• No results found

Veengronden en stikstofleverend vermogen

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "Veengronden en stikstofleverend vermogen"

Copied!
55
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)Veengronden en stikstofleverend vermogen.

(2) In opdracht van het Ministerie van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit In samenwerking met Plant Research International en Praktijkonderzoek Animal Sciences Group. 2. Alterra-rapport 965.

(3) Veengronden en stikstofleverend vermogen. A.J. van Kekem (Red.). Alterra-rapport 965 Alterra, Wageningen, 2004.

(4) REFERAAT Kekem, A.J. van (eindredactie) 2004. Veengronden en stikstofleverend vermogen. Wageningen, Alterra, Alterra-rapport 965. 52 blz.; 10 fig.; 17 tab.; 51 ref. In opdracht van het ministerie van LNV is een literatuurstudie uitgevoerd naar het stikstofleverend vermogen van veengronden en de eventuele consequenties hiervan voor het in ontwikkeling zijnde stelsel van gebruiksnormen. In dit rapport wordt aangegeven welke soorten veengronden er onderscheiden worden en waar deze liggen. De resultaten van laboratorium onderzoek geven aan dat de N-mineralisatie in veengronden hoger is dan die in minerale gronden. Uit praktijkproeven blijkt dat het stikstofleverend vermogen van veengronden 80 tot 85 kg/ha hoger is dan voor minerale gronden. Tussen verschillende soorten veengronden en verschillende ontwateringsdieptes blijkt geen onderscheid te kunnen worden gemaakt op basis van het beschikbare materiaal. Trefwoorden: veengronden; stikstofleverend vermogen; mineralisatie; ontwatering ISSN 1566-7197. Dit rapport kunt u bestellen door € 21,- over te maken op banknummer 36 70 54 612 ten name van Alterra, Wageningen, onder vermelding van Alterra-rapport 965. Dit bedrag is inclusief BTW en verzendkosten.. © 2004 Alterra Postbus 47; 6700 AA Wageningen; Nederland Tel.: (0317) 474700; fax: (0317) 419000; e-mail: info.alterra@wur.nl Niets uit deze uitgave mag worden verveelvoudigd en/of openbaar gemaakt door middel van druk, fotokopie, microfilm of op welke andere wijze ook zonder voorafgaande schriftelijke toestemming van Alterra. Alterra aanvaardt geen aansprakelijkheid voor eventuele schade voortvloeiend uit het gebruik van de resultaten van dit onderzoek of de toepassing van de adviezen.. 4. Alterra-rapport 965 [Alterra-rapport 965/Mei/2004].

(5) Inhoud. Woord vooraf. 7. Samenvatting. 9. 1. Inleiding 1.1 Achtergrond en probleemstelling 1.2 Projectdoelstelling. 13 13 13. 2. De verbreiding van veengronden 2.1 De verbreiding van veengronden in Nederland 2.2 Afname van het areaal veengronden 2.3 Aanwijzing van veengronden. 15 15 22 22. 3. Mineralisatie van veengronden 3.1 Het mineralisatieproces 3.2 Mineralisatie van veengronden 3.3 Mineralisatiemetingen in het laboratorium 3.4 Stikstofmineralisatie van dalgronden 3.5 Aanvoer van stikstof vanuit de ondergrond. 25 25 26 27 28 29. 4. Het stikstofleverend vermogen (NLV) van veengronden 4.1 Inleiding 4.2 Geraadpleegde bronnen 4.3 Resultaten 4.3.1 Onderzoek in de periode 1946-1980 4.3.2 Onderzoek na 1990 4.4 Discussie. 33 33 34 35 35 44 45. Literatuur. 51.

(6)

(7) Woord vooraf. Nederland is bezig met de voorbereiding van een stelsel van gebruiksnormen, dat op 1 januari 2006 volledig operationeel moet zijn. Onderdeel van het stelsel van gebruiksnormen is een stikstofgebruiksnorm, die betrekking heeft op het totale gebruik van (werkzame) stikstof uit dierlijke mest, kunstmest en overige meststoffen. Het Hofarrest verplicht Nederland om daarbij ook de netto-mineralisatie van stikstof in de bodem mee te rekenen. Op voorstel van de Werkgroep Onderbouwing Gebruiksnormen (WOG) gaat Nederland ervan uit dat voor de meeste grondsoorten accumulatie en mineralisatie met elkaar in evenwicht zijn, zodat de netto-mineralisatie nul is. Alleen voor veengronden is dat niet mogelijk. Conform het bemestingsadvies oppert de WOG in haar concept-advies lagere gebruiksnormen voor slecht ontwaterd, natte veengronden en nog lagere voor goed ontwaterde veengronden. Dat roept de vraag op welke gronden moeten worden aangewezen. LNV en VROM hebben een werkgroep gevraagd hierover advies uit te brengen. De werkgroep bestaat uit vijf personen van drie verschillende instituten: Alterra: Ir. A.J. van Kekem (projectcoördinatie), Dr. K.B. Zwart, Ing. F. de Vries; Plant Research International: Ir. H.G. van der Meer; Praktijkonderzoek Animal Sciences Group: Ir. J.C. van Middelkoop.. Alterra-rapport 965. 7.

(8)

(9) Samenvatting. De verbreiding van veengronden in Nederland. Veengronden zijn bodems met meer dan 40 cm veen binnen 80 cm vanaf maaiveld. In Nederland komen ongeveer 290 000 ha veengronden voor. Deze liggen met name in centraal-west Nederland en Noord Nederland. De meeste van de veengronden (145 000 ha) zijn mesotroof. De eutrofe veengronden omvatten 80 000 ha en de oligotrofe 65 000 ha. Veengronden in gebruik bij de landbouw beslaan ca. 223 000 ha. De meeste veengronden hebben ondiepe grondwaterstanden; 178 000 ha heeft een (oude) Gt I of II (GHG < 40 en GLG < 80). Door ontwateringen zullen in de loop van de tijd de grondwaterstanden, met name de GHG, in een gedeelte lager geworden zijn ten opzichte van het verleden. Een recente studie naar de dikte van veengronden, grenzend aan de zandgronden, heeft uitgewezen dat 47 000 ha van de onderzochte 103 000 ha veengronden zo ver gedeformeerd zijn dat deze nu tot de zandgronden gerekend moeten worden. Er resteert nog een gebied van 37 000 veengronden met een zandondergrond binnen 120 cm waarvan niet bekend is of deze nog tot de veengronden behoren. Deze zouden nog gekarteerd moeten worden.. Mineralisatie van organische N in veengronden; het proces. Mineralisatie is de omzetting van organische stof in de bodem naar anorganische componenten. In aanwezigheid van zuurstof wordt organische stof omgezet in kooldioxide en organische stikstof (via ammonium in nitraat). Ook anaërobe afbraak kan plaats vinden maar verloopt veel langzamer. De omzetting wordt uitgevoerd door bacteriën en schimmels die de vrijkomende energie gebruiken voor de synthese van nieuw celmateriaal waarbij weer stikstof wordt vastgelegd (immobilisatie). Bij de mineralisatie van veengronden speelt samenstelling van het veen een rol en de lokale condities, met name het vochtgehalte. Er worden drie klassen van veengronden onderscheiden: eutroof (rijk) veen (C/N 15-30, bijmenging van klei); mesotroof veen (C/N 15 – 30, bijmenging van klei of zand); oligotroof (arm) veen (C/N 40 -70, nauwelijks bijmenging). Ontwatering leidt tot een versnelde mineralisatie. Mineralisatiemetingen in het laboratorium geven aan dat de mineralisatie in veengronden hoger is dan in zand of kleigronden. In de diepere ondergrond worden onder veengronden veel hogere gehaltes aan totaal anorganisch N (met name ammonium) gemeten dan onder minerale gronden. Gehalten van 20 tot 30 mg N/l zijn geen uitzondering. Dit is het mogelijke gevolg van anaërobe afbraak van veen. Dit kan dus tot een aanzienlijke belasting van het grond- en oppervlaktewater leiden. Dit is ook gebleken uit modelstudies (Hendriks). Alterra-rapport 965. 9.

(10) en onderzoek van Van Beek: de bijdrage van bodem en kwel aan de N en P belasting van oppervlaktewater kan ongeveer 30% tot lokaal zelfs 70% zijn.. Het stikstofleverend vermogen (NLV) van veengronden. Voor de vaststelling van het stikstofleverend vermogen (NLV) van veengronden zijn bij Plant Research International (PRI) en Praktijkonderzoek Animal Sciences Group oude en recente publicaties en databestanden geraadpleegd. Het NLV is de hoeveelheid N die in het gras wordt geoogst op objecten die niet met N zijn bemest. De beschikbare data zijn uit de volgende categorieën onderzoek afkomstig: Proefveldenseries in de periode 1945-1975 waarin bepaling van de productiviteit van graslandtypen onder verschillende omstandigheden centraal stond (CI 203 en PAW 970); Onderzoek naar verbetering van de cultuurtechnische omstandigheden van veengrasland, met name ontwatering en diepe grondbewerking; Onderzoek na 1990, met name ten behoeve van de verbetering van de bemestingsadviezen voor grasland. In de series CI 203 en PAW 970 zijn op resp. 10 en 15 locaties op veen of klei-opveen gedurende een reeks van jaren bepalingen van het NLV uitgevoerd. De gemiddelde NLV’s voor die locaties varieerden van ongeveer 160-275 kg N ha-1 jaar-1 in CI 203 (gemiddelden van 18 jaar) en van ongeveer 175-300 kg N ha-1 jaar-1 in PAW 970 (gemiddelden van 10 jaar). Voor goed ontwaterde veengronden lagen de gemiddelde NLV-waarden tussen 250 en 300 kg N ha-1 jaar-1. Voor natte veengronden en alle klei-op-veen-gronden lagen de gemiddelde NLV-waarden tussen 160 en 250 kg N ha-1 jaar-1. In CI 203 en PAW 970 bleken er op alle locaties grote jaarverschillen in NLV te zijn. In PAW 970 werden op alle locaties de laagste NLV’s vastgesteld in jaren met veel neerslag in de zomer (april t/m augustus). In de jaren met vrij droge zomers werden op de goed ontwaterde veen- en klei-op-veen-gronden lagere NLV’s gemeten dan in jaren met vrij natte zomers. Blijkbaar remt droogte op deze gronden de Nmineralisatie. In onderzoek in de jaren 1970-1975 naar de invloed van verlaging van het slootpeil op de inklinking van veengronden, werd een groot effect van het slootpeil op het NLV gemeten. Dit was gemiddeld ongeveer 30 kg N ha-1 jaar-1 per 10 cm verlaging van het slootpeil. Bij de diepste slootpeilen (75-100 cm –mv) werden NLV’s tot ruim 500 kg N ha-1 jaar-1 vastgesteld. Vooral op basis van dit onderzoek is voor veengronden een relatie tussen de gemiddeld laagste grondwaterstand (GLG) en het NLV vastgesteld. Hierbij is ten onrechte aangenomen dat de GLG gelijk is aan het slootpeil en dat de kort na verlaging van het slootpeil bepaalde NLV’s ook later gelden. Naarmate er na verlaging van het slootpeil meer tijd verstrijkt, zal de hoeveelheid gemakkelijk afbreekbare organische N in het ontwaterde deel van het bodemprofiel verminderen en daardoor dus ook de N-mineralisatie en het NLV. Na 1990 was het NLV in onderzoek op en in de omgeving van de Proefboerderij Zegveld gemiddeld 225 kg N ha-1 jaar-1. In dit onderzoek kon geen effect van de gemiddelde grondwaterstand in de zomer op het NLV worden vastgesteld. Op lange. 10. Alterra-rapport 965.

