• No results found

Gedwongen meewerken aan handschrift- en stemvergelijkend onderzoek en het nemo tenetur-beginsel

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "Gedwongen meewerken aan handschrift- en stemvergelijkend onderzoek en het nemo tenetur-beginsel"

Copied!
42
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

Gedwongen meewerken aan

handschrift- en stemvergelijkend

onderzoek en het nemo tenetur-beginsel

Naam: Lotje Beek

Studentnummer: 11063084 Begeleider: Tom Blom Datum: 17 juli 2019

(2)

Inhoudsopgave

1. Inleiding 4

1.1 Het wetsvoorstel onderzoek ten aanzien van fysieke eigenschappen 4

1.2 Het nemo tenetur-beginsel 5

1.3 De probleemstelling 5

2. Het onderzoek ten aanzien van fysieke eigenschappen 7

2.1 Huidige situatie 7

2.2 Artikel 2.6.5.5.1 Wetboek van Strafvordering [nieuw] 7

2.2.1 Vergelijkend handschriftonderzoek 7

2.2.2 Stemvergelijkend onderzoek 8

2.2.3 Bevelen tot medewerking 8

3. Nemo tenetur-beginsel in het EVRM/EHRM 10

3.1 Relevante jurisprudentie 10 3.1.1 Funke 10 3.1.2 Murray 11 3.1.3 Saunders 11 3.1.4 J.B. 12 3.1.5 Allen 13 3.1.6 Jalloh 13

3.1.7 O’Halloran & Francis 14

3.2 Conclusie: de invulling van het nemo tenetur-beginsel door het EHRM 15

3.2.1 De toets van het EHRM 15

3.2.1.1 De aard en mate van dwang 16

3.2.1.2 Het bestaan van relevante waarborgen 18

3.2.1.3 Het gebruik dat van het bewijs is gemaakt 18 3.2.2 De ratio van het nemo tenetur-beginsel 19

4. Nemo tenetur-beginsel in Nederland 20

4.1 Het nemo tenetur-beginsel in de Nederlandse wet 20

4.2 Nederlandse jurisprudentie 21

4.2.1 Mollenvanger-arrest 21

4.2.2 Bloedproef II & Wangslijm 21

4.2.3 HR 15 februari 1977 22

4.2.4 HR 29 oktober 1996 22

(3)

4.2.6 HR 21 december 2010 24 4.3 Conclusie Hoge Raad: onderscheid tussen wilsafhankelijk- 25

en wilsonafhankelijk materiaal

4.4 Het verschil met de EHRM-jurisprudentie 25

5. Onderzoek ten aanzien van fysieke eigenschappen en het nemo tenetur-beginsel 26

5.1 De wetgever aan het woord 26

5.2 De interpretatie van EHRM-jurisprudentie door de wetgever 28

5.2.1 Doel van het nemo tenetur-beginsel 28

5.2.2 Het Saunders-criterium 29

5.2.3 Conclusie memorie van toelichting: verwijzing EHRM-jurisprudentie 30

5.2.3.1 Stemvergelijkend onderzoek 30

5.2.3.2 Handschriftvergelijkend onderzoek 31

5.3 Artikel 2.6.5.5.1 getoetst aan het nemo tenetur-beginsel 32

5.3.1 De aard en mate van dwang 32

5.3.2 Type bewijsmiddel 34

5.3.3 Het bestaan van relevante waarborgen 36

5.3.4 Het gebruik dat van het bewijs is gemaakt 36

6. Conclusie 37

6.1 Samenvatting 37

6.2 Conclusie 37

(4)

Hoofdstuk 1. Inleiding

1.1 Het wetsvoorstel onderzoek ten aanzien van fysieke eigenschappen

In het wetsvoorstel tot vaststelling van boek 2 van het nieuwe Wetboek van Strafvordering draait hoofdstuk 6 om bevoegdheden met betrekking tot het lichaam. Afdeling 6.5 betreft overige onderzoeken met betrekking tot het lichaam. Afdeling 6.5.5. ‘Onderzoek ten aanzien van fysieke eigenschappen’ bevat één artikel: het voorgestelde artikel 2.6.5.5.1 WvSv [nieuw].

Artikel 2.6.5.5.1 [nieuw]

1. In geval van verdenking van een misdrijf waarop naar de wettelijke omschrijving gevangenisstraf van twee jaar of meer is gesteld, kan de officier van justitie of de hulpofficier van justitie bevelen dat de opsporingsambtenaar de verdachte:

a. een tekst laat opschrijven ten behoeve van een handschriftvergelijkend onderzoek;

b. een tekst laat uitspreken ten behoeve van een stemvergelijkend onderzoek of een confrontatie; of

c. een lichaamshouding laat aannemen, op een bepaalde wijze of een stuk laat lopen, bepaalde kleding of attributen laat dragen of uitdoen of andere aanwijzingen laat opvolgen ten behoeve van een video- of foto-opname als bedoeld in artikel 2.6.5.2.1, derde tot en met vijfde lid, of artikel 2.6.5.4.1, eerste lid, onderdeel a, een confrontatie als bedoeld in 2.6.5.6.1, eerste lid, of een vergelijking met camerabeelden.

