• No results found

Implicitly assigning agency to sexualized individuals

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "Implicitly assigning agency to sexualized individuals"

Copied!
31
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

Het impliciet toekennen van agency aan

geseksualiseerde individuen

Seksuele objectificatie gemeten met behulp van IAT, EEG en ASI

Kato Smits 11001011 Jamie van Someren 11056223 Alexander Albrecht 11056304 Justine Donia Nota 11054468

Thema 3 Interdisciplinair Onderzoeksproject Domein Cognitie Onder begeleiding van:

Ger Post en Dr. Machiel Keestra 20/01/2018

(2)

Abstract

Seksuele objectificatie is het objectiveren van vrouwen tot enkel een lustobject dat als instrument gebruikt kan worden ten behoeve van anderen. Dit heeft negatieve psychologische gevolgen voor de mentale gezondheid van de vrouw en houdt de ongelijkheid tussen mannen en vrouwen in stand, zoals benoemd in de ​objectification theory. Een EEG test laat zien dat er een significant verhoogde aandacht is voor geseksualiseerde vrouwen, echter is dit door een gebrek aan significantie bij de Implicit Association Test niet samen te brengen tot een helder bewijs voor seksuele objectificatie. Een herziene versie van deze test in combinatie met meer participanten is nodig om het cognitieve proces van seksuele objectificatie bloot te kunnen leggen.

(3)

Inhoudsopgave

Inleiding 3

Gender als sociaal construct 4

Objectification theory 6

Stereotypering: impliciet en expliciet 7

IAT en het meten van impliciete associaties 9

EEG - maat voor impliciete associaties 9

Methoden

Ontwikkeling en mechanisme IAT 10

EEG experiment 12 Resultaten EEG 15 ASI 17 IAT 17 Gecombineerde resultaten 18 Conclusie en discussie 19 Literatuurlijst 21 Bijlage Tabel 3 27 Tabel 4 28 ASI QUESTIONNAIRE 29

(4)

Inleiding

“Een van de oudste technieken om een meid aan de haak te slaan is de hyenatactiek. Zoek een groep meiden die in een kring staan. Probeer de meest onzekere te spotten. Als dit gelukt is, ga je erachter staan. Stap daarna naar voren en sla je beide armen om de heupen van je prooi.” Zo luidde de Facebookpost van het mannentijdschrift Clint (2017). Deze seksistische handleiding voor mannen over hoe ze het beste een vrouw kunnen versieren is een voorbeeld van hoe een man als jager wordt beschreven en de vrouw gereduceerd wordt tot seksueel object. Dit fenomeen wordt seksuele objectificatie genoemd en wordt binnen de objectificatie theorie van Fredrickson en Roberts (1997) beschreven als het objectiveren van individuen tot enkel een lustobject, dat als instrument gebruikt kan worden ten behoeve van anderen (Fredrickson & Roberts, 1997). Deze vorm van seksisme kan zich impliciet en/of expliciet manifesteren.

Seksuele objectificatie wordt voornamelijk geuit richting de vrouw door middel van bijvoorbeeld reclame naar het adagium “sex sells” (Nussbaum, 1999). Dit seksueel objectiveren van vrouwen kan psychologische gevolgen hebben ten nadele van de mentale gezondheid van de vrouw (Fredrickson & Roberts, 1997), maar ook voor het welzijn en voldoening van de man (American Psychological Association, 2008). Door bekrompen idealen van vrouwelijke aantrekkelijkheid kan het moeilijker worden voor mannen een ‘aanvaardbare’ partner te vinden en/of te genieten van seksuele intimiteiten (Schooler & Ward, 2006). Verschillende onderzoeken tonen aan dat blootstelling aan seksueel objectiverende afbeeldingen de perceptie en oordelen over vrouwen beïnvloedt in de studie- en werksfeer: de vrouw wordt als minder capabel gezien (Hansen & Hansen 1988; Rudman & Borgida, 1995). Daarbij claimen Szymanski, Moffitt en Carr (2011) dat er binnen de objectificatie theorie (Fredrickson & Roberts, 1997) gebrek is aan onderzoek naar de oorzaken en gevolgen van seksueel objectiverende ervaringen. Deze factoren maken het van belang om vast te stellen in hoeverre het objectiveren van vrouwen gebruikelijk is in de huidige maatschappij.

De manier waarop individuen vrouwen beschrijven kan een indicatie geven over hoe bepaalde gender associaties gemaakt worden die al dan niet objectiverend zijn. Taal is een van de externe factoren die de seksueel objectiverende ervaring van vrouwen vormt (Szymanski et al., 2011). De Impliciete Associatie Test (IAT) is een test die in staat is impliciete associaties te achterhalen door de mate van associatie tussen bepaalde woorden en afbeeldingen te meten (Greenwald, McGhee & Schwartz, 1998). Zover bekend bestaat in de huidige literatuur nog geen voorbeeld van een IAT die de impliciete associaties omtrent seksuele objectificatie van vrouwen meet. Om seksuele objectificatie te kunnen meten zal dit onderzoek een IAT maken en correleren met twee andere meettechnieken: een electroencephalogram (EEG) om impliciete neurale responsen te meten en een Ambivalent Sexism Inventory (ASI) gedragsvragenlijst. In het EEG experiment zal aan de hand van een event related potential (ERP) analyse de Late Positive Potential (LPP) gemeten worden. Deze late component van de ERP treedt op bij gemotiveerde aandacht en emotioneel relevante stimuli (Hajcak, MacNamara & Olvet, 2010). De ASI zal aan de hand van een vragenlijst een score geven op seksisme, wat een link met het expliciete seksistische gedrag dient te maken.

(5)

In dit onderzoek zal onderzocht worden in hoeverre impliciet seksueel objectiverend gedrag aan te tonen is aan de hand van de resultaten van een IAT over seksuele objectificatie, de neuronale responsen op afbeeldingen van geseksualiseerde targets en de score op de ASI.

Er wordt verwacht dat participanten met een hoge seksistische score op de ASI sneller associaties maken tussen afbeeldingen van geseksualiseerde vrouwen en seksueel objectiverende woorden tijdens de IAT. Ook wordt verwacht dat bij deze participanten de ERP analyse de IAT-uitslagen ondersteunt door een verhoogde LPP amplitude te tonen bij afbeeldingen van seksueel geobjectiveerde vrouwen, wat wijst op meer gemotiveerde aandacht bij geseksualiseerde afbeeldingen van vrouwen.

Inzichten vanuit de neurobiologie, brein en cognitie, filosofie en medische informatiekunde zijn geïntegreerd om het onderzoek uit te voeren. Objectiverend taalgebruik, een vorm van seksuele objectificatie, zal vanuit de verschillende disciplines benaderd worden. Allereerst wordt uiteengezet hoe seksuele objectificatie kan worden vertaald naar woordgebruik aan de hand van de concepten agency en non-agency (Filosofie). Deze concepten worden vervolgens gebruikt binnen testbare associaties (IAT), om zo te onderzoeken wat de invloed is van de impliciete overtuigingen in het brein. Om een link met het dagelijks leven te kunnen maken wordt het verschil tussen impliciet en expliciet gedrag verder toegelicht (Brein en Cognitie). De verkregen resultaten worden verbonden aan uitslagen van het EEG experiment, om met impliciete neuronale responsen op seksueel objectiverende simuli, de IAT resultaten te versterken (Neurobiologie). Afsluitend wordt de ASI gebruikt om de impliciete houding te linken aan expliciete overtuigingen. Het onderzoeken van de medische gevolgen en oorzaken van seksuele objectificatie valt onder Medische Informatiekunde. Het raakvlak van de verschillende disciplines ligt bij het bestuderen van het cognitief mechanisme van seksuele objectificatie met behulp van taal. Deze common ground is op verschillende manieren tot stand gekomen. Allereerst zijn ideeën en denkwijzen van de filosofie en antropologie toegevoegd aan het cognitief mechanisme van seksuele objectificatie, om het sociaal construct van seksuele objectificatie te vormen. De cognitieve werking van het brein tijdens seksueel objectiveren komt voort uit een samenwerking tussen theorieën uit de neurobiologie en Brein en Cognitie.

In dit onderzoek is allereerst ingegaan op verschillende ​theorieën omtrent gender, seksuele objectificatie, impliciet en expliciet gedrag en IAT werking. Vervolgens zijn de gebruikte methodes beschreven en geïntegreerd in de volgorde: IAT, EEG, ASI. Tenslotte is de data gecorreleerd en zijn conclusies getrokken uit de verkregen resultaten.

