelijk bestaand uit fragmenten en zeer juveniele exemplaren.

Granulolabium plicatum monilifera komt in alle

sters voor met een duidelijke piek in het bovenste mon-ster. Opvallend is dat in hetzelfde monster ook

Anoma-lorbina schulzianus piekt.

De stratigrafische interpretatie staat vermeld bij de diepte-aanduiding in figuur 2.

Behalve naar de stratigrafie is het ook interessant om te kijken naar het paleomilieu waarin de fauna geleefd heeft. Om dit te kunnen doen wordt meestal gekeken naar de omstandigheden waaronder de soorten of hun nog leven-de verwanten geleefd hebben. Voor zover ik kan overzien

zijn er met uitzondering van Varicorbula gibba geen soor-ten uit deze fauna’s die tegenwoordig nog leven. En zelfs van Vari corbula kan je je afvragen of de oligocene en de recente vormen inderdaad tot dezelfde soort behoren. Er zal hier dus vergeleken moeten worden met het milieu waar-in de recente verwanten leven. Omdat hier teruggaand waar-in de tijd steeds meer onzekerheden aan vastzitten wordt dit zelden of nooit gedaan. Ten onrechte volgens mij: als je de indeling grof genoeg maakt zonder eventuele interes-sante informatie te verliezen dan is het de moeite van het proberen waard. Voorwaarde is natuurlijk wel dat er een representatieve telling van het aantal exemplaren per soort in ieder monster beschikbaar is.

Bij kwartaire fauna’s met minder uitgestorven soorten wor-den de soorten ingedeeld in verschillende ‘ecologische’ groepen zoals zoutgehalte, minimale waterdiepte, minimale water temperatuur, enz. Maar ook voedingswijze kan interes-sante gegevens opleveren: bijvoorbeeld carnivoren versus herbivoren. Ik heb dit zelf toegepast bij fauna- sequenties in boringen (o.a. Van Leeuwen et al., 2000). Bij tertiaire fau-na’s wordt soms in publicaties een milieu- interpretatie in de tekst gegeven (Harzhauser et al., 2016) maar ik kan mij niet herinneren vaak een milieudiagram gezien te hebben. Ik heb voor Rennemig een poging gewaagd om de eventu-ele ontwikkeling van het zoutgehalte in een diagram weer te geven. Uit veel literatuur blijkt dat de fauna’s van deze oligocene afzettingen in een mangrove- achtige omgeving geleefd hebben (o.a. Harzhauser et al., 2016; Marquet et al, 2008). Dit zijn biotopen met onder andere een sterk wisse-lend zoutgehalte en vaak gelegen binnen de getijdenzone. In figuur 3 heb ik de soorten met een voorkeur voor een vrij stabiel en vaak hoog zoutgehalte (stenohaliene soorten) uit-gezet tegen soorten die bestand zijn tegen een variabel zout-gehalte, variërend van net geen zoetwater tot het zoutgehal-te van de open zee of zelfs nog veel hoger (‘brakwazoutgehal-tersoor- (‘brakwatersoor-ten’). Voor de indeling heb ik gebruik gemaakt van Marquet

et al. (2008; tabel 2). Op onderdelen ben ik daarvan

afge-weken en heb ik mijn eigen ideeën gevolgd. Het resultaat geeft een wisselend beeld te zien met vanaf 27,90 m.o.m. naar de hoger gelegen fauna’s een toename van het stabiele zout gehalte ten koste van soorten die wisselend zoutgehal-te verdragen. Deze ontwikkeling is niet onverwacht want de facies van de Nucula-klei duidt op een diepere mariene omgeving dan de onderliggende afzettingen. Maar hoewel niet onverwacht, ik was toch wel tevreden met het resultaat. Het blijkt te werken.

Om dergelijke analyses te kunnen doen is het wel noodza-kelijk om de schelpen in de monster-residuen áltijd volgens dezelfde methoden te tellen. Er zijn ook nog an dere ken-merken die voor Rennemig in een diagram uitgezet kun-nen worden. Ik ga daarmee aan de slag.

