• No results found

De invloed van VoorZorg op de spraak-taalontwikkeling van tweejarige kinderen : het verschil in spraak-taalontwikkeling tussen de tweejarige kinderen uit het VoorZorg programma vergeleken met de controlegroep

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "De invloed van VoorZorg op de spraak-taalontwikkeling van tweejarige kinderen : het verschil in spraak-taalontwikkeling tussen de tweejarige kinderen uit het VoorZorg programma vergeleken met de controlegroep"

Copied!
40
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

De Invloed van VoorZorg op de Spraak-Taalontwikkeling van Tweejarige Kinderen Het verschil in spraak-taalontwikkeling tussen de tweejarige kinderen

uit het VoorZorg programma vergeleken met de controlegroep

Masterscriptie Opvoedingsondersteuning Pedagogische en Onderwijskundige Wetenschappen Universiteit van Amsterdam E. Vrolijk, 11053313 Begeleiding: mw. dr. F. B. van Rooij Tweede beoordelaar: mw. J. Weeland, M.Sc Amsterdam (juni, 2016)

(2)

Inhoudsopgave

Abstract ... 4

De Invloed van VoorZorg op de Spraak-Taalontwikkeling van Tweejarige Kinderen ... 5

Spraak-taalontwikkeling vroeglinguale fase ... 5

Voorspellers vertraagde spraak-taalontwikkeling ... 6

VoorZorg ... 8 Methode ... 10 Design ... 10 Procedure ... 10 RCT ... 10 Substudie ... 11 Interventie ... 12 Participanten ... 13 Powerberekening ... 14 Meetinstrumenten ... 14 Van Wiechenschema ... 14 Doorverwijzing ... 15 Evaluatie in kindvolgsysteem ... 15 Analyse ... 15 Resultaten ... 17 Beschrijvende analyse ... 17 Spraak-taalontwikkeling ... 18 Sekse ... 20 Discussie ... 20 Referenties ... 27

(3)

Bijlagen ... 34 Figuur 1 ... 34 Figuur 2 ... 35 Figuur 3 ... 36 Tabel 1 ... 37 Tabel 2 ... 38 Tabel 3 ... 39 Tabel 4 ... 40

(4)

Abstract

The Influence of VoorZorg on the Speech-Language Development of Two-Year-Old Children The purpose of the current qualitative and quantitative study was to investigate whether 67 two-year-old Amsterdam children from the VoorZorg group and the control group from the larger RCT to VoorZorg differ in their speech-language development and to explore if gender will affect this development. Both groups were compared on their Van Wiechenscore,

whether or not to refer to speech therapy and the qualitative evaluations about their speech-language development. The groups did not differ significantly from each other on all the variables. Gender affects speech-language development in the VoorZorg group. The findings suggest that the intervention VoorZorg has no influence on the speech-language development from the two-year-old Amsterdam children and that gender affects the speech-language development in the VoorZorg group.

(5)

De Invloed van VoorZorg op de Spraak-Taalontwikkeling van Tweejarige Kinderen

"De grenzen van mijn taal zijn de grenzen van mijn wereld." De Oostenrijks – Engelse filosoof Ludwig Wittgenstein verwoordde in 1922 met deze uitspraak het belang van spraak en taal. Spraak en taal lijken de basis te zijn voor de ontwikkeling van de eigen toekomst, want zonder taal kun je niet communiceren met de wereld om je heen (Berk, 2009). Voor deze basis doorloopt een kind doorgaans vier fasen: de prelinguale (nul tot een jaar:

brabbelen) en vroeglinguale fase (een tot tweeënhalf jaar: leren praten), de differentiatiefase (tweeënhalf tot vijf jaar: vaardigheden uitbouwen) en de voltooiingsfase (vijf tot negen jaar: verfijnen) (Huizenga & Robbe, 2009; Woolfolk, Hughes, & Walkup, 2008). Binnen deze fasen van spraak-taalontwikkeling kan een kind zich ontwikkelen op zes niveaus: fonologisch (uitspraak), morfologisch (opbouw van woorden), syntactisch (volgorde van woorden), semantisch (betekenis), pragmatisch (gebruik) en orthografisch (spelling) (Huizenga & Robbe, 2009). Dit onderzoek richt zich op tweejarige kinderen, wat verband houdt met de vroeglinguale fase.

Spraak-taalontwikkeling vroeglinguale fase

In de vroeglinguale fase gaat het brabbelen vanuit de prelinguale fase in eerste instantie over op aan de context gebonden woorden (Gillis & Schaerlakens, 2000). Een kind zegt bijvoorbeeld bal bij alles wat met een rond voorwerp te maken heeft. Het woord wordt in deze fase nog niet correct uitgesproken: ‘ba’. Wanneer het kind na verloop van tijd

klankencombinaties kan uitspreken begint de éénwoordfase gemiddeld genomen vanaf het eerste levensjaar. In deze fase heeft een woord de status van een hele zin. Bal staat voor ‘Daar ligt een bal’. Een half jaar na deze fase gaan kinderen doorgaans woorden combineren: de meerwoordfase gaat van start waarin ook de volgorde van woorden en het leren van de grammatica een rol gaan spelen. Naast deze ontwikkeling maakt ook de woordenschat een

(6)

groei door in de vroeglinguale fase. Kinderen gaan woorden begrijpen zonder verdere aanwijzing en kunnen eenvoudige opdrachten uitvoeren (Huizenga & Robbe, 2009).

In de vroeglinguale fase ontwikkelt het kind zich op het fonologische, syntactische en semantische niveau, maar deze ontwikkeling loopt niet voor ieder kind gelijk (Verrips & Dekkers, 2002). Alhoewel de vroeglinguale fase een aanduiding van de gemiddelde

ontwikkeling in een bepaalde leeftijdsgroep is, kan een kind beduidend achterblijven in zijn spraak-taalontwikkeling ten opzichte van leeftijdsgenoten. In dat geval is er sprake van een vertraagde spraak-taalontwikkeling, bijvoorbeeld als een tweejarig kind nog in de

éénwoordfase zit (Berk, 2009). In Nederland heeft 5-15% van de kinderen een vertraagde spraak-taalontwikkeling (Cox, Nannes, & Schulte, 2011).

Voorspellers vertraagde spraak-taalontwikkeling

Door de eeuwen heen hebben verschillende theoretici zich beziggehouden met de spraak-taalontwikkeling (Berk, 2009; Woolfolk et al., 2008). Aanvankelijk werd gedacht dat ieder kind een natuurlijke aanleg zou hebben om zich de regels met betrekking tot spraak en taal eigen te maken. Dit werd later tegengesproken door aan te tonen dat stimulering tot communicatie vanuit de omgeving onontbeerlijk is voor de ontwikkeling van taal, ook wel het taalaanbod genoemd: kinderen die nooit in aanraking komen met taal (‘wolfskinderen’), zullen nooit leren spreken (Candland, 1996). Tegenwoordig blijkt dat zowel kind- en

ouderkenmerken als ook de bredere context waarin een kind opgroeit belangrijke voorspellers zijn voor de spraak-taalontwikkeling van het kind (Berk, 2009; Bronfenbrenner, 1977). Temperament is bewezen als voorspeller voor de spraak-taalontwikkeling van het kind: een moeilijk temperament van het kind leidt tot verminderde aandachtregulatie, wat een negatieve invloed kan hebben op de spraak-taalontwikkeling (Salley & Dixon, 2007). Ook verzwakte sociale interactievaardigheden van een 14 maanden oud kind, zoals niet met een ander kind kunnen spelen met één voorwerp, zijn sterk geassocieerd met een vertraagde

(7)

spraak-taalontwikkeling van het kind bij 18 en 30 maanden (Laakso, Poikkeus, Eklund, & Lyytinen, 1999). Een slecht kortetermijngeheugen, waardoor woorden uit de omgeving minder goed worden onthouden door het kind, is gerelateerd aan problemen met de

spraak-taalontwikkeling (Van Daal, Verhoeven, & Van Balkom, 2009). Daarnaast is

terughoudendheid, waardoor het gedrag wordt geremd en kinderen woorden die zij wel kennen niet durven uit te spreken, gerelateerd aan een vertraagde spraak-taalontwikkeling (Watts et al., 2014). Ook sekse zou voorspellend kunnen zijn voor de

spraak-taalontwikkeling: meisjes zouden ‘taliger’ zijn dan jongens, maar empirisch bewijs met betrekking tot de invloed van sekse is inconsistent (Schaadt, Hesse, & Friederici, 2015; Williams, Meredith-Duliba, McWilliams, & Osipowicz, 2015). Tevens blijkt dat een verminderde aandachtregulatie van de moeder gerelateerd is aan een verminderde expressie van het vocabulaire van het kind (Sung & Hsu, 2009). Dit wil zeggen dat minder aandacht en tijd van de moeder om het leerproces aan te moedigen en hier actief betrokken bij te zijn leidt tot een kleiner vocabulaire van het kind. Tot slot heeft de moeder, en de bredere context, nog een invloed op de spraak-taalontwikkeling van haar kind. Meerdere studies hebben

aangetoond dat de blootstelling aan de hoeveelheid woorden thuis gerelateerd is aan de ontwikkeling van het vocabulaire van het kind op zowel één-, twee- als driejarige leeftijd (Brady, Thiemann-Bourgue, Fleming, & Matthews, 2013; Keown, Woodward, & Field, 2001; McNally & Quigley, 2014; Shimpi, Fedewa, & Hans, 2012; Song, Spier, & Tamis-Lemonda, 2014; Sung & Hsu, 2009). Door minder blootstelling aan de hoeveelheid woorden thuis ontstaat een verminderde verbale stimulatie vanuit de moeder en is de interactie tussen moeder en kind beperkt, waardoor een vertraagde spraak-taalontwikkeling kan ontstaan (Keown et al., 2001).