(11) termijn is er waarschijnlijk wel een klein effect van de ontwateringstoestand (slootpeil) op het NLV, maar de beschikbare informatie laat niet toe dit te kwantificeren. In het onderzoek na 1990 was het NLV van veen gemiddeld 225 kg N ha-1 jaar-1 en dat van zand gemiddeld 144 kg N ha-1 jaar-1. Waarschijnlijk waren deze waarden wat lager dan normaal door het relatief grote aantal droge zomers in de betreffende periode. Het NLV op klei was in het na 1990 uitgevoerde onderzoek gemiddeld 118 kg N ha-1 jaar-1, doch deze waarde wordt niet representatief voor kleigronden geacht omdat veel onderzoek na 1990 op de weinig N leverende jonge klei in Flevoland werd uitgevoerd. De na 1990 gemeten waarde voor zand is ook wat lager dan de op basis van een theoretische benadering geschatte waarde van 146-166 kg N ha-1 jaar-1. Als deze range voor minerale gronden wordt aangehouden en een iets grotere range van 225-250 kg N ha-1 jaar-1 voor veengronden, dan is de extra bijdrage van het veen aan het NLV 80-85 kg N ha-1 jaar-1. Van dalgronden zijn zeer weinig resultaten gevonden. Uit Agrobiokon proeven in het veenkoloniale gebied blijkt dat voor aardappels op onbemeste veldjes de jaarlijkse N opname gemiddeld ongeveer 1,5 maal hoger is op dalgronden dan op zandgronden (119 vs 78 kg N). Dit is echter sterk afhankelijk van de voorvrucht. Ons advies is dan ook om voor de dalgronden (gronden met een veenkoloniaal dek) geen extra NLV toe te kennen. De meeste dalgronden, na actualisatie van de veengronden, worden nu ingedeeld bij de zandgronden.. Conclusies. Er is een vrij groot verschil tussen de na 1990 bepaalde NLV-waarden van veen (Figuur 4.3) en een deel van de in de periode 1946-1980 vastgestelde waarden. Daarvoor zijn 3 oorzaken te noemen: 1. In de periode 1946-1980 is op veel plaatsen in het land de ontwatering van veengrasland verbeterd door verlaging van het slootpeil. In de eerste jaren na peilverlaging is een sterke verhoging van het NLV waargenomen. Het is echter aannemelijk dat dit effect na verloop van tijd is verminderd. 2. In de laatste 2 decennia is er waarschijnlijk op veel plaatsen een relatieve stijging van het slootwaterpeil geweest door de inklinking van het veen bij ongewijzigd slootwaterpeil. Ook hierdoor zijn de NLV’s waarschijnlijk verminderd. 3. Na 1990 is een groot deel van het onderzoek op veengrasland in jaren met een droge zomer uitgevoerd, waardoor de in die periode gevonden NLV-waarden waarschijnlijk lager dan normaal waren. In het ontwateringsonderzoek van veengrasland in de jaren 1970 t/m 1975 bleek er een sterk effect te zijn van verlaging van het slootwaterpeil op het NLV van het aangrenzende grasland. Dit is echter op onjuiste wijze getransformeerd naar een relatie tussen de gemiddeld laagste grondwaterstand (GLG) en het NLV en ten onrechte als algemeen geldige relatie beschouwd in plaats van als een tijdelijk effect. Na verloop van tijd zal het effect van verlaging van het slootpeil op het NLV verminderen en effecten van de weersomstandigheden gaan overheersen. Op lange. Alterra-rapport 965. 11.

(12) termijn is er waarschijnlijk nog wel een klein effect van de ontwateringstoestand (slootpeil) op het NLV, maar de beschikbare informatie laat niet toe dit te kwantificeren. In het onderzoek na 1990 was het NLV van veen gemiddeld 225 kg N ha-1 jaar-1 en dat van zand gemiddeld 144 kg N ha-1 jaar-1. Waarschijnlijk waren deze waarden wat lager dan normaal door het relatief grote aantal droge zomers in de betreffende periode. De gemeten waarde voor zand was ook wat lager dan de op basis van een theoretische benadering geschatte waarde van 146-166 kg N ha-1 jaar-1. Als deze range voor minerale gronden wordt aangehouden en een iets grotere range van 225-250 kg N ha-1 jaar-1 voor veengronden, dan is de extra bijdrage van het veen aan het NLV 80-85 kg N ha-1 jaar-1. Laboratoriummetingen bevestigen dat de N-mineralisatie van veengronden hoger is dan van minerale gronden. Uit experimenteel onderzoek en modelstudies is gebleken dat de bijdrage van bodem en kwel in veengebieden aan de N en P belasting van oppervlaktewater ongeveer 30% tot lokaal zelfs 70% kan zijn. Op grond van de gevonden resultaten van het onderzoek, zoals in dit rapport beschreven, is er geen aanleiding om onderscheid te maken in soorten veengronden. De opzet van de gerapporteerde proeven was er echter ook niet op gericht om dit onderscheid te onderzoeken. De meeste proeven liggen op eutrofe en mesotrofe veengronden, met en zonder kleidek. We zijn er niet zeker van of er ook oligotrofe gronden binnen de proeven lagen. Een uitzondering moet wel gemaakt worden voor de gronden met een veenkoloniaal dek (dalgronden). Deze vallen gedeeltelijk onder de veengronden en gedeeltelijk onder de zandgronden. Ons advies is om deze gronden geen extra NLV toe te kennen. Op grond van de Bodemkaart van Nederland 1 : 50 000 kunnen de veengronden aangewezen worden. Het wordt echter aanbevolen om 37 000 ha veengronden met een zandondergrond eerst te herkarteren. Aanwijzing op perceelsniveau verdient de voorkeur boven het aanwijzen van gebieden. Bij de overgangen naar minerale gronden kunnen problemen ontstaan vanwege de beperkte nauwkeurigheid (schaaleffect) van de 1 : 50 000 bodemkaart.. 12. Alterra-rapport 965.

(13) 1. Inleiding. 1.1. Achtergrond en probleemstelling. Nederland is bezig met de voorbereiding van een stelsel van gebruiksnormen, dat op 1 januari 2006 volledig operationeel moet zijn (zie Actieprogramma Nitraatrichtlijn d.d. 19-12-’03). Om dit te realiseren moeten voor de zomer van 2004 alle belangrijke beleidsbeslissingen genomen zijn. Onderdeel van het stelsel van gebruiksnormen is een stikstofgebruiksnorm, die betrekking heeft op het totale gebruik van (werkzame) stikstof uit dierlijke mest, kunstmest en overige meststoffen. De stikstofgebruiksnorm ligt in principe op het niveau van het bemestingsadvies, maar waar uit milieu-oogpunt nodig, op een lager niveau. Het Hofarrest verplicht Nederland om daarbij ook de netto-mineralisatie van stikstof in de bodem mee te rekenen. Op voorstel van de Werkgroep Onderbouwing Gebruiksnormen (WOG) gaat Nederland ervan uit dat voor de meeste grondsoorten accumulatie en mineralisatie met elkaar in evenwicht zijn, zodat de netto N mineralisatie nul is. Alleen voor veengronden is dat niet mogelijk. Conform het bemestingsadvies oppert de WOG in haar concept-advies (Schröder, et al., 2004) lagere gebruiksnormen voor nat veen en nog lagere voor droog veen. Dat roept de vraag op welke gronden moeten worden aangewezen. LNV en VROM vragen een werkgroep hierover advies uit te brengen. Uitgangspunt vormt de beleidskeuze voor een robuust en eenvoudig stelsel. Daarbij past niet een verregaande differentiatie. Streven is om de aanwijzing te beperken tot één soort veengronden, zonder verdere differentiatie naar type veengrond en naar grondwaterstand. Het is waarschijnlijk dat de veengronden worden aangewezen op perceelsbasis, net zoals de uitspoelingsgevoelige gronden. Maar het is ook denkbaar dat de veengronden worden aangewezen op een globaler niveau, d.w.z. per regio.. 1.2. Projectdoelstelling. Doel van de werkgroep is om advies uit te brengen over de volgende vragen: welke gronden moeten in het kader van het stelsel van gebruiksnormen worden aangemerkt als veengronden? is het nodig en mogelijk om binnen de veengronden een nader onderscheid te maken naar de mate van mineralisatie? op welke manier kunnen deze gronden het beste worden aangewezen? Ad 1. Het gaat hier om de vraag welke veengronden een zodanige N-mineralisatie vertonen dat deze bij de bemesting moet worden ingecalculeerd. Relevant is bijvoorbeeld het onderscheid tussen eerdveengronden versus veengronden met een klei- of zanddek, en tussen eutrofe, mesotrofe en oligotrofe veentypen. Relevante. Alterra-rapport 965. 13.

(14) aspecten hierbij zijn o.a. de formuleringen in het Hofarrest, de mate van mineralisatie, de opname van gemineraliseerde stikstof door het gewas, het reguliere bemestingsadvies, de bemestingspraktijk, de beschikbare kartering. Ad 2. Het gaat hier om de vraag of de veengronden moeten worden opgesplitst naar twee of meer groepen met een verschillende normstelling. Opsplitsing zou kunnen plaatsvinden op basis van het type veengrond (zie ad 1) of op basis van de ontwateringstoestand. Daartoe moet dus worden nagegaan wat het type veengrond en de ontwateringstoestand betekenen voor de mineralisatie, voor de beschikbaarheid van stikstof voor het gewas en voor de uitspoeling naar het oppervlaktewater. Als een overschrijding van het bemestingsadvies geringe milieurisico's met zich meebrengt, is er geen reden om verdere differentiatie aan te brengen. Ad 3. Van belang is om hierbij te tappen uit de ervaringen die inmiddels zijn opgedaan bij het Besluit zand- en lössgronden. De aanwijzing moet een juridische toets goed kunnen doorstaan. Hamvraag is of de veengronden kunnen worden aangewezen op grond van bestaand kaartmateriaal. Is het kaartmateriaal voldoende actueel en gedetailleerd? Is nadere kartering noodzakelijk? Kan worden volstaan met een protocol waarmee agrariërs zelf kunnen aantonen dat specifieke percelen geen veengrond (meer) zijn? Wat zijn voor- en nadelen van perceelsgewijze resp. regiogewijze aanwijzing? Het werk van de werkgroep verloopt in twee fasen. Voor 31 maart wordt een globaal advies uitgebracht, dat de basis vormt voor beleidsdiscussies in april/mei, binnen ministeries, met maatschappelijke organisaties, met de Tweede Kamer en met de Europese Commissie. Op grond van het eventuele commentaar en een mogelijk aangescherpte vraagstelling brengt de werkgroep in juni 2004, als resultaat van de tweede fase, een nader advies uit. Het advies in juni vormt de basis voor nadere besluitvorming, die kan leiden tot een opdracht om de daadwerkelijke aanwijzing van veengronden uit te voeren. De werkgroep wordt begeleid door medewerkers van LNV en VROM (evt. LTO). Concept-adviezen worden voorgelegd aan deze begeleiders (door LNV).. 14. Alterra-rapport 965.

