• No results found

Een traan laten om neuroticisme : het verband tussen de persoonlijkheid van moeders tijdens de zwangerschap, het warme opvoedgedrag na zes maanden en het huilgedrag van kinderen na twaalf maanden

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "Een traan laten om neuroticisme : het verband tussen de persoonlijkheid van moeders tijdens de zwangerschap, het warme opvoedgedrag na zes maanden en het huilgedrag van kinderen na twaalf maanden"

Copied!
29
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

Een traan laten om neuroticisme

Het verband tussen de persoonlijkheid van moeders tijdens de zwangerschap, het warme opvoedgedrag na zes maanden en het huilgedrag van kinderen na twaalf maanden

Sirvard Hairapetian 12429155 Dr. A. L. van den Akker

(2)

Abstract

Frequent crying of children can have negative consequences for their development and the health of their parents. In this longitudinal study it is examined whether the level of neuroticism of mothers during pregnancy has a relationship with children’s frequency of crying at the age of twelve months, and whether this relationship is mediated by the warmth of mothers when the children are six months old. The research group consisted of mothers (N = 438, M = 29.41, SD =4.26) and one of their children. The mothers filled in surveys about their personality traits, their warmth and the frequency of crying of their children. Mothers who have higher levels of neuroticism during pregnancy have children who cry more often at the age of twelve months. This relationship is not mediated by the warmth of mothers when children are six months old. However, warmer mothers at six months have children who cry less frequently at twelve months. It is beneficial for further research to examine the

relationship between the level of neuroticism of mothers during pregnancy and children’s frequency of crying, when children are zero to four months old. A higher level of maternal neuroticism during pregnancy is a risk factor for the frequency of crying behavior of children at the age of twelve months. That is why it is important to develop evidence-based advice and interventions for mothers with higher levels of neuroticism and their children.

Inleiding

Ouders van baby’s en peuters vragen deskundigen met name om advies met

betrekking tot huilgedrag (St James-Roberts, 2012). Ouders ervaren huilgedrag als stressvol, en kunnen zich er hulpeloos, schuldig en zelfs depressief door voelen, wanneer het langdurig, onvoorspelbaar en onverklaarbaar is (St James-Roberts, 2012). Als ouders het huilgedrag van kinderen als excessief ervaren, kunnen zij in extreme gevallen overgaan op fysieke

(3)

kinderen (Reijneveld, Van der Wal, Brugman, Sing, & Verloove-Vanhorick, 2004). Om passend te reageren op huilgedrag is het noodzakelijk om te weten waarom kinderen huilen. Huilgedrag van jonge kinderen heeft veel determinanten. Jonge kinderen huilen als reactie op bijvoorbeeld honger, vermoeidheid, ziekte, pijn, voedselintolerantie en over- of

onderprikkeling (American Academy of Padiatrics, 2015). Huilen is dus een emotionele reactie op een stimulus (Bernstein, Clarke-Stewart, Penner, & Roy, 2012).

Emotionele reacties van kinderen worden gedeeltelijk bepaald door hun temperament. Temperament verwijst naar biologisch gebaseerde verschillen in reactiviteit en gedrag die te zien zijn vanaf de vroege jeugd (Sanson, Hemphill, & Smart, 2004). Vanaf de leeftijd van drie jaar wordt er niet meer gesproken van temperament, maar van persoonlijkheid (Lightfoot, Cole, & Cole, 2008). De persoonlijkheid ontstaat door interacties tussen de

temperamentseigenschappen en de omgeving van kinderen (Lemery, Goldsmith, Klinnert, & Mrazek, 1999). Het temperament is matig tot sterk erfelijk gebleken. Het temperament van kinderen wordt dus gedeeltelijk bepaald door de persoonlijkheid van ouders (Bokhorst et al., 2003; Zeanah & Fox, 2004). In deze studie zal de persoonlijkheid van moeders belicht worden, in plaats van beide ouders. Persoonlijkheid is het unieke patroon van psychologische en gedragsmatige kenmerken van een persoon (Bernstein, 2012). Persoonlijkheidskenmerken zijn dus aanhoudende neigingen die een bepaalde manier van voelen, denken en gedragen sturen (McCrae & Costa, 2013). Het Big Five-persoonlijkheidsmodel wordt alom als referentiekader gebruikt voor wetenschappelijk onderzoek naar persoonlijkheid (Boyle, Matthews, & Saklofske, 2008). Volgens dit model bestaat de persoonlijkheid uit vijf kenmerken: neuroticisme (neiging tot psychische stress en irrationele gedachten), vriendelijkheid (neiging naar interpersoonlijke relaties), openheid (bereidheid om

verschillende ideeën, waarden, attitudes en ervaringen te overwegen), extraversie (neiging tot positieve emoties, opwinding, stimulatie en sociaal gedrag), en consciëntieusheid (vermogen

(4)

om impulsen te controleren) (McCrae et al., 2010). Verschillende onderzoekers vinden de Big Five-persoonlijkheidskenmerken (of een set die sterk op hen lijkt) wanneer ze gegevens analyseren uit persoonlijkheidsinventarisaties, peer-ratings van persoonlijkheidskenmerken, checklists van beschrijvende adjectieven en vele andere bronnen (John, Naumann, & Soto, 2008; McCrae & Costa, 2008). Bovendien bestaat er in veel landen en culturen een model van persoonlijkheid die sterk lijkt op het Big model (Yamagata et al., 2006). De Big Five-persoonlijkheidskenmerken kunnen dus de belangrijkste componenten van de persoonlijkheid representeren (McCrae, Terracciano, & Personality Profiles of Cultures Project, 2005). Uit longitudinale onderzoeken blijkt dat persoonlijkheidskenmerken matig stabiel zijn in de voorschoolse jaren en in toenemende mate stabiel worden tot de middenvolwassen leeftijd (Bazana & Stelmack, 2004; Briley & Tucker-Drob, 2014). Daardoor is de persoonlijkheid voorspelbaar over de tijd en voorspellend voor gedrag (Bernstein et al., 2012).

