• No results found

Pleegzorg : een onderzoek naar de uitvoering van plaatsingsadviezen in de praktijk van de pleegzorg en naar en de factoren die van - invloed zijn op de match en de stabiliteit van de plaatsing

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "Pleegzorg : een onderzoek naar de uitvoering van plaatsingsadviezen in de praktijk van de pleegzorg en naar en de factoren die van - invloed zijn op de match en de stabiliteit van de plaatsing"

Copied!
43
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

1

Pleegzorg

Een onderzoek naar de uitvoering van plaatsingsadviezen in de praktijk van de pleegzorg en naar en de factoren die van - invloed zijn op de match en de stabiliteit van de plaatsing

Masterscriptie Forensische Orthopedagogiek Graduate School of Child Development and Education Universiteit van Amsterdam M. Schoemaker

11405880 Dr. F. B. van Rooij Dr. A. L. van den Akker Amsterdam, mei, 2019

(2)

2

Abstract

Objective: The aim of this research was to evaluate to what extent the matching advices,

given at the start of a foster care placement, are applied as intended and result in a stable and positive foster placement and to identify factors influencing the match and success of these placements.

Method: This study consisted of a quantitative- (study 1) and qualitative (study 2) study.

Study 1 analysed all 52 files of foster care placements in 2016 at De Rading (a Dutch

organisation providing foster care). File-information (concerning the well-being of the child, advices on intervention and breakdowns) was coded into quantifiable data, which

subsequently were analysed statistically. Study 2 focused through interviews on the perspectives of 7 professionals working at De Rading regarding their views on factors influencing the success of a match.

Results: The results of Study 1 show that in about 50% the advices were applied as intended and the child was doing well within the foster family. In about 25% of the cases the follow-up was insufficient and in the remaining 25% it was unclear whether the advice was followed up correctly. Study 2 shows which factors, according to the interviewees, influence the match and success between child and the foster family. These factors concern the quality of attachment, behavioural problems, unfitting intervention, lack of support, underestimating foster care/too high expectations, psychopathology, cultural differences, collaboration with other organisations, shortage of foster families and time pressure during the placement procedure.

Discussion: In about half of the time advices given at start of the foster care placement were

followed up as intended combined with the child is doing well in the foster family. A variety of factors were believed by professionals to influence the match between a child and his foster family. Although the scope of this study was limited (only the 2016-files of De Rading were

(3)

3

included), the results suggest improvements can be made to the matching procedure. Further research into the influencing factors and into the use of the procedure within other

organisations for Foster Care can lead to further insights that help optimizing the match and therewith the stability of the placement and –most important- the well-being of the child.

(4)

4

Sinds 2000 is het aantal jeugdigen in de pleegzorg in Nederland sterk gegroeid. In 2000 ontvingen zo’n 8000 kinderen en jongeren pleegzorg. In 2017 is dit aantal opgelopen naar 18.273. In de afgelopen drie jaar is het aantal redelijk stabiel (Pleegzorg Nederland, 2018). Er zijn verschillende vormen van pleegzorg. Bij voltijd pleegzorgplaatsingen verblijft het pleegkind de hele week in een pleeggezin. Voltijd plaatsingen kennen een kortdurende hulpverleningsvariant (bij perspectief op herstel van de oorspronkelijke opvoedingssituatie) een langdurige opvoedingsvariant (bij perspectief op langdurige pleeggezinplaatsing). Naast de voltijd plaatsingen is het mogelijk pleegzorg in deeltijd te organiseren. Daarbij wordt het kind een aantal dagdelen of dagen in de week opgevangen door pleegouders. Deze vorm wordt vaak gebruikt ter ontlasting van het (pleeg)gezin en kan bestaan naast de dagelijkse zorg en opvoeding (Nederlands Jeugdinstituut, 2018).

Het Internationaal Verdrag voor de Rechten van het Kind onderstreept het belang van het kind (art. 20, lid 3), zijn recht op een opvoeding in gezinsverband én op continuïteit in de opvoeding (Vandermeulebroeke, Crombrugge, Janssens & Colpin, 2006). Veilig opgroeien binnen een goede hechtingsrelatie is een belangrijke voorwaarde voor een gezonde

psychologische ontwikkeling van pleegkind tot volwassene (Bartelink & Steege, 2012). In landelijk onderzoek blijkt dat 30% van de pleegzorgplaatsingen voortijdig wordt beëindigd. Voortijdige beëindiging van een plaatsing wordt een breakdown genoemd (Oijen, 2010). De voornaamste oorzaak van een breakdown blijken de gedragsproblemen van het pleegkind (van den Bergh & Weterings, 2010), gevolgd door de opvoedvaardigheden van de pleegouders en conflicten tussen pleegouders en de biologische ouders (Oosterman, Schuengel, Slot, Bullens & Doreleijers, 2007). De stabiliteit van een plaatsing is afhankelijk van de interactie tussen een aantal factoren, met als belangrijkste de behoefte van het pleegkind, de

opvoedingskwaliteiten van de pleegouders en het opvoedingsklimaat binnen het pleeggezin. Tevens spelen de biologische ouders en hun acceptatie met betrekking tot de uithuisplaatsing

(5)

5

van het kind een rol en Spaans onderzoek toont aan dat de kwaliteit van de emotionele band tussen pleegkinderen en pleegouders een rol speelt bij de stabiliteit van de pleegzorgplaatsing (Bernedo, García-Martín, Salas & Fuentes, 2016). Vanuit recent meta-onderzoek worden vijf factoren geïdentificeerd die (in deze volgorde) voorspellend zijn voor instabiliteit van

pleegzorgplaatsingen: gedragsproblemen bij het pleegkind, plaatsing in een gezin vanuit het bestand van de pleegzorginstelling, de opvoedingsvaardigheden van pleegouders, de (hogere) leeftijd van het pleegkind en als vijfde mishandelingen van het kind in het verleden (Konijn, Admiraal, Baart, Rooij, Stams, Colonnesi, Lindauer & Assink, 2019; Bernedo et al., 2016).

Een breakdown kan veel negatieve gevolgen hebben; onder andere bij pleegkinderen kunnen gedragsproblemen ontstaan of de ernst hiervan kan toenemen. Uit onderzoek blijkt dat pleegkinderen vaak kampen met gedragsproblemen (20-47% van de pleegkinderen),

emotionele problemen, leerachterstanden, spraakmoeilijkheden en cognitieve problemen (Vanderfaeillie et al., 2017; Maaskant, 2013). Aangezien probleemgedrag het risico op een breakdown bij een toekomstige plaatsing verhoogt, wordt de kans op een stabiele toekomst voor het pleegkind steeds kleiner (Lange, 2015; Oijen, 2010). Dat is zorgwekkend, omdat een stabiele opvoedingsomgeving voorwaarde is voor een gezonde ontwikkeling van het kind.

Belangrijk in een stabiele pleegzorgplaatsing is dat het pleegkind en het pleeggezin goed bij elkaar passen; de match moet goed zijn (Argent & Coleman, 2012; Bastiaensen & Robbroeckx, 2001). Matching is het proces waarbij een zo goed mogelijke ‘fit’ tussen pleegouders en kind wordt gezocht. Een goede match wordt gezien als voorwaarde voor een goede kwaliteit van pleegzorg (Bastiaensen & Robbroeckx, 2001). Verschillende studies laten zien dat de kans op een stabiele plaatsing groter is wanneer bij het matchen rekening wordt gehouden met de volgende factoren: leeftijd van het pleegkind, etniciteit, broers/zussen, geografie, contactmogelijkheden met biologische ouders, behoeften van het pleegkind, gehechtheid en temperament (Richtlijn jeugdhulp en jeugdbescherming, 2017).

(6)

6

Matchingsteams benadrukken dat er geen vaste formule is voor het wegen van de vele verschillende factoren die een rol spelen bij matching (De Baat, Spoelstra, Meulen, Stoltenborgh, & Vinke, 2014).

Wanneer de match tussen pleegkind en pleegouders door bijvoorbeeld onvoldoende beschikbare pleeggezinnen suboptimaal is, kan een interventie gericht op het vergroten van opvoedingsvaardigheden bij pleegouders en/of het versteken van de hechtingsrelatie tussen pleegouders en pleegkind het risico op een breakdown verkleinen (Nederlands Jeugdinstituut, 2018; Richtlijn jeugdhulp en jeugdbescherming, 2017). Tijdens het matchingsproces, maar ook wanneer de plaatsing al gerealiseerd is, kan de pleegzorgorganisatie een interventie adviseren om het ontstaan van problemen gedurende de plaatsing of een breakdown te voorkomen. Zo’n interventie kan bestaan uit psycho-educatie of de inzet van een

specialistische hulpverlener. Daarnaast zijn er verschillende trainingen en interventies zoals Parent Management Training Oregon (PMTO), Video-feedback Intervention to promote Positive Parenting and – Sensitive Dicipline (VIPP-SD), Video-Interaction Begeleiding (VIB), Pleegouder Pleegkind Interventie (PPI), Positief Pedagogisch Programma (Triple P) en Multidimensional Treatment Foster Care (MTFC) (Struik, 2010). Hierbij dient opgemerkt te worden dat de meeste interventies niet zijn onderzocht of weinig bewijs laten zien voor de effectiviteit van pleegouderondersteuning als het gaat om het verbeteren van de

opvoedingsvaardigheden van pleegouders (en via die weg het verminderen van gedragsproblemen van pleegkinderen) (Maaskant et al., 2016).

Om pleegzorgbegeleiders handvatten te bieden voor het matchen is de methodiek “Methodisch Matchen” ontwikkeld. Deze methodiek biedt een kader voor het te volgen proces en de te maken afwegingen. Daartoe biedt de methodiek informatie,

wegingsformulieren en checklijsten voor professionals. In de werkwijze wordt onderscheid gemaakt tussen kindfactoren, ouderfactoren, pleegouderfactoren, omgevingsfactoren,

(7)

7

organisatiefactoren en relatiefactoren. De methodiek is theoretisch onderbouwd, maar voor zover bekend nog niet beoordeeld op doeltreffendheid in de praktijk. Reijnen (2018) concludeert in onderzoek dat de methodiek sinds de ontwikkeling ervan in 2017 nog nauwelijks is geïmplementeerd in de praktijk van de Pleegzorg in Nederland.