(15) 2. De verbreiding van veengronden. Folkert de Vries, Alterra. 2.1. De verbreiding van veengronden in Nederland. Veenvorming vindt plaats indien door gebrek aan zuurstof en remming van de biologische activiteit het door planten gevormde organische materiaal niet of onvolledig wordt omgezet. Het proces speelt zich af in een milieu, waar, bij overmaat aan water, reducerende omstandigheden heersen. Veen bestaat uit geaccumuleerde, niet of onvolledig omgezette organische stof. In de bodem wordt de organische stof zowel onder anaërobe als aërobe omstandigheden voortdurend afgebroken. De afbraak onder anaërobe omstandigheden verloopt zeer langzaam. Onder aërobe omstandigheden, als de organische stof aan de lucht is blootgesteld, gaat de afbraak veel sneller. Tijdens het proces van veenvorming was de aanvoer van organisch materiaal groter dan de afbraak (Hendriks, 1992). Het milieu waarin het veen ontstaat, bepaalt de veensoort. Hierbij is vooral de mate van mineralenrijkdom (rijkdom aan plantenvoedingsstoffen) van belang. Het milieu kan voedselrijk (eutroof), weinig voedselrijk (mesotroof) of voedselarm (oligotroof) zijn, dit wordt grotendeels bepaald door geografische en hydrologische omstandigheden. Bij elk milieu hoort een karakteristieke plantengroei en bijgevolg veensoort: het oligotrofe milieu wordt uitsluitend gevoed met zeer voedselarm regenwater. Dit resulteert in veenmosveen en bolster (jong veenmosveen); in het mesotrofe milieu wordt door beken en riviertjes of door kwel voedselrijker water aangevoerd. In dit soort situaties ontstaat vooral zeggeveen; het eutrofe milieu wordt gevoed door voedselrijk en slibhoudend rivier- of zeewater. Hier ontstaat rietveen en bosveen met wisselende hoeveelheden klei. In Nederland komt ca. 290 000 ha veengrond voor. Volgens de definities voor de bodemkaart hebben veengronden meer dan 40 cm moerig materiaal binnen 80 cmmv. Moerig materiaal is bodemmateriaal dat voor minstens 15 (bij een lutumgehalte van 0%) tot 23 massaprocenten (bij een lutumgehalte van 50%) uit organische stof bestaat. Bij de veengronden wordt onderscheid gemaakt in samenstelling en aard van de bovengrond en in veensoorten en het daaraan gerelateerde voedingsmilieu waarin het veen gevormd is. De bovengrond of toplaag kan bestaan uit moerig materiaal, een kleidek (15 á 40 cm dik), een zanddek (15 á 40 cm dik) of een veenkoloniaal dek (tabel 2.1). Gronden met een veenkoloniaal dek vormen een aparte groep, ze hebben in principe een bezandingsdek, maar dit is op de ene plaats moerig, elders – vaak binnen één perceel – humusrijk of humeus. Ook de dikte van het veenkoloniale dek varieert vaak binnen één perceel (Steur en Heijink, 1991).. Alterra-rapport 965. 15.

(16) Tabel 2.1. Overzicht van de verschillende veengronden in Nederland (arealen in ha) Bovengrond Kleidek Moerig Veenkoloniaal Zanddek Eindtotaal. Trofiegraad Eutroof 38439 40897. 79336. Mesotroof 44239 83581 9054 7533 144407. Oligotroof 24685 33312 3589 3542 65128. Eindtotaal 107364 157790 12642 11075 288870. Voor deze notitie zijn met name de veengronden van belang die in gebruik zijn door de landbouw. Het totale landbouw-areaal op veengronden bedraagt ‘bruto’ ca. 223 000 ha. Met bruto-oppervlakte wordt de oppervlakte bedoeld inclusief de sloten die in het gebied voorkomen. In sommige veengebieden beslaan de sloten een aanzienlijke oppervlakte. Het werkelijke areaal landbouw op veengrond is dus lager dan de arealen in de tabellen. In tabel 2.2 wordt een overzicht gegeven van de veengronden in gebruik door de landbouw met een onderverdeling naar bovengrond, trofiegraad en grondwatertrappen. Een grondwatertrap geeft informatie over het grondwaterstandsverloop. Met de GHG wordt er informatie gegeven over het traject van de Gemiddeld Hoogste Grondwaterstand en met de GLG over het traject van de Gemiddeld Laagste Grondwaterstand (tabel 2.3). De gegevens over de grondwatertrappen zijn verzameld in de periode 1965 – 1995 en daardoor deels verouderd. Door aanpassingen in de drainage en ontwatering zal naar verwachting het areaal met Gt II nu kleiner zijn, terwijl Gt IIb en IIIb nu waarschijnlijk meer voorkomt. De kaartjes (figuren 2.1, 2.2, 2.3 en 2.4) geven de ligging en de karakteristieken van de veengronden weer. Tabel 2.2. Overzicht van de veengronden, in gebruik als landbouwgrond, met een onderverdeling naar samenstelling van de bovengrond, trofiegraad en grondwatertrap (bron: De Bodemkaart van Nederland, 1 : 50 000; inclusief resultaten veenkartering) Bovengrond Kleidek. Trofiegraad Eutroof Mesotroof Oligotroof. Totaal Kleidek Moerig Eutroof Mesotroof Oligotroof Totaal Moerig Veenkoloniaal Mesotroof Oligotroof Totaal Veenkoloniaal Zanddek Mesotroof Oligotroof Totaal Zanddek Eindtotaal. 16. Grondwatertrap I II 127 3132 1686 4946 766 2390 2436 5592. 52 28 79 10617. 32043 19296 15470 66808 31804 32555 12504 76862 295 53 348 2625 773 3397 147416. IIb. III. IIIb. 942 8576 214 9732 741 7467 1226 9434 118. 209 3466 2198 5873 203 2929 2403 5535 1018 548 1567 855 719 1575 14549. 154 1207 665 2026. 118 345 98 443 19726. 9867 346 10213 3800 371 4171 1714 492 2206 18616. IV V - VIII 310 802 83 1195 206 477 9 693 2252 496 2748 286 26 313 4947. 144 1400 1544 133 205 338 619 1574 2193 175 564 739 4813. Geen Eindtotaal info 33929 57 37935 20315 57 92180 33719 1625 57443 781 19911 2406 111072 8102 3041 11144 6051 2700 8751 2463 223147. Alterra-rapport 965.

(17) Tabel 2.3 Indeling grondwatertrappen (Gt) Code I II IIb III IIIb IV V Vb VI VII VIII. Gemiddeld Hoogste Grondwaterstand (GHG in cm-mv.) 25 - 40 < 40 25 - 40 > 40 < 40 25 - 40 40 - 80 80 - 140 > 140. Alterra-rapport 965. Gemiddeld Grondwaterstand (GLG in cm-mv.) < 50 50 – 80 50 – 80 80 – 120 80 – 120 80 – 120 > 120 > 120 > 120 > 120 > 120. Laagste. 17.

(18) 18. Alterra-rapport 965.

(19) Alterra-rapport 965. 19.

(20) 20. Alterra-rapport 965.

(21) Alterra-rapport 965. 21.

(22) 2.2. Afname van het areaal veengronden. Door blootstelling aan de lucht vindt er voortdurend afbraak van organische stof plaats. De aeratie van bodemlagen wordt bevorderd door een diepere ontwatering en door grondbewerking. Door het afbraakproces worden veenlagen dunner, waardoor veengronden met een dun veenpakket kunnen deformeren naar een ander bodemtype. Deze verschuiving van bodemtype heeft in de afgelopen decennia met name plaatsgevonden bij veengronden in Oost-Nederland. Alterra heeft in de periode 2001 – 2003 ca. 103 000 ha veengrond gecheckt op de huidige status (veenkartering). Uit deze quick scan bleek dat 47% van de oppervlakte veengronden is gedeformeerd naar een ander bodemtype. Het grootste deel van deze ‘nieuwe’ bodemtypen (47 000 ha) wordt in het kader van de BZL-kaarten (Besluit Zand- en Lössgronden) tot de zandgronden gerekend, alleen gedeformeerde veengronden met een kleidek (1700 ha) vallen hier buiten. In de toekomst valt een verdere deformatie van de veengronden te verwachten. Dit zal met name het geval zijn bij veengronden met een zandondergrond en zonder kleidek. Bij de huidige veengronden (na actualisatie) heeft een areaal van 70 000 ha een zandondergrond binnen 120 cm –mv. Hiervan heeft 10 000 ha een kleidek. Ongeveer 37 000 ha ligt buiten het gebied van de hiervoor genoemde veenkartering. Van deze laatste gronden in dus niet bekend of het nog wel veengronden zijn. Figuur 2.5 geeft een overzicht van de veengronden met een zandondergrond en van de veengronden die inmiddels zijn verdwenen.. 2.3. Aanwijzing van veengronden. Bij het huidige Besluit Zand- en Lössgronden worden de zand- en lösspercelen (dit zijn percelen die voor meer dan 50% van de oppervlakte uit zand- of löss bestaan) verder onderverdeeld naar uitspoelingsgevoeligheid. Bij de introductie van de BZLkaarten in 2001 en 2002 hebben grondgebruikers gereageerd op de aanwijzing. Het commentaar had ook vaak betrekking op de grondsoortindeling van met name percelen die op de overgang van zand- naar veen- en kleigronden liggen. Wanneer ook de veengronden worden betrokken in het Besluit, dan wordt de discussie rond de indeling complexer, zeker in de gebieden met wisselende grondsoorten. De Bodemkaart van Nederland (1 : 50 000), in combinatie met de resultaten van de veenkartering, is geschikt om veengronden aan te wijzen. Van een gebied van 37 000 ha veengronden met een zandondergrond binnen 120 cm is nog niet nagegaan of deze nog steeds tot de veengronden behoren. Het wordt dan ook sterk aangeraden om, voordat veengronden worden aangewezen, eerst deze 37 000 ha te herkarteren.. 22. Alterra-rapport 965.

(23) Zo nodig kan er binnen de veengronden onderscheid gemaakt worden naar rijkdom van het veen en naar de aan- of afwezigheid van een mineraal dek. Problemen kunnen ontstaan bij de overgangen naar minerale bodems. De kaartschaal 1 : 50 000 brengt een zekere onnauwkeurigheid met zich mee. Lokaal kunnen er daardoor vragen rijzen over waar binnen een perceel de grens ligt tussen veengrond en minerale grond. Na de publicatie van de kaarten behorende bij het Besluit Zand- en Lössgronden kwam er een storm van protesten los, veel van deze waren echter in het algemeen. Alterra-rapport 965. 23.

(24) tegen het BZL. Ruim 13 000 brieven met inhoudelijke argumenten tegen BZL zijn door LNV aan Alterra gestuurd ter beoordeling. Hiervan hadden 1600 brieven betrekking op grondsoort. Nadat enkele bodemkundige associaties tot de nietzandgronden werden gerekend werden er uiteindelijk slechts enkele tientallen bezwaren op bodemkundige gronden gehonoreerd. Aanwijzing per perceel verdient de voorkeur boven aanwijzing van gebieden. Ten eerste is het lastig te bepalen waar de gebiedsgrenzen moeten liggen. Verder worden veengronden vaak doorsneden door oude stroomruggen met kleigronden. Deze zouden dan onterecht aangewezen worden. Associaties van veengronden en zandgronden zijn bij de BZL tot de zandgronden gerekend. Dit heeft geen noemenswaardige problemen opgeleverd (waarschijnlijk omdat juist deze veengronden dun waren en aan slijtage onderhevig). Associaties van veengronden met kleigronden zijn zeer beperkt qua oppervlakte. Deze zouden tot de kleigronden gerekend kunnen worden.. 24. Alterra-rapport 965.