Het is redelijk om te verwachten dat neuroticisme (neiging tot psychische stress en irrationele gedachten) (McCrae et al., 2010) het persoonlijkheidskenmerk is dat het sterkste verband heeft met emotionele reactiviteit, en daardoor met huilgedrag. Neuroticisme kan worden herleid tot een genetische diathese voor een kwetsbaarheid voor stress en negatieve emotionaliteit (Mineka, Watson, & Clark, 1998). De erfelijkheidsgraad, die aangeeft hoe erfelijk een bepaalde eigenschap is, van neuroticisme is 52% (Hansell et al., 2012). Uiteraard heeft iedereen een bepaald niveau van neuroticisme, maar de hoogte van het niveau verschilt per individu. Individuele verschillen op neuroticisme zijn sterk erfelijk (Smelser & Baltes, 2001). Uit verschillende studies blijkt dat mensen met een hoger niveau van neuroticisme vaker huilen (Peter, Vingerhoets, & Van Heck, 2001; Rottenberg, Bylsma, Wolvin, & Vingerhoets, 2008). Dus kinderen die een hoger niveau van neuroticisme erven zouden vaker kunnen huilen. Jonge kinderen reageren onder andere op psychische stress door te huilen (Fortunado, Dribin, Granger, & Buss, 2008). Als zij een hoger niveau van neuroticisme

(5)

hebben, zullen zij dus vaker huilen als reactie op die psychische stress. Bovendien zijn mensen met een hoger niveau neuroticisme emotioneel reactief (Williamson, 2017). Aangezien de emotieregulatie van jonge kinderen minder gedifferentieerd is dan die van oudere personen (Silk, Steinberg, & Morris, 2003), uiten baby’s, peuters en kleuters negatieve emoties met name door te huilen (Wood & Gustafson, 2001). Als jonge kinderen een hoger niveau van neuroticisme hebben, zullen zij dus emotioneel reactief zijn, waardoor zij vaker, intenser en langduriger zullen huilen dan kinderen met een lager niveau van neuroticisme. Warm opvoedgedrag van moeders

Echter, de persoonlijkheid van moeders kan het huilgedrag van jonge kinderen niet alleen beïnvloeden door persoonlijkheidskenmerken genetisch door te geven aan kinderen. In deze studie wordt ook verwacht dat er een effect is vanuit de omgeving. De persoonlijkheid van moeders beïnvloedt namelijk hun opvoedgedrag (Prinzie et al., 2009). Volgens het procesmodel van Belsky (1984) is de persoonlijkheid de grootste invloed op het opvoedgedrag van ouders, omdat de persoonlijkheid een direct verband heeft met het opvoedgedrag. Uit onderzoek blijkt dat deze theorie uit Belsky’s procesmodel klopt. De persoonlijkheid van moeders heeft een verband met hun warme opvoedgedrag (Taraban & Shaw, 2018). Moederlijke warmte is de affectie die moeders tonen naar hun kinderen (Pomerantz & Thompson, 2008). Voorbeelden van warm opvoedgedrag zijn glimlachen naar het kind, knuffelen met het kind en prijzen van het kind (Rohner, 1999a). Warm

opvoedgedrag van moeders ontwikkelt zich tijdens het eerste levensjaar van kinderen (Taraban & Shaw, 2018). Volgens de sociale versterkingstheorie heeft warm opvoedgedrag een belangrijke invloed op de vroege socialisatie van kinderen. Met name jonge kinderen krijgen het gevoel dat ze geliefd en gerespecteerd zijn door warm opvoedgedrag (Grusec, Goodnow, & Kuczynski, 2000).

(6)

Uit onderzoek blijkt dat ouders met hogere niveaus van neuroticisme, minder warm opvoedgedrag vertonen (McCabe, 2014; Prinzie et al., 2009). Bovendien blijkt dat moeders die warmer opvoedgedrag vertonen, kinderen hebben die minder vaak huilen (Bonichini et al., 2008; St James-Roberts, 2006; St James-Roberts, 2012). Daarom is het redelijk om te

verwachten dat moeders met hogere niveaus van neuroticisme het huilgedrag van hun jonge kinderen beïnvloeden via hun warme opvoedgedrag.

Verschillende longitudinale onderzoeken tonen aan dat er een verband is tussen warm opvoedgedrag van moeders en huilgedrag van jonge kinderen. Uit een onderzoek bleek dat kinderen die vaker bij hun moeders sliepen en vaker werden gedragen 33% minder huilden in de eerste drie maanden, dan kinderen die in hun eigen kamer sliepen en minder werden gedragen (St. James-Roberts et al., 2006). Ook bleek uit een recenter onderzoek dat kinderen die vaak werden gedragen door hun moeders, minder vaak huilden (Bonichini et al., 2008).

Hoewel er een aantal studies zijn gedaan naar het verband tussen de persoonlijkheid en het opvoedgedrag van moeders, is deze literatuur relatief klein ondanks de centrale rol van de persoonlijkheid in Belsky's (1984) procesmodel (McCabe & Hinshaw, 2014; Prinzie et al., 2009). De persoonlijkheid van moeders tijdens de zwangerschap is weinig in acht genomen. De zwangerschap is echter een belangrijke periode voor preventieve pedagogische

programma’s. Tijdens de zwangerschap is er namelijk nog een sprake van

opvoedingsproblematiek. Het voorkomen van problematiek is uiteraard beter dan behandelen. Voor problematiek na de zwangerschap kunnen interventies worden ontwikkeld die warm opvoedgedrag bevorderen én het niveau van neuroticisme meenemen als risicofactor. Het is noodzakelijk om de determinanten van het opvoedgedrag van moeders te begrijpen om dergelijke opvoedingsinterventies en -advies te ontwikkelen en te verfijnen.

Het is van belang om te onderzoeken wat in verband staat met de frequentie van huilen bij kinderen, want er bestaat een gebrek aan evidence-based advies voor ouders met

(7)

betrekking tot huilgedrag. Met name preventief evidence-based advies is schaars (St James-Roberts, 2012). Door deze studie kunnen er modellen worden ontwikkeld die de verbanden tussen persoonlijkheid van moeders en huilgedrag van jonge kinderen zouden kunnen verklaren.

Deze studie

In deze studie is de eerste onderzoeksvraag: wat is het verband tussen de persoonlijkheid van moeders tijdens de zwangerschap en de frequentie van huilen van kinderen op de leeftijd van twaalf maanden? De tweede onderzoeksvraag is: wordt het verband tussen de persoonlijkheid van moeders tijdens de zwangerschap en de frequentie van huilen van kinderen op de leeftijd van twaalf maanden gemedieerd door het warme

opvoedgedrag van moeders als kinderen op de leeftijd van zes maanden zijn?

De eerste hypothese (1) is dat een hoger niveau van neuroticisme van moeders tijdens de zwangerschap een positief verband heeft met vaker huilen van kinderen op de leeftijd van twaalf maanden. Uit verschillende studies blijkt dat mensen met een hoger niveau van neuroticisme vaker huilen (Peter, Vingerhoets, & Van Heck, 2001; Rottenberg, Bylsma, Wolvin, & Vingerhoets, 2008). Aangezien neuroticisme een hoge erfelijkheidsgraad heeft (Hansell et al., 2012), zouden kinderen die een hoger niveau van neuroticisme erven ook vaker kunnen huilen. Daarom is het redelijk om te verwachten dat een moeders met hogere niveaus van neuroticisme tijdens de zwangerschap, kinderen hebben die vaker huilen op de leeftijd van twaalf maanden.