Met name kinderen van moeders met een lage sociaaleconomische status (SES), psychopathologie, alleenstaand ouderschap, drugsgebruik en/of minder materiële en sociale

(8)

bronnen hebben kans op een vertraagde spraak-taalontwikkeling, omdat deze factoren kunnen leiden tot een beperkte interactie tussen moeder en kind (De Falco et al., 2014; Haabrekke et al., 2015; Mollborn & Dennis, 2012; Vernon-Feagans, Garrett-Peters, Willoughby, & Mills-Koonce, 2012). De genoemde factoren komen veel voor bij jonge moeders: zij scoren in vergelijking tot ‘gewone’ moeders dan ook minder goed op taaluitdrukking en taalbegrip (Mollborn & Dennis, 2012). Het is van belang om jonge moeders te ondersteunen in het stimuleren van de taalontwikkeling van hun kind, want een vertraagde spraak-taalontwikkeling resulteert doorgaans in meer moeite met lezen, schrijven, aandacht en interactie met leeftijdsgenoten (Moreno, 2015). Ook vroegtijdig schoolverlaten vanwege leerproblemen en een onderwijsachterstand kunnen gevolgen zijn van een vertraagde spraak-taalontwikkeling, wat vervolgens kan leiden tot lagere baankansen in de toekomst (Moreno, 2015). De genoemde voorspellers en veroorzakers voor, en uitkomsten van een vertraagde spraak-taalontwikkeling staan samengevat weergegeven in Figuur 1.

VoorZorg

Een voorbeeld van ondersteuning aan jonge moeders is het programma VoorZorg, wat zich richt op de opvoeding, leefstijl, gezondheid en de ontwikkeling van het kind (Mejdoubi et al., 2015; Olds, 2006). Tijdens deze interventie krijgen moeders jonger dan 25 jaar

ondersteuning vanaf hun zwangerschap totdat hun kind twee jaar oud is door middel van 60 huisbezoeken. In de huisbezoeken komt onder andere de rol van de moeder als opvoeder in de verzorging van en interactie met het kind aan bod, waarin kennis wordt overgebracht over de communicatieve signalen van baby’s en dreumesen. Tevens wordt de belangstelling voor het spelen met het kind vergroot, waardoor de interactie en de cognitieve ontwikkeling

gestimuleerd wordt.

VoorZorg is gebaseerd op de Amerikaanse interventie The Nurse Family Partnership (NFP) (Olds, Henderson, Tatelbaum, & Chamberlin, 1986a). Resultaten uit verschillende

(9)

Randomized Controlled Trials (RCTs) vanuit Amerika laten zien dat de moeders die

meededen aan de interventie onder andere meer sociale steun ervoeren vanuit hun omgeving, minder vaak naar de eerste hulp gingen voor verwondingen van hun kind, minder vaak hun kind mishandelden of verwaarloosden en minder opeenvolgende zwangerschappen hadden (Kitzman et al., 1997; Olds et al.,1986a; Olds, Henderson, Tatelbaum, & Chamberlin, 1986b). Tot nog toe is bewezen dat deze effecten langdurig zijn, tot en met het twintigste levensjaar van het kind en bovendien zijn deze resultaten gevonden bij vrouwen met verschillende etnische achtergronden, van zowel het platteland als uit de stad (Olds et al., 2014). Daarnaast toont een andere RCT aan dat de kinderen van de moeders uit de VoorZorggroep onder andere minder internaliserende gedragsproblemen hadden op twaalfjarige leeftijd en minder in aanraking kwamen met de politie en middelengebruik, dan de kinderen uit de controlegroep (Kitzman et al., 2010). Met betrekking tot de spraak-taalontwikkeling is in Amerika een RCT uitgevoerd waaruit bleek dat kinderen uit gezinnen die deelnamen aan VoorZorg bij 21

maanden oud minder kans hadden op een vertraagde spraak-taalontwikkeling dan kinderen uit de controlegroep (Olds et al., 2002). Dit effect is ook op negenjarige leeftijd aanwezig (Olds et al., 2004; Olds et al., 2013).

In Nederland is een RCT uitgevoerd naar het effect van VoorZorg waaruit bleek dat de moeders die meededen aan VoorZorg minder vaak rookten, langer borstvoeding gaven, minder partnergeweld ervoeren en hun kind minder vaak mishandelden, ten opzichte van de moeders uit de controlegroep (Mejdoubi et al., 2013a; Mejdoubi et al., 2013b; Mejdoubi et al., 2015). Bovendien hadden de kinderen van de moeders uit de VoorZorggroep minder

internaliserende gedragsproblemen (Mejdoubi et al., 2015). In Nederland is geen onderzoek uitgevoerd naar het effect van VoorZorg op de spraak-taalontwikkeling van kinderen. Om deze reden wordt in dit onderzoek de volgende onderzoeksvraag beantwoord: ‘‘Is er een verschil in spraak-taalontwikkeling tussen de VoorZorggroep en de controlegroep van de

(10)

RCT naar VoorZorg bij tweejarige kinderen?’’. Op basis van de studie naar NFP van Olds en collega’s (2002) wordt verwacht dat ook in Nederland een effect van VoorZorg op de spraak-taalontwikkeling wordt gevonden. Dit effect zal naar verwachting kleiner zijn dan in

Amerika, omdat de care as usual voor de controlegroep in Amerika geen zorg betreft en voor de controlegroep in Nederland betreft dit enige zorg door gestructureerde bezoeken aan het consultatiebureau (Mejdoubi et al., 2011).

Om meer consistentie in de literatuur te creëren met betrekking tot de invloed van sekse op de spraak-taalontwikkeling wordt een explorerende vraag beantwoord in dit

onderzoek: ‘‘Bestaat een verschil in spraak-taalontwikkeling tussen de jongens en meisjes uit de VoorZorggroep en de controlegroep?’’. Gezien de inconsistentie in de literatuur hierover kan geen betrouwbare verwachting worden opgesteld.

Methode Design

Dit onderzoek was een substudie van een grotere single-blind, parallel-group RCT naar VoorZorg (Mejdoubi et al., 2015, Trial Register NTR854). De substudie betrof dossieronderzoek aangaande regio Amsterdam, waar de ethische commissie van de Vrije Universiteit Amsterdam toestemming voor heeft gegeven. De Amsterdamse kinderen uit deze substudie maakten deel uit van de grotere RCT naar VoorZorg. In het kader van een 24 maanden consult op het consultatiebureau werden de spraak-taalgegevens van deze kinderen uit het kindvolgsysteem van de GGD, Kidos, gehaald op het moment dat het kind destijds twee jaar oud was. Deze leeftijd werd tevens gebaseerd op het onderzoek van Olds en collega’s (2002).

Procedure

RCT. In 2007 werden uit de regio’s Alkmaar, Amsterdam, Assen, Breda, Meppel, Rotterdam, Tilburg, Utrecht en Zaandam ongeveer 1000 vrouwen benaderd door onder andere

(11)

verloskundigen, gynaecologen en artsen, maar ook door bijvoorbeeld het Leger des Heils dat de ‘meiden van de straat’ kende. De vrouwen die toestemming gaven om mee te doen aan VoorZorg moesten door een selectieprocedure van twee screeningsfasen. In de eerste

screeningsfase moesten de vrouwen voldoen aan vijf criteria die ook gebruikt werden in NFP (Mejdoubi et al., 2011): (1) jonger dan 26 jaar, (2) een laag opleidingsniveau, (3) voor de eerste keer zwanger, (4) maximaal 28 weken zwanger en (5) enig begrip van de Nederlandse taal. Vrouwen die aan alle criteria voldeden gingen naar de tweede screeningsfase waarin door VoorZorgverpleegkundigen werd beoordeeld of de vrouwen aan minstens één van de negen volgende risicofactoren voldeden: (1) alleenstaand, (2) een geschiedenis van huiselijk geweld, (3) psychosociale symptomen, (4) ongewenste zwangerschap, (5) financiële

problemen, (6) moeilijkheden met huisvesting, (7) geen opleiding, (8) alcoholgebruik en/of (9) drugsgebruik. Na deze selectieprocedure bleven 460 vrouwen over voor deelname aan de RCT. Deze vrouwen werden gestratificeerd op basis van etniciteit en regio, waarna zij random werden toegewezen aan de VoorZorggroep of de controlegroep door een onafhankelijke onderzoeker van de Vrije Universiteit Amsterdam, middels SPSS (0 = VoorZorg, 1 = controle). Vervolgens werden de VoorZorgverpleegkundigen en de vrouwen geïnformeerd over de toewijzing, waarna bij 28 weken zwangerschap de huisbezoeken van start gingen (Mejdoubi et al., 2015). De dataverzameling voor de RCT vond plaats gedurende zes meetmomenten: (1) 16-18 weken zwangerschap, (2) 32 weken zwangerschap, (3) twee maanden na de zwangerschap, (4) zes maanden na de zwangerschap, (5) 12 maanden na de zwangerschap en (6) 24 maanden na de zwangerschap (Mejdoubi et al., 2011).