In deze studie wordt specifiek gekeken naar de het matchingsadvies, het verloop van de plaatsing en factoren die een rol spelen bij matching en het plaatsingsverloop bij

Pleegzorgorganisatie: De Rading. De Rading is een organisatie voor pleegzorg in midden Nederland. De Rading biedt specifiek hulp aan gezinnen met kinderen die ernstige

ontwikkelingsproblemen ondervinden als gevolg van pedagogische onmacht bij de ouders. Voor deze gezinnen en kinderen beschikt De Rading over specifieke interventies en, indien nodig, vervangende gezinssituaties zoals pleegzorg. Het matchingsadvies wat wordt gegeven bij start van de plaatsing van een kind in een pleeggezin bestaat allereerst uit een voorstel voor de match van pleegkind met pleegouder. Dit voorstel komt in de vorm van een rapport waarin de factoren van de match en het plaatsingsverloop worden beschreven. Daarnaast wordt een inschatting gemaakt van de aandachtspunten die belangrijk zijn voor het plaatsingsverloop en de begeleiding door de pleegzorgbegeleider. Deze aandachtspunten worden opgenomen in het dossier. Tenslotte wordt een inschatting gemaakt of pleegkind, ouders en/of pleegouders baat hebben bij een interventie. Deze drie componenten vormen het matchingsadvies, dat vervolgens wordt gecommuniceerd naar de betrokkenen.

Het is belangrijk om de matchingsprocedure te analyseren om zo tot verbeterpunten te komen. Doorontwikkeling van de procedure met deze verbeterpunten kan uiteindelijk leiden tot stabielere plaatsingen en daarmee betere zorg voor kinderen en ouders. Redenen vanuit De Rading voor dit onderzoek waren meer inzicht creëren in (het verloop van)

pleegzorgplaatsingen en inzicht krijgen in welke mate matchingadviezen worden uitgevoerd zoals geadviseerd. Daartoe zijn de dossiers van alle kinderen die in 2016 binnen De Rading in

(8)

8

een pleeggezin zijn geplaatst, geanalyseerd. De gegevens betroffen zowel de voltijd als de deeltijdplaatsingen in pleeggezinnen die al in de bestanden van De Rading waren opgenomen. Er is in dit onderzoek exploratief gekeken naar verschillen tussen voltijd- en

deeltijdplaatsingen. Om de gegevens op inhoud nader te kunnen duiden zijn

pleegzorgbegeleiders bevraagd op hun mening over welke factoren van belang zijn bij de match en het plaatsingsverloop. Dit resulteerde in de volgende onderzoeksvragen: 1) Welke interventies worden geadviseerd in het matchingsadvies? 2) In hoeverre worden de

geadviseerde interventies uitgevoerd? 3) Wat is het verloop van de plaatsing? 4) In welke mate wordt het matchingsadvies uitgevoerd zoals geadviseerd en is het verloop van de plaatsing voldoende? 5) Welke factoren hebben volgens pleegzorgbegeleiders invloed op de match en het plaatsingsverloop van pleegkinderen in een pleeggezin?

Methode Design

De eerste vier onderzoeksvragen over de inhoud van het advies, in hoeverre het advies is uitgevoerd als werd geadviseerd en hoe de plaatsing is verlopen zijn beantwoord via

analyse van alle dossiers van pleegzorgplaatsingen in 2016 bij De Rading. Het ging hierbij om alle vol- en deeltijd plaatsingen die vanaf januari tot en met december 2016 plaatsvonden bij De Rading. In alle gevallen ging het om bestandsplaatsingen. Dat wil zeggen dat het

pleegkind wordt gematcht met een pleeggezin dat reeds in het bestand van De Rading is opgenomen. Dit betreft onderzoek naar in het verleden uitgevoerde procedures en is daarmee retroperspectief van aard (Silverman, 2016).

De vijfde onderzoeksvraag over welke factoren volgens pleegzorgbegeleiders invloed hebben op de match en het plaatsingsverloop werd beantwoord vanuit de resultaten van de semigestructureerde diepte-interviews die werden afgenomen bij professionele

(9)

9

De kwalitatieve-kwantitatieve rangorde in deze studie werd gebruikt om de kwantitatieve data uit studie 1 aan te vullen en te verdiepen met de resultaten van studie 2 (Creswell, Hanson, Plano & Morales, 2007). Studie 1 geeft een beschrijving van de structuren terwijl studie 2 inzicht geeft in de aan het proces onderliggende factoren. De kwantitatieve analyse in studie 1 maakte inzichtelijk in welke dossiers het advies werd opgevolgd en welke pleegzorgbegeleider verantwoordelijk was voor het plaatsingsproces (Silverman, 2016). Op basis hiervan werd een aantal van deze professionals uitgenodigd voor studie 2. De

combinatie van de verschillende typen (kwantitatieve en kwalitatieve) data leidt tot

verdiepend inzicht in het proces en de daaraan gerelateerde factoren en draagt daarmee bij aan de generaliseerbaarheid en de validiteit van dit onderzoek (Bryman, 2004).

Het onderzoeksvoorstel is voorgelegd aan de Commissie Ethiek. Deze heeft op 21 februari 2018 toestemming gegeven voor het uitvoeren van dit onderzoek (2018-CDE-8837).

Studie 1: steekproef

In Studie 1 werd gebruik gemaakt van een aselecte steekproef. Alle

bestandsplaatsingen die hebben plaatsgevonden in 2016 zijn geanalyseerd (Bryman, 2004). De gemiddelde tijdsduur tussen de plaatsing en de dossieranalyse was 20.05 maanden (SD = 2.83). Er zijn in totaal 52 dossiers geanalyseerd. De achtergrondgegevens van de kinderen en de verschillen tussen voltijd- en deeltijdplaatsingen zijn in onderstaande tabel weergegeven. Tabel 1

Achtergrondgegevens pleegkinderen studie 1

Totaal (N = 52) Voltijd (n = 24) Deeltijd (n = 28) Chi2(df) of t-toets(df) p

(10)

10 Noot. * p < .05.

Studie 1: procedure

In februari 2018 werden alle pleegzorgbegeleiders via de website van De Rading geïnformeerd over het onderzoek en de onderzoeker. Daarnaast had de onderzoeker het onderzoek in een teamvergadering toegelicht. Voorafgaand aan de uitvoering van het

onderzoek heeft de onderzoeker een geheimhoudingsverklaring ondertekend om de dossiers te mogen inzien. Het onderzoek werd uitgevoerd in de vestigingen Amersfoort en Utrecht. De data (de gecodeerde dossierinformatie) werd verzameld in een beveiligde laptop, eigendom van De Rading. De dossierinformatie werd gecodeerd aan de hand van een coderingsschema.

Studie 1: instrument

De dossierinformatie werd aan de hand van een door de onderzoeker zelf ontwikkeld coderingsschema gecodeerd. De volgende categorieën en bijbehorende variabelen zijn zo in kaart gebracht waarbij tussen haakjes aangegeven staat waarmee deze zijn gecodeerd.

Socio-demografische variabelen. Naam (naam) en geboortedatum (datum) van het

pleegkind. plaatsing – M (SD) (4.17) (4.24) (3.81) (51) Sekse- n (%) Meisjes 24 13 (54.17) 11 (45.83) 1.152(1) .283 Jongens 28 11 (39.29) 17 (60.71) Geplaatst vanuit n (%) Tweeoudergezin 27 19 (70.37) 8 (29.63) 13.800(3) .003* Alleenstaande moeder 17 2 (11.76) 15 (88.24) Pleeggezin 10 8 (80.00) 2 (20.00) Andere plek 3 0 (00.00) 3 (100.00)

(11)

11

Plaatsingsinformatie. Startdatum (datum) van de pleegzorgplaatsing, achternaam

(naam) van het pleeggezin en de naam van de procesverantwoordelijke pleegzorgbegeleider (naam). Tevens werd genoteerd of het om een voltijd (1) of deeltijdplaatsing (2) ging.

Advies interventies. De geadviseerde interventies voor het kind, de ouders en de

pleegouders werden genoteerd (naam of namen interventie).

Uitgevoerde interventie. De daadwerkelijk uitgevoerde interventies voor het kind, de

ouders en de pleegouders werden genoteerd (naam of namen interventie).

Advies opgevolgd. De genoteerde geadviseerde interventies zijn vergeleken met de

genoteerde uitgevoerde interventies. Als deze voor het kind, de ouders en de pleegouders volledig overeenkwamen dan werd dit gecodeerd als advies opgevolgd (1). Als de genoteerde geadviseerde interventies niet volledig overeenkwamen met de genoteerde uitgevoerde interventies werd dit gecodeerd als advies niet opgevolgd (2).

Hoe het gaat. Hoe het gaat met het kind in het pleeggezin is gecodeerd op basis van

de beoordeling van procesverantwoordelijke pleegzorgbegeleider. Deze persoon heeft tijdens het traject vastgesteld hoe het gaat met het pleegkind in het pleeggezin en dit is opgenomen in het dossier. Tijdens de dossieranalyse werd dit oordeel overgenomen in het coderingsschema van de onderzoeker, het oordeel kon bestaan uit de volgende drie categorieën: ‘goed’ (1), ‘redelijk’ (2) of ‘slecht’ (3). Er is voor gekozen het oordeel van de pleegzorgbegeleider over te nemen uit het dossier omdat de betreffende pleegzorgbegeleider het pleeggezin geregeld bezoekt en voor dit onderzoek is uitgegaan van voldoende pedagogische kennis en ervaring van de pleegzorgbegeleider om dit op een adequate manier te kunnen beoordelen.