De tweede hypothese (2) is dat het verband tussen het niveau van neuroticisme van moeders tijdens de zwangerschap en de frequentie van huilen van kinderen op de leeftijd van twaalf maanden, gedeeltelijk gemedieerd wordt door het warme opvoedgedrag van moeders als kinderen op de leeftijd van zes maanden zijn. Moeders met hogere niveaus van

(8)

van moeders staat in verband met minder vaak huilen van kinderen (Bonichini et al., 2008; St James-Roberts, 2006; St James-Roberts, 2012). Daarom is het redelijk om te verwachten dat het verband tussen de persoonlijkheid van moeders tijdens de zwangerschap en de frequentie van huilen van kinderen op de leeftijd van twaalf maanden, gedeeltelijk gemedieerd wordt door het warme opvoedgedrag van moeders als kinderen op de leeftijd van zes maanden zijn. Er wordt gedeeltelijke mediatie verwacht, omdat het verband tussen het niveau van

neuroticisme van moeders en het huilgedrag van jonge kinderen voor 52% gemedieerd wordt door genetische factoren (Hansell et al., 2012).

Methode Participanten

De onderzoeksgroep bestaat uit deelnemers van het onderzoek Persoonlijkheid, Opvoeding & Temperament van de Universiteit van Amsterdam. Via internetfora over zwangerschap en ouderschap, de negenmaandenbeurs en winkels van babyartikelen zijn vrouwen geworven die in verwachting waren. Vrouwen die aangaven dat zij deel wilden nemen aan een longitudinaal onderzoek, werden voor de volgende drie meetmomenten via e-mail benaderd om opnieuw deel te nemen aan het onderzoek. Voor de huidige studie werd de data van de eerste drie meetmomenten gebruikt. Bij het eerste meetmoment bestond de onderzoeksgroep uit 441 participanten die 18 tot 43 jaar oud waren (M = 29.41, SD = 4.26). Bij het tweede meetmoment bestond de onderzoeksgroep uit 256 participanten. De kinderen waren toen zes maanden oud (M = 6.05, SD = 1.92). Van de 256 kinderen waren er 125 meisjes en 131 jongens. Bij het derde meetmoment bestond de onderzoeksgroep uit 232 participanten. De kinderen waren toen twaalf maanden oud (M = 11.74, SD = .77). In totaal hebben 122 participanten op alle meetmomenten deelgenomen aan het onderzoek. In de uiteindelijke steekproef van deze studie zaten 438 participanten. De data van drie

(9)

participanten zijn niet meegenomen in de steekproef, omdat er multivariate uitschieters zaten in die data.

De de Big Five Inventory (BFI) (Denissen et al., 2008) is niet ingevuld door 21 participanten. De schaal ‘warmte’ van de Comprehensive Parenting Behavior Questionnaire (CPBQ) (Majdandžic et al., 2008) is niet ingevuld door 285 participanten. De vragenlijst over huilgedrag van kinderen is niet ingevuld door 274 participanten. In totaal ontbrak 77% van de waarden.

De participanten zonder ontbrekende waarden zijn vergeleken met de participanten met ontbrekende waarden op etniciteit en hoogst genoten schoolniveau middels twee Chi-kwadraattoetsen. Deze twee groepen verschilden significant op het hoogst genoten schoolniveau. Het hoogst genoten schoolniveau van 64,7% van de participanten zonder ontbrekende waarden was het hoger beroepsonderwijs (HBO). Het hoogst genoten

schoolniveau van 46,7% van de participanten met ontbrekende waarden was het middelbaar beroepsonderwijs (MBO). De participanten zonder ontbrekende waarden zijn vergeleken met de participanten met ontbrekende waarden op het hebben van een partner, het netto inkomen en het verwachten van een eerste kind middels vier t-toetsen. De twee groepen verschilden niet significant op deze variabelen.

Er is een missing value analysis gedaan om te berekenen of de ontbrekende waarden willekeurig ontbraken en niet systematisch. De Little MCAR’s toets was niet significant (χ2 (21, N = 338) = 25.14, p > .05). Dus de ontbrekende waarden, ontbraken willekeurig. Om de betrouwbaarheid van de scores te waarborgen, zijn deze missende waarden geïmputeerd met

Expectation-Maximization (EM).

Procedure en instrumenten

Persoonlijkheid van moeders. Het niveau van neuroticisme, vriendelijkheid, openheid, extraversie en consciëntieusheid van moeders is gemeten middels de Big Five

Comment [AAvd1]: En de variabelen die je meeneemt?

Sirvard: Ik neem geen variabelen mee, want die variabelen hebben geen verband met huilgedrag.

(10)

Inventory (BFI) (Denissen, Geenen, Van Aken, Gosling, & Potter, 2008). De participanten

hebben deze vragenlijst ingevuld tijdens het eerste meetmoment, tijdens de zwangerschap. Moeders werden gevraagd in hoeverre zij in stemden met stellingen over hun

persoonlijkheidskenmerken. Deze vragenlijst heeft 44 items die zijn verdeeld over vijf schalen. De antwoordcategorieën zijn geordend op een 5-punts Likertschaal van 1 (sterk mee

oneens) tot 5 (sterk mee eens). De schaal ‘neuroticisme’ heeft acht items. Een voorbeelditem

is: “Ik zie mijzelf als iemand die somber is.” De Cronbach’s alpha van deze schaal was 0.82. De schaal ‘vriendelijkheid’ heeft negen items. Een voorbeelditem is: “Ik zie mijzelf als iemand die graag samenwerkt met anderen.” De Cronbach’s alpha van deze schaal was 0.70. De schaal ‘openheid’ heeft negen items. Een voorbeelditem is: “Ik zie mijzelf als iemand die het fijne weet van kunst, muziek of literatuur.” De Cronbach’s alpha van deze schaal was 0.74. De schaal ‘extraversie’ heeft acht items. Een voorbeelditem is: “Ik zie mijzelf als iemand die hartelijk, een gezelschapsmens is.” De Cronbach’s alpha van deze schaal was 0.73. De schaal ‘consciëntieusheid’ heeft negen items. Een voorbeelditem is: “Ik zie mijzelf als iemand die plannen maakt en doorzet.” De Cronbach’s alpha van deze schaal was 0.76. Voor totaalscores op deze schalen zijn de gemiddelden van de losse items berekend.

Warm opvoedgedrag van moeders. Het warme opvoedgedrag van moeders is gemeten middels de Comprehensive Parenting Behavior Questionnaire (CPBQ) (Majdandžic, De Vente, & Bögels, 2008). De participanten hebben deze vragenlijst ingevuld tijdens het tweede meetmoment, toen de kinderen zes maanden oud waren. Moeders werden gevraagd in hoeverre bepaald opvoedgedrag op hen van toepassing was. Voor de huidige studie werd alleen de schaal ‘warmte’ gebruikt. Deze schaal heeft dertien items. De antwoordcategorieën zijn geordend op een 5-punts Likertschaal van 1 (helemaal niet van toepassing) tot 5 (helemaal van toepassing). Een voorbeelditem is: “Ik laat mijn kind merken dat ik van hem/haar houd.” De schaalscores werden berekend door de gemiddelden van de itemscores

(11)

bij elkaar op te tellen (Majdandžic et al., 2008). De Cronbach’s alpha van de schaal ‘warmte’ is 0.65.