2. In afwijking van het eerste lid kan de officier van justitie, indien het in het belang van het onderzoek is dat het handschriftvergelijkend of stemvergelijkend onderzoek buiten medeweten van de verdachte wordt verricht, of indien de verdachte niet aan de onderzoekshandeling, bedoeld in het eerste lid, onderdeel a of b, meewerkt of vermist is, het onderzoek laten verrichten aan het handschrift dat of de stem die op een in beslag genomen voorwerp aanwezig is of op andere wijze verkregen is, mits voldoende zekerheid bestaat dat dat handschrift of die stem van hem afkomstig is.

3. Indien het handschriftvergelijkend of stemvergelijkend onderzoek buiten medeweten van de verdachte is verricht, stelt de officier van justitie hem, zodra het belang van het onderzoek dat toelaat, daarvan en van de uitslag van het vergelijkend onderzoek schriftelijk in kennis.

Zowel handschriftonderzoek als stemvergelijkend onderzoek worden al langer in de opsporing gebruikt. De wetgever stelt1 dat handschriftonderzoek waardevol is gebleken in de bestrijding

van fraude, afpersing en bedreiging. Door de handtekening van verdachte met de handtekening op een vervalste factuur te vergelijken of door het handschrift van verdachte met het handschrift op een dreigbrief te vergelijken, kon worden nagegaan of dat handschrift van dezelfde persoon was. Ook het stemvergelijkend onderzoek is waardevol gebleken: wanneer de verdachte een tekst inspreekt kan deze worden vergeleken met een opname van de stem van een drugsdealer of overvaller om na te gaan of het over dezelfde persoon gaat. De uitkomsten van zulke onderzoeken kunnen als bewijs dienen2.

1 Mvt 2017, p. 149-150. 2 MvT 2017, p. 149-150.

(5)

Naar geldend recht kunnen schrijfproeven of het inspreken van een tekst alleen op vrijwillige basis van de verdachte plaatsvinden. Het verschil met de huidige situatie en de situatie na invoering van het nieuwe Wetboek ligt in het woord ‘bevelen’ uit lid 1. Het is voorgekomen dat verdachten weigerden om een stuk tekst te schrijven of uit te spreken ten behoeve van het vergelijkende onderzoek. Vanwege dit soort situaties is in lid 1 van het artikel de bevoegdheid van de officier van justitie en de hulpofficier van justitie in het leven geroepen om medewerking van verdachten te bevelen. Daardoor is, volgens de wetgever, “justitie niet langer afhankelijk van de vrijwillige medewerking van de verdachte en wordt aangesloten bij de systematiek die ook geldt voor de andere bevoegdheden die de lichamelijke integriteit van de verdachte raken3.”

Onder andere wanneer de verdachte toch weigert, creëert lid 2 de mogelijkheid om alsnog stem- en handschriftvergelijkend onderzoek te verrichten aan de hand van bijvoorbeeld in beslag genomen documenten en opnames4.

1.2 Het nemo tenetur-beginsel

Het nemo tenetur-beginsel wordt als één van de basisbeginselen van het strafrecht beschouwd5.

Nemo tenetur prodere se ipsum betekent dat niemand verplicht hoeft mee te werken aan het leveren van bewijs tegen zichzelf of gedwongen mag worden om zichzelf te belasten in een strafrechtelijke procedure6. Door het EHRM wordt het gedefineerd als “the right to remain

silent and not to be compelled to incriminate oneself7”. Verdragen maken ingevolge artikel 93

en 94 van de Grondwet deel uit van het Nederlandse strafproces: het nemo tenetur-beginsel zoals dat door het EVRM en EHRM wordt begrepen werkt dus door in Nederland.

1.3 De probleemstelling

Hetgeen hierboven besproken is kan problemen met zich meebrengen. Het voorgestelde artikel 2.6.5.5.1 maakt het mogelijk voor het Openbaar Ministerie om een verdachte te dwingen om mee te werken aan stem- en handschrift vergelijkend onderzoek. De uitkomsten van die onderzoeken kunnen mogelijk als belastend bewijs worden gebruikt tegen de verdachte. Wanneer het voorgestelde artikel 2.6.5.5.1 wordt ingevoerd, maakt de wetgever het dus mogelijk om de verdachte te dwingen om mee te werken aan de verkrijging van mogelijk belastend bewijs tegen zichzelf. Volgens het nemo tenetur-beginsel is niemand verplicht tot

3 MvT 2017, p. 149-150. 4 MvT 2017, p. 149-150. 5 Wilbrink 2013, p. 2. 6 Wilbrink 2013, p. 1.

(6)

medewerking aan het leveren van bewijs tegen zichzelf. Is het verplichten tot medewerking aan het onderzoek ten aanzien van fysieke eigenschappen meewerken aan bewijslevering tegen zichzelf? In deze scriptie zal de volgende vraag beantwoord worden:

Voldoet de bevoegdheid tot het bevelen van medewerking aan het onderzoek ten aanzien van fysieke eigenschappen uit artikel 2.6.5.5.1 van het nieuwe Wetboek van Strafvordering aan het nemo tenetur-beginsel van artikel 6 EVRM?