Gender als sociaal construct

Met het oog op seksuele objectificatie wordt allereerst ingegaan op het ontstaan en de culturele componenten van gender. Sociologen benaderen gender op verschillende manieren, maar uit de literatuur blijkt dat de definitie ‘gender’ pas recentelijk is ontstaan. Zo hielden bijvoorbeeld Marx, Weber en Durkheim zich niet zozeer bezig met gender, maar schreven de ondergeschikte sociale rol van vrouwen toe aan een natuurlijk ‘gegeven’. Durkheim beargumenteerde bijvoorbeeld dat het verschil in ‘sekse rollen’ voortkwam uit een functionele, biologische evolutie, die de verdeling van werk meer efficiënt maakte en de

(6)

samenleving sterker maakte (Sydie, 1987). Deze visie bleef nog lang bestaan onder sociologen (Oakley, 1974).

De eerste veranderingen in het denken over gender en genderongelijkheid, ontstonden toen de Beauvoir (1949) opbracht dat het niet de natuur, maar de maatschappij en cultuur waren die mannen en vrouwen maakten tot wat ze waren. “Je wordt niet als vrouw geboren, je wordt tot vrouw gemaakt”, aldus de Beauvoir. Hiermee ontstond het idee van gender als een sociaal construct in plaats van een biologisch gegeven. Butler (1993) legde hierin de nadruk op de invloed van taal. Zo hebben veel taaluitingen volgens haar een performatieve functie: taal werkt niet alleen beschrijvend, maar voltrekt ook een bepalende daad. Dit begint al bij de geboorte van een kind: het wordt tot meisje of jongen benoemd en het kind zal zich ook naar deze benaming te gaan gedragen (Butler, 1993, pp. 7-8). Tijdens de socialisatie wordt het kind continu gewezen op de rollen die horen bij de categorie waarin zij door hun omgeving geplaatst zijn, om vervolgens deze rollen te internaliseren door zichzelf in die rol te zien. Op dezelfde manier kan ook seksuele objectificatie sociaal geconstrueerd worden, en kunnen bepaalde seksueel objectiverende overtuigingen worden aangeleerd en overgenomen. Vrouwen kunnen bijvoorbeeld externe factoren, zoals afbeeldingen van vrouwen in de media en objectiverend taalgebruik, internaliseren. In seksuele objectificatie heb je degene die objectiveert (in dit geval de man) en degene die geobjectiveerd wordt (in dit geval de vrouw). Bij internalisatie wordt de vrouw ook een seksueel object voor zichzelf, en neemt ze de attitude van de man over (Bartky, 1982; McKinley, 1998; Noll & Fredrickson, 1998). Internalisatie leidt tot zelf-objectificatie, wat kan leiden tot schaamte voor het lichaam, verminderde aandacht voor de interne staat van het lichaam en preventie of verstoring van motivatie (Csikszentmihalyi, 1982, 1990). Dit heeft medisch-psychologische aandoeningen als gevolg, zoals verschillende angststoornissen, depressie, eetstoornissen, seksuele disfunctie en alcohol- en drugsgebruik (Carr & Szymanski, 2011). De schaamte wordt bijvoorbeeld veroorzaakt door de emotie die voortkomt uit het continue vergelijken van jezelf met een standaard. De angst wordt veroorzaakt door de anticipatie op hoe en wanneer het lichaam zal worden bekeken en beoordeeld.

Ortner en Whitehead (1981) beschrijven hoe gender niet simpelweg een reflectie van biologische gegevens is, maar grotendeels een construct van culturele processen. Daarbij kan de mate waarin een cultuur formele, uitgebreide denkbeelden over seksualiteit of gender heeft verschillen. Zo is er een verschil tussen genderrollen in Mediterrane en Noord-Europese culturen. De eerste groep heeft complexe en expliciete ideeën over de aard van gender, die zich kan uiten in de organisatie van het leven, zoals het werk of religieuze activiteiten. Terwijl de tweede groep minder complexe ideeën heeft en daarom de organisatie van het sociale leven en dagelijkse activiteiten misschien minder beïnvloed wordt (Ortner en Whitehead, 1981). Er zijn veel sociale en culturele processen te noemen die invloed kunnen hebben op het sociale construct “gender”. Risman (2004) zette een paar voorbeelden uiteen in onderstaande tabel 1. Om die reden kan seksuele objectificatie ook op verschillende manieren vorm aannemen in verschillende culturen.

(7)

Tabel 1. Dimensies van gender structuren. Bron: Risman, B. J. (2004). Gender as a social structure: Theory wrestling with activism. Gender & society, 18(4), 429-450.

Objectification theory

Seksuele objectificatie is een vorm van discrimineren op basis van gender en hier vervolgens naar handelen, en valt onder de noemer van seksisme (Glick en Fiske, 1996). Zoals beschreven in de “Ambivalent Sexism Theory” is seksisme een multidimensionaal construct dat zich uit in twee verschillende houdingen naar vrouwen toe. ​Benevolent sexism is een vorm van seksisme waarin de houding ten opzichte van vrouwen stereotyperend is; de vrouw wordt beperkt tot specifieke en vaak passieve vrouwelijke rollen. Dit wordt door degene die objectiveert als beschermend en idealiserend gezien. Bij ​hostile sexismwordt de man als het dominante geslacht gezien en de vrouw als onderdanig. In plaats van paternalisme en bescherming (bij ​benevolent sexism), speelt hier overheersing een rol (Glick en Fiske, 1996).

Bij seksuele objectificatie wordt het lichaam van iemand los gezien van de persoon, en worden lichaamsdelen behandelt als instrumenten. Lichaamsdelen zijn daarbij een representatie van een persoon (Fredrickson & Roberts, 1997). In 1997 stelde Fredrickson en Roberts de ​objectification theory op. Deze theorie beschrijft een raamwerk waarbinnen het vrouwzijn wordt uitgelegd in sociaal culturele context. De theorie is gebaseerd op internalisatie, het bovengenoemd proces dat vrouwen hun primaire zelfbeeld aanpassen aan de blik van anderen.

In dit onderzoek wordt getracht seksuele objectificatie te meten. Hiervoor wordt gebruik gemaakt van de concepten “agency” en “non agency”, die vervolgens worden omgezet naar taal. Nussbaum stelt in 1999 dat wanneer iemand een hoge agency heeft is deze persoon goed in staat zelf keuzes te maken en niet snel te beïnvloeden door externe factoren uit de maatschappij. Iemand met een lage agency (non-agency) vindt het echter lastig zelf beslissingen te maken en is een passieve handelaar, bevestigd door seksuoloog Mark Spiering (pers.comm., 14 december 2017).

(8)

Stereotypering: impliciet en expliciet

Stereotypering is een belangrijk onderdeel van seksuele objectificatie, aangezien mannelijke en vrouwelijke stereotypen, al dan niet bewust, invloed kunnen hebben op ons gedrag (Basow, 1992). Het stereotyperen van personen wordt grotendeels bepaald door sociale cognitie. Sociale cognitie omvat verschillende processen die onszelf, de omgeving, de cultuur waarin we leven en de mensen rondom ons heen helpen te begrijpen (Fiske, 1993; Macrae & Bodenhausen, 2000). Deze processen kunnen onderverdeeld worden in perceptie (verwerken van sociale informatie), attributie (uitleggen en begrijpen van eigen en andermans gedrag en acties) en sociale categorisatie (waaronder stereotypering).

Stereotyperend gedrag kan voortvloeien uit vooroordelen die snel en automatisch worden gevormd. Cunningham et al. (2004) toonden aan dat mensen binnen een aantal milliseconden sociale markers kunnen verwerken. Mensen zijn specifiek gevoelig voor menselijke gezichten, wat maakt dat ze gevoelig zijn voor sociale informatie (Forbes & Grafman, 2010). Uit eerder onderzoek met EEG bleek dat etnische in- en out-group gezichten van elkaar worden onderscheiden met een verschil van 250 ms (Ito et al., 2004). Het impliciet onderscheiden van etnische in en out-groups gebeurt in de amygdala en de fusiform gyrus na 30-50 ms (Cunningham et al., 2004). Door het snel en efficiënt verwerken van sociale informatie kunnen stereotypes ontstaan, die kunnen leiden tot beoordelingsfouten.

Bovengenoemde sociaal cognitieve processen worden gevormd door impliciete en expliciete componenten (Forbes & Grafman, 2010). Impliciete processen gebeuren snel, onbewust en zonder veel cognitieve inspanning, ze vinden vooral plaats in posterieure corticale en subcorticale gebieden van het brein (Amodio & Devine 2006, Cunningham & Zelazo 2007). Bij stereotypering omvatten de impliciete processen vooral geconditioneerde associaties tussen bepaalde ideeën en categorieën, namelijk impliciete associaties (Greenwald & Banjani, 1995). Deze kunnen leiden tot expliciet gedrag, maar kunnen zich ook subtieler uiten: in non verbaal gedrag bijvoorbeeld. Ze kunnen gemeten worden met behulp van van een IAT of met de EEG methodologie. Expliciete processen zijn bewust en gebeuren met opzet, zijn cognitief belastend en zijn geassocieerd met de prefrontale cortex (Amodio & Devine 2006, Cunningham & Zelazo 2007). Een voorbeeld van expliciet gedrag is het doelbewust evalueren van objecten en personen (Oskamp & Schiltz, 2005). Deze associatie is te meten met behulp van zelfrapportage (Greenwald & Banjani, 1995) en kan getest worden aan de hand van bijvoorbeeld de ASI.