Substudie. Voor de substudie werd in maart 2016 begonnen met het dossieronderzoek. De onderzoeker verkreeg de namen van de kinderen uit de regio

Amsterdam die deel uitmaakten van de RCT van de projectleider van VoorZorg. Vervolgens kon in het kindvolgsysteem van de GGD gezocht worden naar de namen, waarna de gegevens

(12)

met betrekking tot de spraak-taalontwikkeling, zoals vastgelegd tijdens het 24 maanden consult, genoteerd werden in het codeerschema (Figuur 2, Codeerschema). De onderzoeker wist niet of de kinderen toegewezen waren aan de VoorZorggroep of de controlegroep, waardoor de onderzoeker blind naar de dossiers keek. Uitgebreide informatie over het werven van de participanten voor de RCT naar VoorZorg en deze substudie staat weergegeven in de CONSORT Flow Diagram (Figuur 3).

Interventie

Zowel de vrouwen uit de VoorZorggroep als uit de controlegroep kregen de zorg waar elke moeder recht op heeft, zoals geregeld in de Nederlandse gezondheidszorg. Dit is in de vorm van gestructureerde bezoeken aan het consultatiebureau (Mejdoubi et al, 2011).

Daarnaast waren de vrouwen vrij om uit eigen initiatief bijkomende hulp te zoeken (Tabel 1). De vrouwen die werden ingedeeld in de VoorZorggroep kregen naast de structurele bezoeken aan de consultatiebureaus 60 huisbezoeken door VoorZorgverpleegkundigen gedurende twee jaar. Tijdens de huisbezoeken werd gewerkt aan zes domeinen: gezondheid van de moeder, gezondheid en veiligheid van het kind, persoonlijke ontwikkeling van de moeder, de rol van moeder als opvoeder, de relatie van moeder met familie en vrienden en ten slotte het gebruik van gemeenschapsvoorzieningen door de moeder. De doelen, procedures en specifieke inhoud per huisbezoek staan beschreven in een gestructureerde zwangerschaps-, baby- en peuterhandleiding welke de VoorZorgverpleegkundigen strikt moesten volgen. De VoorZorgverpleegkundigen werden getraind voordat de interventie werd geïmplementeerd en ontvingen supervisie van de organisatie waar zij werkzaam waren. Bovendien kregen alle VoorZorgverpleegkundigen twee keer per jaar een nationale trainingssessie gedurende een dag, verzorgd door het Nederlands Jeugd Instituut. Aanvullend moesten de

VoorZorgverpleegkundigen elkaar observeren tijdens de huisbezoeken om de geleverde kwaliteit aan de moeders te waarborgen (Mejdoubi et al., 2011).

(13)

Participanten

Van de 460 vrouwen die deelnamen aan de grotere RCT naar VoorZorg waren 223 vrouwen ingedeeld in de controlegroep (Mleeftijd = 19.01, SD = 2.31) en 237 vrouwen in de VoorZorggroep (Mleeftijd = 19.04, SD = 2.63) (Mejdoubi et al., 2015). In beide groepen was de helft van de vrouwen autochtoon en de helft van de vrouwen allochtoon, gezien de stratificatie op onder andere etniciteit. De overgrote meerderheid van de vrouwen uit de VoorZorggroep (87%) en uit de controlegroep (78%) had als hoogst genoten opleiding de middelbare school afgemaakt.

Voor de substudie kwamen 107 vrouwen uit de regio Amsterdam in aanmerking. Veertig vrouwen (24 uit de controlegroep en 16 uit de VoorZorggroep) vielen uit in verband met verhuizing en één vrouw viel uit vanwege het niet verlenen van medewerking tijdens het 24 maanden consult. Van de 67 overgebleven vrouwen waren 27 vrouwen ingedeeld in de controlegroep (Mleeftijd = 18.07, SD = 2.35) en 40 vrouwen in de VoorZorggroep (Mleeftijd = 19.05, SD = 2.86), evenals 27 kinderen in de controlegroep (Mleeftijd = 2.01, SD = 2.53) en 40 kinderen in de VoorZorggroep (Mleeftijd = 2.01, SD = 1.47). Aanvullende gegevens over de vrouwen en kinderen uit de substudie staan weergegeven in Tabel 1. Uit de vergelijkende analyse met een One-Way ANOVA en de Chi-Square (χ2) Test of Contingencies bleken binnen de substudie geen significante verschillen te bestaan op leeftijd (F = 1.51, p = .223), etniciteit 2

= 5.62, p = .345), educatie (χ2 = 3.40, p = .183) en extra zorg (χ2 = .70, p = .872) tussen de vrouwen uit de VoorZorggroep en de controlegroep. Binnen de substudie waren voor de kinderen ook geen significante verschillen aanwezig op leeftijd (F = 1.82, p = .182) en sekse 2

= 1.82, p = .177). Dit betekent dat de groepen in deze substudie op baseline vergelijkbaar waren. Uit de vergelijkende analyse met een One-Way ANOVA en de Fisher Exact Test bleken tussen de VoorZorggroep uit de substudie en de VoorZorggroep uit de grotere RCT naar VoorZorg geen significante verschillen te bestaan op leeftijd (F = .05, p = .824) en

(14)

educatie (p = .367). Tussen de controlegroep uit de substudie en de grotere RCT naar VoorZorg bestonden ook geen significante verschillen op leeftijd (F = .73, p = .395) en educatie (p = .990). In beide groepen bestond een significant verschil tussen de substudie en de grotere RCT naar VoorZorg op etniciteit (VoorZorggroep, p = .001; controlegroep, p = .001). Afgezien van etniciteit was de substudie representatief voor de grotere RCT naar VoorZorg.

Powerberekening. In de RCT naar VoorZorg (Mejdoubi et al., 2015) werd een effectgrootte berekend voor de primaire uitkomstmaat roken. Aangezien de uitkomstmaat spraak-taalontwikkeling niet voorkwam in deze RCT werd het effect van VoorZorg op de spraak-taalontwikkeling door de onderzoeker geschat. Met het programma G*Power werd via een post-hoc analyse de power berekend (Faul, Erdfelder, Lang, & Buchner, 2007). Met een middelmatig (0.3) effect en een steekproefgrootte van n = 67, was de power .70: er bestond een kans van 70% dat de nulhypothese terecht werd verworpen. Een power van 80% of meer is gewenst, maar dit was met het aantal proefpersonen van de substudie niet mogelijk. Meetinstrumenten

Om de gegevens over de spraak-taalontwikkeling van de VoorZorggroep en de

controlegroep te verzamelen werd gebruik gemaakt van drie meetinstrumenten die het concept spraak-taalontwikkeling dekken. De instrumenten maakten onderdeel uit van het

standaardinstrumentarium van de consultatiebureaus van de GGD.

Van Wiechenschema. Het Van Wiechenschema (Boere-Boonekamp, Dusseldorp, & Verkerk, 2009) voor kinderen van 15-54 maanden werd in dit onderzoek gebruikt om de ontwikkeling van de communicatie van het kind in kaart te brengen, aan de hand van acht items, zoals ‘is verstaanbaar voor onbekenden’. Bij elk item werd tijdens de afspraak op tweejarige leeftijd op het consultatiebureau een + of – gescoord door de arts. In dit onderzoek werd de uitkomst per item van het Van Wiechenschema (+ = 1; - = 0) bij elkaar opgeteld,

(15)

waardoor een somscore ontstond. Een score voor een tweejarig kind in het Van

Wiechenschema moest minimaal 6 zijn voor een gemiddelde ontwikkeling. In 1983 is het Van Wiechenschema zowel betrouwbaar als valide bevonden, maar na die tijd is geen onderzoek verricht naar de betrouwbaarheid en validiteit van het instrument (Boere-Boonekamp et al., 2009). Het schema is sinds 1983 een landelijk uniforme werkwijze bij de consultatiebureaus in Nederland.

Doorverwijzing. Onder het kopje doorverwijzing in het kindvolgsysteem werd gekeken naar het wel of niet doorverwijzen naar (preventieve) logopedie, wat een indicatie gaf van de spraak-taalontwikkeling van het kind.

Evaluatie in kindvolgsysteem. De evaluatie in het kindvolgsysteem was een open veld, waarbij de arts eventuele extra informatie met betrekking tot de spraak-taalontwikkeling van het kind noteerde.