Om deze vraag te beantwoorden zal er eerst, in hoofdstuk 2, gekeken moeten worden naar het onderzoek ten aanzien van fysieke eigenschappen: wat is (gedwongen) handschriftvergelijkend en stemvergelijkend onderzoek in de zin van artikel 2.6.5.5.1 Wetboek van Strafvordering [nieuw]? Vervolgens dient te worden nagegaan wat de reikwijdte van het nemo tenetur-beginsel is, hoe het wordt ingevuld door zowel Europese als nationale rechtspraak. Uit de jurisprudentie dient een criterium te worden afgeleid waaraan het voorgestelde artikel 2.6.5.5.1 getoetst kan worden. De invulling van het nemo tenetur-beginsel door het EHRM wordt in hoofdstuk 3 besproken, de rechtspraak van de Hoge Raad wordt in hoofdstuk 4 behandeld. Ten slotte wordt de gedwongen medewerking aan het onderzoek ten aanzien van fysieke eigenschappen getoetst aan het nemo tenetur-beginsel om zo een antwoord op de hoofdvraag van deze scriptie te vinden, in hoofdstuk 5, waarvan de conclusie volgt in hoofdstuk 6.

(7)

2. Het onderzoek ten aanzien van fysieke eigenschappen 2.1 Huidige situatie

Zowel het handschriftonderzoek als stemvergelijkend onderzoek worden naar huidig recht als middel ingezet voor opsporing en vervolging. Het handschriftvergelijkend onderzoek wordt door het Nederlands Forensisch Instituut in verschillende situaties8 gebruikt om een inschatting

van de bewijskracht van de door de deskundige waargenomen overeenkomsten en verschillen in het licht van opgestelde hypothesen te maken9. Ook het spraakvergelijkend onderzoek wordt

in het huidige strafproces toegepast als bewijsmateriaal10. Er is naar huidig recht geen wettelijke

basis voor het onderzoek ten aanzien van deze fysieke eigenschappen.

2.2 Artikel 2.6.5.5.1 Wetboek van Strafvordering [nieuw]

Na invoering van artikel 2.6.5.5.1 WvSv [nieuw] zal de huidige situatie veranderen. Er komt in dat artikel een wettelijke basis voor het onderzoek ten aanzien van fysieke eigenschappen en er wordt een bevoegdheid gecreëerd voor het OM om te bevelen tot medewerking aan dat onderzoek.

2.2.1 Vergelijkend handschriftonderzoek

Vergelijkend handschriftonderzoek wordt gedaan door het Nederlands Forensisch Instituut. In 2015 heeft het NFI een Vakbijlage vergelijkend handschriftonderzoek gepubliceerd11, waarin

wordt uitgelegd hoe het handschriftvergelijkend onderzoek in zijn werk gaat. Een handgeschreven tekst of handtekening is een spoor en wanneer degene van wie dit spoor afkomstig is onbekend of omstreden is, betreft het een zogenaamd “betwist handschrift12”. Er

kan dan een vergelijkend handschriftonderzoek worden toegepast met als doel om te achterhalen wie het betwiste handschrift heeft geproduceerd13. Voor beantwoording van deze

vraag heeft een forensische handschriftonderzoeker referentiemateriaal nodig: het handschrift of de handtekening van degene waarvan moet worden achterhaald of hij de producent is van

8 Bijvoorbeeld in: HR 14 mei 2002, ECLI:NL:HR:2002:AE1308, HR 9 april 2019, ECLI:NL:HR:2019:536,

Rechtbank Den Haag 29 april 2019, ECLI:NL:RBDHA:2019:4230 en HR 20 maart 2018, ECLI:NL:HR:2018:372.

9 Stoel, Berger, van den Heuvel & Fagel 2010, p. 2.

10 Bijvoorbeeld in: Rechtbank Noord-Nederland 23 april 2019, ECLI:NL:RBNNE:2019:1678, Rechtbank

Amsterdam, 16 januari 2014, ECLI:NL:RBAMS:2015:1463 en Hof Den Haag 18 maart 2013, ECLI:NL:GHDHA:2013:BZ5816.