Forbes en Grafman (2010) claimen dat impliciete en expliciete processen niet gescheiden van elkaar verlopen door de dubbelzinnigheid in gedragsonderzoeken en neuroanatomische verbindingen, zoals wederzijdse verbindingen tussen de prefrontale cortex en subcorticale gebieden. Volgens hen interacteren de verschillende processen in alle stadia van cognitieve verwerking. Echter, er is nog geen unitaire interactie tussen impliciete en expliciete processen geïdentificeerd. Dit is volgens hen te danken aan methodologische beperkingen en de problemen die onderzocht worden, zoals gender bijvoorbeeld. Hierbij is te zien hoe eerdere onderzoeken naar gevoelige onderwerpen (zoals ras en gender) impliciete attitudes vertonen die niet altijd correleren met de expliciete attitudes (Cunningham et al., 2004). Volgens Forbes en Grafman (2010) kunnen de

(9)

impliciete associaties soms voorspellend zijn voor expliciet gedrag, doordat beide processen twee eindes van één continuüm vormen, die snel of traag gegenereerd kunnen worden en resulteren in unitair gedrag (van snel naar traag). Als impliciet en expliciet gedrag niet correleren, lijkt het alsof deze zijn veroorzaakt door verschillende systemen (namelijk snel versus traag). Maar het afwijkende gedrag kan ook veroorzaakt worden door het vermogen van een individu om aan de hand van een snelle evaluatie zijn gedrag te onderdrukken of veranderen. Met andere woorden: impliciete en expliciete processen zijn unitair, maar situationele verlangens, zoals politiek correct willen zijn, kan het expliciete gedrag aanpassen. Hierbij speelt de mediale prefrontale cortex een belangrijke rol. Milne en Grafman (2001) toonden aan dat patiënten met schade aan de ventraal mediale prefrontale cortex (VMPFC) minder impliciete stereotypering vertoonde dan controles. Stereotype primes activeren de VMPFC en geven informatie door aan de dorsaal laterale prefrontale cortex (DLPFC), die verantwoordelijk blijkt voor het reguleren of onderdrukken van stereotype activatie (Knutson et al., 2004). Geconcludeerd kan worden dat de amygdala en PFC een rol spelen bij impliciete en expliciete processen (zie figuur 1), maar dat er een verschil is in de snelheid van het verwerken van informatie. Daarnaast speelt de PFC een rol in het bijsturen van expliciet gedrag in bepaalde sociale situaties. Daardoor kunnen automatische, stereotyperende impliciete associaties omtrent seksuele objectificatie alsnog bijgestuurd worden, en andersom kunnen geëmancipeerde en feministische mannen en

vrouwen zich seksistisch uitlaten in sommige momenten.

Figuur 1. Directe neuronale verbindingen tussen hersengebieden betrokken bij impliciete en expliciete processen. De rode cirkels stellen de gebieden voor die vooral betrokken zijn bij expliciete processen en de blauwe cirkels stellen de gebieden voor die vooral betrokken zijn bij impliciete processen. De pijlen tussenin duiden aan welke gebieden verbonden zijn en in welke richtingen (Forbes & Grafman, 2010).

(10)

IAT en het meten van impliciete associaties

Zoals eerder vernoemd, is de IAT een veelgebruikte methode om impliciete associaties te meten, er zijn echter uiteenlopende meningen over de validiteit en betrouwbaarheid van de test. De ontwikkelaars van de test tonen een verband aan tussen de IAT en sociale vooroordelen (Greenwald et al., 1998). Een tweede onderzoek toont daarnaast een consistente correlatie aan tussen IAT-scores en scores op vergelijkende testen, zoals een vragenlijst (Karpinski & Hilton, 2001). Maar andere onderzoeken geven tegenstrijdige resultaten. Blanton et al. (2009) stellen dat proefpersonen die volgens de IAT een onbewust vooroordeel hebben, in het dagelijks leven vaak geen tekenen van discriminerend gedrag vertonen. Dit kan komen doordat participanten actief bezig zijn met het tegengaan van een positieve score op discriminerend gedrag. Hierin komt het verschil tussen impliciete en expliciete attitudes terug, dat eerder uitgebreid is toegelicht. Een ander punt van kritiek is de methodologie van de IAT. Volgens Blanton en Jaccard (2006) is er meer nodig dan alleen de uitslag van de IAT om conclusies te trekken rondom vooroordeel: er moet bij elke IAT-score onderzocht worden hoe de score gelinkt kan worden aan een impliciete voorkeur. Er is dus bij elke test een hoeveelheid achtergrondinformatie nodig om conclusies te trekken uit de score. Om deze reden hebben wij gekozen om naast een IAT, ook een EEG en ASI af te leggen.

EEG - maat voor impliciete associaties

Eerder onderzoek toonde aan dat een IAT niet robuust is in het meten van impliciete associaties en dat het noodzakelijk is de IAT scores te linken met impliciete voorkeuren (Blanton en Jaccard, 2006). Het huidige onderzoek doet dit door gebruik te maken van een EEG in combinatie met een IAT. Aan de hand van het EEG experiment is bestudeerd hoe individuen reageren op bepaalde stimuli en is er gekeken naar de ‘cue-reactivity’ (Drummond, 2000). Event-related potentials (ERPs) zijn hierbij gebruikt als psychologische maat voor neuronale responsen bij geseksualiseerde en controle stimuli. De ERP analyse wordt gebruikt als een extra maat om de impliciete reactie op een seksueel geobjectiveerde stimuli te meten.

De ‘late positive potential’ (LPP) is een component van de ERP die dient als index voor emotionele reacties (Schupp, Flaisch, Stockburger, & Junghöfer, 2006). De LPP wordt gemeten in centrale, pariëtale en occipitale regio’s van het brein bij EEG metingen. Het is een late ERP component: gemeten na de p300 (Foti, Hajcak & Dien, 2009). Hoewel subcorticale activiteit niet direct met EEG te observeren valt, blijkt uit gecombineerde EEG en fMRI metingen dat de sterkte van de LPP samenhangt met de sterkte van activatie van de amygdala (Liu et al., 2012). Zowel corticale en subcorticale gebieden zijn dus betrokken bij het genereren van een LPP bij emotionele afbeeldingen. Omdat de LPP gevoelig is voor emotionele en motivationele processen, verhoogt de LPP amplitude bij het tonen van aangename en onaangename afbeeldingen in vergelijking met controle afbeeldingen (De

(11)

Cesarei, Codispoti, Schupp & Stegagno, 2006). Daarnaast is de LPP geassocieerd met gemotiveerde aandacht bij emotionele stimuli (Hajcak, Dunning, & Foti, 2009; Schupp et al., 2000).

In dit onderzoek is de LPP gekozen als maat voor seksuele objectificatie. In eerder onderzoek is al gekeken naar de emotionele reacties op, en de gemotiveerde aandacht bij, seksuele stimuli door het meten van de LPP (Prause et al, 2015). Cikara, Eberhardt en Fiske (2011) hebben aan de hand van fMRI de mediale prefrontale cortex, rechter temporale pariëtale junctie, posterior cingulate cortex, superior temporal sulcus en de temporale polen gemeten als maat voor sociale cognitie bij agency attributie. Daarnaast toonde Sabatinelli et al. (2013) aan dat de LPP gecorreleerd is met corticale en subcorticale zones van de ventrale en dorsale visuele cortex, betrokken bij de perceptie van emotionele afbeeldingen. Bovengenoemde hersengebieden door Cikara et al. (2011) in combinatie met de gebieden relevant voor het meten van de LPP, zijn in het huidige onderzoek aangehouden om seksuele objectificatie te meten. Er wordt verwacht dat bij het zien van geseksualiseerde vrouwelijke stimuli een verhoging van de LPP amplitude optreedt, wat zal duiden op gemotiveerde aandacht bij geseksualiseerde vrouwen. Deze gemotiveerde aandacht kan geïnterpreteerd worden als het plaatsvinden van een sterkere emotionele reactie of het meer waarde geven aan een geseksualiseerde vrouw. Dit in combinatie met de agency of non-agency toekenning aan dezelfde afbeeldingen vormt een betrouwbare maat voor seksuele objectificatie.

Methoden

Drie verschillende deel-experimenten zijn uitgevoerd om te onderzoeken in hoeverre impliciet seksueel objectificerend gedrag gemeten kan worden. Ten eerste werd een IAT gebruikt om impliciete associaties omtrent seksuele objectificatie te meten. Vervolgens werd een​EEG experiment uitgevoerd om de gemeten impliciete associaties te correleren met de directe hersenactiviteit bij seksueel objectiverende stimuli. Deze stimuli bestonden uit dezelfde afbeeldingen als die in de IAT: van ​geklede of geseksualiseerde personen (vrouwen en mannen in ondergoed) (Cikara et al., 2011). ​Om een beeld te krijgen van het expliciete gedrag gelinkt aan de gemeten impliciete associaties, werd een attitude-vragenlijst afgenomen, gebaseerd op literatuur (Glick & Fiske, 1996).