Analyse

Voordat de data middels SPSS werd geanalyseerd, is gekeken naar de missende waarden binnen dit onderzoek en werd besloten om uit te gaan van de data zonder missende waarden. De onderzoeksvraag ‘’Is er een verschil in spraak-taalontwikkeling tussen de VoorZorggroep en de controlegroep van de RCT naar VoorZorg bij tweejarige kinderen?’’ werd beantwoord door vier analyses uit te voeren. Ten eerste werden de VoorZorggroep en de controlegroep met elkaar vergeleken op de Van Wiechenscore. Idealiter werd dit gedaan door middel van een One-Way (Between Groups) ANOVA, maar in deze studie werd niet voldaan aan de assumptie normaalverdeling. Om deze reden werd de non-parametrische variant voor de One-Way (Between Groups) ANOVA uitgevoerd: de Mann-Whitney U Test. Ten tweede werden de VoorZorggroep en de controlegroep met elkaar vergeleken op het wel, preventief of niet doorverwijzen naar logopedie. Om aan de assumptie van de Chi-Square (χ2) Test of Contingencies te voldoen dat elke frequentie minstens vijf moet zijn, zijn wel en preventieve

(16)

doorverwijzing samengenomen in de nieuwe variabele wel doorverwijzing. Ten derde werd een nieuwe variabele spraaktaalachterstand aangemaakt. De variabele Van Wiechenscore werd dichotoom gemaakt door een score tussen de 1en 5 in het Van Wiechenschema te coderen als 1, wat stond voor een benedengemiddelde spraak-taalontwikkeling. Een score tussen de 6 en 8 werd gecodeerd als 0, wat stond voor een (boven)gemiddelde spraak-taalontwikkeling. Op deze manier waren zowel de Van Wiechenscore en de doorverwijzing dichotoom, waardoor deze variabelen samen genomen konden worden als nieuwe variabele spraaktaalachterstand. Wanneer sprake was van een score tussen de 1 en 5 in het Van Wiechenschema óf sprake was van een doorverwijzing, dan was sprake van een

spraaktaalachterstand, gecodeerd als 1. Wanneer sprake was van een score tussen de 6 en 8 in het Van Wiechenschema én geen sprake was van een doorverwijzing, dan was geen sprake van een spraaktaalachterstand, gecodeerd als 0. De VoorZorggroep en de controlegroep werden met elkaar vergeleken op de nieuwe variabele spraaktaalachterstand met de Chi-Square (χ2) Test of Contingencies. Tot slot werden de resultaten uit de evaluatie van het kindvolgsysteem, zoals gerapporteerd in het codeerschema, genoteerd in het

softwareprogramma Maxqda. Middels dit programma werd ten eerste open gecodeerd door de tekst te exploreren en samenhangende tekstdelen te benoemen, ofwel door codes toe te

kennen aan de tekst. Het resultaat van deze codes was een eerste codeboom, waarbij tevens in percentages werd gerapporteerd hoe vaak de codes voorkwamen in zowel de VoorZorggroep als de controlegroep. Vervolgens werd geanalyseerd welke codes zich van elkaar

onderscheidden en welke codes samenhingen, waarmee categorieën ontstonden in een veranderde, specifiekere codeboom. Ten slotte werden verbanden gelegd tussen de categorieën, het selectief coderen. De bevindingen werden geïntegreerd, waardoor

kerncategorieën ontstonden in de definitieve codeboom (Boeije, 2014). Om naast deze drie stappen meer duidelijkheid te krijgen of een verschil bestond in spraak-taalontwikkeling

(17)

tussen de VoorZorggroep en de controlegroep werd gerapporteerd welke codes een indicatie gaven voor een spraak-taalachterstand. De percentages van deze codes werden met elkaar vergeleken middels de Fisher Exact Test. Om de transparantie te vergroten en de interne samenhang en consistentie te maximaliseren (Van Rooij, Van Balen, & Hermanns, 2009) heeft een tweede onderzoeker van de Universiteit van Amsterdam gecontroleerd of de juiste codes aan 30% van de evaluaties in het kindvolgsysteem zijn gegeven. Dit resulteerde in een acceptabele overeenstemming tussen de twee onderzoekers (κ = .87).

Om de explorerende vraag met betrekking tot sekse ‘‘Bestaat een verschil in spraak-taalontwikkeling tussen de jongens en meisjes uit de VoorZorggroep en uit de

controlegroep?’’ te kunnen beantwoorden werden de scores op de nieuwe variabele spraaktaalachterstand van de VoorZorggroep en de controlegroep met elkaar vergeleken middels de Chi-Square (χ2) Test of Contingencies, met een uitsplitsing naar de variabele sekse.

Resultaten Beschrijvende analyse

In Tabel 2 staan de beschrijvende statistieken weergegeven van de Van Wiechenscore, de doorverwijzing en de nieuwe variabele spraaktaalachterstand van zowel de VoorZorggroep als de controlegroep. Afgezet tegenover de minimale score van 6 in het Van Wiechenschema voor een gemiddelde spraak-taalontwikkeling van een tweejarig kind scoorden de kinderen uit zowel de VoorZorggroep (M = 7.00, SD = 1.24) als de controlegroep (M = 7.37, SD = 1.15) gemiddeld hierboven. Vijf kinderen uit de VoorZorggroep (12.5%) en drie kinderen uit de controlegroep (11%) scoorden onder de minimale score van 6 in het Van Wiechenschema. Respectievelijk 75% (VoorZorggroep) en 81% (controlegroep) van de kinderen werden niet doorverwezen naar logopedie. Dertien kinderen uit de VoorZorggroep (32%) ten opzichte van zes kinderen uit de controlegroep (22%) hadden een spraaktaalachterstand. Zevenentwintig

(18)

kinderen uit de VoorZorggroep (68%) hadden geen spraaktaalachterstand, ten opzichte van 21 kinderen uit de controlegroep (78%). De resultaten op de drie variabelen Van Wiechenscore, doorverwijzing en spraaktaalachterstand impliceren dat de kinderen uit zowel de

VoorZorggroep als de controlegroep een (boven)gemiddelde spraak-taalontwikkeling hebben. Spraak-taalontwikkeling

Met behulp van de Mann-Whitney U Test werd geanalyseerd of de gemiddelde Van Wiechenscore van de VoorZorggroep en de controlegroep van elkaar verschilden. De test toonde aan dat er geen significant verschil bestond op de Van Wiechenscore tussen de VoorZorggroep (Mean Rank = 31.58, n = 40) en de controlegroep (Mean Rank = 37.59, n = 27), U = 443, z = -1.40, p = .161, r = .17 (klein effect), tweezijdig getoetst. De Chi Square (χ2)Test of Contingencies, waarmee werd geanalyseerd of een verschil bestond tussen de VoorZorggroep en de controlegroep op het wel of niet doorverwijzen naar logopedie, toonde aan dat geen significant verschil bestond tussen beide groepen, χ2 (1, N = 67) = .39, p = .532, w = .08 (zeer klein effect). De Chi Square (χ2)Test of Contingencies toonden aan dat geen significant verschil bestond op de nieuwe variabele spraaktaalachterstand tussen de VoorZorggroep en de controlegroep, χ2

(1, N = 67) = .84, p = .360, w = .11 (klein effect). Tot slot werden middels het softwareprogramma Maxqda de evaluaties van de artsen in het kindvolgsysteem geanalyseerd. Voorbeelden van zulke evaluaties waren ‘’Vader spreekt Arabisch, moeder spreekt Nederlands en kind spreekt meer Nederlands’’, ‘’Spreekt

aanvankelijk geheel niet, later keelklanken met wijzen om duidelijk te maken wat hij wil’’. De artsen op het consultatiebureau vulden over 54 van de 67 participanten een evaluatie in. Het resultaat van de eerste stap, het open coderen, was een eerste codeboom met 16 codes waarbij het aantal codes per groep tevens werd uitgedrukt in percentages (Tabel 3). De codes varieerden van ‘slechte luisterhouding’, ‘zes woord zinnen’, ‘moedertaal ouders’, tot ‘vrolijk kind’. Wat betreft de percentages van de codes waren de grootste verschillen op te merken

(19)

tussen de VoorZorggroep en de controlegroep voor ‘twee tot drie woord zinnen’, ‘logopedie’ en ‘moedertaal’. Over de kinderen uit de VoorZorggroep werd vaker gerapporteerd dat een kind twee tot drie woord zinnen produceerde tijdens de afspraak op het consultatiebureau: 14 keer (24%), ten opzichte van zes keer (19%) in de controlegroep. Tevens werd over de kinderen uit de VoorZorggroep vaker gerapporteerd dat zij werden doorverwezen naar logopedie: zes keer (8%), ten opzichte van één rapportage in de controlegroep over een doorverwijzing naar logopedie (3%). Over de VoorZorggroep werd zes keer (11%) gerapporteerd welke taal thuis werd gesproken. Hierin was te lezen dat de kinderen thuis Turks, Spaans of Arabisch spreken. Over de kinderen uit de controlegroep werd één keer gerapporteerd (3%) welke taal thuis werd gesproken. In de overige percentages van de codes werden geen noemenswaardige verschillen gevonden tussen beide groepen. Na de open codering werden de codes geclusterd door te analyseren welke codes geïntegreerd konden worden rondom een categorie. De 16 codes werden onderverdeeld in zeven categorieën: woorden, zinnen, articulatie, algemeen, opvoeding, betrokkenheid ouders en karakter kind. Tot slot werd tijdens het selectief coderen verbanden gelegd tussen de zeven categorieën, waardoor de bevindingen geïntegreerd werden. Hierdoor ontstonden drie kerncategorieën: ontwikkeling taal, voorspellers taal en kindkenmerken. Uit de kerncategorieën bleek dat de artsen op het consultatiebureau met name rapporteerden hoe de ontwikkeling van de spraak-taalontwikkeling van het kind verloopt, welke factoren de spraak-spraak-taalontwikkeling van het kind voorspellen en welke kenmerken van het kind van invloed zijn op de

spraak-taalontwikkeling. De definitieve codeboom staat weergegeven in Tabel 4. Wat betreft een indicatie voor een spraak-taalachterstand gaven de vijf codes ‘losse woorden’, ‘niet verstaanbaar’, ‘logopedie’, ‘articulatiestoornis’ en ‘achterstand’ dit weer. De Fisher Exact Test toonde aan dat geen significant verschil bestond tussen de VoorZorggroep en de controlegroep op de percentages van deze codes, p = .495.