Frequentie van het huilgedrag van kinderen. De frequentie van het huilgedrag van kinderen is gemeten middels een online vragenlijst die is ontwikkeld door

onderzoeksmedewerkers van Persoonlijkheid, Opvoeding & Temperament. De participanten hebben deze vragenlijst ingevuld tijdens het derde meetmoment, toen de kinderen twaalf maanden oud waren. Deze vragenlijst heeft vijf items, waarvan vier over de frequentie. Voor de huidige studie werd één vraag gebruikt, namelijk: “Hoeveel uur huilde uw kind gemiddeld per dag in de afgelopen week?” Deze vraag heeft dertien antwoordcategorieën die geordend zijn op een schaal van nul uren tot maximaal tien uren.

Data-analyse

Met het programma SPSS is een mediatie-analyse uitgevoerd. Hiervoor is een stapsgewijze multipele regressieanalyse gedaan. Om de eerste onderzoeksvraag te beantwoorden, is in de eerste stap een multipele regressie analyse gedaan met het niveau neuroticisme, vriendelijkheid, openheid, extraversie en consciëntieusheid van moeders als onafhankelijke variabelen en de frequentie van het huilgedrag van kinderen als afhankelijke variabele. Om de tweede onderzoeksvraag te beantwoorden, is in de tweede stap het warme opvoedgedrag van moeders toegevoegd als mediator. Als het verband tussen het niveau neuroticisme van moeders en de frequentie van het huilgedrag van kinderen niet meer significant bleek, dan was er sprake van volledige mediatie. Als het verband tussen het niveau neuroticisme van moeders en de frequentie van het huilgedrag van kinderen nog steeds significant bleek, maar minder sterk, dan was er sprake van gedeeltelijke mediatie. De sterkte van het verband tussen het niveau neuroticisme van moeders en de frequentie van het huilgedrag van kinderen werd bepaald aan de hand van de ongestandaardiseerde

(12)

bepalen of er sprake is van mediatie. Als het verband tussen het niveau neuroticisme van moeders en de frequentie van het huilgedrag van kinderen nog steeds significant bleek, maar minder sterk, is er een Sobel-toets gedaan om te toetsen of er sprake was van mediatie (Preacher & Hayes, 2008). Vóór het uitvoeren van de multipele regressieanalyse is een residuenanalyse gedaan. Daarmee is gecontroleerd of de residuen normaal verdeeld waren en of het regressiemodel homoscedastisch en lineair was (De Vocht, 2013). Er zijn geen covariaten meegenomen, want uit de literatuur was geen verband te herleiden tussen huilgedrag van jonge kinderen en demografische kenmerken van kinderen of ouders.

Resultaten Data-inspectie

Aan de hand van de Mahalanobis Distance zijn drie multivariate uitschieters gevonden (Korkmaz, Goksuluk, & Zararsiz, 2014) en uit de data gehaald. De schalen van de

Big Five Inventory (BFI) zijn bij benadering normaal verdeeld. Voor de variabele ‘warm

opvoedgedrag’ is mogelijk sprake van een plafondeffect: de meerderheid van de waarden verkregen voor warm opvoedgedrag benadert de bovengrens van de schaal die bij de meting werd gebruikt (Garin, 2014). Voor de variabele ‘huilgedrag’ is mogelijk sprake van een vloereffect: de meerderheid van de waarden verkregen voor huilgedrag benadert de

ondergrens van de schaal die bij de meting werd gebruikt (Orsini, Pezzuti, & Hulbert, 2015). De gemiddelden, standaarddeviaties en verdelingsmaten van de schalen van de Big Five

Inventory (BFI), warm opvoedgedrag van moeders en huilgedrag van kinderen zijn te zien in

Tabel 1. De correlaties tussen deze variabelen zijn te zien in Tabel 2. Tabel 1

De Schalen van de Big Five Inventory, het Warme Opvoedgedrag van Moeders en het Huilgedrag van Kinderen: Beschrijvende Statistieken (N = 438)

(13)

Variabelen M SD Scheefheid Gepiektheid Neuroticisme 2.68 .67 .16 .01 Vriendelijkheid 3.82 .50 -.27 -.04 Openheid 3.40 .56 -.01 .26 Extraversie 3.69 .60 .03 -.33 Consciëntieusheid 3.72 .55 -.13 .01 Warm opvoedgedrag 4.79 .12 -1.07 3.68 Huilgedrag 1.70 .51 1.45 6.66

(14)

Tabel 2

Persoonlijkheid, het Warme Opvoedgedrag van Moeders en het Huilgedrag van Kinderen: Correlaties (N = 439) Variabelen 1 2 3 4 5 1. Neuroticisme - - - - - 2. Vriendelijkheid -.29** - - - - 3. Openheid -.13** .13** - - - 4. Extraversie -.42** .17** .18** - - 5. Consciëntieusheid -.21** .18** .06 .20** - 6. Warm opvoedgedrag -.03 .14** .09* .08 .17** * p < 0.05 ** p < 0.01 Mediatieanalyse

Een multipele regressietoets is uitgevoerd om te bekijken of huilgedrag van kinderen gerelateerd is aan het niveau van neuroticisme, vriendelijkheid, openheid, extraversie en consciëntieusheid van moeders tijdens de zwangerschap en het warme opvoedgedrag van moeders als de kinderen zes maanden zijn. In het eerste model zijn de niveaus van

neuroticisme, extraversie, openheid, consciëntieusheid en vriendelijkheid meegenomen als onafhankelijke variabelen. Het model verklaarde 6% van de variantie (R² = .06, F(5, 432) = 5.785, p < .00). In het tweede model zijn de niveaus van neuroticisme, extraversie, openheid, consciëntieusheid en vriendelijkheid en het warme opvoedgedrag van moeders meegenomen als onafhankelijke variabelen. Het model verklaarde 24% van de variantie (R² = .24, F(6, 431) = 22.027, p < .00). Ter bevestiging van de vooraf opgestelde hypothese, wees de regressieanalyse uit dat er een positief verband is tussen het niveau van neuroticisme van

Comment [AAvd2]: Hier niet totale variantie en F en zo geven, maar de deltaversies. (dus het verschil tussen stap 1 en 2)

(15)

moeders tijdens de zwangerschap en het huilgedrag van kinderen op de leeftijd van twaalf maanden. Ook bleek dat er een positief verband is tussen het niveau van vriendelijkheid en extraversie van moeders tijdens de zwangerschap, en het huilgedrag van kinderen op de leeftijd van twaalf maanden (Tabel 3).