Ontwikkeling en mechanisme IAT

De IAT meet de kracht van één soort associatie relatief ten opzichte van de kracht van de tegenovergestelde associatie. Dit wordt gedaan door de tijd te meten die participanten nodig hebben om categorieën en eigenschappen te koppelen aan verschillende labels, ofwel kanten van het computerscherm (Cikara et al., 2011). In dit onderzoek wordt seksuele objectificatie gemeten, dus is er een IAT gemaakt die de impliciete associaties meet tussen geseksualiseerde afbeeldingen van mannen en vrouwen, en woorden die objectificatie vormgeven. Het onderzoek van Cikara et al. (2011) maakt gebruik van agency en

(12)

non-agency woorden om seksuele objectificatie te meten. Objectificatie is namelijk het ontnemen van iemands subjectiviteit/individualiteit, en dat hangt samen met de 'agency' die aan iemand wordt toegekend. In tabel 2 zijn deze woorden terug te vinden. Deze kunnen allen in de eerste of derde persoon gebruikt worden, wat zoals omschreven in de theorie essentieel is in het onderzoek. Eerste persoons vervoeging staat voor non-agency en derde persoons vervoeging staat voor agency toekenning. Daarnaast zijn voor dit onderzoek dezelfde beeldende stimuli gebruikt als Cikara et al. (2011), zie figuur 2 voor voorbeelden. Er is bewust gekozen voor afbeeldingen die in de media ook voorkomen en geen extreme naaktheid vertonen; dit verbetert de generaliseerbaarheid. Deze afbeeldingen zijn zodanig bewerkt dat ze allemaal uniform zijn: alle personen glimlachen recht de camera in. Ze zijn bijgesneden van middelhoogte tot de top van het hoofd, en de maten van de foto’s zijn gestandaardiseerd (380 x 450 pixels). Alle achtergrond informatie is verwijderd, om ruis te voorkomen. Ook zijn de foto’s geselecteerd om de details in kleding te minimaliseren.

Vervolgens werd seksuele objectificatie gemeten door de associatie van geseksualiseerde vrouwen met derde persoons werkwoorden en geseksualiseerde mannen met eerste persoons werkwoorden te meten ten opzichte van geseksualiseerde vrouwelijke targets met eerste persoons werkwoorden en geseksualiseerde mannelijke targets met derde persoons werkwoorden.

Zowel de afbeeldingen als woorden die gebruikt zijn in het ontwikkelen van de IAT en het EEG experiment voor dit onderzoek zijn gebaseerd op het onderzoek van Cikara et al. (2011). De ontwikkeling van deze IAT is gebaseerd op bestaande IAT’s. Een beschikbare IAT die het meest in de buurt komt van de seksuele objectificatie IAT is de leadership-gender IAT, ontwikkelt door Dasgupta en Asgari (2004). Deze IAT test op verschillen tussen mannelijke en vrouwelijke stimuli en discriminerende gedragingen naar de vrouw toe. Het verschil met deze test is inhoudelijk, omdat hier enkel getest wordt op macht, carrière en familie associaties (www.implicit.harvard.edu). Inhoudelijk zal de seksuele objectificatie test er dus anders uit zien, maar qua vorm en werking zal de leadership-gender IAT als inspiratiebron dienen. In tabel 3 (zie bijlage) is te zien hoe de leadership-gender IAT is opgebouwd. De IAT bestaat uit 7 blokken, waarin verschillende associaties aan bod komen. Blok 1 en 2 zijn er om te kijken of stimuli in de juiste categorie ingedeeld worden, bijvoorbeeld afbeeldingen van mannen bij man en een leadership woord bij leadership. Vervolgens komen er twee blokken waarin associaties gepaard worden en waarin de omgekeerde associaties gepaard worden. De resterende blokken onderzoeken ook paren van associaties, maar dan terwijl de plek van de labels omgedraaid is. Na de test wordt een tweede test afgenomen, dit keer met elk label en plaatje op de tegenovergestelde plek om te corrigeren voor plaatsgebonden bias naar advies van Ruud Gal (pers.comm., 19 december 2017)

De nieuwe IAT zal dus ook bestaan uit 7 blokken, waarvan een uitgebreide tabel te vinden is in de bijlage (tabel 4). De blokken zullen dezelfde indeling hebben als de eerder beschreven blokken bij de gender-career IAT en bestaan uit 20 trials per blok. De ‘leadership’ en ‘follower’ woorden zullen vervangen moeten worden door de bovengenoemde seksueel objectiverende woorden. De participanten zijn geworven via social media en e-mail, waarbij de doelgroep studenten tussen de negentien en vierentwintig jaar zijn. Daarnaast is aan de participanten die meedoen aan het EEG onderzoek, achteraf de IAT toegestuurd.

(13)

use(s) control(s) push(es) roll(s) pull(s) treat(s) squeeze(s) hold(s) turn(s) manage(s) press(es) operate(s) fold(s) drive(s) flip(s) lead(s) grasp(s) steer(s) handle(s) grab(s)

Tabel 2. Eerste en derde persoons werkwoorden om agency en non-agency attributie te meten. Adapted from Cikara, Eberhardt and Fiske (2011).

Figuur 2. Voorbeelden van geseksualiseerde en controle stimuli die voor de IAT en EEG gebruikt zijn. Adapted from Cikara et al. (2011).

(14)

EEG experiment

Het tweede onderzoeksdeel bestond uit een EEG experiment dat werd uitgevoerd in Science Park. In totaal werden 23 participanten gemeten, waarvan 14 mannen en 9 vrouwen. Deze studie heeft enkel gebruikgemaakt van heteroseksuele Uva studenten tussen de 19 en 24 jaar. Alle participanten waren rechtshandig en hadden geen geschiedenis van psychologische of neuronale problemen. De ASI score van 1 participant is niet meegenomen in de statistische analyse wegens technische problemen tijdens de test.

Voor het uitvoeren van het experiment zijn materialen van Uva gebruikt. De posities van de EEG cap zijn bepaald aan de hand van eerder onderzoek naar seksuele naar objectificatie en responsen op seksuele stimuli (Cikara et al., 2011; De Cesarei & Codispoti, 2011; Sabatinelli, Keil, Frank & Lang, 2013). Dit resulteerde in de temporale en pariëtale cortex die te meten zijn via electrode posities C3, Cz, C4, CP3, CPz, CP4, P3, Pz en P4 in onderstaand figuur 3.

Figuur 3: electrode posities. Bron: researchgate.net.

Zoals eerder vermeld zijn dezelfde afbeeldingen gebruikt als in de IAT, waarbij 20 afbeeldingen per categorie getoond werden: geseksualiseerde mannen, geseksualiseerde vrouwen, aangeklede mannen en aangeklede vrouwen. Daarnaast kregen participanten ook 10 extra afbeeldingen van enkel gezichten en enkel lichamen te zien voor de gezicht en lichaams- herkenningstest. De stimuli werden aangepast door Cikara et al. (2011) om ervoor te zorgen dat alle afbeeldingen qua gezichts-aantrekking gelijk waren. Daarnaast testte de stimuli negatief op verschil door sekse effect of door kledingstijl wat wil zeggen dat gevonden verschil in de data niet te wijten is aan stimuli bias door kleding verschillen tussen verschillende afbeeldingen en man/vrouw afbeeldingen an sich. Voor het EEG experiment werden ook weer de afbeeldingen gestandaardiseerd en achtergronden verwijderd. De participanten zagen alle afbeeldingen 1 keer, resulterend in 80 trials in een random volgorde gebruik makend van het programma Matlab.

Na de 80 trials volgde de herkenningstaak. Deze bestond uit 10 originele gezichten en lichamen en 10 nieuwe gezichten en lichamen per categorie, resulterend in 80 trials. Voor de gezichts-herkenningstaak waren alle afbeeldingen gelijk geknipt, zodat enkel het gezicht vanaf de kin tot het voorhoofd te zien was (200 x 220 pixels). Voor de lichaams-herkenningstaak waren de afbeeldingen gelijk geknipt van de nek tot middelhoogte (275 x 320 pixels). Zie figuur 4 voor een voorbeeld van twee trials.

(15)

Figuur 4. Voorbeeld slides van de herkenningstaak na het EEG experiment. Adapted from Cikara et al. (2011).