(20)

Sekse

Om de exploratieve vraag met betrekking tot sekse te beantwoorden werden de scores op de nieuwe variabele spraaktaalachterstand van de VoorZorggroep en de controlegroep met elkaar vergeleken voor zowel de Amsterdamse jongens als meisjes. In de controlegroep bleek geen significant verschil aanwezig te zijn tussen de Amsterdamse jongens en meisjes, χ2

(1, N = 27) = .96, p = .326, w = .19 (klein effect). In de VoorZorggroep was een significant verschil aanwezig tussen de Amsterdamse jongens en meisjes, χ2

(1, N = 40) = 5.58, p = .018, w = .37. Het middelmatige effect van sekse op de spraak-taalontwikkeling van de kinderen uit de VoorZorggroep was groter dan wat op grond van toeval werd verwacht. Na het analyseren van de Adjusted Residuals bleek dat de meisjes uit de VoorZorggroep significant hoger scoorden op de variabele geen spraaktaalachterstand (2.40): de jongens uit de VoorZorggroep scoorden significant hoger op de variabele spraaktaalachterstand (2.40).

Discussie

In deze studie werd geanalyseerd of er een verschil bestond in spraak-taalontwikkeling tussen de tweejarige Amsterdamse kinderen uit de VoorZorggroep en de controlegroep van de grotere RCT naar VoorZorg (Mejdoubi et al., 2015). De invloed van VoorZorg op de spraak-taalontwikkeling van kinderen was nog niet eerder onderzocht in Nederland. Explorerend werd geanalyseerd of sekse van invloed was op de spraak-taalontwikkeling van de kinderen uit beide groepen, omdat over de invloed van sekse op de spraak-taalontwikkeling

inconsistentie bestond in de literatuur (Schaadt et al., 2015; Williams et al., 2015).

In de VoorZorggroep werd een middelmatig effect gevonden van sekse op de spraak-taalontwikkeling van kinderen. De jongens hadden vaker een spraaktaalachterstand dan de meisjes uit deze groep. In de controlegroep werd een klein effect gevonden van sekse op de spraak-taalontwikkeling van kinderen, maar dit effect was niet groter dan op grond van toeval werd verwacht. In lijn met bestaande literatuur bestond in dit onderzoek geen consistentie

(21)

over de invloed van sekse op de spraak-taalontwikkeling van kinderen (Schaadt et al., 2015; Williams et al., 2015). Het is onduidelijk hoe de inconsistentie over de bevindingen uit dit onderzoek en de bestaande literatuur te verklaren zijn.

De bovengemiddelde Van Wiechenscores in de VoorZorggroep en de controlegroep, het percentage doorverwijzingen naar logopedie voor beide groepen en het percentage

kinderen met een spraaktaalachterstand in beide groepen toonden geen grotere verschillen aan in spraak-taalontwikkeling dan op grond van toeval werd verwacht. Ook de codes ‘losse woorden’, ‘niet verstaanbaar’, ‘logopedie’, ‘articulatiestoornis’ en ‘achterstand’ die een vertraagde spraak-taalontwikkeling indiceren leken niet significant te verschillen tussen de VoorZorggroep en de controlegroep. Uit deze resultaten kan de conclusie worden getrokken dat geen verschil bestond in spraak-taalontwikkeling tussen de VoorZorggroep en de

controlegroep in dit onderzoek. Dit is tegenstrijdig met wat op voorhand werd verwacht op basis van het onderzoek van Olds en collega’s (2002), waar wel een verschil werd gevonden in spraak-taalontwikkeling tussen de VoorZorggroep en de controlegroep.

Voor het verwerpen van de hypothese zijn verschillende redenen aan te wijzen. De eerste reden heeft betrekking op de implementatie van Voorzorg. De mogelijkheid bestaat dat de VoorZorgverpleegkundigen de huisbezoeken niet implementeren zoals beschreven in de handleidingen, bijvoorbeeld omdat (1) hetgeen in de handleidingen niet overeenkomt met hun kijk op de praktijk of omdat (2) de gebeurtenissen in de praktijk een directe aanpassing vereisen (Lize, Andrews, Whitaker, Shapiro, & Nelson, 2014). Hierdoor kan de procedure en het aantal huisbezoeken van VoorZorg tegenstrijdig zijn met hetgeen wat in de handleidingen staat beschreven. Het gevolg hiervan is dat de moeders uit de VoorZorggroep net zo weinig informatie krijgen tijdens de huisbezoeken met betrekking tot bijvoorbeeld de

communicatieve signalen van hun kind, als de moeders uit de controlegroep op het

(22)

Hulleman, Darrow, & Sommer, 2012); dit is tot op heden niet onderzocht. Ten tweede was een methodologisch verschil aanwezig tussen dit onderzoek en het onderzoek van Olds en collega’s (2002). De moeders uit de controlegroep in Nederland kregen hulp van het consultatiebureau middels gestructureerde bezoeken hieraan, terwijl in Amerika de controlegroep geen hulp kreeg (Mejdoubi et al., 2011). Wellicht was de geboden hulp en informatie op de consultatiebureaus afdoende voor de moeders uit de controlegroep, om net als de moeders uit de VoorZorggroep de communicatieve signalen van hun kinderen te herkennen en om de belangstelling voor het spelen te vergroten, waarin de interactie wordt gestimuleerd (Mejdoubi et al., 2015). Met name het stimuleren van de interactie tussen moeder en kind is belangrijk, aangezien de moeders uit zowel de VoorZorggroep als de controlegroep voldeden aan één of meer van de volgende factoren die leiden tot een verzwakte interactie: lage SES, psychopathologie, alleenstaand ouderschap, drugsgebruik en/of minder materiële en sociale bronnen (De Falco et al., 2015; Haabrekke et al., 2015; Mejdoubi et al., 2015; Mollborn & Dennis, 2012; Vernon-Feagans et al., 2012). Door de interactie te stimuleren wordt de blootstelling aan de hoeveelheid woorden thuis vergroot (Brady et al., 2013; Keown et al., 2001; McNally & Quigley, 2014; Shimpi et al., 2012; Song et al., 2014; Sung & Hsu, 2009) en is de kans op een vertraagde spraak-taalontwikkeling minder groot (Keown et al, 2001). Dat de informatie die de moeders uit de controlegroep van het consultatiebureau kregen afdoende was om geen verschil te vinden in

spraak-taalontwikkeling tussen de kinderen uit beide groepen lijkt aannemelijk, gezien bijvoorbeeld de bovengemiddelde Van Wiechenscore van de controlegroep. De derde verklaring is ook methodologisch van aard en heeft betrekking op een gebruikt meetinstrument in dit

onderzoek. Het Van Wiechenschema werd gebruikt om het concept spraak-taalontwikkeling mede te dekken, maar na 1983 werd geen onderzoek meer verricht naar de betrouwbaarheid en validiteit van dit meetinstrument (Boere-Boonekamp et al., 2009). De onderzoeker heeft

(23)

verschillende discrepanties geobserveerd met betrekking tot het meten van

spraak-taalontwikkeling in het Van Wiechenschema, bijvoorbeeld een Van Wiechenscore van 8 in combinatie met een evaluatie in het kindvolgsysteem: ‘Spraaktaalontwikkeling kan vlotter, twijfelachtig, doorverwijzing logopedie’. Een verklaring voor deze discrepantie is de onnauwkeurige beoordeling van de artsen op het consultatiebureau in het Van

Wiechenschema, omdat zij vaak het voordeel van de twijfel geven wanneer de handeling via een omweg uitgevoerd wordt (S. Van den Heijkant, persoonlijke communicatie, 24 maart 2016). Bovendien wordt aan de moeder gevraagd of haar kind een handeling kan uitvoeren als de handeling niet wordt gezien tijdens de afspraak op het consultatiebureau. Zeker moeders die in aanmerking komen voor VoorZorg kunnen sociaal wenselijk antwoorden, aangezien zijn geen extra hulp willen aanvaarden vanwege de vele benaderingen door instanties voor externe hulp (Mejdoubi et al., 2011). De onnauwkeurige beoordeling van de artsen en het vertrouwen op het oordeel van de moeder kunnen een verkeerd beeld geven van de scores in het Van Wiechenschema, waardoor de betrouwbaarheid en validiteit niet gewaarborgd kunnen worden (Gravetter & Wallnau, 2009). In Amerika wordt de spraak-taalontwikkeling gescoord door een video-opname van de interactie tussen moeder en kind thuis en het afnemen van de vragenlijst Preschool Language Scale (Thirth Edition). Deze vragenlijst is ontworpen om een spraak-taalachterstand bij kinderen van nul tot zeven jaar te identificeren, gebaseerd op de twee schalen ‘auditief begrip’, waarin het begrip van de taal wordt geëvalueerd, en