Breakdown. Een breakdown werd als volgt geoperationaliseerd: onbedoelde

voortijdige afbreuk tussen het pleegkind en het pleeggezin. Als er na anderhalf jaar een onbedoelde voortijdige afbreuk had plaatsgevonden werd dit gecodeerd als breakdown (1).

(12)

12

Als er na anderhalf jaar geen onbedoelde voortijdige afbreuk had plaatsgevonden werd dit gecodeerd als geen breakdown (2).

Verloop van plaatsing. Het verloop van de plaatsing wordt in deze studie als

voldoende beschouwd als het redelijk of goed ging met het kind in het pleeggezin en er geen breakdown heeft plaatsgevonden (1).

Studie 1: analysestrategie

De informatie uit het coderingsschema werd verzameld in Exel en met behulp van SPSS op een descriptieve manier geanalyseerd. Om na te gaan of er verschillen zijn tussen deeltijd- en voltijdsplaatsingen is gebruik gemaakt van chi2 toetsen om variabelen op nominaal niveau met elkaar te vergelijken. Door middel van t-toetsen werden variabelen op interval/ratio niveau met elkaar vergeleken.

Studie 2: steekproef

Nadat uit studie 1 naar voren is gekomen of interventies zijn opgevolgd en of er een breakdown heeft plaatsgevonden, zijn drie groepen pleegzorgbegeleiders benaderd voor het afnemen van een diepte-interview voor studie 2. De eerste groep bestaat uit

pleegzorgbegeleiders van wie het advies wel is opgevolgd maar het niet goed gaat met het pleegkind in het pleeggezin. De tweede groep zijn pleegzorgbegeleiders van wie het advies niet is opgevolgd maar het wel redelijk of goed gaat met het kind in het pleeggezin. De derde groep pleegzorgbegeleiders die werd uitgenodigd voor een interview is de groep van wie het advies niet is opgevolgd en het niet goed gaat met het kind in het pleeggezin (zie figuur 1). Per groep zijn drie dossiers geselecteerd om met de desbetreffende pleegzorgbegeleiders een interview te houden.

(13)

13 Advies Uitgevoerd zoals geadviseerd Gaat redelijk/goed in pleeggezin Niet uitgenodigd voor interview studie 2 Gaat niet goed in

pleeggezin Wel uitgenodigd voor interview studie 2 Uitgevoerd zoals geadviseerd Gaat redelijk/goed in pleeggezin Wel uitgenodigd voor interview studie 2 Gaat niet goed in

pleeggezin Wel uitgenodigd voor interview studie 2 Figuur 1 Toeli chtin g van de geïnt ervie wde pleeg zorgbegeleiders

In totaal zijn er over negen dossiers interviews afgenomen met zeven

pleegzorgbegeleiders. Twee pleegzorgbegeleiders waren verantwoordelijk voor twee dossiers. De pleegzorgbegeleiders waren gemiddeld 39.00 jaar oud (SD = 9.27) en hadden ten tijde van de interviews gemiddeld genomen 9.00 ervaring (SD = 4.00) als pleegzorgbegeleider. Alle geïnterviewde pleegzorgbegeleiders waren werkzaam in de regio Utrecht/Amersfoort. Zes pleegzorgbegeleiders waren vrouw, één van de geïnterviewde was man.

Studie 2: procedure

Nadat uit studie 1 duidelijk werd welke pleegzorgbegeleiders de onderzoeker zou willen uitnodigen voor een interview werd in april 2018 namens de gedragswetenschapper bij De Rading en de onderzoeker een mail gestuurd met daarin het onderwerp, vraag met

betrekking tot deelname aan het onderzoek, de tijd die het in beslag zou nemen en het belang en doel van het onderzoek. Ook werd in deze mail expliciet genoemd dat het interview zou gaan over een specifiek dossier, zodat – als dat nodig was – pleegzorgbegeleiders zelf het dossier nog konden doornemen om de eventuele weggezakte kennis weer op te halen. De

(14)

14

onderzoeker had een vergaderruimte gereserveerd op de locatie die voor de

pleegzorgbegeleider het beste uitkwam. Alle pleegzorgbegeleiders reageerden positief op de uitnodiging en op 12, 14 en 19 juni 2018 zijn de interviews met de pleegzorgbegeleiders afgenomen. Voorafgaand aan het interview legde de onderzoeker kort haar onderzoek uit en vroeg of de pleegzorgbegeleider toestemming gaf om het interview op te nemen. Daartoe ondertekenden de begeleiders, conform de AVG, een informed consentformulier. De interviews namen ongeveer een half uur tot drie kwartier in beslag.

Studie 2: instrument

Voor studie 2 werd op basis van de onderzoeksvragen een topiclijst ontwikkeld voor de afname van het (daarmee semigestructureerde) interview. Deze topics zijn vooraf aan het interview logisch geordend en bij elke onderwerp zijn bijbehorende vragen geformuleerd. In de startcategorie ‘algemeen’ werden vragen gesteld over hoe het pleegzorgproces is verlopen, hoe het contact was tussen de pleegzorgbegeleider en de betrokkenen, wat de verwachtingen waren over de plaatsing volgens de pleegzorgbegeleider, wat de kwaliteit van de match was volgens de pleegzorgbegeleider. Het tweede topic was het ‘matchingsadvies’. Hierbinnen werd gevraagd naar welke aandachtspunten werden geadviseerd, welke daarvan

daadwerkelijk zijn uitgevoerd en welke factoren van invloed zijn geweest op de afwegingen voor het wel/niet inzetten van deze geadviseerde interventies. De adviezen werden in het interview geëvalueerd door de pleegzorgbegeleiders. Het derde topic was ‘kind, ouder, pleegouder en organisatiefactoren’ waarbij werd gevraagd welke van deze factoren een rol hebben gespeeld bij de match en het plaatsingsverloop. Ten slotte werd gevraagd wat er rondom matching en het algemene pleegzorgproces verbeterd kan worden volgens de pleegzorgbegeleider.

(15)

15

Allereerst zijn de audio opnames verbatim getranscribeerd waarna deze tekst is onderverdeeld tekst gerelateerd aan pleegkinderen, ouders, pleegouders en De Rading als organisatie. Deze tekst is daarna opgedeeld in fragmenten en aan elk fragment zijn één of meerdere labels toegekend, deze labels zijn gebruikt als analyse eenheid (Bryman, 2004). Door de labels axiaal te coderen werden labels met dezelfde kenmerken bij elkaar geplaatst waardoor er kernthema’s zijn ontstaan. Door te kijken naar combinaties van kernthema’s kon het verklarende deel van de onderzoeksvraag worden beantwoord (Silverman, 2016). In verband met de leesbaarheid van de resultatenbeschrijving is ervoor gekozen om het aantal casussen waarin een factor werd genoemd in een tabel bij het resultatenhoofdstuk weer te geven. In de tekst worden voor het kind, ouder, pleegouder en organisatie de factoren beschreven die het meest werden genoemd door pleegzorgbegeleiders.

Resultaten studie 1 Inhoud adviezen

Interventies die in de adviezen vanuit De Rading werden gegeven bestonden voor pleegkinderen uit traumabehandeling, speltherapie, therapeutische gesprekken,

weerbaarheidstrainingen, cursussen, Parent Child Interaction Therapy of contextuele therapie. In de helft (50.00%) van de keren dat er een interventie voor een pleegkind werd geadviseerd betrof dit meer dan één interventie.

Als het opvoedperspectief van het kind duidelijk moest worden, dan werd de 2thepoint interventie ingezet. Verder werden in 2016 bij De Rading Nanny Plus, psycho-educatie, Intensieve Psychiatrische Gezinsbehandeling, ouderbegeleiding, Video-Interactiebegeleiding, Parent-Child Interaction Therapy en creatieve gezinstherapie als interventie voor biologische ouders ingezet om de kans het kind terug te plaatsen te maximaliseren of om de biologische ouders een passende rol te kunnen laten vervullen tijdens het verblijf van hun kind in het

(16)

16

pleeggezin. In zes van de 26 keer (23.08%) werd er meer dan één interventie geadviseerd voor ouders.

Video-Interactie Begeleiding bleek de meest ingezette interventie ter ondersteuning van de pleegouders. Verder werden Pleegkind Pleegouder Interventie, Parent Management Training Oregon, cursus hechting, 2thepoint, Nanny Plus, contextuele therapie, Parent Child Interaction Therapy, Triple P en het vinden van een buddy om ervaringen mee te delen

ingezet. Zeven van de 19 keer (36.84%) werd er meer dan één interventie geadviseerd voor de pleegouders.

Adviezen uitgevoerd zoals geadviseerd

Bij 34 (n = 52; 65.38%) plaatsingen zijn de adviezen volledig uitgevoerd zoals geadviseerd. Dit betekent dat de adviezen voor de pleegkinderen, pleegouders en ouders zijn uitgevoerd zoals geadviseerd. Zoals inzichtelijk wordt in Tabel 2 werden de adviezen voor biologische ouders bij 43 (n = 52; 82.69%) plaatsingen uitgevoerd zoals geadviseerd. Voor pleegouders werden adviezen bij 48 (n = 52; 92.31%) plaatsingen uitgevoerd zoals

geadviseerd. Er bleek een significant verschil tussen vol- en deeltijdpleegzorg betreft het opvolgen van adviezen voor ouders (Χ2(1) = 5.38, p = .020): bij voltijdpleegzorgplaatsingen werden adviezen bijna twee keer zo vaak uitgevoerd zoals geadviseerd dan in

deeltijdpleegzorg.

Tabel 2

Interventies, adviezen en het plaatsingsverloop (N = 52)

Totaal (N = 52) Voltijd (n = 24) Deeltijd (n = 28) Chi2 (df), t-toets (df) p

(17)

17 Noot. * p < .05.

Verloop van plaatsing

Zoals in de methode werd beschreven wordt in deze studie het verloop van de plaatsing als voldoende beschouwd als het redelijk of goed ging met het kind in het pleeggezin en er geen breakdown heeft plaatsgevonden.