Voordat de participanten begonnen aan het experiment tekenden ze een informed consensus. Daarna is de EEG cap zo geplaatst dat de elektrodes op de juiste plek zaten. Dit werd gedaan door eerst het hoofd van de participant te meten met behulp van een lintmeter van nasion tot inion en van het linker naar het rechteroor. The Cz electrode werd in het centrum van deze metingen geplaatst (www.eegget-it.nl). De afbeeldingen werden getoond op een computerscherm, via een custommade stimulus programma in Matlab. In het eerste deel van het experiment kregen de participanten 80 afbeeldingen te zien. Alle stimuli (de afbeeldingen) werden slechts 200 ms getoond. Voor deze presentatietijd is gekozen om verstorende visuele input te vermijden en enkel te kijken naar de vroege onbewuste reactie op elke stimulus. Voor elke presentatie van een stimulus werd 600 ms lang een wit fixatie kruis getoond om de aandacht te centreren. Het kruis werd steeds ter hoogte van de nek (van de persoon op de afbeelding) getoond om bias voor gezicht en lichaam te verminderen. Na elke afbeelding moesten participanten aangeven of ze een man of vrouw hadden gezien door rechts of links te drukken op het toetsenbord. Tijdens deze taak werd de LPP gemeten, die zoals hierboven beschreven een indicatie geeft van gemotiveerde aandacht.

Vervolgens werd de herkenningstaak uitgevoerd. Tijdens deze taak moesten de participanten aangeven of ze het gezicht of lichaam eerder hadden gezien in het eerste deel van het EEG experiment. Deelnemers kregen de instructie dit zo snel, maar accuraat mogelijk te doen. De afbeelding volgorde was gerandomiseerd. Uiteindelijk werd participanten gevraagd om de ASI in te vullen en de 22 stellingen die getoond werden op het scherm te beoordelen op een schaal van 1 (zeker niet mee eens) tot 6 (zeker mee eens).

(16)

Resultaten

EEG

De verkregen data van het EEG experiment zijn eerst gepre-processed via het Matlab recordings programma. Ten eerste werd de data geband-filtered tussen 0,04 Hz en 45 Hz. Hiermee werden storingen van het lichtnet (50 Hz) en oogknipperingen verwijderd. De events werden geknipt bij 200 ms oneset en 1000 ms na de stimulus (LPP komt ongeveer rond bij 600 ms). Daarna werd de data baseline gecorrigeerd en werden slechte kanalen en signalen verwijderd bij een activiteit die verder dan 3 standaarddeviaties van het gemiddelde lagen. Vervolgens werden ERP’s per stimulus type (geseksualiseerde mannen, geseksualiseerde vrouwen, aangeklede mannen en aangeklede vrouwen) gemiddeld. De LPP werd gedefinieerd als de gemiddelde positieve amplitude bij 350 ms tot 800 ms na de stimulus. Dit kwam overeen met eerder onderzoek (Hajcak et al., 2010) en met wat er te zien is in de verkregen resultaten in figuur 5.

Met Welch’s t-test is geen significant verschil gevonden in de hoogte van LPP tussen mannelijke en vrouwelijke participanten met betrekking tot geseksualiseerde mannen (SM) of geseksualiseerde vrouwen (SV). Wel is in een paired t-test een significant hogere LPP waarde gevonden bij SV tegen SM bij de samengevoegde groep (p = .012) en bij de mannelijke groep (p = .014). Bij de vrouwelijke participanten is hiertussen geen significant verschil gevonden (p = .28) In een paired t-test is een significante verhoging gevonden in de LPP waarde tussen SV en aangeklede vrouwen (AV) voor de combinatie van gendergroepen (p = 0.003) en voor de vrouwelijke participanten (p = .022). Bij de groep mannelijke participanten is hiertussen geen significant verschil gevonden (p = .082). Tussen SM en aangeklede mannen (AM) is bij de samengevoegde groep en bij de vrouwelijke participanten geen significant verschil gevonden (respectievelijk p = .406 en p = .458). Bij de mannelijke participanten is van AM naar SM een significante verlaging van LPP gevonden (p = .022).

Figuur 5. De gemiddelde ERP amplitudes bij de vier verschillende stimulus types bij man en vrouw participanten.Groen: geseksualiseerde vrouwen,geel: aangeklede vrouwen, rood: aangeklede mannen, paars: geseksualiseerde mannen.

(17)

Figuur 6. De gemiddelde ERP amplitudes bij de vier verschillende stimulus types links bij man participanten en rechts bij vrouw participanten. Groen: geseksualiseerde vrouwen, geel: aangeklede vrouwen, rood: aangeklede mannen, paars: geseksualiseerde mannen.

In figuur 6 en 7 is te zien hoe mannen een groter verschil in reactie tonen op de verschillende typen stimuli, terwijl de vrouwen dichter bij het gemiddelde blijven.

Figuur 7. Barplot van de gemiddelde LPP waardes van vrouwen en mannen participanten bij de verschillende categorieën: CM: clothed men, CW: clothed women, OM: objectified men, OW: objectified women.

(18)

Voor de herkenningstaak geeft statistische analyse de volgende resultaten. De Shapiro Wilk test toont aan dat de verkregen data niet normaal verdeeld is. Dit zorgt ervoor dat de statistische analyse minder sterke resultaten geeft. Vervolgens werd de Wilcoxon test uitgevoerd om eventuele verschillen tussen verschillende groepen aan te tonen. Uit de test bleek dat originele gezichten en lichamen significant verschilden van de nieuw toegevoegde gezichten en lichamen (p = .003). Vervolgens werden verschillende Friedman post hoc tests gedaan om te achterhalen welke gezichten en lichamen meer herkend werden dan andere bij de participanten. Enkel de originele vrouwelijke lichamen verschilden significant van de nieuwe vrouwelijke lichamen (p= .0086) en van de nieuwe mannelijke lichamen (p = .0086). De originele mannelijke lichamen verschilden echter niet significant van de nieuwe mannelijke lichamen (p = .3884) en de nieuwe vrouwelijke lichamen (p = .3768). Daarom kan voorlopig geconcludeerd worden dat significant meer vrouwelijke lichamen werden herkend in de herkenningstaak wat duidt op een verhoogde gemotiveerde aandacht op vrouwelijke lichamen wat weer overeenkomt met de LPP gemiddeldes van de ERP analyse van de IAT-uitslagen. Dit bevestigt de hypothese dat er significant meer gemotiveerde aandacht is voor geseksualiseerde afbeeldingen van vrouwen.

ASI

Uit de data van de Ambivalent Sexism Inventory zijn de volgende gemiddelden gekomen:

Hostile Sexism

Benevolent Sexism

Men 1,365 1,841

Women 1,452 1,567

Tabel 3. Gemiddelden van de uitslag van de ASI

per geslacht voor Hostile Sexism en Benevolent Sexism.

Een paired t-test voor het verschil tussen Hostile Sexism (HS) en Benevolent Sexism (BS) binnen de gendergroep toonde geen significant verschil binnen de mannen- of vrouwengroep. Wel bleek het verschil tussen de gender groepen met betrekking tot HS significant te zijn met een p-waarde van .029 (p < .05) en significant met betrekking tot BS met een p-waarde van .013.

IAT

De IAT heeft een score gekregen aan de hand van een aangepaste versie van the improved algorithm naar advies van Ruud Gal (pers.comm., 19 december 2017) zoals beschreven staat in Greenwald, Nosek en Banaji (2003). De data was opgedeeld in 7 blokken, waarvan

3 blokken ter training; de laatste zijn niet meegenomen in de score. De data is opgesplitst in

de blokken B3, B4, B6 en B7. Uit elk van deze blokken werden waardes boven de 10.000 ms gehaald, vervolgens werd een gemiddelde per blok en twee standaarddeviaties van

blokken B3 + B6 en B4 + B7 berekent. Hierna werden de gemiddelden van B3 en B4

(19)

standaarddeviatie. Het gemiddelde van deze twee getallen gaf de D-score van een

proefpersoon. Deze score geeft in ons geval

aan dat de proefpersoon een associatie heeft tussen unclothed en non-agency, en clothed en agency bij een score van onder

de nul. Bij een score van boven de nul hoort

een associatie tussen clothed en

non-agency, en unclothed en agency. Deze score kan lopen tussen 2000 en -2000, en geeft een sterke associatie aan bij een

grotere afstand tot de nul. Deze waardes zijn

weergegeven in figuur 8 en zijn gesplitst op

man en vrouw, respectievelijk links en rechts

weergegeven. Hieruit is een tendens te vinden van de

mannelijke proefpersonen om minder agency toe te

schrijven: dit is te zien door de uitschieters richting de hogere waardes. Echter, de verschillen zijn tussen mannelijke en vrouwelijke participanten niet significant uit een

welcher’s t-test of een ANOVA. Ook is er geen significantie te vinden ter weerlegging van de

nul hypothese, welke gezet is op een D-score van nul. Dit toont aan dat er met onze IAT

geen duidelijke richting naar een mate van toeschrijving van agency te vinden is. Naderhand

is geprobeerd de data te scheiden op mannelijke en vrouwelijke targets, dit kwam echter ook

uit op een niet-significant resultaat: er was weinig verschil tussen mannelijke en vrouwelijke

participanten en geen tendens richting een van de genders en het toeschrijven van agency.