‘expressieve communicatie’, waarin de mate van communiceren met anderen wordt geëvalueerd. De validiteit van dit meetinstrument is goed, evenals de betrouwbaarheid (Zimmerman, Steiner, & Pond, 2011). De discrepantie tussen de meetinstrumenten kunnen een verklaring zijn voor het verschil in de gevonden resultaten. Wellicht leidt dit onderzoek tot significante resultaten wanneer de betrouwbare en valide meetinstrumenten uit Amerika worden gebruikt. Aan de GGD wordt dan ook aanbevolen om het standaard meetinstrument

(24)

Van Wiechenschema te vervangen door bijvoorbeeld de Preschool Language Scale. Tot slot is de laatste verklaring ook methodologisch van aard. Bij de huidige steekproefgrootte was sprake van een relatief lage power en een discrepantie tussen de substudie en de grotere RCT wat betreft etniciteit. Hierdoor bestond de kans dat de hypothese onterecht werd verworpen. Een grotere en representatieve steekproefgrootte is nodig om de hypothese terecht aan te nemen of te verwerpen, ook als er sprake is van een kleiner effect (Gravetter & Wallnau, 2009). Kijkend naar de resultaten lijkt deze verklaring echter minder aannemelijk. Alhoewel sprake was van een kleine steekproefgrootte en geen representatieve substudie, duidt de gemiddelde Van Wiechenscore eerder in de richting van betere prestaties van de

controlegroep ten opzichte van de VoorZorggroep, waardoor de kans op het vinden van een verschil in spraak-taalontwikkeling tussen beide groepen minimaal is.

Er bestaan verschillende verklaringen voor het verwerpen van de hypothese, maar de variabelen Van Wiechenscore, doorverwijzing en spraaktaalachterstand toonden allen aan dat de kinderen uit dit onderzoek een bovengemiddelde spraak-taalontwikkeling hadden.

Bovendien gaven ook de evaluaties in het kindvolgsysteem weer dat het merendeel van de kinderen uit zowel de VoorZorggroep als de controlegroep niet werden doorverwezen naar logopedie en geen spraak-taalachterstand hadden. Het combineren van meerdere analyses was een meerwaarde van dit onderzoek, omdat de verschillende meetinstrumenten dezelfde

resultaten opleveren, waarmee de convergente validiteit van dit onderzoek werd verhoogd (De Los Reyes, Thomas, Goodman, & Kundey, 2013). Bovendien keek de onderzoeker blind naar de dossiers in dit onderzoek, omdat de onderzoeker op het moment van dataverzameling niet wist aan welke groep de participanten waren toegewezen. Hierdoor is het onderzoek op een betrouwbare manier uitgevoerd (Gravetter & Wallnau, 2009). Tot slot was het meetmoment van 24 maanden een goede keuze, aangezien spraak-taalvaardigheden op tweejarige leeftijd

(25)

een goede voorspeller zijn voor dezelfde vaardigheden een jaar later wanneer de spraak-taalvaardigheden stabiel zijn (Sachse & Von Suchodoletz, 2013).

Voor vervolgonderzoek worden vier aanbevelingen gedaan. Ten eerste is het aan te raden om een grotere steekproef te analyseren, zodat geconcludeerd kan worden of een kleinere effectgrootte bestaat. Bij een grotere steekproef is het tevens mogelijk om participanten uit meerdere regio’s deel te laten nemen, waardoor landelijke generalisatie mogelijk wordt (Gravetter & Wallnau, 2009). Hierbij is het van belang om een representatieve doelgroep te creëren, zodat uitgesloten kan worden dat etniciteit de resultaten beïnvloed. Ten tweede wordt aanbevolen om de meetinstrumenten te vervangen door de gebruikte

meetinstrumenten in Amerika, zodat de betrouwbaarheid en validiteit van het onderzoek wordt verhoogd. Met de meetinstrumenten uit Amerika wordt tevens de interactie tussen moeder en kind gemeten, wat een belangrijke voorspeller is gebleken voor de spraak-taalontwikkeling van het kind (Keown et al., 2011). Ten derde is het van belang om de

programma-integriteit van VoorZorg te onderzoeken alvorens een valide uitspraak gedaan kan worden over het verschil in aangeboden informatie wat betreft spraak-taalontwikkeling tussen de VoorZorggroep en de controlegroep en daarmee het verschil in spraak-taalontwikkeling van de kinderen uit beide groepen (Nelson et al., 2012). Hierbij is het ook van belang om te onderzoeken welke informatie de moeders op het consultatiebureau aangeboden krijgen, zodat duidelijk wordt of een verschil bestaat in aangeboden informatie aan de moeders uit beide groepen. Tot slot wordt geadviseerd om in vervolgonderzoek te analyseren of sekse van invloed is op spraak-taalontwikkeling. De bevindingen met betrekking tot sekse uit dit onderzoek zijn niet afdoende om de inconsistentie in de literatuur over de invloed van sekse op spraak-taalontwikkeling te doen vervagen (Schaadt et al., 2015; Williams et al., 2015).

Alhoewel geen verschil werd gevonden tussen de kinderen uit beide groepen op hun spraak-taalontwikkeling, is VoorZorg wel van invloed op andere domeinen, zoals het

(26)

verminderen van kindermishandeling (Mejdoubi et al., 2015). Het is voor deze domeinen van belang om VoorZorg in zoveel mogelijk gemeenten in Nederland uit te zetten om de

ontwikkeling van zowel de moeders als hun kinderen te ondersteunen. Hiermee wordt het roken van de moeder verminderd, geeft de moeder langer borstvoeding en vermindert zowel het partnergeweld, de kindermishandeling als de internaliserende gedragsproblemen van het kind (Mejdoubi et al., 2013a; Mejdoubi et al., 2013b; Mejdoubi et al., 2015). Daarnaast lijkt het erop alsof de gestructureerde afspraken op het consultatiebureau een positieve uitwerking hebben op de spraak-taalontwikkeling, gezien bijvoorbeeld de bovengemiddelde Van

Wiechenscores in de controlegroep. Het is daarom naast het landelijk uitrollen van VoorZorg voor de praktijk aan te bevelen om de zorg op de consultatiebureaus verder te ontwikkelen in de Nederlandse gezondheidszorg om de negatieve uitkomsten van een vertraagde spraak-taalontwikkeling, zoals vroegtijdig schoolverlaten, te voorkomen (Moreno, 2015).

(27)

Referenties

Berk, L. E. (2009). Child Development. Boston: Pearson Education INC

Boeije, H. R. (2014). Analyseren in kwalitatief onderzoek: Denken en doen. Den Haag: Boom Lemma Uitgevers.

Boere-Boonekamp, M. M., Dusseldorp, E., & Verkerk, P. H. (2009). Onderbouwing van de validiteit van het ontwikkelingsonderzoek bij kinderen van 0 tot en met 4 jaar: Het Van Wiechenonderzoek. Leiden: TNO

Brady, N. C., Thiemann-Bourque, K., Fleming, K., & Matthews, K. (2013). Predicting language outcomes for children learning augmentative and alternative

communication: Child and environmental factors. Journal of Speech, Language, and Hearing Research, 56(5), 1595-1612. doi: 10.1044/1092-4388(2013/12-0102)

Bronfenbrenner, U. (1977). Towards an experimental ecology of human-development. American Psychologist, 32(7), 513-531. doi: 10.1037/0003-066X.32.7.513 Candland, D. K. (1996). Feral Children and Clever Animals. Oxford: Oxford University

Press Inc

Cox, E., Nannes, R., & Schulte, M. (2011). Preventieve logopedie. Woerden: Nederlandse Vereniging voor Logopedie en Foniatrie

De Falco, S., Emer, A., Martini, L., Rigo, P., Pruner, S., & Venuti, P. (2014). Predictors of mother-child interaction quality and child attachment security in at-risk families. Frontiers in Psychology, 5(898), 1-10. doi: 10.3389/fpsyg.2014.00898

De Los Reyes, A., Thomas, S. A., Goodman, K. L., & Kundey, S. M. A. (2013). Principles underlying the use of multiple informants’ reports. Annual Review of Clinical Psychology, 9(5), 123-149. doi: 10.1146/annurev-clinpsy-050212-185617

(28)

Faul, F., Erdfelder, E., Lang, A. G., & Buchner, A. (2007). G*Power 3: A flexible statistical power analysis program for the social, behavioral, and biomedical sciences. Behavior Research Methods, 39(2), 175-191. doi:10.3758/BF03193146

Gillis, S., & Schaerlakens A. (2000). Kindertaalverwerving. Een handboek voor het Nederlands. Groningen: Martinus Nijhoff.

Gravetter, F. J., & Wallnau, L. B. (2009). Statistics for the Behavioral Sciences. Wadsworth: Cengage Learning.