Ongeveer bij twee derde van de plaatsingen in 2016 kan het verloop als voldoende worden beschouwd (n = 52; 69.23%; zie Figuur 2). Het verloop is onvoldoende bij 7 plaatsingen (n = 52; 13.46%), dit betekent dat het slecht gaat met het kind in het pleeggezin en/of een breakdown heeft plaatsgevonden. Bij 8 plaatsingen was het dossier onvolledig waardoor er niet kon worden vastgesteld hoe het met het pleegkind in het pleeggezin ging (n = 8; 15.38%). Er zijn geen significante verschillen gevonden in hoe het gaat met het

pleegkind tussen vol- en deeltijdpleegzorg. Ook voor het aantal breakdowns zijn er geen significante verschillen gevonden tussen vol- en deeltijdpleegzorg.

Interventies ingezet voor ouders 26 13 13 0.31(1) .578

Interventies ingezet voor pleegouders

Adviezen pleegkind uitgevoerd zoals geadviseerd 19 27 14 19 5 23 9.13(1) 0.07(1) .003* .786 Adviezen ouders uitgevoerd zoals geadviseerd 43 23 20 5.38(1) .020* Advies pleegouders uitgevoerd zoals geadviseerd 48 22 26 0.03(1) .872

Hoe het gaat in het pleeggezin Goed Redelijk Slecht Onduidelijk Breakdowns 27 8 10 7 11 13 3 6 2 4 14 5 4 5 7 .588 1.93(3) 0.54(1) .463

(18)

18

Voor pleegkind en/of ouders en/of pleegouders Advies (N= 52) Uitgevoerd zoals geadviseerd (n= 34) Gaat redelijk/goed in pleeggezin (n = 27 waarvan 2 breakdowns) Gaat niet goed in pleeggezin (n = 4, alle

4 breakdowns) Het is onduidelijk hoe

het gaat (n = 3, geen breakdowns)

Niet uitgevoerd zoals geadviseerd (n= 18)

Gaat redelijk/goed in pleeggezin (n = 10

waarvan 1 breakdown) Gaat niet goed in pleeggezin (n = 3, alle

3 breakdowns) Het is onduidelijk hoe

het gaat (n = 5 waarvan 1 breakdown)

Adviezen opgevolgd en verloop voldoende

In bijna de helft van de (n = 52; 48.08%) plaatsingen is het advies uitgevoerd zoals geadviseerd en kan het verloop van de plaatsing als voldoende worden beschouwd. Dit

betekent dat het redelijk of goed ging met het kind in het pleeggezin en dat er geen sprake was van breakdown (zie Figuur 2). Twee keer werd het advies wel uitgevoerd zoals geadviseerd en ging het – ondanks dat er een breakdown heeft plaatsgevonden – redelijk of goed met het pleegkind in het pleeggezin. De redenen voor deze breakdowns waren dat het pleegkind in kwestie op zichzelf ging wonen en het pleeggezin in de tweede casus door persoonlijke omstandigheden heeft besloten zich niet langer aan pleegzorg te verbinden.

(19)

19 Overzichtelijke weergave resultaten studie 1

Resultaten studie 2

Volgens de geïnterviewde pleegzorgbegeleiders spelen de volgende hoofdthema’s een rol spelen bij het matchen en een minder stabiel verloop van de pleegzorgplaatsing. Hierna volgen de factoren die het meest naar voren kwamen in de casussen voor het kind, de ouders, de pleegouders en de organisatie. Kindfactoren: hechtingsproblematiek, gedragsproblemen en dat de geadviseerde interventie niet passend blijkt te zijn. Ouderfactoren: psychopathologie en cultuurverschillen. Pleegouderfactoren: het ontbreken van draagvlak, onderschatten

pleegouderschap en te hoge verwachtingen en mindere begeleidbaarheid. Ten slotte de organisatiefactoren: perspectiefverandering, onduidelijkheden in samenwerking, tekort aan pleeggezinnen en tijdsdruk tijdens pleegzorgplaatsing. In de tabel hieronder wordt de frequentie duidelijk van de genoemde factoren in de verschillende casussen die

pleegzorgbegeleiders hebben genoemd, daarna wordt in de tekst dieper ingegaan op de factoren die het meest zijn genoemd.

Tabel 3

Overzicht van de factoren die tijdens de interviews door pleegzorgbegeleiders over de verschillende casussen zijn genoemd en hun frequentie (N=9)

Factoren Aantal casussen

(N = 9) Kindfactoren

(20)

20

Kindfactoren

Gedragsproblemen Interventie niet passend Beneden gemiddeld IQ Onstabiele thuissituatie Ouderfactoren Psychopathologie Cultuurverschillen Contextuele therapie Ontkenning van zorgen

5 4 1 2 4 3 3 2 Pleegouderfactoren

Ontbreken van draagvlak Onderschatten pleegouderschap Te hoge verwachtingen

Mindere begeleidbaarheid Pleegouders niet op één lijn Lagere motivatie pleegouderschap Geen klik 3 4 3 4 2 2 1 Organisatiefactoren Perspectiefverandering Tekort aan pleeggezinnen Tijdsdruk bij plaatsing

Onduidelijkheden in samenwerking/ taakverdeling

4 3 3 6

(21)

21

Hechtingsproblematiek. Pleegzorgbegeleiders gaven aan dat de

hechtingsproblematiek en het gedrag dat daaruit kan voortkomen de belangrijkste risicofactor is voor een moeilijk plaatsingsverloop bij een pleegzorgplaatsing. Een pleegzorgbegeleider zei hierover het volgende:

‘’Leuke match maar het gedrag bleek te moeilijk. Op papier leek de match goed maar de hechtingsproblematiek bleek voor pleegouders toch lastiger dan vooraf verwacht’’ (respondent 9).

Als het een goede match betrof gaven de pleegzorgbegeleiders aan dat dit onder andere lag aan de ervaring van de pleegouders met betrekking tot hechtingsproblematiek. Een pleegzorgbegeleider zei hierover het volgende:

‘’Kwaliteit van de match tussen pleegouders en pleegkind was goed, juist omdat pleegmoeder zoveel ervaring had met hechtingsproblematiek’’ (respondent 5).

Gedragsproblemen. Pleegzorgbegeleiders gaven aan dat soms internaliserend maar

vooral externaliserend probleemgedrag van het pleegkind een grote risicofactor is voor het plaatsingsverloop van het pleegkind in het pleeggezin. Pleegzorgbegeleiders benoemen probleemgedrag als bijten, slaan, terugtrekken, driftbuien, grenzen opzoeken, confrontatie willen aangaan en dreigen. Een pleegzorgbegeleider geeft aan dat deze plaatsing de zevende plaatsing was voor het pleegkind. Als het gaat over psychopathologie bij pleegkinderen werd het hebben van ADHD in meerdere casussen genoemd als risicofactor voor de plaatsing. Een voorbeeld wat een pleegzorgbegeleider gaf over probleemgedrag in een casus was:

‘’Dit jongetje had zoveel gedragsproblemen dat pleegouders overbelast werden. Dit probleemgedrag kwam onder andere voort uit een onveilige hechting. Hierdoor ging hij grenzen opzoeken, continu de confrontatie aangaan, afstoten/aanhalen, bijten en kon enorme driftbuiten hebben. Mede hierdoor was dit de 7e woonplek voor deze jongen’’ (respondent 8).

(22)

22

Interventie niet passend. Volgens de pleegzorgbegeleiders bleek een enkele keer het

advies dat gegeven werd door het voordeurteam toch niet passend. Het ging daarbij om interventies die geadviseerd worden voor pleegkinderen. Verschillende keren werd

aangegeven dat pleegkinderen sterker getraumatiseerd zijn dan vooraf werd gedacht waardoor een interventie niet het gewenste effect bleek te hebben. Een voorbeeld dat een

pleegzorgwerker hierover gaf was:

‘’De verwachting was dat de interventie rust zou bieden voor het kind. Toen de interventie werd ingezet bleek het pleegkind hier juist nog angstiger van te worden en is het gestopt’’ (respondent 2).

Het kan zo zijn dat een interventie op een bepaald moment nog niet passend is omdat de thuissituatie te onstabiel is. Zo kan een interventie kan wel geadviseerd worden door het voordeurteam maar kan de therapeut een andere mening toegedaan zijn over het moment van inzetten van de interventie. Een pleegzorgbegeleider zegt hierover het volgende:

‘’Het advies van de PCIT-therapeut was om te wachten met de interventie omdat het te onrustig was met de lopende rechtszaken over het perspectief van het kind’’ (respondent 8).

Ouderfactoren

Psychopathologie. Psychopathologie bij biologische ouders kwam meerdere keren

naar voren. Verslaving en borderline problematiek werden expliciet genoemd als

risicofactoren. Een pleegzorgbegeleider gaf een voorbeeld van psychopathologie bij een biologische ouder die invloed had op het plaatsingsverloop:

‘’Moeder was erg onvoorspelbaar. Er zou traumabehandeling starten voor moeder en kind maar door verkeerde keuzes als gevolg van borderline problematiek van moeder kregen we dit niet van de grond’’ (respondent 9).

(23)

23

Cultuurverschillen. Als het over de match gaat tussen pleegouders en pleegkind werd

gezegd dat er meer rekening gehouden zou moeten worden met cultuur en religieverschillen tijdens de matching. Ook al gaven aspirant pleegouders aan dat ze geen moeite hebben met een andere religie, in de praktijk kan dit volgens pleegzorgbegeleiders toch voor problemen zorgen. Een pleegzorgbegeleider gaf aan dat ouders uit Afrika komen en dat ze andere normen en waarden hebben dan in Nederland waardoor communiceren en elkaar begrijpen lastig was. Meerdere pleegzorgbegeleiders gaven aan dat het een betere match betrof als er meer rekening werd gehouden met de grote cultuurverschillen tussen biologische ouders en de pleegouders. Een pleegzorgbegeleider zei hierover het volgende:

‘’Ouders waren moslim en de kinderen kwamen in een best wel christelijk gezin. Daar zijn we heel erg tegenaan gelopen tijdens de begeleiding’’ (respondent 7).