11 Nederlands Forensisch Instituut, Vakbijlage Vergelijkend handschriftonderzoek, december 2015. 12 Nederlands Forensisch Instituut, Vakbijlage Vergelijkend handschriftonderzoek, december 2015, p. 1. 13 Nederlands Forensisch Instituut, Vakbijlage Vergelijkend handschriftonderzoek, december 2015, p. 1.

(8)

een betwist handschrift. Dat referentiemateriaal kan bestaan uit zowel speciaal voor het onderzoek geproduceerde schrijfproeven als spontaan schrift, dat niet in opdracht van het onderzoek geschreven is. Tot het schrijven van een tekst als referentiemateriaal kan na invoering van het nieuwe Wetboek van Strafvordering medewerking worden bevolen.

Bij een vergelijkend handschriftonderzoek, zoals uitgevoerd door het NFI, komen vier fasen kijken, dit komt overeen met de methode zoals voorgeschreven door het Nederlands Register Gerechtelijk Deskundige14. De fases van het vergelijkend handschriftonderzoek zijn 1. de

analyse van het handschrift, 2. de vergelijking van de waargenomen kenmerken, 3. een afweging van geconstateerde overeenkomsten en verschillen en 4. de formulering van de conclusie.

2.2.2 Stemvergelijkend onderzoek

Voor stemvergelijkend onderzoek is door zowel het NFI als het NRGD geen uitgebreide richtlijn opgesteld. Het NFI spreekt op haar website over spraakonderzoek15, dat is gelijk aan

het stemvergelijkend onderzoek van artikel 2.6.5.5.1 WvSv [nieuw]. Bij vergelijkend spraakonderzoek worden geluidsopnamen van gesprekken die met een misdrijf te maken hebben vergeleken met geluidsopnamen van een verdachte. De vraag die wordt beantwoord in een dergelijk onderzoek is bijvoorbeeld of de verdachte deelgenomen heeft aan een telefoongesprek. Volgens het NFI zijn er twee methodes voor het spraakvergelijkend onderzoek. In de ene situatie wordt een 'evidence line-up' samengesteld. Spraakfragmenten van het telefoongesprek, fragmenten uit verhoren en fragmenten van andere sprekers worden dan in een willekeurige volgorde achter elkaar afgespeeld. In de andere situatie is er een uitgebreide auditief-akoestische analyse van het volledige onderzoeksmateriaal. In dit geval wordt er een analyse gemaakt van de spraakuitingen uit het telefoongesprek (het betwiste materiaal) en spraakuitingen van de verdachte uit de verhoren. Artikel 2.6.5.5.1 WvSv [nieuw] is op de tweede methode van toepassing.

2.2.3 Bevelen tot medewerking

Omdat in de praktijk blijkt dat er verdachten zijn die niet vrijwillig willen meewerken aan het handschrift- of stemvergelijkend onderzoek door een schrijf- of spreekproef uit te voeren, roept

14 Nederlands Register Gerechtelijk Deskundigen, Standards Handwriting Examination (002.0) Version 3.1, 5

juni 2018.

15 Nederlands Forensisch Instituut, Spraak- en audio-onderzoek, geraadpleegd via

(9)

het voorgestelde artikel 2.6.5.5.1 de bevoegdheid in het leven die tot medewerking aan zo een onderzoek kan bevelen. Daardoor is het OM niet meer afhankelijk van de vrijwillige medewerking van de verdachte16. Het laten uitvoeren van een schrijfproef en een spreekproef

heeft volgens de wetgever voorkeur boven het laten uitvoeren van een vergelijkend onderzoek op basis van ingenomen documenten, omdat er dan meer garantie zou zijn dat het schrijven of spreken afkomstig is van de verdachte.

Het woord ‘bevelen’ in artikel 2.6.5.5.1 kan worden begrepen als bevelen in de zin van artikel 184 lid 1 Wetboek van Strafrecht. In dit artikel is als strafbaar feit opgenomen het opzettelijk niet voldoen aan een bevel dat krachtens wettelijk voorschrift door een daartoe bevoegde ambtenaar is gegeven. De pleger van dit strafbare feit wordt gestraft met een gevangenisstraf van ten hoogste drie maanden of een geldboete van de tweede categorie (€ 4150,-). De wetgever geeft in haar memorie van toelichting geen consequenties aan het weigeren om mee te werken aan een vergelijkend onderzoek als bedoeld in artikel 2.6.5.5.1 en verwijst ook niet naar artikel 184 Wetboek van Strafrecht. Dit artikel is echter wel van toepassing: artikel 2.6.5.5.1 is het wettelijk voorschrift op basis waarvan het OM een bevel mag geven. Wanneer een verdachte weigert mee te werken aan een vergelijkend onderzoek nadat een bevel als bedoeld in artikel 2.6.5.5.1 is gegeven, pleegt hij een strafbaar feit als bedoeld in artikel 184 Wetboek van Strafrecht.