Bij het analyseren van de data bleek dat in de IAT een bias zat: mannelijke targets en

non-agency waren minder vaak gelinkt dan elke andere optie. Dit verijdelde de mogelijkheid

de data regulier te splitsen, waardoor de invloed van de verschillende factoren niet goed te destilleren was.

Gecombineerde resultaten

Door een gebrek aan proefpersonen en significante en eenduidige resultaten bij de tests zijn geen correlaties gevonden tussen de scores van de verschillende tests. Elke combinatie van factoren is op significantie getest, gevisualiseerd en er is getracht een regressie-analyse op te stellen. Hiernaast een voorbeeld van de LPP-waarde voor het observeren van een geseksualiseerde vrouw op de x-as tegen tegen de relatieve herkenningswaarde van een geseksualiseerde vrouw in de herkenningstaak. Een hint naar

een correlatie is hier wel te vinden, echter is deze net als bij de andere correlaties niet significant.

(20)

Conclusie en discussie

Uit de LPP-waardes van de EEG test zijn enkele interessante observaties te halen: de grote discrepantie tussen de LPP van een geseksualiseerde vrouw en een geseksualiseerde man laat de internalisering van genderrollen zien. Een geseksualiseerde man wordt door de vrouw niet met meer aandacht bekeken en wordt daarmee waarschijnlijk hetzelfde gezien als een geklede man. Dit kan mogelijk worden uitgelegd door het feit dat gezien worden op seksuele aantrekkingskracht een minder belangrijk gedeelte is van de mannelijke genderrol. Bij de geseksualiseerde vrouw is dit verschil echter wel significant, wat kan laten zien dat het normaler en zelfs deel van onbewuste reacties is om de vrouw als lustobject te zien. Opvallend is het verschil bij de mannelijke participanten in LPP waarde tussen geseksualiseerde mannen en en aangeklede mannen, aangezien hier in de onbewuste respons (onbewust aangezien de respons zich in minder dan 0.3 seconden afspeelde) op de stimulus de gemotiveerde aandacht significant lager werd. Dit, de hogere herkenning in de herkenningstaak en het verhoogde verschil in aandacht richting de geseksualiseerde vrouw laat de invloed zien van heteronormativiteit, wat een belangrijk onderdeel is van het masculine ideaal. Opvallend is ook dat de de vrouwelijke participanten een hogere LPP waarde hadden bij de geseksualiseerde vrouw dan de geseksualiseerde man, wat kan laten zien dat zij ook zelf de vrouw in de rol van lustobject plaatsen. Met deze twee observaties is mogelijk een neurologische onderbouwing van internalisatie van genderrollen aangetoond, en met seksuele objectificatie als opgebouwd dankzij stereotypering door genderrollen lijkt het mogelijk om met meer proefpersonen bewijs te vinden voor het cognitieve fenomeen van seksuele objectificatie. Er zijn echter bij het EEG experiment enkele kanttekeningen te maken. De LPP interpretatie is gebaseerd op vorige onderzoeken, maar de causaliteit tussen de LPP waardes en seksuele objectificatie is discussieerbaar. Daarnaast is interpretatie van EEG data ook een complex fenomeen waar geen harde conclusies uit getrokken kunnen worden. Zo zijn de gebruikte stimuli (bewust) stereotyperend, maar kan dit ook gevolgen hebben op de resultaten. Daarnaast gebruiken we wel dezelfde stimuli in de IAT en het EEG experiment, alsnog is het moeilijk om deze twee te correleren omdat het twee verschillende taken/experimenten zijn die worden uitgevoerd.

Het is gebleken dat de door ons ontwikkelde IAT seksuele objectificatie niet significant kan aantonen. De verwachting is dat dit komt door het gebruik van en mannelijke en vrouwelijke fotos in de IAT, welke naderhand slecht te scheiden bleken door een onverhoopte fout in de opbouw van de test. De IAT was geconstrueerd met een scheiding tussen geklede en ongeklede onderwerpen, waardoor niet was gelet op de verdeling in mannelijke en vrouwelijke plaatjes. Deze kwamen wel even vaak voor, maar waren niet in dezelfde mate gelinkt aan agency en non-agency woorden. Naast een laag aantal participanten zal dit een van de voornaamste redenen zijn van het gebrek aan significantie in de resultaten van de IAT. Daarenboven was de test opgesteld in Engels maar waren de participanten nederlandstalig wat ook voor bias kan zorgen. Naast de de methodologie van de IAT, kan de keuze voor agency woorden ook bediscussieerd worden. Volgens seksuoloog Mark Spiering (pers.comm., 14 december 2017) heeft agency veelal te maken met autonomie van een persoon: iemand met een hoge agency maakt eigen beslissingen en

(21)

laat zich niet gemakkelijk beïnvloeden. Echter, een vrouw die veelal gedefinieerd wordt als “sexy” hoeft niet direct een lage agency te hebben, waar in de IAT wel vanuit wordt gegaan.

Er waren te weinig participanten om de ASI te correleren met de EEG, maar de significante mate van benevolent sexism van de man toont opnieuw een aspect van de mannelijke genderrol. In dit geval het paternalistische en beschermende aspect, welke rust op de passiviteit van de vrouw. Hierin zien we weer een aanwijzing naar het ontkennen van agency als onderdeel van seksuele objectificatie.

Door het gebrek aan cross-reference van de IAT zijn de resultaten van de EEG niet met zekerheid te verbinden aan seksuele objectificatie. De ASI was bedoeld om het tweeledige experiment te bevestigen, maar zonder significante resultaten uit de IAT is een hogere score op benevolent sexism nu onze enige kwantificeerbare aanwijzing voor het ontkennen van agency bij geseksualiseerde onderwerpen. Daarom stellen we dat een onderzoek met een herziene versie van de IAT nuttig zou zijn, dit keer met een non-biased structuur zodat het verschil in toeschrijven van agency richting de man of vrouw in een wel of niet geseksualiseerde pose correct kan worden gemeten. Zo kan, als deze gecombineerd wordt met een EEG test en de ASI, volgens ons explorerend onderzoek een bewijs worden gevonden voor de cognitieve oorzaken en implicaties van seksuele objectificatie.

(22)

Literatuurlijst

American Psychological Association. (2008). ​Report of the APA Task Force on the Sexualization of

Girls​.

Amodio, D. M., & Devine, P. G. (2006). Stereotyping and evaluation in implicit race bias: evidence for independent constructs and unique effects on behavior. ​Journal of personality and social psychology​,

91​(4), 652.

Banaji, M. R., Nosek, B. A., & Greenwald, A. G. (2004). No place for nostalgia in science: A response to Arkes and Tetlock. ​Psychological inquiry​, ​15​(4), 279-289.

Bartky, S. L. (1982). Narcissism, femininity and alienation. ​Social Theory and Practice​, ​8​(2), 127-143. Basow, S. A. (1992). ​Gender: Stereotypes and roles​. Thomson Brooks/Cole Publishing Co.

Beauvoir de, S. (1949).​ The Second Sex​, trans. and ed. H. M. Parshley. New York: Random House. Blair, I. V. (2001). Implicit stereotypes and prejudice. In G. B. Moskowitz (Ed.), Cognitive social

psychology: The Princeton Symposium on the Legacy and Future of Social Cognition (pp. 359–374). Mahwah, NJ: Erlbaum.

Blakemore, S.J., den Ouden, H., Choudhury, S. & Frith, C. (2007). Adolescent development of the neural circuitry for thinking about intentions. Social Cognitive & Affective Neuroscience, 2, 130–139.

Blanton, H. & Jaccard, J. (2006). Arbitrary Metrics in Psychology. ​American Psychologist ​(American Psychological Association) 61 (1): 27-41

Blanton, H., Jaccard, J., Klick, J., Mellers, B., Mitchell, G. & Tetlock, P. (2009). Strong Claims and Weak Evidence: Reassessing the Predictive Validity of the IAT. Faculty Scholarship. Paper 1532.

Bosson, J.K., Swann, W.B. & Pennebaker, J.W. (2000). Stalking the perfect measure of implicit self-esteem: The blind men and the elephant revisited? Journal of Personality and Social Psychology, 79, 631–643.

Butler, J. (1993). ​Bodies That Matter: On the Discursive Limits of “Sex”.​ New York: Routledge. Carr, E.R. & Szymanski, D. M. (2011). Sexual objectification and substance abuse in young adult

women. ​The Counseling Psychologist​, ​39​(1), 39-66.

Ciaramidaro, A., Adenzato, M., Enrici, I., Erk, S., Pia, L., Bara, B. G., et al. (2007). The intentional network: How the brain reads varieties of intentions. ​Neuropsychologia​, ​45​, 3105–3113.

Cikara, M., Eberhardt, J.L. & Fiske, S.T. (2011). From agents to objects: Sexist attitudes and neural responses to sexualized targets. ​Journal of Cognitive Neuroscience​, ​23​(3), 540-551.