Pleegouderfactoren

Draagvlak. Het ontbreken van draagvlak komt bij ouders en pleegkinderen wat betreft

het inzetten van interventies naar voren als risicofactor bij de match en het plaatsingsverloop. Een pleegzorgbegeleider zei het volgende over het ontbreken van draagvlak bij moeder voor het inzetten van een interventie bij haar dochter:

‘’Moeder had geen zorgen over het gedrag. Ze gaf aan dat haar dochter al op speciaal onderwijs zit en daar extra begeleiding krijgt’’ (respondent 7).

Pleegzorgbegeleiders gaven aan dat enkel draagvlak bij één van beide pleegouders een risicofactor voor het plaatsingsverloop is. Een pleegzorgbegeleider gaf aan dat hier meer

aandacht voor moet zijn voorafgaand aan de plaatsing en het goed zou zijn als hier bij de koppeling meer aandacht aan zou worden besteed. Het komt volgens pleegzorgbegeleiders met regelmaat voor dat één pleegouder de wens heeft voor het pleegouderschap, de partner gaat daarin mee maar beseft niet hoe groot de impact is op het eigen leven waardoor

(24)

24

conflicten kunnen ontstaan en in het ergste geval uiteindelijk de plaatsing werd afgebroken. Een pleegzorgbegeleider zei hierover het volgende:

‘’ Pleegmoeder is zelf opgegroeid in pleeggezin en werkt met kinderen maar toch bleek dat ze het samen niet goed aan konden. Vooral pleegmoeder wilde

pleegkinderen, pleegvader hielt zich meer afzijdig waardoor de zorg vooral bij haar kwam te liggen. Dit heeft uiteindelijk mede gezorgd voor de breakdown’’ (respondent 4).

Onderschatten pleegouderschap en te hoge verwachtingen. Pleegzorgbegeleiders

benoemden dat pleegouders regelmatig het pleegouderschap onderschatten en nog beter op het pleegouderschap zouden moeten worden voorbereidt. Volgens een pleegzorgbegeleider werd er te weinig aandacht besteedt aan de motieven die pleegouders hebben voor het pleegouderschap terwijl dit mogelijk wel invloed heeft op het plaatsingsverloop. Een pleegzorgbegeleider geeft bijvoorbeeld aan dat pleegouders die ongewenst kinderloos zijn weinig opvoedervaring hebben waardoor bij de match vaker een interventie werd geadviseerd die voor het versterken van opvoedvaardigheden.

Voor pleegouders was het lastig om in te schatten hoeveel invloed de plaatsing van een pleegkind in het gezin teweeg kan brengen. Het concreet benoemen van

gedragsproblemen en voorbeelden daarvan zouden pleegouders kunnen helpen om een beeld te vormen hoe dit het dagelijks leven kan beïnvloeden. Pleegzorgbegeleiders gaven aan dat vooral beginnende pleegouders - ondanks dat hier veel aandacht aan wordt besteed in de voorbereiding - te hoge verwachtingen hadden waaraan een pleegkind niet kan voldoen. Hierdoor zou de relatie tussen pleegouders en pleegkind onder druk kunnen komen te staan met mogelijk een breakdown tot gevolg. Een pleegzorgbegeleider zei het volgende over het hebben van te hoge verwachtingen bij pleegouders:

(25)

25

‘Er is veel uitgelegd aan pleegouders en gezegd dat ze verwachtingen laag moeten houden. De verwachting was dat ze relatief makkelijk mee kon draaien in het eigen gezin, deze verwachting is niet uitgekomen. Mogelijk mede doordat het de eerste pleegzorgplaatsing was voor deze pleegouders en niet goed genoeg wisten wat de rol als deeltijdpleegouder inhield’’ (respondent 2).

Mindere begeleidbaarheid. De mindere begeleidbaarheid van pleegouders speelde

regelmatig een rol bij de match en het plaatsingsverloop volgens pleegzorgbegeleiders. Pleegouders hadden soms veel ervaring in de jeugdzorg en het opvangen van pleegkinderen waardoor ze informatie van de pleegzorgbegeleider volgens de pleegzorgbegeleiders moeilijk kunnen aannemen. Een pleegzorgbegeleider zei het volgende:

‘’Het kostte veel tijd en moeite voor pleegmoeder om een andere visie op hechting en loyaliteit te geven. Pleegmoeder weet wat ze wil en is kundig maar neemt niet altijd dingen aan’’ (respondent 1).

Tevens geven pleegzorgbegeleiders aan dat niet goed kunnen reflecteren van pleegouders op eigen handelen de begeleidbaarheid vermoeilijkt. Als pleegouders eigen fouten niet inzien kan er geen verandering optreden. Pleegzorgbegeleiders geven aan dat een interventie als VIB-uitkomst kan bieden omdat pleegouders zichzelf dan op beeld terug kunnen zien en handelingsalternatieven mogelijk sneller aannemen.

Organisatiefactoren

Perspectiefverandering. Pleegzorgbegeleiders gaven aan dat het regelmatig

voorkomt dat tijdens de pleegzorgplaatsing het perspectief verandert, de gevolgen hiervan zijn vaak genoemde factoren die van belang zijn bij het verloop van de pleegzorgplaatsing. Door dit veranderende perspectief gebeurt het regelmatig dat geadviseerde interventies door het voordeurteam niet uitgevoerd kunnen worden op de manier zoals verwacht. Tevens is het belangrijk bij de match om rekening te houden met perspectiefverandering; als verwacht

(26)

26

wordt dat het kind op gaat groeien in een pleeggezin moet dit een pleeggezin zijn die perspectief kan bieden zodat het pleegkind niet onnodig extra hoeft worden overgeplaatst. Pleegzorgbegeleiders geven aan dat pleegouders soms onvoldoende op de hoogte zijn van de gevolgen van perspectiefverandering. Het kan voorkomen dat een pleegkind tijdelijk uit huis is geplaats maar later in het proces blijkt dat het niet terug naar de ouders kan waardoor pleegouders na moeten denken of ze voor langere tijd het pleegkind perspectief kunnen bieden in het gezin. Een pleegzorgbegeleider gaf aan dat het ook zo kan zijn dat de rechter bepaald dat het kind, eerder dan verwacht, naar de biologische ouders teruggaat terwijl pleegouders dachten dat het kind voor langere tijd bij hen zou wonen. Voor beide partijen geldt, ouders en pleegouders, dat ze ruimte moeten krijgen om de nieuwe situatie een plek te geven. Hier zou, volgens pleegzorgbegeleiders, meer aandacht voor moeten zijn tijdens het verloop van de plaatsing. Een pleegzorgbegeleider zei het volgende over de gevolgen op de plaatsing met betrekking tot perspectiefverandering:

‘’In het begin was er veel contact tussen moeder en kind omdat de verwachting was dat het kind terug zou gaan naar moeder, de omgangsregeling is aangepast aangezien het perspectief is veranderd’’ (respondent 2).

Onduidelijkheden in samenwerking. Beter samenwerken met andere organisaties en

wijkteams is een door pleegzorgbegeleiders genoemd belangrijk verbeterpunt voor de toekomst. Ook de communicatie en taakverdeling tussen verschillende partijen is iets wat belangrijk is en wat in de toekomst beter zou kunnen. Het pleegzorgproces wordt door onduidelijkheid en bureaucratie soms vertraagd, gaven pleegzorgwerkers aan, en dit is niet in het belang van het kind. Pleegzorgbegeleiders gaven meerdere keren aan dat ze het belang inzien van een goede overdracht en samenwerking tussen jeugdzorgorganisaties. Soms is het onduidelijk welke organisatie welke taken oppakt en omdat er vaak meerdere partijen

(27)

27

betrokken zijn is het lastig om het overzicht te houden en goed samen te werken. Een pleegzorgbegeleider zei daarover het volgende:

‘’De overdracht vanuit de vorige zorginstelling had beter gemoeten. Delen van de therapie worden nu dubbel gedaan. Het was goed geweest als we ons systeem van begeleiden hadden losgelaten en de manier van begeleiden vanuit de vorige instelling meer over hadden genomen’’ (respondent 6).

Krapte pleegzorgaanbod. Tekort aan pleeggezinnen waardoor er geen optimale

match kan worden gemaakt is volgens pleegzorgbegeleiders een onderliggend probleem. Het gevolg hiervan is dat er tijdens de begeleiding van het pleeggezin vaak extra interventies en begeleiding nodig is om de plaatsing succesvol te laten zijn. Idealiter zouden er zoveel aanbod moeten zijn dat er optimaal gematcht kan worden waardoor extra interventies en begeleiding kan worden geminimaliseerd. Een pleegzorgbegeleider zei het volgende over krapte in het pleegzorgaanbod:

‘’Een goede match tussen pleegzorgwerker en pleeggezin is belangrijk. Maar door de werkdruk en het tekort aan gezinnen is er niet veel te kiezen. De match was niet ideaal maar we hadden niet veel keus en haast’’ (respondent 3).

Tijdsdruk. Een belangrijke factor die werd genoemd door pleegzorgbegeleiders is de

tijdsdruk tijdens de pleegzorgplaatsing waardoor er niet optimaal naar de kwaliteit van de match kan worden gekeken. Er zijn al te weinig pleeggezinnen beschikbaar en bij

crisisplaatsingen is er geen tijd om uitgebreid naar belangrijke matchingsfactoren te kijken waardoor mogelijk eerder een breakdown ontstaat. Een pleegzorgbegeleider zei hierover het volgende:

‘’Ik denk dat de match beter had gekund als er minder tijdsdruk was. Je hebt niet altijd de luxe om naar een heel matchingsproces te kijken. Er heeft geen breakdown

(28)

28

plaatsgevonden maar ik kan wel zeggen dat het pleegzorgproces moeilijk is verlopen door de slechte match’’ (respondent 8).