Haabrekke, K. J., Siqveland, T., Smith, L., Wentzel-Larsen, T., Walhovd, K. B., & Moe, V. (2015). Mother-Child interaction and early language skills in children born to mothers with substance abuse and psychiatric problems. Child Psychiatry Human Development, 46, 702-714. doi: 10.1007/s10578-014-0512-0

Huizenga, H., & Robbe, R. (2009). Taalonderwijs ontwerpen. Groningen/Houten: Noordhoff Uitgevers

Keown, L. J., Woodward, L. J., & Field, J. (2001). Language development of pre-school children born to teenage mothers. Infant and Child Development, 10(3), 129-145. doi: 10.1002/icd.282

Kitzman, H. J., Olds, D. L., Henderson, C. R., Hanks, C. H., Cole, R. E., Tatelbaum, R., … Barnard, K. (1997). Effect of prenatal and infancy home visitation by nurses on pregnancy outcomes, childhood injuries, and repeated childbearing. JAMA Pediatrics, 278(8), 644-652. doi: 10.1001/jama.1997.03550080054039

Kitzman, H. J., Olds, D. L., Cole. R. E., Hanks, C. H., Anson, E. A., Arcoleo, K. J., … Holmberg, J. R. (2010). Enduring effects of prenatal and infancy home visiting by nurses on children. Follow-up of a randomized trial among children at age 12 years. JAMA Pediatrics, 164(5), 419-424. doi: 10.1001/archpediatrics.2010.49

(29)

behaviors and symbolic play competence as predictors of language development and their associations with maternal attention-directing strategies. Infant Behavior & Development, 22(4), 541-556. doi: 10.1016/S0163-6383(00)00022-9

Lize, S. E., Andrews, A. B., Whitaker, P., Shapiro, C., & Nelson, N. (2014). Exploring adaptation and fidelity in parenting program implementation: Implications for practice with families. Journal of Family Strenghts, 14(1), 1-24. Retrieved from

http://digitalcommons.library.tmc.edu/cgi/viewcontent.cgi?article=1253&context=jfs McNally, S., & Quigley, J. (2014). An Irish cohort study of risk and protective factors for

infant language development at 9 months. Infant and Child Development, 23, 634- 649. doi: 10.1002/icd.1861

Mejdoubi, J., Van den Heijkant, S. C. C. M., Struijf, E., Van Leerdam, F. J. M., HiraSing, R., & Crijnen. A. (2011). Addressing risk factors for child abuse among high risk

pregnant women: design of a randomized controlled trial of the nurse family partnership in Dutch preventive health care. BMC Public Health, 11(823), 1-9. doi: 10.1186/1471-2458-11-823

Mejdoubi, J., Van den Heijkant, S. C. C. M., Van Leerdam, F. J. M., Crone, M., Crijnen, A., & HiraSing, R. A. (2013a). Effects of nurse home visitation on cigarette smoking, pregnancy outcomes and breastfeeding: A randomized controlled trial. Midwiferey, 30(6), 688-695. doi: 10.1016/j.midw.2013.08.006

Mejdoubi, J., Van den Heijkant, S. C. C. M., Van Leerdam, F. J. M., Heymans, M. W., HiraSing, R. A., & Crijnen, A. (2013b). Effects of nurse home visits vs. usual care on reducing intimate partner violence in young high-risk pregnant women: A randomized controlled trial. PLoS ONE, 8(10), 1-12. doi: 10.1371/journal.pone.0078185

Mejdoubi, J., Van den Heijkant, S. C. C. M., Van Leerdam, F. J. M., Heymans, M. W., Crijnen, A., & Hirasing, R. A. (2015). The effect of VoorZorg, the Dutch nurse-family

(30)

partnership, on child maltreatment and development: A randomized controlled trial. PloS ONE, 10(4), 1-14. doi: 10.1371/journal.pone.012018

Mollborn, S., & Dennis, J. A. (2012). Explaining the early development and health of teen mothers’ children. Sociological Forum, 27(4), 1010-1036. doi:

10.1111/j.1573-7861.2012.01366.x

Moreno, M. A. (2015). Speech and language delay in young children. JAMA Pediatrics, 169(8), 796. doi: 10.1001/jamapediatrics.2014.2146.

Nelson, M. C., Cordray, D. S., Hulleman, C. S., Darrow, C. L., & Sommer, E. C. (2012). A procedure for assessing intervention fidelity in experiments testing educational and behavioral interventions. Journal of Behavioral Health Services & Research, 39(4), 374-396. doi: 10.1007/s11414-012-9295-x

Olds, D. L. (2006). The nurse-family partnership: An evidence-based preventive intervention. Wiley InterScience, 27(1), 5-25. doi: 10.1002/imhj.20077

Olds, D. L., Henderson, C. R., Tatelbaum, R., & Chamberlin, R. (1986a). Improving the delivery of prenatal care and outcomes of pregnancy: A randomized trial of nurse home visitation. Pediatrics, 77(1), 16-28. Retrieved from

http://eorder.sheridan.com/3_0/app/orders/1552/article.pdf

Olds, D. L., Henderson, C. R., Tatelbaum, R., & Chamberlin, R. (1986b). Preventing child abuse and neglect: A randomized trial of nurse home visitation. Pediatrics, 78(1), 65- 78. Retrieved from http://eorder.sheridan.com/3_0/app/orders/1551/article.pdf Olds, D. L., Holmberg, J. R., Donelan-McCall, N., Luckey, D. W., Knudtson, M. D., &

Robinson, J. (2013). Effects of home visits by paraprofessionals and by nurses on children: Follow-up of a randomized trial at ages 6 and 9 years. JAMA Pediatrics, 168(2), 114-121. doi: 10.1001/jamapediatrics.2013.3817

(31)

home visiting by nurses on maternal and child mortality: Results of a two-decade follow-up of a randomized, clinical trial. JAMA Pediatrics, 168(9), 800-806. doi:

10.1001/jamapediatrics.2014.472

Olds. D. L., Robinson, J., O’Brien, R., Luckey, D. W., Pettitt, L. M., Henderson, C. R., … Talmi, A. (2002). Home visiting by paraprofessionals and by nurses: A randomized, controlled trial. Pediatrics 110(3), 486-496. doi: 10.1542/peds.110.3.486

Olds, D. L., Robinson, J., Pettitt, L. M., Luckey, D. W., Holmberg, J., Ng, R. K., …

Henderson, C. R. (2004). Effects of home visits by paraprofessionals and by nurses: Age four follow-up results of a randomized trial. Pediatrics, 114(6), 1560-1568. doi: 10.1542/peds.2004-0961

Sachse, S., & Von Suchodoletz, W. (2013). Language development between the German preventive paediatric examinations at the age of 2 and 3 in children with and without language delay. Klinische Padiatrie, 225(4), 194-200. doi: 10.1055/s-0033-1337981 Salley, B. T., & Dixon, W. E. (2007). Temperamental and joint attentional predictors of

language development. Merrill-Palmer Quarterly, 53(1). 131-154. Retrieved from: http://www.jstor.org.proxy.uba.uva.nl:2048/stable/23096294

Schaadt, G., Hesse, V., & Friederici, A. D. (2015). Sex hormones in early infancy seems to predict aspects of later language development. Brain and Language, 141, 70-76. doi:

10.1016/j.bandl.2014.11.015

Shimpi, P. M., Fedewa. A., & Hans, S. (2012). Social and linguistic input to low-income African American mother-child dyads from 1 month through 2 years: Relations to vocabulary development. Applied Psycholinguistics, 33(4), 781-798. doi:

10.1017/S0142716411000567

Song, L., Spier, E. T., & Tamis-Lemonda, C. (2014). Reciprocal influences between maternal language and children’s language and cognitive development in low-income families.

(32)

Journal of Child Language, 41, 305-326. doi: :10.1017/S0305000912000700 Sung, J., & Hsu, H. (2009). Korean mothers’ attention regulation and referential speech:

Associations with language and play in 1-year-olds. International Journal of Behavior Development, 33(5), 430-439. doi: 10.1177/0165025409338443

Van Daal, J., Verhoeven, L., & Van Balkom, H. (2009). Cognitive predictors of language development in children with specific language impairment (SLI). International Journal of Language & Communication Disorders, 44(5), 639-655. doi:

10.1080/13682820802276930

Van Rooij, F. B., Van Balen, F., & Hermanns, J. M. A. (2009). The experiences of involuntarily childless Turkish immigrants in the Netherlands. Qualitative Health Research, 19(5), 621-632. doi: 10.1177/1049732309333242

Vernon-Feagans, L., Garrett-Peters, P., Willoughby, M., & Mills-Koonce, R. (2012). Chaos, poverty, and parenting: Predictors of early language development. Early Childhood Research Quarterly, 27, 339-351. doi: 10.1016/j.ecresq.2011.11.001

Verrips, M., & Dekkers, R. (2002). Kindertaal in beeld. Bussum: Coutinho

Watts, A. K. S., Patel, D., Corley, R. P., Friedman, N. P., Hewitt. J. K., Robinson, J. L., & Rhee, S. H. (2014). Testing alternative hypotheses regarding the association between behavioral inhibition and language development in toddlerhood. Child Development, 85(4), 1569-1585. doi: 10.1111/cdev.12219

Williams, J., Meredith-Duliba, T., McWilliams, K., & Osipowicz, K. (2015). Sex differences in brain development by comparison of diffusion tensor imaging, language, and behavior control. Archives of Clinical Neuropsychology, 30(6), 562-563. doi: 10.1093/arclin/acv047.200

Woolfolk, A., Hughes, M., & Walkup, V. (2008). Psychology in Education. Harlow: Pearson Education Limited

(33)

Zimmerman, I. L., Steiner, V.G., & Pond, R. E. (2011). Test Review: Preschool Language Scales – Fifth Edition (PLS-5). Harlow: Pearson Education Limited

(34)

Bijlagen

Voorspellers

- Moeilijk temperament

- Verzwakte sociale interactievaardigheden - Slecht kortetermijngeheugen

- Terughoudendheid - Seksea

- Verminderde aandachtregulatie moeder

Veroorzakers - Lage SES

- Psychopathologie moeder - Alleenstaand ouderschap - Minder materiële en sociale bronnen

- Middelengebruik

Voorspellers

- Blootstelling hoeveelheid woorden thuis - Verzwakte interactie moeder-kind

Vertraagde spraak-taalontwikkeling

Uitkomsten

- Moeite met lezen, schrijven, aandacht en interactie met leeftijdsgenoten - Leerproblemen - Onderwijsachterstand - Vroegtijdig schoolverlaten - Lagere baankansen in de toekomst

Figuur 1. Schematische weergave veroorzakers, voorspellers en uitkomsten van een vertraagde spraak-taalontwikkeling. Noot. a Literatuur over sekse als voorspeller voor een vertraagde spraak-taalontwikkeling is inconsistent.