Wie probeert het eens met andere locaties?

L i t e r a t u u r

Glibert, M. & J. de Heinzelin, 1954. L’Oligocène infé-rieur belge. In: Volume Jubilaire Victor van Straelen 1: 281-438.

(5)

Harzhauser, M., O. Mandic, Y. Büyükmeriç, T.A. Neubauer, D. Kadolsky, & B.M. Landau, 2016. A Rupelian man-grove swamp mollusc fauna from the Thrace Basin in Turkey. – Archiv für Molluskenkunde 145(1): 23–58. Kuyl, O.S., 1980. Blad Heerlen. (62 W Oostelijke helft,

62 O Westelijke helft). Toelichtingen bij de geologi-sche kaart van Nederland, 1:50.000. Rijks Geologigeologi-sche Dienst, Haarlem, 206 p.

Marquet, R., J. Lenearts, C. Karnekamp & R. Smith, 2008. The molluscan fauna of the Borgloon Formation in Bel-gium (Rupelian, Early Oligocene). – Palaeontos 12: 1-100.

Meijer, T., 2009. De geschiedenis van het molluskenonder-zoek bij de Rijks Geologische Dienst. In: Cadée, G.C., S. van Leeuwen & J.J. ter Poorten (red.). Schitterende schelpen en slijmerige slakken. 75 jaar NMV: malaco-logie als hobby en professie. Uitgave Nederlandse Ma-lacologische Vereniging, Amsterdam: 22-35.

Spaink, G., 1976. Mollusken-onderzoek van een puls boring te Rennemig (Zuid Limburg). Rijks Geologische Dienst, Afdeling Macropalaeontologie Kaenozoicum, Intern rap-port 359 (niet publiek gepubliceerd raprap-port).

Van Leeuwen, R.J.W., D.J. Beets, J.H.A. Bosch, A.W. Bur ger, P. Cleveringa, D. van Harten, G.F.W. Herngreen, R.W. Kruk, C.G. Langereis, T. Meijer, R. Pouwer & H. de Wolf, 2000. Stratigraphy and integrated facies analysis of the Saalian and Eemian sediments in the Amsterdam-Termi-nal borehole, the Netherlands. – Geologie & Mijnbouw / Netherlands Journal of Geosciences 79 (2/3): 161-196. Van Voorthuysen, J.H., 1968. Micropaleontologisch on-derzoek boring 62B-640 (gem. Heerlen) te Rennemig. Rijks Geologische Dienst, Afdeling Micropaleontolo-gie Kaenozoicum, Intern rapport 806 (niet publiek ge-publiceerd rapport; niet door mij gezien).

1

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

The Master or officer presiding at any meeting of creditors of a company which is being wound-up and is unable to pay its debts, may call and administer an oath to or accept

The Academic Unit for Infection Prevention and Control (UIPC), based in the University of Stellenbosch, Western Cape, South Africa, has set up an IPC pro- gramme with specifi

The H/HM ratio can by varied by varying the water density, the fuel rod pitch, the rod diameter, the fuel density and using annular fuel pellets.. Of all practical

Figure 22 shows the results of the question on the contribution of communication management to the causes of delays and cost escalation in project execution. The results

De suggestie wordt gedaan door een aanwezige dat mensen pas toe komen aan niet-technische revalidatie als de opties voor technische revalidatie uitgemolken zijn. Afsluiting

De niet-bindende restricties in het GGZ-model – die dus geen enkele invloed hebben op de normatieve kosten gegenereerd door het model – voor leeftijd/geslacht, psychische DKG’s,

Er werd zelfs een in het Engels gestelde brief namens de redaktie verstuurd aan auteurs die in de afgelopen vijf jaar in de Mededelingen/Contributions hadden gepubli- ceerd, met

En nu maar hopen dat de sector straks geen NOW-subsidie moet aanvragen omdat gemeenteraden, gedwongen door de stijgende tekorten, het mes zetten in de groene budgetten.