Lid 2 van het voorgestelde artikel 2.6.5.5.1 bevat toch een soort plan b: wanneer een verdachte weigert om medewerking te verlenen aan een handschrift- of stemvergelijkend onderzoek voorziet lid 2 erin dat de officier kan besluiten dat de tenuitvoerlegging van het door hem gegeven bevel achterwege blijft en dat het onderzoek plaatsvindt aan de hand van bijvoorbeeld in beslag genomen documenten of opnames17.

16 MvT 2017, p. 149-150. 17 MvT 2017, p. 149-150.

(10)

Hoofdstuk 3. Nemo tenetur-beginsel in het EVRM/EHRM

Door de artikelen 93 en 94 van de Grondwet hebben bepalingen uit het EVRM rechtstreekse werking in Nederland. Wetgeving, zoals het voorgestelde artikel 2.6.5.5.1, dient dus te voldoen aan de eisen die het EVRM aan haar lidstaten stelt. Het nemo tenetur-beginsel ligt, volgens het EHRM, besloten in artikel 6 (1) EVRM. Om te toetsen of het onderzoek van fysieke eigenschappen voldoet aan het nemo tenetur-beginsel dient inzichtelijk worden gemaakt wat de reikwijdte en inhoud van dat beginsel zijn in het licht van relevante EHRM-jurisprudentie.

3.1 Relevante jurisprudentie 3.1.1 Funke

Het recht tegen gedwongen zelfincriminatie was voor het eerst aan de Orde bij het EHRM in de zaak Funke18. De douane in Frankrijk deed een huiszoeking bij Funke waarin hij toezegde

dat hij inzage zou verstrekken in bepaalde documenten, waarvan de douane niet zeker wist dat deze bestonden. Later weigerde hij toch om die documenten te geven. De Franse Douanewet schreef voor dat er een straf staat op het weigeren van inzage geven in gevorderde documenten19.

De Franse rechter veroordeelde Funke en beval hem de douane inzage te verstrekken in afschriften. Op deze manier probeerde de douane Funke te dwingen tot afgifte van deze stukken, die als bewijs tegen hem zouden kunnen worden gebruikt. Hij werd veroordeeld met het doel om bewijsmateriaal tegen hem te verkrijgen. Funke diende een klacht in bij het EHRM, omdat volgens hem sprake was van een schending van artikel 6 EVRM20.

Het Hof omschrijft het gedrag van de Franse douane als "they attempted to compel the applicant himself to provide the evidence of offences he had allegedly committed"21. Het Hof oordeelde

dat de speciale kenmerken van het douanerecht de inbreuk op het recht van iemand die beschuldigd wordt van een strafbaar feit, namelijk het zwijgrecht en het recht om niet bij te dragen tot de eigen veroordeling, niet rechtvaardigen. Het Hof stelde vast dat er sprake was van een schending van artikel 6 van het EVRM22. Dat de veroordeling van Funke gebruikt werd om

druk te zetten, maakte dat artikel 6 was geschonden23.

18 EHRM 25 februari 1993, ECLI: NL:XX:1993:AD1839, m. nt. Knigge (Funke). 19 Artikel 413bis-q en artikel 382 van de Franse Douanewet.

20 EHRM 25 februari 1993, ECLI: NL:XX:1993:AD1839, m. nt. Knigge (Funke). 21 EHRM 25 februari 1993, ECLI: NL:XX:1993:AD1839, m. nt. Knigge (Funke), r.o. 44. 22 EHRM 25 februari 1993, ECLI: NL:XX:1993:AD1839, m. nt. Knigge (Funke), r.o. 44. 23 Knigge, annotatie bij EHRM 25 februari 1993, ECLI:NL:XX:1993:AD1839 (Funke), § 3.

(11)

Funke is het eerste arrest waarin het Hof stelt dat het nemo tenetur-beginsel valt af te leiden uit het recht op een fair hearing24. Voorheen werd het nemo tenetur-beginsel meer gezien als deel

van de onschuldpresumptie maar sinds dit arrest ligt het besloten in het eerste lid van artikel 6. De fair hearing impliceert dat de verdachte niet als voorwerp van onderzoek wordt behandeld, maar als procespartij, wat met zich meebrengt dat de verdachte vrij is om zijn eigen proceshouding vorm te geven. Juist in deze vrijheid moet volgens Knigge de grondslag voor het nemo tenetur-beginsel gezocht worden: iemand verplichten tot zelfbeschuldiging zou een barrière voor die vrijheid zijn25.