Een andere vorm van tijdsdruk die pleegzorgbegeleiders noemen is de beperkte tijd die pleegzorgbegeleiders kunnen besteden voor de begeleiding van het pleeggezin, dit is volgens pleegzorgbegeleiders een knelpunt voor het bieden van goede zorg. Vooral bij deeltijdpleegzorg is de tijd die een pleegzorgbegeleider kan besteden aan begeleiding van de pleegouders volgens pleegzorgbegeleiders te minimaal, in de toekomst zien

pleegzorgbegeleiders graag dat hier meer tijd aan kan worden besteed. Echter geven pleegzorgbegeleiders aan dat als het nodig is om extra uren te besteden, dit kan worden geregeld binnen De Rading. Deze flexibiliteit en af kunnen wijken van de gebaande paden wordt als zeer prettig ervaren.

Discussie

Het doel van dit onderzoek was in beeld te brengen in welke mate adviezen bij start van een pleegzorgplaatsing worden opgevolgd, wat het verloop van een pleegzorgplaatsing is en inzicht te geven in factoren die een rol spelen bij de match en het plaatsingsverloop van kinderen in de pleegzorg. Tevens werd er exploratief naar verschillen gekeken tussen vol- en deeltijdplaatsingen. Dit onderzoek is uitgevoerd door middel van dossieronderzoek van alle pleegzorgplaatsingen die binnen De Rading in 2016 hebben plaatsgevonden (studie 1) en het doen van interviews met pleegzorgbegeleiders die werkzaam zijn binnen De Rading (studie 2).

Studie 1 heeft gekeken naar de inhoud van het advies, in hoeverre het advies is uitgevoerd zoals werd geadviseerd en hoe de plaatsing is verlopen. Hieruit blijkt dat in ruim twee derde van de plaatsingen advies voor het kind, de ouders en de pleegouders is uitgevoerd zoals geadviseerd. Daarnaast is in bijna de helft van de plaatsingen het advies uitgevoerd zoals geadviseerd en kan het verloop van de plaatsing als voldoende worden beschouwd. Dit

(29)

29

betekent dat het redelijk of goed gaat met het kind in het pleeggezin en dat er na 1,5 jaar geen breakdown heeft plaatsgevonden. Toch komt ook regelmatig voor dat adviezen niet volledig worden uitgevoerd zoals geadviseerd. Uit de literatuur blijkt dat er tijdens het pleegzorgproces veel verschillende belangen, verwachtingen en behoeften een rol spelen waardoor het advies door een pleegzorgorganisatie vaak niet of deels uitgevoerd (Engelhart, 2018). Daarnaast blijkt uit onderzoek naar matching dat de matchingsprocedure meestal niet gaat zoals vooraf gedacht en zijn uitzonderingen onderdeel van de dagelijkse praktijk. Uit onderzoek blijkt dat er met regelmaat van eerder gegeven advies wordt afgeweken als de pleegzorgbegeleider de overtuiging heeft dat dit de betrokkenen ten goede zal komen (Zeijlmans, López, Grietens & Knorth, 2018).

Een ander aspect wat naar voren is gekomen uit studie 1 zijn een aantal pleegkinderen waarbij het advies niet is uitgevoerd zoals geadviseerd en het desondanks redelijk of goed gaat met het kind in het pleeggezin. Er kan met voorzichtigheid worden geconcludeerd dat het niet opvolgen van het matchingsadvies bij start van de plaatsing geen negatieve gevolgen hoeft te hebben voor het kind in het pleeggezin. De literatuur benadrukt de ingewikkeldheid in het adviseren van interventies bij start van de plaatsing omdat vaak tijdens het traject een verscheidenheid aan problemen kunnen ontstaan die bij de start van de plaatsing nog niet zichtbaar waren. Maatwerk en het proces continu blijven evalueren blijft hierbij belangrijk (Sinclair et al., 2017).

Uit dit onderzoek blijkt dat de interventies voor pleegouders (ten opzichte van interventies voor pleegkinderen en ouders) het vaakst wordt uitgevoerd zoals geadviseerd. Mogelijk staan pleegouders - meer dan pleegkinderen en biologische ouders - open voor begeleiding en hulp binnen het traject waaraan zij zich gecommitteerd hebben. De literatuur geeft aan dat dit mogelijk komt doordat aspirant pleegouders vaak zelf of in hun omgeving ervaring hebben met pleegzorg en zich, voordat ze zich daadwerkelijk hebben aangemeld, al

(30)

30

vaak op meerdere manier hebben laten informeren waardoor pleegouders bewust zijn dat interventies een onderdeel zijn van het pleegzorgproces (Damen & Veerman, 2005).

Uit dit onderzoek blijkt dat bij De Rading drie keer zo vaak interventies worden geadviseerd bij voltijdplaatsingen dan bij deeltijdplaatsingen. Een mogelijke verklaring hiervoor is dat een pleegkind meestal niet veel tijd in het deeltijdpleeggezin doorbrengt waardoor een interventie daar - in tegenstelling tot voltijdplaatsingen - minder vaak noodzakelijk wordt geacht (Bergh, 2010).

Studie 2 geeft inzicht in factoren die van invloed zijn op de match en het

plaatsingsverloop bij De Rading. Er zijn verschillende factoren naar voren gekomen die onderverdeeld zijn in kind, ouder, pleegouder- en organisatiefactoren. Ten eerste de

kindfactoren: hechtingsproblematiek, gedragsproblemen en dat de geadviseerde interventie niet passend bleek te zijn. De ouderfactoren: psychopathologie en cultuurverschillen. De pleegouderfactoren: het ontbreken van draagvlak, het onderschatten van het pleegouderschap en te hoge verwachtingen en mindere begeleidbaarheid. Ten slotte de organisatiefactoren: perspectiefverandering, onduidelijkheden in de samenwerking, tekort aan pleeggezinnen en tijdsdruk tijdens pleegzorgplaatsing. Deze resultaten bevestigen de factoren die in eerder onderzoek naar voren zijn gekomen en komen deels overeen met factoren die in de methodiek Methodisch Matchen worden beschreven. Hieronder worden een aantal factoren die

overeenkomen met de bestaande literatuur en nieuwe bevindingen toegelicht.

De respondenten in dit onderzoek geven aan dat hechtingsproblematiek bij het pleegkind en de gedragsproblemen die daaruit kan voortkomen van invloed zijn op de match en het plaatsingsverloop. Dit is in lijn met de literatuur, waar hechtingsproblematiek en bijbehorende gedragsproblemen als voornaamste reden genoemd wordt voor een breakdown (Oosterman et al., 2007). Daarnaast blijkt uit meerdere studies dat de belasting op het gezin van ouders met pleegkinderen groter is dan voor ouders met biologische kinderen. Dit wordt

(31)

31

voor een groot deel toegeschreven aan de complexe problematiek van het pleegkind (Gerris, 2002). Uit recent internationaal meta-onderzoek blijkt dat 40% van de pleegkinderen een ontwikkelingsachterstand, mentale problemen of een verstoorde hechting heeft. Het percentage kinderen met een gedesorganiseerde hechtingsstijl wordt geschat op 22%

(Vasileva & Petermann, 2016). De aanwezigheid van hechtingsproblematiek is daarmee een belangrijk aspect bij het matchen van pleegkind en pleegouders en is tevens een belangrijk punt van aandacht in de begeleiding van de pleegouders.

Uit de literatuur blijkt dat draagvlak als voorwaarde wordt gezien van een succesvolle uitkomst van een interventie (Daamen, 2014). Het belang van draagvlak komt in deze studie op twee manieren naar voren. Aan de ene kant gaat het over draagvlak voor deelname aan een interventie. Dat draagvlak ontbreekt (vergeleken met pleegouders) vaker bij pleegkinderen en biologische ouders. Zo laat onderzoek specifiek naar jongeren zien dat ongemotiveerdheid een belangrijke reden is voor uitval uit de hulpverlening (Yperen, Booy & van der Veldt, 2003). Daarnaast komt uit deze studie naar voren dat het gezamenlijke draagvlak bij de pleegouders voor het opvangen van een pleegkind een rol speelt bij het verloop van de pleegzorgplaatsing. Gezamenlijk draagvlak van beide pleegouders staat momenteel niet in de methodiek Methodisch Matchen als belangrijke factor tijdens het matchingsproces maar komt in dit onderzoek wel naar voren als risicofactor. Het zou goed zijn om dit mee te nemen in vervolgonderzoek en als resultaten overeenkomen met deze studie; dit toe te voegen in de methodiek Methodisch Matchen.

Grote verschillen, vooral in cultuur en religie, tussen ouders en pleegouders komen in dit onderzoek naar voren als risicofactor voor de match en het plaatsingsverloop. Uit eerder onderzoek is naar voren gekomen dat conflicten die mogelijk komen door grote verschillen tussen biologische ouders en pleegouders op de derde plek staat als reden voor een breakdown (Oosterman et al. 2007). Er zijn geen studies bekend waaruit blijkt dat pleegkinderen beter

(32)

32

gedijen in pleeggezinnen van dezelfde culturele achtergrond. Toch is het reëel te

veronderstellen dat een goede match gemakkelijker realiseerbaar is binnen dezelfde culturele (en talige) context. Binnen een pleeggezin met eenzelfde achtergrond beschikt het pleegkind over gedeelde ervaringen zoals de culturele identiteit en taal, is er sprake van een

vergelijkbare levensovertuiging zoals gedeelde waarden en is het verschil in de dagelijkse praktijk (normen, omgangsvormen) vaak minder. Hoe kleiner de verschillen des te

gemakkelijker het pleegkind zich kan aanpassen. Daarnaast is de veronderstelling dat er bij een gemeenschappelijke culturele achtergrond minder kans is op (grote) conflicten tussen biologische ouders en pleegouders (Day & Bellaart, 2015).