(25) 3. Mineralisatie van veengronden. Kor Zwart, Alterra. 3.1. Het mineralisatieproces. Deze beschrijving van het proces beperkt zich tot de mineralisatie van organisch koolstof en stikstof. Voor veel elementen is hetzelfde principe als voor stikstof van toepassing. Mineralisatie is de omzetting van organische stof in de bodem naar anorganische (minerale) componenten. In aanwezigheid van zuurstof wordt organisch koolstof omgezet in CO2 en organisch stikstof via ammonium (NH4+) in nitraat (NO3-). In afwezigheid van zuurstof verloopt de omzetting niet volledig en ontstaan organische eindproducten plus ammonium. Is onder anaërobe omstandigheden nog wel sulfaat of nitraat aanwezig, dan kan de oxidatie van organische tussenproducten nog iets verder verlopen naar CO2. Nitraat wordt daarbij gereduceerd tot moleculair N2 (denitrificatie) en sulfaat tot sulfide. De omzetting is een biologisch proces dat hoofdzakelijk wordt uitgevoerd door bacteriën en schimmels. Bij de omzetting komt energie vrij die door de microorganismen kan worden gebruikt voor de biosynthese van nieuw celmateriaal. Bij de vorming van nieuw celmateriaal is ook stikstof nodig. In een groeiende biomassa pool van micro-organismen komt daardoor niet alle stikstof die is opgeslagen in organische stof vrij, maar wordt een deel weer geïmmobiliseerd. Als de organische stof relatief weinig stikstof bevat, kan voor de vorming van microbiële biomassa ook minerale stikstof worden gebruikt. Dan daalt dus de hoeveelheid minerale stikstof in de omgeving. Ook dat proces heet immobilisatie. Bij de afbraak van microorganismen komt ook die stikstof weer vrij in minerale vorm.. Netto mineralisatie. Er ontstaat nogal eens verwarring over het begrip netto stikstofmineralisatie, doordat er verschillende definities van bestaan. Procesmatig gezien vindt er netto Nmineralisatie plaats indien de mineralisatie groter is dan de immobilisatie; dan neemt de hoeveelheid minerale stikstof toe in de tijd. Landbouwkundig gezien vindt er netto N-mineralisatie plaats indien de som van mineralisatie en depositie groter is dan som van de immobilisatie en de denitrificatie en de uitspoeling. In beleidsmatige stukken is er vaak sprake van netto mineralisatie indien de afbraak van organische stof in de bodem groter is dan de jaarlijkse aanvoer. De eerste twee definities lijken nog enigszins op elkaar, de derde is sterk afwijkend, waardoor er gemakkelijk begripsverwarring kan ontstaan. Voor de meeste landbouwgronden wordt beleidsmatig aangenomen dat de afbraak van organische stof min of meer in evenwicht is met de jaarlijkse aanvoer, waardoor de netto mineralisatie nul is. Voor veengronden, zeker als er sprake is van ontwatering, wordt verondersteld dat er geen sprake is van evenwicht. Daar is de afbraak veel hoger dan de aanvoer waarbij er zoveel stikstof vrijkomt in anorganische vorm, dat het stikstof. Alterra-rapport 965. 25.

(26) leverend vermogen (NLV) voor veengronden (veel) hoger is dan voor de overige gronden.. 3.2. Mineralisatie van veengronden. Voor de mineralisatie van veengronden is een aantal factoren van belang: de samenstelling van het veen; de lokale condities en daarbij vooral de mate van ontwatering.. De samenstelling van veen. Organische stof is een verzamelnaam voor een zeer grote hoeveelheid natuurlijke organische verbindingen waarvan de complexiteit uiteenloopt van zeer eenvoudig tot uitermate complex. In de bodem is de oorsprong van organische stof hoofdzakelijk plantaardig en microbieel en in geringere mate dierlijk. De belangrijkste hoofdgroepen van verbindingen zijn: Koolhydraten: voornamelijk cellulose en hemicellulose als de belangrijkste componenten van planten. Het zijn stikstofloze polysacchariden, die zowel onder aërobe als anaërobe omstandigheden kunnen worden afgebroken; Lignine: een complex stikstofloos polymeer, waarvan de depolymerisatie zuurstofafhankelijk is, daardoor neemt in veen het ligninegehalte toe naarmate het veen ouder wordt; Eiwitten: stikstof en zwavel bevattende polymeren met een grote variatie in afbraaksnelheid. Voor de vorming ervan is stikstof (en in mindere mate zwavel) nodig; Vetten, wassen en harsen: (soms) fosfor bevattende lipiden die meestal vrij snel worden afgebroken, maar onder bepaalde (zure en natte) condities kunnen ophopen, waardoor het gehalte in veen toeneemt in de tijd.. Lokale condities. Uit bovenstaande blijkt dat de afbraak van veen afhankelijk is van o.a. het zuurstofgehalte. Aangezien dat in een bodem zeer sterk wordt bepaald door het vochtgehalte, speelt ontwatering van veen een grote rol bij de afbraak. Ontwatering leidt tot een versnelde mineralisatie.. Veensoorten. Voor wat betreft voedselrijkdom worden er drie veensoorten onderscheiden. De veensoort wordt sterk bepaalt door het milieu waarin het ontstaat, waarbij vooral de voedselrijkdom een rol speelt. De voedselrijkdom wordt sterk bepaald door de geografische ligging en de hydrologische omstandigheden. De drie veensoorten zijn: voedselrijk (eutroof) veen ontstaat in de buurt van voedsel- en slibrijke rivieren en brak water; mesotroof veen ontstaat in een omgeving met minder voedsel; voedselarm (oligotroof) veen wordt uitsluitend gevormd door zeer voedselarm regenwater.. 26. Alterra-rapport 965.

(27) Het C/N quotiënt neemt af van oligotroof naar eutroof veen en hoe lager het C/N quotiënt, hoe meer anorganische stikstof er vrijkomt bij de afbraak van eenzelfde hoeveelheid veen. Doordat de voedselrijkdom ook sterk bepalend is voor de botanische ontwikkeling, bestaan er ook botanische verschillen tussen de diverse veensoorten. De eigenschappen daarvan zijn samengevat in tabel 3.1. In hoofdstuk 2 is aangegeven wat de ruimtelijke verbreiding is van de diverse veensoorten. Tabel 3.1 Eigenschappen van veensoorten (Hendriks, 1992) Milieu van vorming. Soort Bosveen Eutroof broekveen Zeggeveen Rietzeggeveen Mesotroof broekveen Zeggerietveen Rietveen Veenmosveen / spalterveen Bolster. 3.3. Zoet, eutroof. Gehalte organische stof 30-60 60-80. mesotroof. 60-95. Brak of zoet, eutroof. 30-80. oligotroof. C/N verhouding. Minerale bestanddelen. Doorlatendheid m.dag-1. Lutum. 0.05-1. 15-25 18-30 15-30 15-20. <0.05-0.4 Zand of lutum. 15-40. 0.05-0.4 0.4->1. Lutum 80-95. 40-70. 95-100. <0.05-0.4 >1. Mineralisatiemetingen in het laboratorium. Stikstofmineralisatie wordt in het laboratorium vaak gemeten door grond gedurende enkele weken te incuberen bij een vaste temperatuur en een vast vochtgehalte. De incubatie kan plaatsvinden onder volledig aërobe of volledig anaërobe omstandigheden. De toename in de hoeveelheid minerale stikstof in de tijd is een maat voor de mineralisatiesnelheid van de grond. De toename ten opzichte van de hoeveelheid organische stikstof in de bodem is een maat voor de afbreekbaarheid van organisch N (specifieke afbraaksnelheid). Koolstofmineralisatie wordt gemeten op een vergelijkbare wijze als de stikstofmineralisatie, maar nu wordt de hoeveelheid CO2 die wordt geproduceerd bepaald in de tijd. Door de CO2-productie te delen door de totale hoeveelheid koolstof wordt de mate van afbreekbaarheid van de organische stof bepaald (specifieke afbraaksnelheid). Er zijn te weinig gegevens bekend waarin de stikstofmineralisatie van veengronden is bepaald om er een goed gefundeerd verschil tussen veengronden en overige gronden mee te kunnen onderbouwen. In figuur 3.1 staan de gegevens van een zeer beperkte dataset (12 locaties waaronder 2 veengronden)van Zwart (2003 & ongepubliceerd), waaruit blijkt dat de mineralisatie in veengronden hoger is dan in de overige gronden. De verschillen worden trouwens kleiner als de mineralisatie wordt uitgedrukt in kg per hectare, doordat veengronden een lager volumegewicht hebben dan de overige gronden (bovengronden van veengronden hebben meestal een fors hoger volumegewicht dan de ondergrond, echter nog steeds lager dan in minerale gronden),. Alterra-rapport 965. 27.

(28) N mg per kg grond per dag. maar ook dan is de mineralisatie van veengronden hoger dan die van de overige gronden.. 2.5 2 1.5. veen overige gronden. 1 0.5 0 0-20. 20-40. 40-60. laag (cm minus maaiveld) A. N mg per kg per dag. 3.5 3 2.5 0-30. 2. 30-60. 1.5. 60-90. 1 0.5 0 dalgrond. klei. zand. veen 1. veen 2. grondsoort B. Figuur 3.1. Stikstofmineralisatie in laboratoriumproeven van veen en overige gronden. A grasland, B open teelten; veen 1 Boskoop, veen 2 Valthermond. De balk in 2A geeft de standaarddeviatie van het gemiddelde weer. (bron A. Zwart, 2002, B Zwart, ongepubliceerd). 3.4. Stikstofmineralisatie van dalgronden. De stikstofmineralisatie in dalgronden is slechts in enkele gevallen bepaald. Een voorbeeld van een laboratoriummeting staat in figuur 3.1B. In het project Sturen op Nitraat komt een aantal bedrijven voor met zowel dalgrond als zandgrond binnen. 28. Alterra-rapport 965.