3.1.2 Murray

In 1996 volgde een tweede belangrijk arrest rondom het nemo tenetur-beginsel, Murray26. In

dit arrest ging het om een zwijgende verdachte. Belangrijk is dat het EHRM hier vaststelde dat, ondanks dat het niet specifiek in artikel 6 EVRM staat, er geen twijfel kan zijn over het feit dat het zwijgrecht en "the privilege against self-incrimination" over het algemeen erkende internationale standaarden zijn die besloten liggen in een eerlijke procedure onder artikel 627.

Door de verdachte te beschermen tegen ongeoorloofde dwang van autoriteiten, worden gerechtelijke misstanden voorkomen en worden de doelen van artikel 6 veiliggesteld28.

3.1.3 Saunders

In deze zaak29 ging het om Saunders, directeur van Guinness, die door de wet30 verplicht werd

om medewerking te verlenen aan een (niet strafrechtelijk) onderzoek. Na dit controle-onderzoek werd hij verdachte van een strafrechtelijk controle-onderzoek, waarbij zijn verklaringen, waartoe hij tijdens die controle wettelijk werd verplicht, als bewijs tegen hem werden gebruikt. Hij klaagde dat de verklaringen die hij onder dwang had afgelegd tegen hem werden gebruikt en deed een beroep op het nemo tenetur-beginsel dat besloten ligt in artikel 6 EVRM31.

Het Hof creëert het zogenaamde Saunders-criterium:

24 Knigge, annotatie bij EHRM 25 februari 1993, ECLI:NL:XX:1993:AD1839 (Funke), § 1. 25 Knigge, annotatie bij EHRM 25 februari 1993, ECLI:NL:XX:1993:AD1839 (Funke), § 2.

26 EHRM 8 februari 1996, ECLI:NL:XX:1996:AX0232, m. nt. G. Knigge (Murray/Verenigd Koninkrijk). 27 De Hert 2004, p. 563.

28 EHRM 8 februari 1996, ECLI:NL:XX:1996:AX0232, m. nt. G. Knigge (Muray/Verenigd Koninkrijk), r.o. 45. 29 EHRM 17 december 1996, ECLI:NL:XX:1996:ZB6862, m.nt. Knigge (Saunders/Verenigd Koninkrijk)). 30 Section 432 of the Companies Act 1985 (the ,,1985 Act'').

31 EHRM 17 december 1996, ECLI:NL:XX:1996:ZB6862, m.nt. Knigge (Saunders/Verenigd Koninkrijk), r.o.

(12)

“The privilege against self-incrimination does not extend to the use in criminal proceedings of material which may be obtained from the accused through the use of compulsory powers but which has an existence independent of the will of the suspect such as, inter alia, documents acquired pursuant to a warrant, breath, blood, urine, hair or voice samples and bodily tissue for the purpose of DNA testing.32

Het recht om zichzelf niet te incrimineren reikt niet tot het gebruik van materialen die van de verdachte zijn vergaard door dwang die buiten de wil van de verdachte bestaan, zoals documenten die voor de procedure zijn verworven, adem, bloed , urine en DNA33. Tot het

afgeven van wilsonafhankelijke materialen kan een verdachte dus gedwongen worden. Wilsafhankelijke materialen vallen onder de bescherming van artikel 6 EVRM. Bewijs waar de wil geen controle over heeft, wordt niet beschermd door het nemo tenetur-beginsel. Of je het nou wil of niet, je bloed bestaat. Het EHRM geeft in Saunders een enge invulling van het recht zichzelf niet te incrimineren, doordat het Hof dit recht vrijwel gelijkstelt aan het zwijgrecht. Het Hof doet dit door te stellen dat het recht om zichzelf niet te incrimineren in eerste plaats het respect voor de wens van de verdachte om te zwijgen betreft34. Dit is een stap terug ten

opzichte van hoe het Hof in Funke het nemo tenetur-beginsel invulde35. Het Hof kwam hier dan

ook tot een schending van artikel 6 EVRM36: de verklaringen van Saunders liggen binnen de

bescherming van het recht tegen gedwongen zelfincriminatie omdat verklaringen wilsafhankelijk zijn.

3.1.4. J.B.

J.B. tegen Zwitserland37 was een fiscale procedure. J.B. had bekend dat hij investeringen had

gedaan, die hij niet had aangegeven bij zijn belasting. Hij weigerde vervolgens om nadere inlichtingen over deze investeringen te geven. Ook nadat hij meerdere keren werd aangespoord bleef hij weigeren. Dit leidde ertoe dat hem meerdere geldboetes werden opgelegd. J.B. klaagde bij het EHRM, omdat er volgens hem sprake was van een fishing expedition. Van belang is dat

32 EHRM 17 december 1996, ECLI:NL:XX:1996:ZB6862, m.nt. Knigge (Saunders/Verenigd Koninkrijk), r.o.

69.

33 EHRM 17 december 1996, ECLI:NL:XX:1996:ZB6862, m.nt. Knigge (Saunders/Verenigd Koninkrijk). r.o.

69.