In tegenstelling tot de vooraf opgestelde hypothese, wees de regressieanalyse uit het verband tussen neuroticisme van moeders tijdens de zwangerschap en huilgedrag van kinderen op de leeftijd van zes maanden significant bleef en sterker werd na het toevoegen van warm opvoedgedrag van moeders als mediator. In dat geval kan er geen sprake zijn van mediatie (Tabel 3). Echter, er is gebleken dat moeders die meer warm opvoedgedrag vertonen na zes maanden, kinderen hebben die minder vaak huilen na twaalf maanden.Warm

opvoedgedrag van moeders is dus een voorspellende variabele bovenop het niveau van neuroticisme (en vriendelijkheid en extraversie) van moeders (Tabel 3).

Tabel 3

Samenvatting van Multipele Regressieanalyse voor Neuroticisme van Moeders als Voorspeller voor Huilgedrag van Kinderen (N = 439)

Model 1 Model 2 Variabele B SE B β B SE B β Neuroticisme 0.19 0.04 .25** 0.21 0.04 .27** Vriendelijkheid 0.17 0.05 .17* 0.23 0.05 .22** Openheid -0.01 0.04 -0.01 -0.06 0.04 -.06 Extraversie 0.11 0.05 .13* 0.14 0.04 .16* Consciëntieusheid 0.01 0.05 .01 0.06 0.04 .07 Warm opvoedgedrag - - - -1.88 0.19 -.43** * p < 0.05 ** p < 0.01 Discussie

(16)

Het doel van deze studie was om te onderzoeken of er een verband was tussen het niveau van neuroticisme van moeders tijdens de zwangerschap en huilgedrag van kinderen op de leeftijd van twaalf maanden, en of dit verband gemedieerd werd door warm opvoedgedrag van moeders als kinderen op de leeftijd van zes maanden waren. Ter bevestiging van de vooraf opgestelde hypothese, wees de regressieanalyse dat moeders met hogere niveaus van neuroticisme tijdens de zwangerschap, kinderen hebben die vaker huilen op de leeftijd van twaalf maanden. In tegenstelling tot de vooraf opgestelde hypothese, wees de

regressieanalyse uit dat moeders met meer warm opvoedgedrag na zes maanden kinderen hebben die minder vaak huilen op de leeftijd van twaalf maanden, en dat warm opvoedgedrag het verband tussen neuroticisme en huilgedrag niet medieert.

Moeders met hogere niveaus van neuroticisme tijdens de zwangerschap hebben kinderen die vaker huilen op de leeftijd van twaalf maanden. Dit verband is aangetoond in een eerdere studie, maar in die studie was de frequentie van huilen gemeten op de leeftijd van vijf maanden (Fish, Stifter, & Belsky, 1991). Frequent huilgedrag kan met name ernstige gevolgen hebben als het doorloopt na zes maanden (St-James, Roberts, 2012), zoals is gemeten bij deze huidige studie. Ook was de onderzoeksgroep van de eerdere studie

aanzienlijk kleiner (N = 83) (Fish et al., 1991) dan die van deze studie (N = 438). Deze studie draagt dus bij aan het wetenschappelijk onderzoek naar het verband tussen hogere niveaus van neuroticisme tijdens de zwangerschap en huilgedrag van jonge kinderen. Uit

verschillende studies blijkt dat mensen met een hoger niveau van neuroticisme vaker huilen (Peter et al., 2001; Rottenberg et al., 2008). Mensen met een hoger niveau van neuorticisme ervaren meer pyschische stress (McCrae et al., 2010) en zijn emotioneel reactief (Williamson, 2017). Neuroticisme heeft een hoge erfelijkheidsgraad, namelijk 52% (Hansell et al., 2012). Uiteraard heeft iedereen een bepaald niveau van neuroticisme, maar de hoogte van het niveau verschilt per individu. Individuele verschillen op neuroticisme zijn sterk erfelijk (Smelser &

(17)

Baltes, 2001). Als kinderen een hoger niveau van neuroticisme erven, zullen zij vaker huilen als reactie op die psychische stress.

Moeders met hogere niveaus van neuroticisme tijdens de zwangerschap, hebben kinderen hebben die vaker huilen op de leeftijd van twaalf maanden, zonder mediatie door het warme opvoedgedrag van moeders. Uit de correlatietoets blijkt dat het niveau van neuroticisme niet is gerelateerd aan warm opvoedgedrag. Dit komt niet overeen met eerdere literatuur, die suggereert dat moeders met hogere niveaus van neuroticisme minder warm opvoedgedrag vertonen (McCabe et al., 2010; Prinzie et al., 2009).

Er zijn meerdere mogelijke verklaringen voor het feit dat er geen mediatie-effect is gevonden. Ten eerste zou het niveau van neurotcisme van moeders tijdens de zwangerschap veranderd kunnen zijn na de zwangerschap. Volgens de theorie van de motherhood

constellation volgen vrouwen na de bevalling andere psychologische paden dan voor de

bevalling (Stern, 1998). Eenmaal moeder geworden, ontwikkelen vrouwen een preoccupatie met liefde en verzorging voor hun kinderen. Ook ontwikkelen ze nieuwe angsten met betrekking tot gevaar voor hun kinderen. Ze krijgen minder interesse in andere mensen, competitie en dominantie (Stern, 1998). Uit onderzoek blijkt dat zwangerschap inderdaad zorgt voor substantiële veranderingen in de hersenstructuur van vrouwen. Zwangerschap zorgt met name voor vermindering van het grijze stofvolume (GM) in hersengebieden die sociale cognitie aansturen, en hersengebieden die reageren op de baby's van moeders. De GM-verminderingen lopen ten minste twee jaar na de zwangerschap door (Hoekzema et al., 2017). Naast veranderingen in de hersenstructuur, verhogen de niveaus van oestrogeen en progesteron tijdens de zwangerschap. Dit veroorzaakt stemmingswisselingen. Bovendien kunnen zwangere vrouwen zich emotioneel of makkelijk geïrriteerd voelen, met name in het eerste trimester (Society for Endicrinology, 2018). Dus het niveau van neuroticisme zou hoger kunnen zijn tijdens de zwangerschap dan erna.

(18)

Een tweede mogelijke verklaring voor dat er geen mediatie-effect is gevonden, is dat er voor de variabele ‘warm opvoedgedrag’ mogelijk sprake was van een plafondeffect: de meerderheid van de waarden benadert de bovengrens van de schaal die bij de meting werd gebruikt (Garin, 2014). Als er weinig spreiding is binnen de variabele warm opvoedgedrag, is het lastiger om te berekenen wat het effect is van meer of minder warm opvoedgedrag.

De manier waarop warm opvoedgedrag en de andere variabelen zijn gemeten, is een limitatie van deze studie. Bij gebruik van vragenlijsten bestaat het gevaar van sociaal

wenselijke antwoorden. Daardoor kan de interne validiteit van de scores verlagen. Echter, het feit dat er zijn geen namen gebruikt bij het onderzoek, maar participantnummers, verkleint het risico op sociaal wenselijke antwoorden (Reynolds & Livingston, 2012). De participanten bleven anoniem en dat is duidelijk uitgelegd aan de participanten voordat zij aan het

onderzoek deelnamen. Een tweede nadeel van vragenlijsten is dat het niet mogelijk is om te controleren of participanten de vragen correct hebben begrepen, wat er voor kan zorgen dat de validiteit van de scores omlaag gaat (Reynolds & Livingston, 2012).