(29) hetzelfde bedrijf. Daarvan is de mineralisatie bepaald; de resultaten staan vermeld in tabel 3.2. Tabel 3.2. Stikstofmineralisatie op bedrijven met zowel dalgrond als zandgrond N-mineralisatie (mg per kg per dag) 2.09 0.94. bodem dalgronden zandgronden. Stdev 0.84 0.32. n 13 30. In het project Agrobiokon is een aantal keren de N-opname van zetmeelaardappelen op nulveldjes bepaald op zandgrond en op dalgrond. De gemiddelde waarden staan weergegeven in tabel 3.3. De totale opname en de opname per groeidag (dag tussen opkomst en oogstdatum) is op dalgronden ca 1.5 keer hoger dan op zandgrond. Daarbij moet wel worden opgemerkt dat de voorvrucht en de teelt van een groenbemester een duidelijk effect op de resultaten had (tabel 3.4). Tabel 3.3. N-opname van zetmeelaardappelen op zand- en dalgrond in kg N per ha, resultaten van nulveldjes (Bron Agrobiokon). Gemiddeld Maximum Minimum. N-opname totaal zand dalgrond 78 119 121 197 46 64. N-opname per dag zand dalgrond 0.6 0.9 0.9 1.5 0.3 0.5. Tabel 3.4. Effect van voorvrucht/groenbemester op de stikstofopname (uitgedrukt in kg N per dag van zetmeelaardappelen op nulveldjes; Bron Agrobiokon) Voorvrucht/groenbemester graszaad graszaad/rogge suikerbieten zomergerst wintertarwe/bladrammenas. zand 0.6 0.5 0.8 0.6. Dalgrond. 1.1 0.5 0.9. [De Agrobiokon gegevens zijn beschikbaar gesteld door AVEBE, met dank aan Rob van Haren (AVEBE) en Johan Steenhuizen (Plant Research International)]. 3.5. Aanvoer van stikstof vanuit de ondergrond. Theoretisch en volgens Hassink (1995) is de mineralisatie van veengronden hoger naarmate de ontwatering dieper is. Echter ook vanuit de permanent verzadigde ondergrond wordt in veengronden waarschijnlijk minerale stikstof aangevoerd, die niet het gevolg is van bemesting maar van de natuurlijke mineralisatie van veen. Het stikstofleverend vermogen van veen wordt echter hoofdzakelijk bepaald door de dikte van de bewortelde zone (in graslanden 20 tot 40 cm). Anorganische stikstof die dieper in het profiel vrijkomt wordt dan ook nauwelijks opgenomen. Deze stikstof komt via de kwel in het oppervlaktewater terecht, een proces dat ook doorgaat indien de bemesting volledig achterwege zou blijven.. Alterra-rapport 965. 29.

(30) Dat de ondergrond van veen minerale stikstof levert blijkt o.a. uit de gehaltes aan minerale N op grotere diepte. In tabel 3.5 zijn de minerale N-gehaltes in de bovengrond en de ondergrond van bollenpercelen weergegeven (Groenendijk et al., 1997). Op grotere diepte komen hoge gehaltes aan ammonium voor, die het gevolg zijn van de (anaërobe) afbraak van organische stof op deze diepte. Tabel 3.5. Ammonium (NH4) en totaal (N-tot) stikstofgehaltes in de diepere ondergrond van 2 profielen op bollenpercelen te St Maartensbrug en Wassenaar (Bron: Groenendijk et al., 1997) diepte 1.4 m >=5.3 m. St Maartensbrug-1. St Maartensbrug -2. Wassenaar A. N-NH4 1.0 27.9. N-NH4 2.9 25.5. N-NH4 5.9 7.1. N-tot 4.1 32.0. N-tot 7.0 32.4. Wassenaar B N-tot 9.6 7.1. N-NH4 4.5 11.7. Ntot 7.5 11.7. Hendriks et al. (2002) vonden in Bergambacht hogere concentraties van stikstof in kwelwater onder plekken met veen dan onder plekken met klei (tabel 3.6). Tabel 3.6 Verschillen in stikstofgehaltes (Mg N per L) in kwelwater binnen één poldergebied (Bron Hendriks et al., 2002) Grondsoort klei veen. N-NH4 1.9 8.3. N-tot 5.1 12.5. In figuur 3.2 zijn de minerale N gehaltes op 3 melkveehouderijbedrijven tot 2.0 m onder het maaiveld weergegeven. Bedrijf 1 is een laagveenbedrijf in Friesland, bedrijf 2 ligt op een dalgrond in Zuid-Drenthe en bedrijf 3 op een afgegraven veengrond in Noord-Brabant. In alle gevallen komen in de ondergrond hoge tot zeer hoge ammoniumgehaltes voor. Bij de overige melkveehouderijbedrijven die waren onderzocht was dit niet het geval, evenmin als op de akkerbouwbedrijven die werden onderzocht. (Zwart, 2002). Bij het Friese bedrijf is de oorzaak hoogstwaarschijnlijk mineralisatie van voedselrijk veen in de ondergrond in combinatie met kwel. Bij de twee overige bedrijven is de oorzaak onduidelijk, aangezien de organischestof gehaltes bij deze bedrijven in de ondergrond zeer laag waren. (Zwart, 2002). De natuurlijke achtergrond mineralisatie kan in deze gevallen voor een aanzienlijke belasting van grond- en/of oppervlaktewater zorgen. Bedrijf 1 10. 20. 30. 40. 0. 0-20. 40. 60. 80. 0. 0-20. 80-100 120-140 160-180 N-NH4 (mg/kg). 20. 40-60. 80-100 120-140 160-180. N-NO3 (mg/kg). 10. 0-20. 40-60 cm mv. 40-60 cm mv. 20. Bedrijf 3. cm mv. 0. Bedrijf 2. 80-100. 44. 120-140 160-180. N-NO3 (mg/kg). N-NH4 (mg/kg). N-NO3 (mg/kg). N-NH4 (mg/kg). Figuur 3.2. Minerale N gehaltes tot 2.0 m onder het maaiveld op een drietal melkveehouderijbedrijven op veengrond (bedrijf 1) en voormalige veengronden (bedrijven 2 en 3). 30. Alterra-rapport 965. 30.

(31) Stikstofmineralisatie is altijd de resultante van de mineralisatie van de bodem zelf (achtergrondmineralisatie) en die van de organische meststoffen en plantenresten die er in het verleden aan zijn toegediend (zie tabel 3.4). Door middel van modelberekeningen hebben Hendriks et al. (2002) voor een aantal poldergebieden (Bergambacht en Rozendaal in Zuid-Holland, De Noorderkoggen in Noord-Holland en De Putten in Friesland) onderzocht welk deel van de belasting van het oppervlaktewater in veen het gevolg was van de achtergrondbelasting en welk deel aan de bemesting kon worden toegeschreven. De eerste twee polders behoren tot het veen-weide gebied. De drie belangrijkste bronnen van nutriënten die werden onderscheiden waren: bodem, kwel en bemesting. In tabel 3.7 staat de relatieve bijdrage van elk van die bronnen gedurende de periode 1970-1998 en gedurende de periode 1985-1998, de jaren dat de meeste mest werd toegediend. Tabel 3.7 Bijdrage van kwel, bodem en bemesting aan de belasting van het oppervlaktewater met stikstof en fosfor in vier poldergebieden in Nederland (Bron: Hendriks et al., 2002) Gebied. Bron (bijdrage %). Bergambacht. Rozendaal. Noorderkoggen. De Putten. Alterra-rapport 965. Topjaren bemesting % bodem % kwel % mest Bodemoverschot kg/ha Topjaren bemesting % bodem % kwel % mest Bodemoverschot kg/ha Topjaren bemesting % bodem % kwel % mest Bodemoverschot kg/ha Topjaren bemesting % bodem % kwel % mest Bodemoverschot kg/ha. Totaal N. Totaal P. 1970-1998. Top mest 1985-1998. 1970-1998. Top mest 1985-1998. 37 38 25 131. 35 36 29 225. 30 46 24 14.8. 27 46 27 31.2. 1985 27 41 32 127. 26 44 30 236. 1985 31 40 29 17.2. 1980-1989 22 24 54 61. 22 51 57 96. 1980-1989 21 65 14 23.3. 1980-1989 19 15 66 73. 16 13 71 172. 29 42 29 47.2. 22 63 15 34.1 1980-1989. 28 20 52 5.7. 18 13 69 14.4. 31.

(32) Uit tabel 3.7 blijkt dat in sommige delen van het land meer dan de helft van de nutriëntenbelasting van het oppervlaktewater het gevolg is van de aanvoer vanuit de diepere ondergrond en niet direct het gevolg is van bemesting en mineralisatie in de bewortelbare zone. Voor de Vlietpolder, een andere polder in het westelijk veenweide gebied vonden Van Beek et al.(2004) dat 8-27% van de totale oppervlaktewaterbelasting met nutriënten het gevolg was van de aanvoer vanuit dieper gelegen nutriëntrijke veenlagen.. 32. Alterra-rapport 965.

(33) 4. Het stikstofleverend vermogen (NLV) van veengronden. Hugo van der Meer1), Jantine van Middelkoop2) en Willem de Visser1) 1) 2). Plant Research International (PRI) Praktijkonderzoek Animal Sciences Group. 4.1. Inleiding. Graslandgronden in Nederland bevatten in het algemeen veel organische stikstof (N). Een deel hiervan komt jaarlijks door mineralisatie beschikbaar voor de vegetatie. Anderzijds wordt de voorraad organische N in de bodem door landbouwkundige activiteiten aangevuld, met name door toevoegingen van gewas- en wortelresten en organische mest (Whitehead, 1986; Neeteson et al., 1991; Hassink, 1995). Door een min of meer constant graslandgebruik ontstaat er een evenwicht waarbij de jaarlijkse toevoeging van organische N aan de voorraad in de bodem gelijk is aan de mineralisatie. De hoogte van de mineralisatie in grasland wordt in het bemestingsadvies verwerkt in het N-leverend vermogen (NLV) van de grond. Het NLV is de hoeveelheid N die in het gras wordt geoogst op een niet met N bemest veld. Het N-leverend vermogen van minerale gronden is afhankelijk van het verschil in de actuele N-voorraad en de N-voorraad bij evenwicht (Hassink, 1995). Voor veengronden geldt dat de N-voorraad in de bodem veel groter is dan in de evenwichtssituatie. De organische N in veengronden is niet alleen afkomstig van betrekkelijk recente landbouwkundige activiteiten, maar is ook bestanddeel van de oude organische stof die in de loop der eeuwen door de speciale omstandigheden op deze locaties is geaccumuleerd. Na ontwatering en ontginning van veengronden is de N-mineralisatie dan ook veel hoger dan er via gewasresten en organische mest naar de bodem wordt teruggebracht. Deze extra mineralisatie is afkomstig van blootstelling van oude organische stof aan zuurstof/lucht en is o.a. afhankelijk van de hoeveelheid zuurstof die in de bodem door kan dringen. De beluchting van een bodem is weer afhankelijk van de hoeveelheid water in die bodem en daarmee van het grondwaterpeil. In het nieuwe stelsel van gebruiksnormen voor N, dat op het moment wordt voorbereid, is het de bedoeling om rekening te houden met de extra N-mineralisatie van veengronden omdat anders de belasting van het grond- en/of oppervlaktewater te groot wordt. Hiervoor is het dus noodzakelijk een schatting te maken van de extra hoeveelheid N die veengronden leveren in vergelijking met de zogenaamde minerale gronden. Omdat er in de veenweidegebieden verschillende slootwaterpeilen voorkomen, is het ook gewenst de invloed van ontwatering op het NLV mee te nemen. Verder zou het type veen en een eventueel klei- of zanddek van invloed op de N-levering kunnen zijn. Om een benadering van deze N-levering te geven, zijn de resultaten van de objecten zonder N-bemesting in veldproeven op veengrond. Alterra-rapport 965. 33.