Pleegzorgbegeleiders geven in dit onderzoek aan dat pleegouders met regelmaat te hoge verwachtingen hebben van het pleegkind en ze de impact van een plaatsing

onderschatten. Dit wordt bevestigd door grootschalig onderzoek waaruit blijkt dat pleegouderschap vaak wordt onderschat en dat met name pleegouderfactoren kunnen bijdragen aan een succesvolle plaatsing (Vasileva & Petermann, 2016; Sinclair, Gibbs & Wilson, 2003). De literatuur geeft aan dat pleegouders vaak over onvoldoende kennis en vaardigheden beschikken om pleegkinderen met forse gedragsproblemen in hun gezin op te voeden. Het gevolg is een negatieve interactiespiraal, dit betekent dat pleegkind en het pleegouders in een vicieuze cirkel van negatieve interacties zitten met vaak met een

breakdown tot gevolg (Bergh, 2010). Uit aanbevelingen van bestaand onderzoek komt naar voren dat er meer en betere trainingen moeten plaatsvinden ten behoeve van pleegouders gericht op ontwikkelingsachterstanden, mentale gezondheid en onveilige hechting (Vasileva & Petermann, 2016). Daarnaast kan een goede voorbereiding op de plaatsing volgens de literatuur veel stress bij pleegouders en pleegkinderen voorkomen (Vanschoonlandt et al., 2014).Uit een persoonlijk gesprek met de voorlichter van de voorbereidingsbijeenkomsten voor pleegouders bij De Rading blijkt dat er veel aandacht wordt besteed om een zo reëel

(33)

33

mogelijk beeld te schetsen van pleegzorg door de negatieve kanten van pleegzorg te benoemen en bijvoorbeeld de inzet van ervaringsdeskundigen die persoonlijke ervaringen delen (C. Kraak, persoonlijke communicatie, 3 mei 2019).

Pleegzorgbegeleiders geven in dit onderzoek aan dat er een tekort is aan

pleeggezinnen en dat er vooral bij crisisplaatsingen onvoldoende tijd is om goed naar de match tussen pleegkind en pleegouders te kijken door de tijdsdruk. Vanuit de literatuur wordt dit ook gezien als probleem; een noodzakelijke voorwaarde voor het maken van een goede match tussen pleegouders en pleegkinderen is dat er voldoende pleeggezinnen zijn zodat bovengenoemde factoren op een adequate manier kunnen worden afgewogen. Besluitvorming in de jeugdzorg wordt nu teveel beïnvloed door tijdsdruk, tekort aan pleeggezinnen en

incomplete dossiers in plaats van op de inhoud (Zeijlmans et al., 2018). Tijdsdruk, beperkte opties en incompleetheid van informatie wordt ook internationaal gezien als obstakels van matching in pleegzorg (Baumann et al., 2011).

Sterke punten en beperkingen

Een sterk punt van deze studie is dat alle pleegzorgplaatsingen uit het bestand die hebben plaatsgevonden bij De Rading in 2016 zijn onderzocht. Hierdoor zijn de conclusies die aan deze resultaten zijn verbonden betrouwbaar als het gaat over uitspraken over dat jaar en binnen die organisatie. Een ander sterk punt is het gebruik van een mixed-method design met een verklarend en exploratief design: de kwantitatieve analyse van studie 1 is aangevuld met kwalitatieve informatie uit studie 2 (Butter, 2017). Hierdoor wordt de kracht van beide onderzoeksmethoden gecombineerd waardoor de validiteit en betrouwbaarheid wordt verhoogd en er meer onderzoeksvragen kunnen worden beantwoord (Silverman, 2016).

Een beperking van dit onderzoek is dat dossiers niet altijd volledig zijn en wijzigingen niet altijd gedocumenteerd worden. De literatuur laat zien dat er regelmatig dossiers in de zorg worden verwaarloosd omdat zorgverleners vooral aandacht willen besteden aan de

(34)

34

cliënten in plaats van dossieropbouw (Steen, 2017). Met enige regelmaat worden interventies geadviseerd maar uit het dossier is niet op te maken of deze daadwerkelijk zijn uitgevoerd. Het kan zijn dat onjuiste of onvolledige informatie in de dossiers invloed heeft gehad op de uiteindelijke conclusie van dit onderzoek. Bryman (2012) geeft aan dat de kwaliteit van een dossieranalyse afhangt van de kwaliteit van de daartoe geselecteerde dossiers. Daarnaast is in dit onderzoek het oordeel van de verantwoordelijke pleegzorgbegeleider over hoe het gaat met het kind in het pleeggezin is overgenomen uit het dossier. Er is niet op een

gestructureerde wijze onderzocht of wat in het dossier staat overeenkomt met de werkelijkheid. Dit heeft mogelijk invloed op de validiteit en betrouwbaarheid van dit onderzoek.

Er is geen interbeoordeelaarsbetrouwbaarheid vastgesteld in dit onderzoek. De onderzoeker heeft het oordeel van de pleegzorgbegeleider overgenomen en op basis daarvan de dossiers onderverdeeld in het gaat slecht, redelijk of goed met het kind in het pleeggezin. Mogelijk verschilt deze indeling tussen onderzoekers, dit kan de mate van betrouwbaarheid van dit onderzoek hebben beïnvloed (Cresswell et al., 2007).

Sommige adviezen die gegeven zijn, zijn uitgebreider en complexer dan andere

adviezen waardoor deze mogelijk minder snel volledig zijn opgevolgd. In dit onderzoek is het advies opgevolgd als alle adviezen voor het kind, de ouders en de pleegouders uitgevoerd zijn zoals geadviseerd. Niet opgevolgd kan in deze studie dus betekenen dat een gedeelte van het advies wel is opgevolgd. Er is geen onderscheid gemaakt tussen de uitgebreidheid en

complexiteit in adviezen waardoor de conclusie mogelijk complexer is dan nu wordt weergegeven.

De uitkomsten van dit onderzoek kunnen niet zonder meer worden gegeneraliseerd naar andere jeugdzorgorganisaties omdat alleen pleegzorgplaatsingen binnen De Rading zijn onderzocht. Mogelijk spelen andere factoren een rol in verschillende landelijke regio’s zoals

(35)

35

sociaaleconomische status of geloof. Om eventuele andere factoren te kunnen achterhalen die een rol spelen bij de match en het plaatsingsverloop, zou uitgebreider onderzoek in

verschillende jeugdzorgorganisaties moeten worden uitgevoerd.

Ondanks deze en vele andere onderzoeken blijft het volgens de literatuur lastig om de uitkomst van de pleegzorgplaatsing te voorspellen mede doordat veel factoren en de

interacties daartussen een rol spelen en uitzonderingen tijdens het matchingsproces onderdeel is van de dagelijkse praktijk (Maaskant & Reinders, 2013; Zeijlmans et al., 2018). Tevens stellen inconsistente bevindingen met betrekking tot risicofactoren die voorgaande studies hebben opgeleverd, risicofactoren die in combinatie met de leeftijd van het pleegkind worden versterkt en risicocummulatie pleegzorgbegeleiders voor een ingewikkelde opgave (Sattler, Font, & Gershoff, 2018).

Voor studie 2 is gekozen om pleegzorgbegeleiders te interviewen en op basis daarvan conclusies te trekken wat betreft factoren die volgens pleegzorgbegeleiders van invloed zijn op de match en het plaatsingsverloop. Informatie die pleegzorgbegeleiders geven kan verschillen van hoe andere professionals, ouders of pleegouders het zien waardoor de uitkomsten in dit onderzoek mogelijk een onvolledig of onjuist beeld geven van de werkelijkheid (Silverman, 2016).

Aanbevelingen praktijk

Pleegzorgbegeleiders hebben in dit onderzoek aangegeven dat pleegouders met regelmaat het pleegouderschap onderschatten waardoor problemen kunnen ontstaan tijdens het plaatsingsverloop en mogelijk de plaatsing eerder dan verwacht eindigt in een breakdown. Mogelijk komt dit mede doordat het voor pleegouders niet altijd duidelijk is welke concrete gedragingen schuil kunnen gaan achter termen als hechtingsproblematiek of agressieregulatie-problematiek (Rhodes et al., 2003). Recent onderzoek laat zien dat pleegouders vooral

(36)

36

(Wielheesen, 2014). Wielheesen concludeert dat heldere, concrete communicatie hierover met pleegouders van belang is, zodat zij op grond daarvan reëlere verwachtingen ontwikkelen. Een aanbeveling zou zijn om niet alleen de problematiek van het pleegkind te benoemen maar vooral de concrete gedragingen die daaruit voortkomen concreet en helder communiceren naar pleegouders. Dit kan zorgen voor meer reële verwachtingen bij pleegouders waardoor het pleegzorgproces minder wordt onderschat en de plaatsing mogelijk vaker in een succes

resulteert.

Dit onderzoek bevestigd het belang van factoren die worden beschreven in de methodiek: Methodisch Matchen.Het verdient de aanbeveling om de werkwijze te optimaliseren, te implementeren en te monitoren, zodat er op een structurele manier op doorontwikkeld kan worden. Als alle medewerkers doelgericht, systematisch en bewust werken kunnen processen beter worden geëvalueerd en zo nodig het handelen worden verbeterd (Verhagen & Gafni, 2018). Naast het implementeren van de methodiek is het door blijven ontwikkelen van belang (Stals, 2012). Uit dit onderzoek zijn een aantal factoren naar voren gekomen die daarin meegenomen kunnen worden zoals cultuurverschillen, etniciteit en draagvlak vanuit beide pleegouders. Extra aandacht voor cultuurverschillen is belangrijk omdat zo de plaatsing voor biologische ouders mogelijk acceptabeler wordt en een kind niet vervreemdt van de eigen achtergrond en taal (Dorp, 2016). Extra aandacht voor het

gezamenlijke draagvlak bij pleegouders is van belang omdat uit deze studie is gebleken dat als dit niet het geval is dit een risico vormt voor het plaatsingsverloop.