Een tweede limitatie van deze studie is dat de schaal ‘warmte’ van de Comprehensive

Parenting Behavior Questionnaire (CPBQ) een te lage Cronbach’s alpha had, namelijk 0.65.

De Cronbach’s alpha van een vragenlijst moet minstens 0.70 zijn om voldoende interne consistentie te hebben (Reynolds & Livingston, 2012). Dat betekent dat de samenstellende items van de CPBQ niet allemaal betrekking hadden op één enkel concept, oftewel ze waren niet homogeen. Als gevolg daarvan had deze schaal een lage constructvaliditeit. Er kon dus niet één onderliggend construct worden gemeten met de somscore van de items. Daardoor kan het effect van warm opvoedgedrag van moeders zijn onderschat (Reynolds & Livingston, 2012).

Uiteraard had de huidige studie ook sterke punten. Ten eerste was de dataset aanzienlijk groot (N = 438). Dit vergrootte de generaliseerbaarheid en de power van de

(19)

resultaten. Ten tweede is er data gebruikt van een longitudinaal onderzoek. Een risicofactor, in deze studie een hoog niveau van neuroticsme van moeders tijdens de zwangerschap, is beter te vinden in een longitudinaal onderzoek. Om een risicofactor te vinden moet namelijk de prevalentie van een risicofactor berekend worden. Deze kan het beste worden berekend in longitudinale onderzoeken, met inbegrip van een follow-up. In longitudinale onderzoeken worden participanten gevolgd over de tijd, waardoor beter berekend kan worden hoe vaak een risicofactor voorkomt (Gordis, 2014).

Voor de pedagogische praktijk is het bevorderlijk om programma’s te ontwerpen ter preventie van problemen met huilgedrag, waarbij hogere niveaus van neuroticisme bij moeders worden meegenomen als risicofactor. Het is verstandig om deze preventieve programma’s tijdens de zwangerschap aan te bieden, omdat is gebleken dat een hoog niveau van neuroticisme tijdens de zwangerschap een risicofactor is voor meer huilgedrag op de leeftijd van twaalf maanden. Door de preventieve programma’s tijdens de zwangerschap aan te bieden, kunnen de gevolgen van de risicofactor op tijd worden voorkomen of verkleind. Bovendien kunnen de verwachtingen van moeders met betrekking tot huilgedrag het beste worden besproken tijdens de zwangerschap, want dan is er nog geen sprake van huilgedrag. Het is belangrijk om de verwachtingen van moeders te bespreken, want programma’s daarop gericht zijn blijken effectief in het verminderen van (psychische) stress van ouders (St James-Roberts, 2012). Aangezien moeders met hogere niveaus van neuroticisme meer neiging hebben tot psychische stress (McCrae et al., 2012), zou een dergelijke interventie geschikt voor hen zijn.

Voor de pedagogische praktijk is het ook bevorderlijk om programma’s te ontwerpen ter stimulatie van warm opvoedgedrag, omdat warm opvoedgedrag op de leeftijd van zes maanden een voorspellende variabele is voor huilgedrag op de leeftijd van twaalf maanden. Daarbij is het belangrijk dat fysiek contact tussen moeders en kinderen, zoals het dragen en

(20)

wiegen van kinderen, wordt gestimuleerd. Uit verschillende longitudinale onderzoeken bleek namelijk dat kinderen die vaak werden gedragen door hun moeders, minder vaak huilden (Bonichini et al., 2008; St. James-Roberts et al., 2006).

Voor vervolgonderzoek is het bevorderlijk om te onderzoeken welke determinanten het verband tussen neuroticisme van moeders en huilgedrag van kinderen verklaren. Bovendien is het bevorderlijk om het verband tussen neuroticisme van moeders tijdens de zwangerschap en de frequentie van huilgedrag van kinderen op de leeftijd van nul tot vier maanden te meten, omdat kinderen dan meer huilen dan op oudere leeftijd (St-James-Roberts, 2012). Het is redelijk om te verwachten dat moeders meer behoefte hebben aan evidence-based adviezen en interventies voor huilgedrag als kinderen meer huilen.

Conclusie

Deze studie belichtte het verband tussen het niveau van neuroticisme van moeders tijdens de zwangerschap, het warme opvoedgedrag van moeders als de kinderen zes maanden zijn en het huilgedrag van kinderen op de leeftijd van twaalf maanden. Moeders met hogere niveaus van neuroticisme tijdens de zwangerschap hadden kinderen die vaker huilden op de leeftijd van twaalf maanden. Dit verband werd niet gemedieerd door warm opvoedgedrag toen kinderen zes maanden oud waren. Voor vervolgonderzoek is het bevorderlijk om te onderzoeken welke determinanten het verband tussen neuroticisme van moeders en huilgedrag van kinderen verklaren. Bovendien is het bevorderlijk om het verband tussen neuroticisme van moeders tijdens de zwangerschap en de frequentie van huilgedrag van kinderen op de leeftijd van nul tot vier maanden te meten, omdat kinderen dan meer huilen dan op oudere leeftijd Uit de bevindingen van deze studie wordt geconcludeerd dat een hoger niveau van neuroticisme van moeders tijdens de zwangerschap een risicofactor is voor de frequentie van huilgedrag van kinderen op de leeftijd van twaalf maanden. Daarom is het van

(21)

belang om evidence-based adviezen en interventies te ontwikkelen voor moeders met hogere niveaus van neuroticisme en hun kinderen.

(22)

Referentielijst

American Academy of Padiatrics. (2015). Responding to your baby’s cries. Geraadpleegd op 10 maart via https://www.healthychildren.org/English/ages-stages/baby/crying- colic/Pages/Responding-to-Your-Babys-Cries.aspx

Bazana P. G., & Stelmack R. M. (2004). Stability of personality across the life span: A meta-analysis. In R. Stelmack (Ed.), On the psychobiology of personality (pp. 113-144). New York, NY: Elsevier.

Belsky, J. (1984). The determinants of parenting: A process model. Child Development, 55, 83–96.

Bernstein, D. A., Clarke-Stewart, A., Penner, L. A., & Roy, E. J. (2012). Psychology. Belmont, CA: Wadsworth.

Bokhorst, C. L., Bakermans-Kranenburg, M. J., Fearon, R. M. P., Van Ijzendoorn, M. H., Fonagy, P., & Schuengel, C. (2003). The importance of shared environment in mother-infant attachment security: A behavioral genetic study. Child Development,

74(6), 1769–1782.

Bonichini, S., Axia, G., St. James‐Roberts, I., & DeCian, S. (2008). Infant crying and maternal holding in the first 2 months of age: An Italian diary study. Infant and Child

Development, 17(6), 581-592.

Boyle, G. J., Matthews, G., & Saklofske, D. H. (Eds.). (2008). The SAGE handbook of

personality theory and assessment. Volume 1: Personality theories and models.