(34) verzameld en is nagegaan welke invloed de grondwaterstand hierop had. Tevens is gezocht naar de invloed van het type veen en de aanwezigheid van een klei- of zanddek.. 4.2. Geraadpleegde bronnen. Voor dit onderzoek naar het NLV van veengronden zijn bij Plant Research International (PRI) en Praktijkonderzoek Animal Sciences Group oude en recente publicaties en databestanden geraadpleegd. Daarbij bleek dat er vooral veel relevante informatie is uit de periode 1946-1980. In die periode is veel onderzoek uitgevoerd naar de productiviteit van de belangrijkste graslandtypen onder verschillende omstandigheden en naar de effecten van verschillende productiefactoren op de grasopbrengst en -kwaliteit. Verder is er na 1990 op en in de omgeving van de Proefboerderij Zegveld onderzoek uitgevoerd dat vooral gericht was op verfijning van het N-advies: het Systeem van Aangepaste N-bemesting per Snede (SANS).. Onderzoek in de periode 1946-1980 1.. 2.. 3. 4. 5.. PAW 970, omvangrijke onderzoek naar effecten N-gift op graslandopbrengst, met o.a. 15 proefvelden gedurende 10 jaar (1964-1973) op veen in ZuidHolland en klei-op-veen in Zuid-Holland en Friesland. Bronnen: de Boer, 1966; Jagtenberg & de Boer, 1967; van Steenbergen, 1977; van Steenbergen, 1978; van Steenbergen, 1979; van der Meer, 1982; database PRIAgrosysteemkunde. Informatie goed toegankelijk. CI 203, omvangrijk onderzoek naar de productiviteit van graslandtypen, met o.a. 10 proefvelden gedurende 18 jaar (1946-1963) op veen in Groningen/Friesland/Drente en Zuid-Holland. Bronnen: Jagtenberg, 1961; Kop, 1961; Jagtenberg, 1962; Jagtenberg, 1963; van Steenbergen, 1967; van Steenbergen, 1969; database PRI-Agrosysteemkunde. Informatie over werkwijze en opbrengsten vrij moeilijk toegankelijk. Onderzoek naar de nawerking van N-bemestingsniveaus op veen. Bron: Bosch & te Velde, 1958. Onderzoek naar effecten van ontwatering van veengrasland. Bronnen: Boxem & Leusink, 1978; Schothorst, 1977; Hassink, 1995. Onderzoek naar effecten van diepe grondbewerking op droogtegevoelige veenweidegronden. Bronnen: Schothorst & Hettinga, 1980; Luten & Schothorst, 1983.. Onderzoek na 1990 1.. 2.. 34. Systeem van Aangepaste N-bemesting per Snede (SANS, 1992-1996): proeven op het proefbedrijf Zegveld (bosveen, Gt II en Gt III) en praktijkbedrijven op veengrond (type veen onbekend, vermoedelijk bosveen, Gt II en III). Bronnen: Hofstede et al, 1995; Hofstede, 1995 a, b, ongepubliceerde data Praktijkonderzoek ASG. Groeiverloopproef (2002 en 2003): 2 proefvelden op het proefbedrijf Zegveld (bosveen, Gt II en Gt III). Bron: ongepubliceerde data Praktijkonderzoek ASG. Alterra-rapport 965.

(35) 3. 4.. Nawerkingsproef (1991): 2 proefvelden op Zegveld (bosveen, Gt II en Gt III). Bron: database Praktijkonderzoek ASG NP-maaiproef (1998-2003): proefveld op Zegveld (bosveen, Gt II). Bron: ongepubliceerde data Praktijkonderzoek ASG.. In genoemde proeven waren objecten zonder N-bemesting opgenomen. De meeste proefvelden lagen op percelen die in het voorafgaande jaar voor wat betreft graslandgebruik en bemesting in de normale bedrijfsvoering opgenomen waren. Er zijn ook resultaten beschikbaar van proefvelden op beheersgrasland op veengrond. Deze zijn hier echter buiten beschouwing gelaten.. 4.3. Resultaten. 4.3.1. Onderzoek in de periode 1946-1980. PAW 970. Dit onderzoek is uitgevoerd in de periode 1964-1973 op 8 combinaties van grondsoort en vochttoestand (de Boer, 1966; Jagtenberg & de Boer, 1967; van Steenbergen, 1977). Doel van deze proefveldenserie was het effect te onderzoeken van de N-gift op de opbrengst en kwaliteit van gras in belangrijke graslandgebieden van het land. Voor het huidige onderzoek naar de NLV’s van veengronden zijn de volgende combinaties van grondsoort en vochttoestand van belang: (a) goed ontwaterd veen in Zuid-Holland, (b) nat veen in Zuid-Holland, (c) goed ontwaterd klei-op-veen in Zuid-Holland, (d) nat klei-op-veen in Zuid-Holland, en (e) wisselend vochtig klei-op-veen in Friesland. De vochttoestand van de geselecteerde locaties is in eerste instantie vastgesteld op basis van de botanische samenstelling van het grasland (vochtindicatoren). Per combinatie van grondsoort en vochttoestand werden 3 proefvelden aangelegd met N-trappen van 0, 100, 200, 300, 400 en 500 kg ha-1 jaar-1. Deze proefvelden lagen op goede graslandpercelen op praktijkbedrijven. Om te voorkomen dat door de combinatie van maaien en hoge N-giften de zodekwaliteit te veel achteruit zou gaan, roteerde het proefveld binnen het gekozen perceel. Daartoe werden binnen het perceel 5 sub-velden uitgezet die om de beurt een jaar voor het onderzoek werden gebruikt. In het zesde jaar werd dus weer hetzelfde sub-veld gebruikt als in het eerste. De niet-gebruikte sub-velden werden door het bedrijf gebruikt en kregen het graslandbeheer zoals dat op het bedrijf gebruikelijk was (bemesting met dierlijke mest en kunstmest, graslandgebruik). De Ntrappen werden dus elk jaar op een sub-perceel aangelegd waar mogelijk enige nawerking van het beheer in de voorgaande jaren was. Op het proefveld werd bij de lage N-niveaus de eerste snede bij 3000-4000 kg drogestof ha-1 geoogst en de volgende sneden bij ongeveer 1700 kg drogestof ha-1. Er werd dus ‘op stadium’ geoogst. Tabel 4.1 geeft een overzicht van de N-opbrengsten in het geoogste gras op de objecten die niet met N werden bemest. Op deze objecten is jaarlijks de botanische samenstelling bepaald (drooggewichtspercentages), in de eerste 5 jaar in de eerste snede en daarna in een snede die in de zomer werd geoogst. Met name in de zomer. Alterra-rapport 965. 35.

(36) was er vaak een klein aandeel vlinderbloemigen in de opbrengst. Dit was meestal witte klaver (Trifolium repens L.), maar soms ook rode klaver (Trifolium pratense L.) en rolklaver (Lotus corniculatus L.). Op de meeste proefvelden was het gemiddelde aandeel vlinderbloemigen in de drogestofopbrengst van de onbemeste veldjes < 3%; alleen op de velden 12 en 22 was het gemiddeld 6%. In Tabel 1 zijn de NLV-waarden in de laatste kolom gecorrigeerd voor de biologische N-binding door deze vlinderbloemigen. Dit is gedaan door de gemiddelde drogestofopbrengst van deze soorten uit te rekenen (uit het rekenkundig gemiddelde van de drooggewichtspercentages en de gemiddelde jaaropbrengst aan drogestof) en aan te nemen dat 100 kg drogestof van deze vlinderbloemigen 5 kg N bijdraagt aan de Nopbrengst. Dit is iets minder dan vaak voor witte klaver wordt gerapporteerd (Ennik, 1982; van der Meer & Baan Hofman, 1989), maar daarmee wordt rekening gehouden met het kleine aandeel andere vlinderbloemige soorten. Tevens is het mogelijk dat de N-binding op deze in het algemeen zure gronden (pH-KCl 4,3-5,1) door het ontbreken van effectieve stammen van Rhizobium trifolii minder is dan op gronden met een hogere pH waar onderzoek met vlinderbloemigen meestal wordt uitgevoerd. Tabel 4.1. NLV’s van grasland op veen en klei-op-veen in de periode 1964-1973. Gemiddeld over 10 jaar, met de laagste en hoogste waarden in die periode en gecorrigeerde waarden voor de bijdrage van vlinderbloemigen. Gegevens PAW 970 (van Steenbergen, 1977; database PRI-Agrosysteemkunde) Grondsoort. Vochttoestand1). Proefveld. NLV (kg ha-1 jaar-1) gemiddeld range gecorrigeerd4) 295 155-443 289 307 254-379 302 283 152-389 281. Veen (ZH). goed ontwaterd. 1 2 3. Veen (ZH). nat. 4 5 6. 185 253 204. 90-253 186-330 146-267. 176 238 192. Klei-op-veen (ZH). goed ontwaterd. 7/252) 8 9. 231 228 228. 178-290 186-262 181-326. 226 214 216. Klei-op-veen (ZH). nat. 10 11 12. 230 192 244. 200-314 117-275 134-373. 221 181 216. Klei-op-veen (Fr). wisselend. 22 292 200-445 260 233) 265 146-352 262 24 229 150-301 220 1) bij de selectie van de locaties beoordeeld op basis van de botanische samenstelling; tijdens het onderzoek bevestigd door grondwaterstandsmetingen; 2) na 2 jaar naar locatie 25 ‘verhuisd’; 3) alleen in de jaren 1964-1968; 4) gecorrigeerd voor biologische N-binding door vlinderbloemigen (zie tekst). Het NLV van goed ontwaterd veen in Zuid-Holland was duidelijk hoger dan dat van nat veen (tabel 4.1). Bij klei-op-veen in Zuid-Holland was er geen duidelijk effect van de ontwateringstoestand op de NLV-waarde, ondanks het feit dat er zowel in het voorjaar als in de zomer duidelijke verschillen in grondwaterstand tussen de goed ontwaterde en de natte locaties waren. De NLV-waarden van klei-op-veen in Friesland waren wat hoger dan die in Zuid-Holland. Deze gronden nemen wat. 36. Alterra-rapport 965.

(37) betreft ontwatering een middenpositie in tussen nat en goed ontwaterd (van Steenbergen, 1977). Op de meeste locaties waren er grote verschillen tussen jaren (zie de minimum- en maximum-waarden in tabel 4.1). Die verschillen gaan duidelijk samen met verschillen in neerslag in de maanden april t/m augustus. In tabel 4.2 zijn de NLV-waarden voor de verschillende combinaties van grondsoort en ontwateringstoestand gegeven in afhankelijkheid van de hoeveelheid neerslag in april t/m augustus (gemeten op een weerstation in de buurt van het proefveld). Tabel 4.2. Invloed van de hoeveelheid neerslag in april t/m augustus op het NLV van de 5 combinaties van grondsoort en ontwateringstoestand in PAW 970. NLV in kg N ha-1 jaar-1 (gemiddelden van de 3 proefvelden in de betreffende jaren). Indeling van de jaren op basis van Van der Meer, 1982 Proefvelden 1-3 4-6 7-9 10-12 22-24. Grondsoort en ontwateringstoestand goed ontwaterd veen nat veen goed ontwaterd klei-op-veen nat klei-op-veen klei-op-veen (Fr.). Hoeveelheid neerslag in de periode 1/4-31/8 zeer veel vrij veel vrij weinig 234 337 283 165 234 225 220 254 213 190 219 233 200 309 260. Uit tabel 4.2 blijkt dat voor alle combinaties van grondsoort en ontwateringstoestand het NLV het laagst was in de jaren met veel neerslag in de periode tussen 1 april en 31 augustus (1965 en 1966, met gemiddeld ongeveer 510 mm in die periode). In de meeste gevallen waren de NLV-waarden het hoogst in de jaren met een iets meer dan gemiddelde hoeveelheid neerslag in de betreffende periode (1968, 1969 en 1972, met gemiddeld 420 mm). In de vrij droge jaren (1964, 1967, 1970 en, 1971, met gemiddeld 290 mm in de betreffende periode), was het NLV op de goed ontwaterde gronden wat lager dan in de gemiddelde jaren en op de natte gronden ongeveer gelijk of iets hoger. Blijkbaar is in droge jaren de N-mineralisatie op goed ontwaterde veengronden geremd door vochtgebrek. (NB. In De Bilt was in de laatste 40 jaar de gemiddelde hoeveelheid neerslag tussen 1 april en 31 augustus ongeveer 310 mm; dus de periode 1964-1973 was aanzienlijk natter dan gemiddeld. Hierdoor was het NLV van de natte gronden in deze periode waarschijnlijk lager dan normaal). In figuur 4.1 zijn de NLV-waarden, die op de verschillende proefvelden in PAW 970 zijn bepaald, uitgezet tegen de gemiddelde grondwaterstand in de zomer (16 mei tot 31 augustus).. Alterra-rapport 965. 37.