34 EHRM 17 december 1996, ECLI:NL:XX:1996:ZB6862, m.nt. Knigge (Saunders/Verenigd Koninkrijk). r.o.

69.

35 De Hert 2004, p. 578.

36 EHRM 17 december 1996, ECLI:NL:XX:1996:ZB6862, m.nt. Knigge (Saunders/Verenigd Koninkrijk), r.o.

76.

(13)

het EHRM uiteindelijk een schending van het nemo tenetur-beginsel aannam, ondanks dat het bewijs, de documenten, onafhankelijk van de wil van de verdachte waren38. Hoe het nemo

tenetur-beginsel begrepen moet worden, lijkt na dit arrest minder helder dan men na Saunders dacht.

3.1.5 Allen

Ook in Allen39 draaide het om belasting. Onder druk verstrekte hij een vermogensoverzicht,

omdat medewerking ertoe zou kunnen leiden dat mogelijke frauduleuze praktijken niet strafrechtelijk vervolgd zouden worden. Ook zou hij bij het niet verschaffen van een vermogensoverzicht een boete moeten betalen. Hij werd vervolgd voor meerdere fraudezaken en werd veroordeeld omdat het vermogensoverzicht onjuist en onvolledig zou zijn.

Het EHRM overwoog dat belastingprocedures moeilijk zouden functioneren zonder de dreiging en toepassing van dwang. De dwang, in de vorm van een boete, was dan ook niet verboden40.

Het Hof kwam tot niet-ontvankelijkheid van de klager:

“The applicant was charged with and convicted of the offence of making a false declaration of his assets to the Inland Revenue. In other words, he lied, or perjured himself through giving inaccurate information about his assets. This was not an example of forced self-incrimination about an offence which he had previously committed; it was the offence itself. 41’”

3.1.6 Jalloh

In dit arrest42 werd Jalloh verdacht van een drugsgerelateerd delict en kreeg hij gedwongen

braakmiddelen toegediend. Door die middelen, braakte hij een bolletje met drugs (cocaïne) uit. Jalloh klaagde bij het EHRM omdat er volgens hem een inbreuk op zijn recht tegen gedwongen zelfincriminatie was door hem te dwingen tot braken.

Het Hof stelt dat drugs in beginsel lijkt te vallen onder wilsonafhankelijke materiaal en dus niet tot een schending van artikel 6 zouden leiden43. Ondanks dat de cocaïne in beginsel

wilsonafhankelijk lijkt, zijn de omstandigheden in Jalloh zodanig dat dit niet overeenkomt met

38 EHRM 3 mei 2001, ECLI:NL:XX:2001:AL1323, m.nt. Schalken (J.B./Zwitserland), r.o. 68. 39 EHRM 5 november 2002, ECLI:NL:XX:2002:AF1502 (Allan/Verenigd Koninkrijk). 40 EHRM 5 november 2002, ECLI:NL:XX:2002:AF1502 (Allan/Verenigd Koninkrijk, §1. 41 EHRM 5 november 2002, ECLI:NL:XX:2002:AF1502 (Allan/Verenigd Koninkrijk), §1. 42 EHRM 11 juli 2006, ECLI:NL:XX:2006:AY9133, m.nt. Knigge, (Jalloh/Duitsland).

(14)

de voorbeelden uit Saunders. Het bolletje met cocaïne is zogenaamd real evidence44: het gaat

niet om indirect bewijs waarmee sporen van alcohol of drugs zijn aan te wijzen, zoals bijvoorbeeld in bloedtesten, maar om het verkrijgen van het bewijs, de drugs, zelf45. Ook was

er hier sprake van het actief intuberen en opwekken van een reactie, in plaats van het passief ondergaan van een ingreep zoals bij bijvoorbeeld een bloedproef46. Ook belangrijk, volgens het

Hof, is dat de wijze van dwang, het toedienen van braakmiddelen bij Jalloh, een schending van artikel 3 EVRM opleverde47.

Om vast te stellen of er sprake is van een inbreuk van het nemo tenetur-beginsel toetst het Hof aan de navolgende criteria:

“In order to determine whether the applicant’s right not to incriminate himself has been violated, the Court will have regard, in turn, to the following factors: the nature and degree of compulsion used to obtain the evidence; the weight of the public interest in the investigation and punishment of the offence at issue; the existence of any relevant safeguards in the procedure; and the use to which any material so obtained is put48.”

Het Hof kijkt dus naar de aard en mate van dwang, het publieke belang en de bestraffing van het strafbare feit, het bestaan van relevante waarborgen in de procedure en het gebruik dat van het bewijs is gemaakt. Op basis van deze bovenstaande criteria komt het Hof dan ook tot een schending van het nemo tenetur-beginsel.