London, England: Sage.

Briley, D. A., & Tucker-Drob, E. M. (2014). Genetic and environmental continuity in personality development: A meta-analysis. Psychological Bulletin, 140, 1303-1331. De Vocht, A. (2013). Basishandboek SPSS 21, IBM SPSS Statistics. Utrecht: Bijleveld Press.

(23)

Denissen, J. J., Geenen, R., Van Aken, M. A., Gosling, S. D., & Potter, J. (2008). Development and validation of a Dutch translation of the Big Five Inventory (BFI). Journal of Personality Assessment, 90(2), 152-157.

Easterbrooks, M., Cummings, E. M., & Emde, R. N. (1994). Young children's responses to constructive marital disputes. Journal of Family Psychology, 8(2), 160-169.

Fish, M., Stifter, C. A., & Belsky, J. (1991). Conditions of continuity and discontinuity in infant negative emotionality: Newborn to five months. Child Development, 62(6), 1525-1537.

Fortunado, C. K., Dribin, A. E., Granger, D. E., & Buss, K. A. (2008). Salivary alpha‐amylase and cortisol in toddlers: Differential relations to affective behavior. Developmental Psychobiology, 50, 807–818.

Garin, O. (2014). Ceiling Effect. In Michalos A.C. (Ed.), Encyclopedia of Quality of Life

and Well-Being Research (p. 28). Dordrecht: Springer.

Gordis, L. (2014). Epidemiology. Philadelphia, PA: Saunders Elsevier.

Grusec, J. E., Goodnow, J. J., & Kuczynski, L. (2000). New directions in analyses of parenting contributions to children's acquisition of values. Child Development, 71, 205-211.

Hansell, N. K., Wright, M. J., Medland, S. E., Davenport, T. A., Wray, N. R., Martin, N. G., & Hickie, I. B. (2012). Genetic co-morbidity between neuroticism,

anxiety/depression and somatic distress in a population sample of adolescent and young adulttwins. Psychological Medicine, 42(6), 1249-1260.

Hoekzema, E., Barba-Müller, E., Pozzobon, C., Picado, M., Lucco, F., García-García, D., Soliva, J. C., Tobeña, A., Desco, M., Crone, E. A., Ballesteros, A., Carmona, S., &

(24)

Vilarroya, O. (2017). Pregnancy leads to long-lasting changes in human brain structure. Nature Neuroscience, 20(2), 287-296.

Holland, A. S., & McElwain, N. L. (2013). Maternal and paternal perceptions of coparenting as a link between marital quality and the parent–toddler relationship. Journal of

Family Psychology, 27(1), 117–126.

Hutcheson, G. D., & Sofroniou, N. (1999). The multivariate social scientist: Introductory

statistics using generalized linear models. New York, NY: Sage.

John, O. P., Naumann, L. P., & Soto, C. J. (2008). Paradigm shift to the integrative big five trait taxonomy. Handbook of Personality: Theory and research, 3(2), 114-158. Juffer, F., Bakermans-Kranenburg, M. J., & Van Ijzendoorn, M. H. (2005).

Opvoedingsondersteuning: interventies gericht op de vroege ouder-kindinteractie. In M. H. van Ijzendoorn & H. de Frankrijker (Eds.), Pedagogiek in beeld. Een inleiding in de

pedagogische studie van opvoeding, onderwijs en hulpverlening (pp. 143-158).

Houten: Bohn Stafleu van Loghum.

Kashdan, T. B., Jacob, R. G., Pelham, W. E., Lang, A. R., Hoza, B., Blumenthal, J. D., & Gnagy, E. M. (2004). Depression and anxiety in parents of children with ADHD and varying levels of oppositional defiant behaviors: Modeling relationships with family functioning. Journal of Clinical Child and Adolescent Psychology, 33, 169-181. ‘ Korkmaz, S., Goksuluk, D., & Zararsiz, G. (2014). MVN: An R package for assessing

multivariate normality. The R Journal, 6(2), 151-162.

Krueger, R. F., & Johnson, W. (2008). Behavioral genetics and personality: A new look at the intergration of nature and nurture. In O. P. John, R. W. Robins, & L. A. Pervin (Eds.), Handbook of personality: Theory and research (pp. 287-310). New York, NY:

(25)

Lemery, K. S., Goldsmith, H. H., Klinnert, M. D., & Mrazek, D. A. (1999). Developmental models of infant and childhood temperament. Developmental Psychology, 35(1), 189-204.

Lightfoot, C., Cole, M., & Cole, S. R. (2008). The Development of Children. Richmond, Engeland: Worth Publishers.

Majdandžic, M., De Vente, W., & Bögels, S. M. (2008). The Comprehensive Parenting

Behavior Questionnaire. Age versions: CPBQ-0, CPBQ-1, CPBQ2-3, CPBQ4-6, CPBQ7-12. Research Institute of Child Development and Education, University of

Amsterdam.

McCabe, J., & Hinshaw, S. P. (2014). Maternal personality and psychopathology as determinants of parenting behavior: A quantitative integration of two parenting literatures. Psychological Bulletin, 140(3), 722-750.

McCrae, R. R., & Costa, P. T. (2008). Empirical and theoretical status of the five-factor model of personality traits. The SAGE Handbook of Personality Theory and

Assessment, 1, 273-294.

McCrae, R. R., & Costa P. T. Jr. (2013). Introduction to the empirical and theoretical status of the five-factor model of personality traits. In Widiger T. A., Costa P. T. Jr. (Eds.),

Personality disorders: And the five-factor model of personality (3rd ed., pp. 15-27).

Washington, DC: American Psychological Association.

McCrae, R. R., & Terracciano, A., & Personality Profiles of Cultures Project (2005). Personality profiles of cultures: aggregate personality traits. Journal of Personality

(26)

McCrae, R. R., Terracciano, A., De Fruyt, F., De Bolle, M., Gelfand, M. J., Costa Jr., P. T., et al. (2010). The validity and structure of culture-level personality scores: data from ratings of young adolescents. Journal of Personality, 78, 815–838.

Mineka, S., Watson, D., & Clark, L. A. (1998). Comorbidity of anxiety and unipolar mood disorders. Annual Review of Psychology, 49(1), 377-412.

O’Rourke, H. P., & MacKinnon, D. P. (2018). Reasons for testing mediation in the absence of an intervention effect: A research imperative in prevention and intervention research. Journal of Studies on Alcohol and Drugs, 79(2), 171-181.

Orsini, A., Pezzuti, L., & Hulbert, S. (2015). Beyond the floor effect on the Wechsler Intelligence Scale for Children – 4th Ed. (WISC‐IV): Calculating IQ and indexes of subjects presenting a floored pattern of results. Journal of Intellectual Disability

Research, 59(5), 468–473.