(35)

Noot. Missende waarde = MV

- Etniciteit: 1 = Nederlands, 2 = Turks, 3 = Marokkaans, 4 = Kaapverdisch, 5 = Surinaams/Antilliaans, 6 = Overig

- Sekse: 1 = meisje, 2 = jongen

Nummer kind # Etniciteit Sekse Geboortedatum Datum consult RCT VoorZorggroep (1) / Controlegroep (0) + = 1; - = 0 Van Wiechen Zegt 2 ‘geluidswoorden’ met begrip

Begrijpt enkele dagelijkse gebruikte zinnen Zegt 3 woorden

Begrijpt spelopdrachtjes Zegt zinnen van 2 woorden Wijst 6 lichaamsdelen aan bij pop Noemt zichzelf ‘mij’ of ‘ik’ Wijst 5 plaatjes aan in boek Totaal

Kwalitatief

Doorverwijzing Wel(2)/preventieve (1)/geen(0) doorverwijzing logopedie

(36)

460 hoog risico vrouwen

Randomisatie (gestratificeerd op basis van regio en etniciteit)

Toegewezen aan de controlegroep (N = 223) - Interventie ontvangen (n = 214) - Geen interventie ontvangen (n = 9)

o Miskraam (n = 3) o Perinatale dood (n = 1) o Uithuisplaatsing (n = 5)

Toegewezen aan de interventiegroep (N = 237) - Interventie ontvangen (n = 218)

- Geen interventie ontvangen (n = 19) o Miskraam (n = 5) o Perinatale dood (n = 5) o Uithuisplaatsing (n = 9) 6 maanden na geboorte (n = 115) IT-HOME and CBCL Geen follow-up (n = 67) Geen deelname meer (n = 31)

Verhuisd buiten regio (n = 1)

18 maanden na geboorte (n = 100) Geen follow-up (n = 82) Geen deelname meer (n = 31)

Verhuisd buiten regio (n = 1)

24 maanden na geboorte (n = 93) Geen follow-up (n = 91) Geen deelname meer (n = 27)

Verhuisd buiten regio (n = 3)

Substudie Amsterdam (n = 52) Verhuisd buiten regio (n = 25)

Geanalyseerd (n = 27)

6 maanden na geboorte (n = 162) IT-HOME and CBCL Geen follow-up (n = 33) Geen deelname meer (n = 21)

Verhuisd buiten regio (n = 2)

18 maanden na geboorte (n = 138) Geen follow-up (n = 52) Geen deelname meer (n = 22)

Verhuisd buiten regio (n = 6)

24 maanden na geboorte (n = 130) Geen follow-up (n = 79) Geen deelname meer (n = 7) Verhuisd buiten regio (n = 2)

Substudie Amsterdam (n = 55) Verhuisd buiten regio (n = 14) Geen medewerking (n = 1)

Geanalyseerd (n = 40)

(37)

Tabel 1

Aanvullende gegevens van de vrouwen (n = 67) en kinderen (n = 67) uit de VoorZorggroep en de controlegroep van de substudie

VoorZorg Controlegroep Vrouwen Leeftijd, M(SD) Etniciteit, n(%) Nederlands Turks Marokkaans Kaapverdisch Surinaams/Antilliaans Anders 19.52(2.86) 18.73(2.35) 5(12) 2(7) 3(7) 0(0) 0(0) 1(4) 0(0) 22(54) 10(27) 1(4) 17(63) 6(22) Educatie, n(%) Basisschool Middelbare school Missende data Extra zorg, n(%) Financiële hulp Jeugdhulp Psychische hulp Verslavingshulp Bijbrengen kennis Leren Nederlandse taal Vluchtelingenwerk Huishoudelijke hulp Kinderbescherming Groepstherapie Combinatie Geen hulp Missende data 0(3) 1(4) 26(87) 21(78) 14(10) 10(24) 1(3) 1(3) 1(3) 2(5) 0(0) 1(3) 1(3) 0(0) 0(0) 4(10) 16(39) 3(7) 5(18) 5(18) 4(15) 0(0) 0(0) 0(0) 0(0) 0(0) 0(0) 0(0) 0(0) 2(7) 5(18) 11(42) Kinderen 2.01(1.47) 20(50) 20(50) 2.01(2.35) 18(67) 9(33) Leeftijd, M(SD) Sekse, n(%) Jongen Meisje

(38)

Tabel 2

Descriptieve gegevens van de Van Wiechenscore, doorverwijzing en spraaktaalachterstand uitgesplitst voor de VoorZorggroep en de controlegroep (n = 67)

VoorZorggroep Controlegroep Gemiddelde Van Wiechenscore, M(SD) 7.00(1.24) 7.37(1.15) Doorverwijzing, n(%) Geen doorverwijzing 30(75) 22(81) Wel doorverwijzing 10(25) 5(19) Preventieve doorverwijzing 2(5) 1(4) Doorverwijzing 8(20) 4(15) Spraaktaalachterstand, n(%) Geen achterstand 27(68) 21(78) Achterstand 13(32) 6(22)

(39)

Tabel 3

Codes in aantallen en percentages per groep ten opzichte van het totaal aantal codes per groep

Code (aantal) VoorZorggroep, aantal(%) Controlegroep, aantal(%)

Losse woorden (1)a 0(0) 1(3)

Hele zinnen (1) 1(2) 0(0)

Zes woord zinnen (1) 0(0) 1(3)

Vier woord zinnen (2) 2(4) 0(0)

Twee tot drie woord zinnen (20) 14(24) 6(19)

Niet verstaanbaar (7)a 4(7) 3(10) Logopedie (6)a 5(8) 1(3) Articulatiestoornis (3)a 2(4) 1(3) Interactie (5) 2(4) 3(10) Moedertaal (7) 6(11) 1(3) Stimuleren (3) 3(5) 0(0) Lezen (3) 2(4) 1(3) Slechte luisterhouding (1) 0(0) 1(3) Vrolijk kind (2) 1(2) 1(3) Op niveau (20) 10(17) 10(31) Achterstand (7)a 5(8) 2(6) Totaal 57(100) 32(100)

Noot. a Indicatie spraak-taalachterstand. De Fisher Exact Test toonde geen significant verschil aan op de percentages van deze codes tussen beide groepen, p = .495.

(40)

Tabel 4

Definitieve codeboom met (kern)categorieën en codes

Kerncategorie Categorie Code

Ontwikkeling taal Woorden Zinnen

Articulatie

Losse woorden Hele zinnen Zes woord zinnen Vier woord zinnen

Twee tot drie woord zinnen Niet verstaanbaar Logopedie Articulatiestoornis Voorspellers taal Kindkenmerken Algemeen Opvoeding Betrokkenheid ouders Karakter kind Op niveau Achterstand Interactie Moedertaal ouders Stimuleren Lezen Slechte luisterhouding Vrolijk kind

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

Figure 3 shows a part of the decision analytic model for the distribution among those who had quit and their cognitive states (Q1 = quit, low self-ef ficacy to Q4 = quit, and

Bijlagen 2.1 Ruimtelijke weergave basisgegevens metamodellen 2.2 Werkwijze correctie metamodel “nitraat in grondwater” 2.3 Resultaten nutriëntenuitspoeling per stroomgebied

From the perspective of substantive equality, which all liberal egalitarianisms must affirm, each of these processes corresponds to undesirable justice outcomes: (1) The

In the case of emotions we have in response to fictional characters of events, this objection is not particularly relevant, as the whole paradox arises precisely because there is

However, despite their learning potential, little research has been conducted on how the types of learning effects (cognitive skill, factual knowledge, etc) obtained by playing

Beide standpunten kunnen worden verbonden met Kristeva’s definitie van het abjecte: kijkers kunnen het kunstwerk grensoverschrijdend vinden, omdat ze geconfronteerd worden met

I think what the Fairphone had is like, I don't feel I am compromising technological quality for fairness, so what they have going for them is that they are actually a very good

Deze analyse werd gedaan met zowel de schaal voor verbale verwerking als visuele verwerking, met als doel te achterhalen of de voorkeursverwerking een modererende rol speelt op