(38) PAW 970 Veen (Z-H) 450 400. N opbrengst (kg ha-1 y-1). 350 300 250 200 150 100. normaal 50. nat. 0 0. 10. 20. 30. 40. 50. 60. 70. 80. gem. zom ergrondwaterstand (cm-mv). PAW 970 Klei op veen (Z-H) 450 400. N opbrengst (kg ha-1 y-1). 350 300 250 200 150. normaal. 100. nat 50 0 0. 10. 20. 30. 40. 50. 60. 70. 80. gem. zomergrondwaterstand (cm-mv). PAW 970 Klei op veen (Fr) 450 400. N opbrengst (kg ha. -1. -1. y ). 350 300 250 200 150 100. wisselend. 50 0 0. 10. 20. 30. 40. 50. 60. 70. 80. gem. zomergrondwaterstand (cm-mv). Figuur 4.1. Verband tussen de gemiddelde grondwaterstand in de zomer en het NLV op veen in Zuid-Holland (6 proefvelden), klei-op-veen in Zuid-Holland (6 proefvelden) en klei-op-veen in Friesland (3 proefvelden) in de periode 1964-1973. De dichte symbolen zijn de goed ontwaterde proefvelden, de open symbolen de natte (ZuidHolland) of de wisselend vochtige (Friesland). Bron: database PRI-Agrosysteemkunde. 38. Alterra-rapport 965.

(39) Uit figuur 4.1 blijkt dat het NLV op goed ontwaterd en nat veen meestal hoger was naarmate de gemiddelde grondwaterstand in de zomer dieper was. Dat geldt bij vergelijking van natte en goed ontwaterde locaties (resp. open en dichte symbolen), maar ook voor individuele locaties onder invloed van de weersomstandigheden (figuren niet opgenomen). Het voorgaande geldt niet voor klei-op-veen in ZuidHolland. Hier was geen duidelijk effect van de ontwateringstoestand op het NLV (vergelijk open en dichte symbolen). Op de natte locaties was het NLV in het algemeen iets hoger en op de goed ontwaterde locaties iets lager naarmate de gemiddelde grondwaterstand in de zomer lager was. Op klei-op-veen in Friesland was geen duidelijk effect van de gemiddelde grondwaterstand in de zomer. In tabel 4.3 wordt enige bodemkundige informatie van de proefvelden in ZuidHolland gegeven. Deze is afkomstig uit een intern rapport van Van Wallenburg & Domhof van de voormalige Stichting voor de Stiboka (Bodemkundige omschrijving van de N-proefvelden uit de PAW-serie 970, ongepubliceerd, 1974). Tabel 4.3. Bodemkundige informatie van de PAW-proefvelden in Zuid-Holland; nummers komen overeen met die in Tabel 1 Proefveld. Bodemkundig1); code. 1. Koopveen; hVb-II. 2. Koopveen met toemaakdek; ohVb-II Weideveen met toemaakdek; ohVb-II. 3. GHW/GL W2) 30/65 cm 35/70 cm 26/70 cm. 4 5. Koopveen; hVc-II Koopveen met toemaakdek; ohVb-II. 10/50 cm 8/65 cm. 6. Koopveen; ?. 9/50 cm. 25 8. Weideveen; kVk-II Weideveen; kVb-II. 25/75 cm 32/70 cm. 9. Waardveen; Rv01C-II. 27/67 cm. 10. Weideveen; pVb-II. 9/54 cm. Opmerkingen3) goed veraard kleiïg-veen tot venige klei (25 cm) op broekig veen goed veraarde venige-klei (30 cm) op broekigzeggeveen goed veraarde venige-klei (35 cm) op broekigzeggeveen veraard kleiïg-veen (15 cm) op zeggeveen veraarde venige klei (20 cm) op kleiïg broekveen, al dan niet met tussenlaagje grijze, humusrijke zware klei veraard kleiïg-veen (28 cm) op weinig gestructureerd kleiïg-veen tot veen humusrijke klei (35 cm) op bosveen humusrijke, zware, stugge klei (35 cm) op bosveen; perceel is waarschijnlijk ooit bouwland geweest humusrijke tot humeuze zware klei (35-40 cm) op veen die overgaat in grijze ‘half gerijpte’ klei. humusrijke tot venige klei (30 cm) op broekveen 11 Weideveen; kVk-II 14/54 cm humusrijke zware klei (25 cm) op bosveen 12 Waardveen; kVb-II 13/58 cm humusrijke zware klei (25-35 cm) op broekig veen 1) bodemkundige benaming volgens het bodemclassificatiesysteem van Stiboka (1966); 2) gemiddeld hoogste en laagste grondwaterstand, bepaald door in de periode 1964-1971 jaarlijks een gemiddelde van de hoogste en laagste gemeten grondwaterstanden vast te stellen; 3) uit notitie van C. van Wallenburg & J. Domhof, Stiboka, 1974. Alterra-rapport 965. 39.

(40) CI 203. In de periode tussen 1945 en 1980 is veel onderzoek uitgevoerd naar de productiviteit van grasland in de belangrijkste graslandgebieden. De grote proefveldenserie CI 203 had ten doel om informatie te verzamelen over de productiviteit van verschillende typen grasland, zoals die toen voorkwamen onder invloed van standplaatsfactoren als grondsoort, ontwatering en vochtvoorziening, bodemvruchtbaarheid en graslandgebruik (Jagtenberg, 1961; Kop, 1961; Jagtenberg, 1962; Jagtenberg, 1963; van Steenbergen, 1967; van Steenbergen, 1969). In dit onderzoek is op een groot aantal locaties, waaronder 10 op veen, in de jaren 19451963 de graslandopbrengst bepaald. De opbrengstbepaling vond steeds plaats op een deel van het uitgekozen perceel dat in de voorgaande jaren normaal binnen het bedrijf werd gebruik (bemesting, graslandgebruik). De opbrengst werd standaard bepaald bij een bemesting van 60 kg P2O5, 120 kg K2O en 70 kg N ha-1 jaar-1 (30 kg ha-1 op de eerste snede en 10 kg ha-1 op de sneden 2, 3, 4 en 5). De opbrengst werd in de eerste jaren bepaald op een afgerasterd stuk van 1 are en later onder 4 kooien van 4,20 m x 1,20 m per perceel (Jagtenberg, 1961). In dit onderzoek werden dus geen graslandopbrengsten bepaald op objecten die niet met N waren bemest. Daarom zijn de bepaalde N-opbrengsten gecorrigeerd voor de gegeven N (tabel 4.4). Hierbij is aangenomen dat op de natte locaties 30% van de gegeven N in het gras werd geoogst en op de vrij goed ontwaterde locaties 50% (van der Meer & van Uum-van Lohuyzen, 1986). Nat waren de locaties 106, 116, 147, 154, 261, 281 en vrij goed ontwaterd de locaties 239, 244, 264 en 296 (Kop, 1961). Deze indeling is waarschijnlijk op basis van de botanische samenstelling van het grasland gemaakt. Op basis van de gemiddelde zomergrondwaterstand zijn de locaties 106, 116, 147, 154 en 281 nat (resp. 46, 18, 45, 39 en 48 cm beneden maaiveld) en de locaties 239, 244, 261, 264 en 296 vrij goed ontwaterd (resp. 65, 68, 60, 62 en 87 cm beneden maaiveld). Ook op deze proefvelden kwamen kleine hoeveelheden vlinderbloemigen voor. Dit was meestal witte klaver, met soms kleinere hoeveelheden rode klaver, moerasrolklaver (Lotus uliginosus Schk.), vogelwikke (Vicia cracca L.) en moeraslathyrus (Lathyrus paluster L.). Evenals voor PAW 970 is hier uitgegaan van een bijdrage van de vlinderbloemigen aan de N-opbrengst van 5 kg N per 100 kg drogestof. Op de meeste locaties was het aandeel vlinderbloemigen in de drogestofopbrengst gemiddeld < 3%; alleen op de locaties 116 en 296 was het gemiddeld ongeveer 9%.. 40. Alterra-rapport 965.

(41) Tabel 4.4. NLV-waarden van grasland op 10 veengronden in de proefveldenserie CI 203 Veld. Regio1). BodemNLV (kg N ha-1 jaar-1) code2) gemiddeld range gecorrigeerd3) gecorrigeerd4) 106 GFD pVc-II 278 222-382 257 242 116 GFD pVc-II 216 168-291 195 159 147 GFD ? 248 176-432 227 225 154 GFD ? 237 184-403 216 207 239 ZH ohVb-II 320 226-432 285 270 244 ZH pVb-II 318 190-397 283 276 261 ZH pVb-II 285 227-344 264 258 264 ZH kVr-II 271 179-405 236 230 281 ZH pVb-II 288 186-366 267 254 296 ZH ? 269 147-341 234 192 1) GFD: Groningen, Friesland, Drente; ZH: Zuid-Holland; 2) vastgesteld door Alterra, op basis van de door PRI verstrekte coördinaten; II is de grondwatertrap3) gecorrigeerd voor de N-gift van 70 kg ha-1 jaar-1; 4) gecorrigeerd voor de N-binding door de vlinderbloemigen (zie tekst). De gecorrigeerde NLV-waarden (laatste kolom tabel 4.4) zijn voor de ontwaterde veengronden in CI 203 iets lager dan in PAW 970 (laatste kolom tabel 4.1). Voor de natte gronden zijn er geen duidelijke verschillen.. Na-effect van N-niveaus. Doel van dit onderzoek was de nawerking te bepalen van N-bemestingsniveaus in voorgaande jaren (Bosch & te Velde, 1958). Daartoe werden in 1950 t/m 1955 de NLV-waarden bepaald op een object met een geringe N-gift (A: 50-60 kg ha-1 jaar-1) in 1947-1949 en op een object met een matige N-gift (B: 200 kg N ha-1 jaar-1 als KAS en C: idem als chilisalpeter). Dit leverde de volgende resultaten op: NLV object A: 291 (range: 222-382) kg N ha-1 jaar-1 NLV object B: 279 (range: 191-342) kg N ha-1 jaar-1 NLV object C: 289 (range: 241-343) kg N ha-1 jaar-1 Er was dus op deze veengrond geen effect van het N-niveau in de voorgaande jaren. Dat is een belangrijk gegeven omdat in de proefveldenseries PAW 970 en CI 203 het NLV steeds werd bepaald op praktijkpercelen die in voorgaande jaren door het betreffende bedrijf waren beheerd en dus ook wat betreft N-niveau een verschillende voorbehandeling hadden gehad.. Effecten van ontwatering. Doel van dit onderzoek was het vergelijken van de bruto- en netto-productie en aspecten als berijdbaarheid/draagkracht van grasland op veengrond bij een normaal en verlaagd slootwaterpeil. Het is uitgevoerd onder praktijkomstandigheden op de Proefboerderij Zegveld (Boxem & Leusink, 1978). De slootpeilen en verdere voorzieningen zijn aangelegd in het winterhalfjaar 1968/1969 en waren ongeveer 25 en 75 cm beneden maaiveld. Het NLV bij deze slootwaterpeilen is in de jaren 19701975 op maaiproefvelden bepaald (tabel 4.5). In dit grasland kwamen geen vlinderbloemigen voor (Boxem & Leusink, 1978).. Alterra-rapport 965. 41.