Paulussen-Hoogeboom, M. C., Stams, G. J. J., Hermanns, J. M., Peetsma, T. T., & Van den Wittenboer, G. L. (2008). Parenting style as a mediator between children's negative emotionality and problematic behavior in early childhood. The Journal of Genetic

Psychology, 169(3), 209-226.

Peter, M., Vingerhoets, A. J., & Van Heck, G. L. (2001). Personality, gender, and crying. European Journal of Personality, 15(1), 19-28.

Pomerantz, E. M., & Thompson, R. A. (2008). Parents' role in children’s personality development: The psychological resource principle. In O. P. John, R. W. Robins, & L. A. Pervin (Eds.), Handbook of personality psychology: Theory and research (3rd ed., pp. 351–374). New York, NY: Guilford Press.

(27)

Puente, C. P., Monge, F. J. C., Abellan, I. C., & Morales, D. M. (2011). Effects of personality on psychiatric and somatic symptoms in pregnant women: The role of pregnancy worries. Psychology of Women Quarterly, 35(2), 293-302.

Preacher, K. J., & Hayes, A. F. (2008). Asymptotic and resampling strategies for assessing and comparing indirect effects in multiple mediator models. Behavior Research

Methods, 40(3), 879-891.

Prinzie, P., Stams, G., Deković, M., Reijntjes, A., Belsky, J., & Carver, Charles S. (2009). The relations between parents’ Big Five personality factors and parenting: A meta-analytic review. Journal of Personality and Social Psychology, 97(2), 351-362. Reijneveld, S. A., Van der Wal, M. F., Brugman, E., Sing, R. A. H., & Verloove-Vanhorick,

S. P. (2004). Infant crying and abuse. The Lancet, 364(9442), 1340-1342.

Rohner, R. P. (1999a). The warmth dimension: Foundations of parental acceptance–rejection

theory. Storss, CT: Rohner Research.

Rohner, R. P. (1999b). They love me, they love me not: A worldwide study of the effects of

parental acceptance and rejection. Storrs, CT: Rohner Research.

Reynolds, C. R., & Livingston, R. B. (2012). Mastering Modern Psychological Testing

Custom Leiden. Londen, Engeland: Pearson Education.

Rottenberg, J., Bylsma, L. M., Wolvin, V., & Vingerhoets, A. J. (2008). Tears of sorrow, tears of joy: An individual differences approach to crying in Dutch females.

Personality and Individual differences, 45(5), 367-371.

Sanson, A., Hemphill, S. A., & Smart, D. (2004). Connections between temperament and social development: A review. Social Development, 13(1), 142–170.

Schuengel, C., & Van IJzendoorn, M. H. (2005). Cultuurvergelijkende pedagogiek: nachtelijk huilen en gehechtheid in de kibboets. In M. H. van IJzendoorn & H. de

(28)

Frankrijker (Eds.), Pedagogiek in beeld: Een inleiding in de pedagogische studie van opvoeding, onderwijs en hulpverlening (pp. 79-88). Houten, Nederland: Bohn

Stafleu van Loghum.

Shiner, R., & Caspi, A. (2003). Personality differences in childhood and adolescence: Measurement, development, and consequences. Journal of Child Psychology and

Psychiatry, 44(1), 2-32.

Smith, C. L., Spinrad, T. L., Eisenberg, N., Gaertner, B. M., Popp, T. K., & Maxon, E. (2007). Maternal personality: Longitudinal associations to parenting behavior and maternal emotional expressions toward toddlers. Parenting: Science and Practice, 7, 305-329

Smelser, N. J., & Baltes, P. B. (Eds.). (2001). International Encyclopedia of the Social &

Behavioral Sciences. Amsterdam: Elsevier.

Society for Endricinology. (2018). Hormones of pregnancy and labour. Geraadpleegd op 18 juni via http://www.yourhormones.info/topical-issues/hormones-of-pregnancy-and-labour/

St James-Roberts, I. (2012). The origins, prevention and treatment of infant crying and

sleeping problems: An evidence-based guide for healthcare professionals and the families they support. Abingdon, Verenigd Koninkrijk: Taylor & Francis Group.

St James-Roberts, I., Alvarez, M., Csipke, E., Abramsky, T., Goodwin, J., & Sorgenfrei, E. (2006). Infant crying and sleeping in London, Copenhagen and when parents adopt a "proximal" form of care. Pediatrics, 117(6), E1146-55.

Stern, D. N. (1998). The motherhood constellation: A unified view of parent-infant

(29)

Taraban, L, & Shaw, D. S. (2018). Parenting in context: Revisiting Belsky’s classic process of parenting model in early childhood. Developmental Review, 55–81.

Van Bussel, J. C., Spitz, B., & Demyttenaere, K. (2009). Anxiety in pregnant and postpartum women. An exploratory study of the role of maternal orientations. Journal of

Affective Disorders, 114(1-3), 232-242.

Williamson, J. M. (2017). Teaching to Individual Differences in Science and Engineering

Librarianship: Adapting Library Instruction to Learning Styles and Personality Characteristics. Cambridge, Verenigd Koninkrijk: Chandos Publishing.

Wood, R. M., & Gustafson, G. E. (2001). Infant crying and adults anticipated caregiving responses: Acoustic and contextual features. Child Development, 72, 1287–1300. Wright, J. D. (Ed.). (2015). International Encyclopedia of the Social & Behavioral Sciences.

Amsterdam: Elsevier.

Yamagata, S., Suzuki, A., Ando, J., Ono, Y., Kijima, N., Yoshimura, K., Ostendorf, F., Angleitner, A., Riemann, R., Spinath, F. M., Livesley, W. J., Jang, K. L., & Carver, C. S. (2006). Is the genetic structure of human personality universal? A cross-cultural twin study from North America, Europe, and Asia. Journal of Personality and Social

Psychology, 90(6), 987-998.

Zeanah, C. H., & Fox, N. A. (2004). Temperament and attachment disorders. Journal of

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

Zwaap T +31 (0)20 797 88 08 Datum 15 november 2016 Onze referentie ACP 63-1 ACP 63. Openbare vergadering

eHealth heeft invloed op de manier waarop geëvalueerd wordt: steeds meer onderzoekers geven aan dat we verder dan de RCT moeten gaan om te bepalen welke interventieonderdelen

analysts from the Africa Rice Center (AfricaRice) have quantified projected changes in average maximum and minimum temperature (ΔT) and total rainfall (ΔP) during the

Tables 2 and 3 show that women at 6 months postpartum who had a caesarean section have a significantly smaller puborectalis muscle area during contraction compared with vaginal

Derek Clark’s narrative provides an example of both a child responding to violence and adversity, and the ease with which his behaviour was misunderstood as “disordered”—even to

Furthermore, this experiment shows that most participants erroneously believe that they are better at estimating future stock prices than financial institutions based on

Additionally, the research identifies seven influencing factors on these motivations: the supply of data, the funding of open data projects, the communication

An expansionary monetary policy may result in increased wages and lower unemployment, increasing inequality on the lower end of the distribution, as transfer income does not tend