(23)

Csikszentmihalyi, M. (1990). Flow. New York: Harper Perennial. de Beauvoir, S. (1952). The second sex. New York: Vintage Books

Cunningham, W. A., Preacher, K. J. & Banaji, M. R. (2001). Implicit attitude measures: Consistency, stability, and convergent validity. ​Psychological science​, ​12​(2), 163-170.

Cunningham, W. A., Johnson, M. K., Gatenby, J. C., Gore, J. C. & Banaji, M. R. (2003). Component processes of social evaluation. Journal of Personality and Social Psychology, 85, 639–64 Cunningham, W. A., & Zelazo, P. D. (2007). Attitudes and evaluations: A social cognitive

neuroscience perspective. ​Trends in cognitive sciences​, ​11​(3), 97-104.

Dasgupta, N. & Asgari, S. (2004). Seeing is believing: Exposure to counterstereotypic women leaders and its effect on the malleability of automatic gender stereotyping. ​Journal of Experimental Social

Psychology​, ​40​(5), 642-658.

De Cesarei, A., Codispoti, M., Schupp, H.T. & Stegagno, L. (2006). Selectively attending to natural scenes after alcohol consumption: An ERP analysis. Biological Psychology, 72(1), 35–45. Drummond, D. C. (2000). What does cue-reactivity have to offer clinical research? Addiction,

95(Suppl. 2), S129–S144. http://dx.doi.org/10.1080/ 09652140050111708

Fiske, S. T. (1993). Social cognition and social perception. ​Annual review of psychology​, ​44​(1), 155-194.

Foti, D., Hajcak, G. & Dien, J. (2009). Differentiating neural responses to emotional pictures: Evidence from temporal-spatial PCA. Psychophysiology, 46(3), 521–530.

http://dx.doi.org/10.1111/j.1469-8986.2009.00796.x

Forbes, C. E. & Grafman, J. (2010). The role of the human prefrontal cortex in social cognition and moral judgment. ​Annual review of neuroscience​, ​33​, 299-324.

Fredrickson, B. L. & Roberts, T. A. (1997). Objectification theory: Toward understanding women's lived experiences and mental health risks. ​Psychology of women quarterly​, ​21​(2), 173-206. Grace, S. L. & Cramer, K. L. (2003). The elusive nature of self-measurement: The self-construal scale

versus the twenty statements test. ​The Journal of Social Psychology​, ​143​(5), 649-668. Gilbert, S. M. & Gubar, S. (1985). Sexual Linguistics: Gender, Language, Sexuality. ​New Literary

History​, ​16​(3), 515-543.

Gladwin, T. E., den Uyl, T. E. & Wiers, R. W. (2012). Anodal tDCS of dorsolateral prefontal cortex during an Implicit Association Test. ​Neuroscience letters​, ​517​(2), 82-86.

Glick, P. & Fiske, S. T. (1996). The ambivalent sexism inventory: Differentiating hostile and benevolent sexism. Journal of Personality and Social Psychology, 70, 491–512.

Greenwald, A. G. & Banaji, M. R. (1995). Implicit social cognition: attitudes, self-esteem, and stereotypes. ​Psychological review​, ​102​(1), 4.

(24)

Greenwald, A. G., McGhee, D. E. & Schwartz, J. L. (1998). Measuring individual differences in implicit cognition: the implicit association test. ​Journal of personality and social psychology​, ​74​(6), 1464. Greenwald, A. G., Banaji, M.R., Rudman, L.A., Farnham, S.D., Nosek, B.A. & Mellott, D.S. (2002). A

unified theory of implicit attitudes, stereotypes, self-esteem, and self-concept. Psychological review, 109(1), 3.

Greenwald, A. G., Nosek, B. & Banaji, M. (2003) Understanding and Using the Implicit Association Test: I. An Improved Scoring Algorithm, Journal of Personality and Social Psychology, 85, pp. 197-216.

Greenwald, A. G., Poehlman, T. A., Uhlmann, E. L. & Banaji, M. R. (2009). Understanding and using the Implicit Association Test: III. Meta-analysis of predictive validity.

Grazian, D. (2007). The girl hunt: Urban nightlife and the performance of masculinity as collective activity. ​Symbolic Interaction​, ​30​(2), 221-243.

Hajcak, G., Dunning, J.P. & Foti, D. (2009). Motivated and controlled attention to emotion: Time-course of the late positive potential. Clinical Neurophysiology, 120(3), 505–510. http://dx.doi.org/10.1037/1528-3542.6.3. 517

Hajcak, G., MacNamara, A. & Olvet, D. M. (2010). Event-related potentials, emotion, and emotion regulation: an integrative review. Developmental Neuropsychology, 35, 129-155.

Hansen, C. H. & Hansen, R. D. (1988). How rock music videos can change what is seen when boy meets girl: Priming stereotypic appraisal of social interactions.

Sex Roles, 19, ​287-316.

Hofmann, W., Gschwendner, T., Nosek, B.A. & Schmitt, M. (2005). What moderates implicit-explicit consistency? European Review of Social Psychology, 16, 335–390.

Holmes, J., & Meyerhoff, M. (Eds.). (2008). ​The handbook of language and gender​ (Vol. 25). John Wiley & Sons.

Ito, T. A., Thompson, E., & Cacioppo, J. T. (2004). Tracking the timecourse of social perception: The effects of racial cues on event-related brain potentials. ​Personality and Social Psychology Bulletin​,

30​(10), 1267-1280.

Kampe, K. K. W., Frith, C. D. & Frith, U. (2003). “Hey John”: Signals conveying communicative intention toward the self activate brain regions associated with “mentalizing,” regardless of modality. ​Journal of Neuroscience, 23​, 5258–5263.

Karpinski, A. & Hilton, J. L. (2001). Attitudes and the Implicit Association Test. Journal of Personality and Social Psychology, 81, 774–788)

Kashima, Y., Kashima, E. S., Kim, U. & Gelfand, M. (2006). Describing the social world: How is a person, a group, and a relationship described in the East and the West?. ​Journal of Experimental

Social Psychology​, ​42​(3), 388-396.

Kim, D.Y. (2003). Voluntary controllability of the Implicit Association Test (IAT). Social Psychology Quarterly, 66, 83–96.

(25)

Knutson, K. M., Mah, L., Manly, C. F., & Grafman, J. (2007). Neural correlates of automatic beliefs about gender and race. ​Human brain mapping​, ​28​(10), 915-930.

Krieglmeyer, R. & Sherman, J. W. (2012). Disentangling stereotype activation and stereotype application in the stereotype misperception task. ​Journal of personality and social psychology​,

103​(2), 205.

Lee, K. U., Khang, H. S., Kim, K. T., Kim, Y. J., Kweon, Y. S., Shin, Y. W., ... & Liberzon, I. (2008). Distinct processing of facial emotion of own-race versus other-race. ​Neuroreport​, ​19​(10), 1021-1025.

Lidaka, T., Nogawa, J., Kansaku, K. & Sadato, N. (2008). Neural correlates involved in processing happy affect on same race faces. ​Journal of Psychophysiology​, ​22​(2), 91-99.

Liu, Y., Huang, H., McGinnis-Deweese, M., Keil, A. & Ding, M. (2012). Neural substrate of the late positive potential in emotional processing. Journal of Neuroscience, 32(42), 14563–14572. http://dx.doi.org/10.1523/jneurosci.3109- 12.2012

Mason, M. F., Cloutier, J. & Macrae, C. N. (2006). On construing others: Category and stereotype activation from facial cues. ​Social Cognition​, ​24​(5), 540-562.

Macrae, C. N., & Bodenhausen, G. V. (2000). Social cognition: Thinking categorically about others.

Annual review of psychology​, ​51​(1), 93-120.

McKinley, N. M. (1998). Gender differences in undergraduates' body esteem: The mediating effect of objectified body consciousness and actual/ideal weight discrepancy. ​Sex roles​, ​39​(1), 113-123. Milne, E., & Grafman, J. (2001). Ventromedial prefrontal cortex lesions in humans eliminate implicit

gender stereotyping. ​Journal of Neuroscience​, ​21​(12), RC150-RC150.

Mitchell, J. P., Ames, D. L., Jenkins, A. C., & Banaji, M. R. (2009). Neural correlates of stereotype application. ​Journal of cognitive neuroscience​, ​21​(3), 594-604.

Moradi, B., & Huang, Y. P. (2008). Objectification theory and psychology of women: A decade of advances and future directions. ​Psychology of Women Quarterly​, ​32​(4), 377-398.

Noll, S. M., & Fredrickson, B. L. (1998). A mediational model linking self-objectification, body shame, and disordered eating. ​Psychology of Women Quarterly​, ​22​(4), 623-636.

Nosek, B.A., Greenwald, A.G., & Banaji, M.R. (2006). The Implicit Association Test at age 7: A methodological and conceptual review. In J.A. Bargh (Ed.), Social psychology and the

unconscious: The automaticity of higher mental processes (pp. 265–292). New York: Psychology Press.