Implicaties vervolgonderzoek

Een terugkerend probleem is dat er uit onderzoek aanbevelingen naar voren komen maar door de kloof tussen de theorie en praktijk in combinatie met te weinig tijd en geld om deze daadwerkelijk uit te voeren worden deze niet geïmplementeerd (Rijnen, 2017; Zeijlmans et al., 2018). Een gevolg hiervan is dat er geen optimale resultaten kunnen worden behaald

(37)

37

(Michie et al., 2005; Boendermaker, 2011). Het is van belang dat er een plan van aanpak komt voor het implementeren van bestaand onderzoek in de praktijk. Om een zo optimaal

mogelijke implementatie te bewerkstelligen moet rekening worden gehouden met de volgende fasen tijdens het implementatieproces: verspreiding, adoptie, invoering en borging. Hierna zal een evaluatieonderzoek moeten plaatsvinden over de implementatie van onderzoek in de praktijk (Gollwitzer & Sheeran, 2006).

Een concreet voorbeeld van het hiervoor genoemd implementeren van bestaand onderzoek is de doorontwikkeling van de methodiek: Methodisch Matchen. Om de uitvoering te verbeteren zou het goed zijn om te onderzoeken hoe methodiek meer onderdeel gemaakt kan worden van de plaatsingsprocedures bij pleegzorgorganisaties, dit gebeurt - zoals in de inleiding wordt genoemd - nog te weinig. Van belang is dat ervaringsdeskundigheid van professionals vanuit het primair proces hierin wordt meegenomen. Betrokkenheid van

professionals is van belang, niet alleen om te weten wat er in de praktijk speelt, maar ook met het oog op de implementatie. De literatuur geeft aan dat implementeren makkelijker gaat als professionals zelf hebben mee kunnen denken bij het ontwikkelen ervan (Nilson, 2015).

De Rading zet geregeld interventies in om de sensitiviteit van (pleeg)ouders te vergroten, de hechtingsrelatie te verbeteren of gedragsproblemen van pleegkinderen te verminderen (De Rading, 2019). Echter zijn deze interventies vaak niet of nauwelijks op doeltreffendheid onderzocht (Nederlands Jeugdinstituut, 2017). Uit de literatuur blijkt dat er wereldwijd veel onderzoek wordt gedaan naar pleegzorg, echter wordt er te weinig aandacht besteedt aan onderzoek naar evidence-based programma’s die pleegouders kunnen

ondersteunen (Dorsey et al., 2008). Als interventies op doeltreffendheid worden onderzocht en waar nodig worden aangescherpt kunnen deze adequater worden ingezet waardoor pleegzorgplaatsingen in de toekomst minder vaak resulteren in een breakdown.

(38)
(39)

39 Referenties

Baat, M. de (2014). Voorbereiding, selectie en matching in pleegzorg: wat werkt? Utrecht: Nederlands Jeugdinstituut.

Baat, M. de, Spoelstra, J., Meulen, G. ter, Stoltenborgh, M., & Vinke, A. (2014). Matching van langdurig uithuisgeplaatste jeugdigen aan een pleeggezin of gezinshuis: hoe werkt het in de praktijk? Leiden/Utrecht/De Glind: ADOC/Nederlands

Jeugdinstituut/Gezinspiratieplein.

Bartelink, C., & Van der Steege, M. (2012). Hechting en langdurige uithuisplaatsing. Verslag discussiebijeenkomst. Utrecht: Nederlands Jeugdinstituut.

Bastiaensen, P., & Robbroeckx, L. (2001). Feit en f(r)ictie in de pleegzorg. Houten: Bohn Stafleu Van Loghum.

Baumann, D. J., Dalgleish, L., Fluke, J., & Kern, H. (2011). The Decision-Making Ecology. Washington: American Humane Association.

Bergh, van den, P. M. & Weterings, A. M. (2010). Pleegzorg in perspectief. Ontwikkelingen in theorie en praktijk. Assen: Van Gorcum.

Bernedo, I. M., García-Martín, M., Salas, M. & Fuentes, M. J. (2016). Placement stability in non-kinship foster care: variables associated with placement disruption. European Journal of Social Work, 19(6), 917-930. https://doi.org/10.1080/13691457.2015.1076770

Boendermaker., L. (2011) Implementeren is reflecteren. Evidence-based werken en de implementatie van interventies in de jeugdzorg. Amsterdam: HvA publicaties.

Bryman, A. (2004). Quantity and Quality in Social Research. London and New York, Taylor & Francis e-Library.

Cresswell, J. M., Hanson, W. E., Plano, V. L. & Morales, A. (2007). Qualitative Research Designs: Selection and Implementation. SAGE journals, 35(2), 236-264. https://doi.org/10.1177/0011000006287390

(40)

40

Day, M. & Bellaart, H. (2015). De rol van etniciteit, cultuur en religie in de pleegzorg. Een verkenning. Geraadpleegd van: https://www.verwey-jonker.nl/doc/2015/Rol-etniciteit-religie-bij-pleegzorg.pdf

Day, M., Distelbrink, M., Bellaart, H., Sahraoui, A. (2018). Pleegzorg op maat. Onderzoek naar de werving en binding van pleegouders met een Islamitische achtergrond in Nederland. Utrecht: Verwey Jonker Instituut.

De Rading. (2019). Interventiewijzer voor verwijzers. Geraadpleegd van https://www.rading.nl/interventiewijzer/

Dorp van., D. (2016). Pleegzorg: thuis in een ander gezin. Augeo Magazine, 10(26), 10-18. https://doi.org/10.1007/s12449-016-0010-1

Dorsey, S. Farmer, E. M. Z., Barth, R. P., Greene, K. M., Reid, J., Landsverk, J. (2008, december). Current status and evidence base of training for foster and treatment foster parents. Retrieved from

https://www.sciencedirect.com/science/article/pii/S0190740908001084

Gerris, J. R. M. (2002). Jeugd en gezin; gezamenlijke invloed en verantwoordelijkheid. Assen: Uitgeverij van Gorcum.

Grietens, H. (2011) Kleine stammen, grote verhalen?! Over pleegkinderen in Orthopedagogisch onderzoek. Groningen: Rijksuniversiteit Groningen.

Gollwitzer, P. M. & Sheeran, P. (2006). Implementation Intentions and Goal Achievement: A Meta‐analysis of Effects and Processes. Retrieved from

https://www.sciencedirect.com/science/article/pii/S0065260106380021

Heyns, E. (2013). Rouwverwerking als voorwaarde voor succesvolle pleegzorg. Beschrijving van het model van traumagerichte cognitieve gedragstherapie in de hulpverlening aan pleegkinderen. Leuven: Uitgeverij Acco.

(41)

41

Konijn, C., Admiraal, S., Baart, J., Van Rooij F. B., Stams, G. J., Colonnesi, C., Lindauer, R., Assink, M. (2019). Foster care placement instability: A meta-analytic review. Children and Youth Services Review 96, 483-499.

https://doi.org/10.1016/j.childyouth.2018.12.002

Lange, M. (2015) Aantal breakdowns in de pleegzorg moet en kan omlaag. Geraadpleegd van https://kennisnetjeugd.nl/blog/261-aantal-breakdowns-in-de-pleegzorg-moet-en-kan-omlaag

Maaskant, A. en Reinders, A. (2013). Pleegkinderen. Opvoeding, begeleiding en zorg. Houten, Uitgeverij Lannoo Campus.

Maaskant, A. M., Van Rooij, F. B., Overbeek, G. J., Oort, F. J., Arntz, M., &

Hermanns, J. M. A. (2016). Effects of PMTO in Foster Families with Children with Behavior Problems: A Randomized Controlled Trial. Retrieved from

https://www.ncbi.nlm.nih.gov/pmc/articles/PMC5272898/

Nederlands Jeugdinstituut (2018). Pleegzorg; matching. Geraadpleegd van https://www.nji.nl/nl/Kennis/Dossier/Pleegzorg/Plaatsing-pleegkind/Matching

Nilson, P. (2015). Making sense of implementation theories, models and frameworks. Implementation Science 10(1), 4-5. https://doi.org/10.1186/s13012-015-0242-0

Oijen, S. V. (2010). Resultaat van pleegzorgplaatsingen: een onderzoek naar breakdown en de ontwikkeling van adolescente pleegkinderen bij langdurige

pleegzorgplaatsingen. Groningen: s.n

Oosterman, M., Schuengel, C., Slot, N. W., Bullens, R. A. R., & Doreleijers, T. A. H. (2007). Disruptions in foster care: A review and meta-analysis. Geraadpleegd van

https://www.sciencedirect.com/science/article/pii/S0190740906001381

Pleegzorg Nederland (2017). Factsheet pleegzorg 2016. Utrecht: Pleegzorg Nederland.

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

Bij vol-automatisch bedrijf wanneer een differentiaalthermostaat wordt toegepast, compleet incl.. Een bewaarplaats met een opslagcapaciteit van

Toelichting van begrippen • Arbeidsopbrengst ondernemer = de vergoeding voor de arbeid die de ondernemer levert inclusief leidinggeven en het door hem gedragen ondernemersrisico in

Om nu uit te zoeken of het NWR verschil tussen S-TOS kinderen met en zonder leesproblemen veroorzaakt wordt door het al dan niet transparante orthografi sch sys- teem dat ze

In de eerste plaats moet het vaccin ervoor zorgen dat de dieren niet meer ziek worden, legt Bianchi uit, maar ook moet duidelijk worden of het virus zich via de ge

Monster 3 bevat vrij veel in water oplosbare stikstof, veel fosfaat en zeer veel kali* In ver­ gelijking met monster 3 bevat monster 4 vat minder stikstof en iets meer fosfaat*

A microgrid is an electric power system consisting of distributed energy resources (DER), which may include control systems, distributed generation (DG) and/or distributed

Figure 5.6: Plot of the Sensor Node Idle State Supply Current as Measured by the Sensor Node and the Tektronix DMM4050 Precision Digital Multimeter for 10 Nodes Descriptive

Evaluatie van de doelstellingen De eerste doelstelling om voor de knoleigenschappen drogestofgehalte, nitraatgehalte, blauwgevoeligheid, niet-enzymatische grauwverkleuring en