(42) Tabel 4.5. Invloed van het slootwaterpeil op het NLV en de gemiddelde zomergrondwaterstand (16 mei t/m 31 augustus) van grasland op de Proefboerderij Zegveld. De NLV-waarden zijn berekend uit afgeronde ruweiwitopbrengsten; de gemiddelde zomergrondwaterstanden uit wekelijkse metingen jaar 1970 1971 1972 1973 1974 1975 Gemiddeld. NLV (kg N ha-1 jaar-1) verlaagd peil normaal peil 416 352 400 352 528 272 400 336 400 352 400 288 424. 325. Zomergrondwaterstand (cm –mv) verlaagd peil normaal peil 78 66 77 62 61 40 82 62 83 58 83 58 77. 58. Uit tabel 4.5 blijkt dat het object met het slootpeil van 25 cm beneden maaiveld in de meeste jaren toch vrij lage gemiddelde grondwaterstanden in de zomer had (vergelijk met veen in figuur 4.1). Uitzondering was 1972, het enige jaar in deze periode met een vrij natte zomer. Verder valt op dat het grote verschil in slootwaterpeil maar een betrekkelijk klein verschil in gemiddelde zomergrondwaterstand teweeg bracht. Dat lijkt echter in de loop der jaren wat groter te worden. De verlaging van het slootwaterpeil verhoogde het NLV gemiddeld met ongeveer 100 kg N ha-1 jaar-1, dat is ongeveer 50 kg N ha-1 jaar-1 per 10 cm verlaging van de gemiddelde grondwaterstand in de zomer (tabel 4.5). Opmerkelijk is dat bij het verlaagde slootpeil de hoogste N-opbrengst werd gemeten in het jaar met de hoogste gemiddelde zomergrondwaterstand (1972, vrij natte zomer). Bij het normale peil was dit het geval bij de diepste gemiddelde zomergrondwaterstand. Dit komt overeen met de informatie in tabel 4.2. Schothorst (1977) heeft resultaten van bovengenoemd onderzoek op de Proefboerderij Zegveld en van vergelijkbaar onderzoek te Bleskensgraaf en Hoenkoop gebruikt in een analyse van de effecten van verlaging van het slootpeil op de inklinking van veengronden. Daarbij vond hij voor de aanwezige slootpeilen, die varieerden van 20-100 cm beneden maaiveld, een vrij goed lineair verband tussen de diepte van het slootpeil en het NLV op het aangrenzende grasland. Hij stelde dit verband vast op basis van de resultaten van 1970 t/m 1974 te Zegveld en 1973 en 1974 te Bleskensgraaf en Hoenkoop. Hassink (1995) heeft deze resultaten en die van enkele andere proefvelden gebruikt in zijn studie naar het N-leverend vermogen van veengronden onder invloed van de ontwateringstoestand. Hij kwam hierbij tot de volgende relatie: NLV = 188,8 + 3,1 * gemiddeld laagste grondwaterstand (cm –mv). (1). Bij deze formule is echter niet aangegeven wat met het begrip ‘gemiddeld laagste grondwaterstand’ wordt bedoeld. In de bodemkunde wordt de gemiddeld laagste grondwaterstand (GLG) berekend door jaarlijks het gemiddelde van de 3 laagste grondwaterstanden (LG3) uit halfmaandelijkse waarnemingen vast te stellen en dan over tenminste 8 jaar het gemiddelde van die LG3’s te berekenen (ten Cate et al., 1995). Vergelijking van de publicaties van Hassink (1995) en Schothorst (1977) leert echter dat Hassink voor de resultaten van het onderzoek te Zegveld, Bleskensgraaf. 42. Alterra-rapport 965.

(43) en Hoenkoop de ‘gemiddeld laagste grondwaterstand’ gelijk gesteld heeft aan het slootpeil. Uit de gedetailleerde grondwaterstandsgegevens van het onderzoek op de Proefboerderij Zegveld (Boxem & Leusink, 1978), blijkt dat deze aanname onjuist is. Bij het slootpeil van 25 cm beneden maaiveld was de LG3 (gemiddelde van de 3 laagste halfmaandelijkse grondwaterstanden in het hydrologisch jaar april t/m maart) in 1970 t/m 1974 gemiddeld ongeveer 40 cm lager dan het slootpeil en bij het slootpeil van 75 cm beneden maaiveld ongeveer 12,5 cm. Vooral bij het hoge slootpeil week de gemiddelde laagste grondwaterstand dus sterk af van het slootwaterpeil en deze afwijking verschilde van jaar tot jaar door verschillen in de hoeveelheid en verdeling van de neerslag in de zomer.. Effecten van diepe grondbewerking. Doel van het onderzoek was het effect te bepalen van profielbewerking op de productie van grasland op droogtegevoelige veenweidegronden (Schothorst & Hettinga, 1980; Luten & Schothorst, 1983). Het onderzoek van Schothorst & Hettinga werd uitgevoerd op een waardveengrond (code 1kVc, Gt IIa) ten Noordoosten van Ossenzijl. Het profiel van deze grond werd door de onderzoekers als volgt omschreven: zware grijze kalkloze knippige klei (20 cm) op zwarte venige gruislaag (20-30 cm) op vast matig verweerd zeggeveen (30-60 cm) op bruin weinig verweerd zeggeveen. De bovengrond van het perceel had bij de start van het onderzoek een pH-KCl van ongeveer 4,15; het zeggeveen in de ondergrond had een pH 3,0 of lager en was volgens de onderzoekers niet beworteld. Het verslag van dit onderzoek geeft geen informatie over de botanische samenstelling van het grasland. Het is echter niet aannemelijk dat er op een dergelijk zure veengrond vlinderbloemigen voorkwamen. De profielbewerkingen en de bekalking met schuimaarde (30 ton ha-1, waardoor de pH van de bovengrond steeg tot 6,1) werden uitgevoerd in het najaar van 1975. Tabel 4.6 geeft de NLV’s van de verschillende objecten. Tabel 4.6. Effect van profielbewerking op het NLV van een droogtegevoelige veengrond in Noordwest Overijssel. Bron: Schothorst & Hettinga, 1980 Proefobject Onbewerkt Bewerkt tot 30 à 40 cm Idem + schuimaarde. 1977 273 253 249. NLV (kg N ha-1 jaar-1) in: 1978 381 238 288. 1979 385 323 311. De NLV’s op deze grond waren opmerkelijk hoog (tabel 4.6). De op het proefveld geregistreerde neerslaghoeveelheden in de periode 1 april t/m 31 augustus waren in deze jaren resp. 327, 153 en 366. In de droge voorzomer van 1978 is het hele proefveld bevloeid, waardoor ook in dit jaar de vochtvoorziening vrij goed is geweest. Uit tabel 4.6 blijkt dat bewerking van het profiel een negatief effect op het NLV had. Bekalking met schuimaarde verlaagde de N-opbrengst van de eerste snede en verhoogde die van latere sneden, waardoor het effect op het NLV beperkt was. In onderzoek op schalterveen (geen nadere aanduiding beschikbaar) te Spangenburg werd diepe grondbewerking uitgevoerd om de gevoeligheid voor droogte en ongelijkmatige indroging en zakking te verminderen (Luten & Schothorst, 1983;. Alterra-rapport 965. 43.

(44) Woldring, persoonlijke mededeling). De grondbewerkingen zijn waarschijnlijk in 1977 uitgevoerd, terwijl in 1978-1980 opbrengsten zijn bepaald. De gemiddelde NLV’s in 1978, 1979 en 1980 waren resp. 236, 174 en 134 kg N ha-1 jaar-1. Er is geen verklaring gevonden voor de daling van het NLV in de loop van dit onderzoek. Gemiddeld waren de NLV’s na diepe grondbewerking iets lager dan op het ‘onbehandelde’ (licht geëgaliseerde) object. In onderzoek op een klei-op-veengrond te ’s Heerenbroek, die bij uitdroging sterk scheurt en daarna moeilijk vocht opneemt, verlaagde diepe grondbewerking het NLV aanzienlijk (Luten & Schothorst, 1983; Woldring, persoonlijke mededeling). Gemiddeld over 2 jaar (1980 en 1981) was het NLV van het onbehandelde object 198 kg N ha-1 jaar-1 en van de behandelde objecten 154 kg N ha-1 jaar-1.. 4.3.2 Onderzoek na 1990. Proefboerderij Zegveld en omgeving SANS '92-'96 Naw erk '91 groeiverloop '02-'03 Npmaai '98-'03. NLV 500 400 300 200 100 0 0. 25. 50 75 100 125 gemiddelde grondwaterstand zomer, cm - mv. Figuur 4.2. Effect van de gemiddelde grondwaterstand in de zomer (16 mei t/m 31 augustus) op de N-opbrengst op onbemeste velden (NLV) in veldproeven op veengrond in de regio Zegveld. Onderzoek na 1990. In figuur 4.2 is de relatie tussen de gemiddelde grondwaterstand in de zomer en het NLV weergegeven van de veldproeven die na 1990 op of in de omgeving van de Proefboerderij Zegveld zijn uitgevoerd. Op de SANS-proefvelden is de grondwaterstand vastgelegd op basis van metingen. Voor de NP-maaiproef en de groeiverloopproef is een inschatting gemaakt van de grondwaterstand op basis van een nabijgelegen proefveld waar de grondwaterstand wekelijks werd bepaald. Voor de nawerkingsproef is de grondwaterstand geschat op basis van de grondwatertrap.. 44. Alterra-rapport 965.

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

De geschiedenis van de joodse gelijkberechtiging ten tijde van de Bataafse Repu- bliek en de Franse tijd zijn vaker onderwerp van studie geweest (Wallet geeft op pagina 81-82 van

Zo geen verbetering ferritine na 3m + Hb weerslag (onder normaalwaarden labo) doorverwijzing internist voor IV Fe. B12: Initieel

Uit vorenstaande berekening kan worden afgeleid dat het arbeidsin- komen uit de snijgroenteelt, bij de 2-jarige teelt en met name wanneer deze met centrale sortering

The likelihood-ratio is the probability of the score given the hypothesis of the prose- cution, H p (the two biometric specimens arose from a same source), divided by the probability

Aileen bij de plaatsen uit het dagverhaal (voor voiledigheid kan niet worden ingestaan) is de bron vermeld, in de andere gevailen is met het jaartal

Er zijn in onze dagen mannen van wetenschap, die een ernstige studie van de spiritistiese verschijnselen hebben gemaakt, en die wel tot de gevolgtrekking zijn

Een uitgebreide brochure “De Kuil” ( http://edepot.wur.nl/115759 ) van het Louis Bolk Instituut geeft daarvoor een heldere instructie. Maar ook in het boek “Bodemsignalen” staat een

Stadium 2 (optimale rijpheid): Het bloemscherm is opgebouwd uit goed ontwikkelde bloemknopjes waarvan de kelkblaadjes duidelijk te onderscheiden zijn.. De bloem- knopjes vormen