Oakley, A. (1974). ​The sociology of housework.​ New York: Pantheon.

Ortner, S. B., & Whitehead, H. (1981). ​Sexual meanings: The cultural construction of gender and

(26)

Papadaki, E. L. (2007). Sexual objectification: From Kant to contemporary feminism. ​Contemporary

Political Theory​, ​6​(3), 330-348.

Phelps, E. A., O'Connor, K. J., Cunningham, W. A., Funayama, E. S., Gatenby, J. C., Gore, J. C., & Banaji, M. R. (2000). Performance on indirect measures of race evaluation predicts amygdala activation. ​Journal of cognitive neuroscience​, ​12​(5), 729-738.

Prause, N., Steele, V. R., Staley, C., Sabatinelli, D., & Hajcak, G. (2015). Modulation of late positive potentials by sexual images in problem users and controls inconsistent with “porn addiction”.

Biological psychology​, ​109​, 192-199.

Rudman, L. A. (2004). Sources of implicit attitudes. ​Current Directions in Psychological Science​,

13​(2), 79-82.

Rudman, L., & Borgida, E. (1995).The afterglow of construct accessibility:The behavioral

consequences of priming men to view women as sexual objects. ​Journal of Experimental Social

Psychology, 31, ​493-517.

Sabatinelli, D., Keil, A., Frank, D. W., & Lang, P. J. (2013). Emotional perception: correspondence of early and late event-related potentials with cortical and subcortical functional MRI. ​Biological

psychology​, ​92​(3), 513-519.

Schooler, D., & Ward, L. M. (2006). Average joes: Men’s relationships with media, real bodies, and sexuality. ​Psychology of Men and Masculinity, 7, ​27-41.

Schupp, H. T., Flaisch, T., Stockburger, J., & Junghöfer, M. (2006). Emotion and attention: event-related brain potential studies. In G. E. M. J. J. K. S. Anders, & D. Wildgruber (Eds.), Progress in brain research (vol. 156) (pp. 31–51). Elsevier.

Semin, G. R., & Fiedler, K. (1988). The cognitive functions of linguistic categories in describing persons: Social cognition and language. ​Journal of personality and Social Psychology​, ​54​(4), 558. Son Hing, L. S., Chung-Yan, G. A., Hamilton, L. K., & Zanna, M. P. (2008). A two-dimensional model

that employs explicit and implicit attitudes to characterize prejudice. ​Journal of Personality and

Social Psychology​, ​94​(6), 971.

Strelan, P., & Hargreaves, D. (2005). Women who objectify other women: The vicious circle of objectification?. ​Sex Roles​, ​52​(9), 707-712.

Sydie, R. A. (1994). ​Natural women, cultured men: A feminist perspective on sociological theory​. UBC Press.

​Szymanski, D. M., Moffitt, L. B., & Carr, E. R. (2011). Sexual objectification of women: Advances to

theory and research 1ψ7. ​The Counseling Psychologist​, ​39​(1), 6-38.

Walter, H., Adenzato, M., Ciaramidaro, A., Enici, I., Pia, L., & Bara, B. G. (2004). Understanding intentions in social interactions: The role of the anterior paracingulate cortex. Journal of Cognitive Neuroscience, 16, 1854–1863.

(27)
(28)

Bijlage

Tabel 3

Volgorde van trial blokken in de gender en leadership IAT. Blok 3, 4, 6 en 7 worden gebruikt voor data-analyse,

de andere blokken zijn oefentrials. Het verschil in de respons latenties tussen de twee concepten voor de

congruente en incongruente paren is de basis voor de IAT meting ​(Greenwald et al., 2003).

Block Value Labels

No. of

trials Items assigned to left-key Items assigned to right-key

B1 Target

practice

20

Male faces Female faces

B2 Attribute

practice

20

Leadership words Follower words

B3 First pairing

practice

20

Male faces + leadership words Female faces + Follower

words

B4 First paring

test

20

Male faces + leadership words Female faces + Follower

words B5 Reversed target practice 20

Female faces Male faces

B6

Second pairing practice

20 Female faces + leadership

words

Male faces + Follower words

B7 Second

paring test

20 Female faces + leadership

words

Male faces + Follower words

(29)

Tabel 4

Volgorde van trial blokken in de seksuele objectificatie IAT van het huidige onderzoek. Het verschil in de respons latenties tussen de twee concepten voor de congruente en incongruente paren is de basis voor de IAT meting ​(Greenwald et al., 2003).

Block Value Labels

No. of

trials Items assigned to left-key Items assigned to right-key

B1 Target

practice

20

Clothed persons Unclothed persons

B2 Attribute

practice

20

Agency verbs Non-agency verbs

B3 First pairing

practice

20

Clothed + agency verbs Unclothed + non-agency

verbs

B4 First paring

test

20

Clothed + agency verbs Unclothed + non-agency

verbs B5 Reversed target practice 20

Unclothed persons Clothed persons

B6

Second pairing practice

20

Unclothed + agency verbs Clothed + non-agency

verbs

B7 Second

paring test

20

Unclothed + agency verbs Clothed + non-agency

(30)

ASI QUESTIONNAIRE

Below is a series of statements concerning men and women and their relationships in contemporary society. Please indicate the degree to which you agree or disagree with each statement using the following

Scale: 0 = disagree strongly; 1 = disagree somewhat; 2 = disagree slightly; 3 = agree slightly; 4 = agree somewhat; 5 = agree strongly.

B(1) 1. No matter how accomplished he is, a man is not truly complete as a person unless he has the love of a woman.

H 2. Many women are actually seeking special favors, such as hiring policies that favor them over men, under the guise of asking for "equality."

B(P)* 3. In a disaster, women ought not necessarily to be rescued before men. H 4. Most women interpret innocent remarks or acts as being sexist. H 5. Women are too easily offended.

B(I)* 6. People are often truly happy in life without being romantically involved with a member of the other sex.

H* 7. Feminists are not seeking for women to have more power than men. B (G) 8. Many women have a quality of purity that few men possess.

B(P) 9. Women should be cherished and protected by men.

H 10. Most women fail to appreciate fully all that men do for them. H 11. Women seek to gain power by getting control over men. B(I) 12. Every man ought to have a woman whom he adores. B(1)* 13. Men are complete without women.

H 14. Women exaggerate problems they have at work.

H 15. Once a woman gets a man to commit to her, she usually tries to put him on a tight leash.

H 16. When women lose to men in a fair competition, they typically complain about being discriminated against.

B(P) 17. A good woman should be set on a pedestal by her man.

H* 18. There are actually very few women who get a kick out of teasing men by seeming sexually available and then refusing male advances.

B(G) 19. Women, compared to men, tend to have a superior moral sensibility. B(P) 20. Men should be willing to sacrifice their own well being in order to provide financially for the women in their lives.

H* 21. Feminists are making entirely reasonable demands of men.

B(G) 22. Women, as compared to men, tend to have a more refined sense of culture and good taste.

(31)

Scoring Instructions

The ASI may be used as an overall measure of sexism, with hostile and benevolent

components equally weighted, by simply averaging the score for all items after reversing the items listed below. The two ASI subscales (Hostile Sexism and Benevolent Sexism) may also be calculated separately. For correlational research, purer measures of HS and BS can be obtained by using partial correlations (so that the effects of the correlation between the scales is removed).

Reverse the following items (0 = 5, 1 = 4, 2 = 3, 3 = 2, 4 = 1, 5 = 0): 3, 6, 7, 13, 18, 21. Hostile Sexism Score = average of the following items: 2, 4, 5, 7, 10, 11, 14, 15, 16, 18, 21. Benevolent Sexism Score = average of the following items: 1, 3, 6, 8, 9, 12, 13, 17, 19, 20, 22.

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

OmO Omgekeerd kunnen we de specificiteit verhogen door de grenswaarde te verhogen tot er geen FP meer zijn, maar dan komen er veel FN uitslagen.. Gevoeligheid (of sensitiviteit)

[r]

Deze vooringenomenheden zijn bij de meeste HRM-afdelingen niet bekend; hierdoor wordt er veelal niet aan vrouwen gedacht voor bepaalde functies 27 en hebben ze ook niet altijd

Uit de ervaringen van de pilots blijkt dat een deel van de gezinsmigranten - in tegenstelling tot veel vrouwe- lijke nareizigers – al een goed beeld heeft van werken in Nederland

Smallstonemediasongs.com printed &amp; distributed by KoormuziekNL, Dordrecht - www.koormuziek.nl Vermenigvuldigen van deze bladmuziek zonder toestemming van de uitgever is

Nader tot de troon Waar het loflied klinkt Heel de schepping zingt:.. Hij

In this study, no relevant correlations that would support the hypotheses between implicit and explicit measures were found, assuming the implicit approach not to measure validly,

In the modified Stroop task, if the participants with chronic skin conditions and their SOs showed a slower reaction time to hair-related or stigmatization-relation words than to