3.1.7 O’Halloran & Francis

O’Halloran en Francis49 waren als kentekenhouders verplicht50 te verklaren wie er achter het

stuur zat ten tijde van een snelheidsovertreding. O’Halloran verklaarde zelf te hebben gereden en kreeg een boete. Francis werd beboet omdat hij weigerde te verklaren wie er achter het stuur zat. Het hof overweegt dat het recht tegen gedwongen zelfincriminatie geen absoluut recht is en niet elke situatie waarin er gebruik gemaakt wordt van directe dwang een schending van dit recht oplevert. Het EHRM bouwt voort op de criteria zoals die zijn opgesomd in Jalloh51.

44 Wijsman 2013, p. 194

45 EHRM 11 juli 2006, ECLI:NL:XX:2006:AY9133, m.nt. Knigge, (Jalloh/Duitsland), r.o. 58. 46 EHRM 11 juli 2006, ECLI:NL:XX:2006:AY9133, m.nt. Knigge, (Jalloh/Duitsland), r.o. 59. 47 EHRM 11 juli 2006, ECLI:NL:XX:2006:AY9133, m.nt. Knigge, (Jalloh/Duitsland), r.o. 60. 48 EHRM 11 juli 2006, ECLI:NL:XX:2006:AY9133, m.nt. Knigge, (Jalloh/Duitsland), r.o. 62. 49 EHRM 29 juli 2007, ECLI:NL:XX:2007:BB3173 (O’Hallan & Francis/Verenigd Koninkrijk). 50 Onder de Road Traffic Act 1998.

(15)

Volgens het Hof was er sprake van dwang, maar geen inbreuk op het recht tegen gedwongen zelfincriminatie. Dat komt onder andere door het bijzondere karakter van het verkeersstrafrecht, waar het van belang is dat de bestuurder een bepaalde verantwoordelijkheid heeft. Het Hof benadrukt ook dat handhaving van de wegenverkeerswet heel lastig wordt zonder bepaalde plichten en komt niet tot een schending van het nemo tenetur-beginsel.

3.2 Conclusie: de invulling van het nemo tenetur-beginsel door het EHRM

The privilege against selfincrimination wordt in het EVRM niet specifiek genoemd. Het beginsel wordt ingevuld door jurisprudentie van het EHRM. Uit de hierboven omschreven jurisprudentie is moeilijk een duidelijke en heldere lijn te trekken waarin de reikwijdte van het recht tegen gedwongen zelfincriminatie duidelijk is. Dit komt onder meer door de casuïstische benadering van het Hof52. In die casuïstische jurisprudentie zijn een aantal aanknopingspunten

geformuleerd waar uiteindelijk de toets van het EHRM, of er sprake is van een inbreuk op het nemo tenetur-beginsel, uit kan worden afgeleid.

Het Saunders-arrest maakt een onderscheid tussen wilsafhankelijk en wilsonafhankelijk materiaal. Dat onderscheid is echter niet het criterium waaraan getoetst dient te worden. Dat wordt onderschreven door verschillende arresten van het EHRM van zowel voor als na Saunders53: in Funke ging het om documenten (dus onafhankelijk van de wil van de verdachte)

maar werd er toch een schending aangenomen, hetzelfde gebeurde in J.B.. Ook in Jalloh is er een schending aangenomen bij bewijs dat onafhankelijk van de wil was. In O’Halloran & Francis werd er geen schending aangenomen, terwijl het bewijsmateriaal wél afhankelijk van de wil was. Uit deze uitspraken van het EHRM blijkt dus dat het type bewijsmiddel niet doorslaggevend is bij de vraag of er een schending van het recht tegen gedwongen zelfincriminatie heeft plaatsgevonden54. Het Saunders-criterium helpt wel met de invulling van

de toets die het EHRM aanhoudt, dat wordt later nader toegelicht.

3.2.1 De toets van het EHRM

De toets van het EHRM die bepaalt of er al dan niet een schending van het nemo tenetur-beginsel heeft plaatsgevonden, wordt ingevuld aan de hand van een aantal criteria die voor het

52 Wilbrink 2013, p. 29. 53 Van Toor 2016, p. 30. 54 Van Toor 2016, p. 30.

(16)

eerst officieel zijn geïntroduceerd in Jalloh55. Deze criteria worden ook door het EHRM

genoemd in de Guide on Article 6 als de elementen waarop door het Hof wordt gelet om na te gaan of er een schending van het nemo tenetur-beginsel heeft plaatsgevonden56. In Jalloh

worden de volgende vier criteria genoemd: 1. de aard en mate van dwang, 2. het publieke belang en de bestraffing, 3. het bestaan van relevante waarborgen en 4. het gebruik dat van het bewijsmateriaal is gemaakt57. In O’Halloran & Francis58, verdere jurisprudentie en the Guide

to Article 659 van het EHRM, wordt het element van het publieke belang en de bestraffing

weggelaten. De toets van het EHRM wordt door de drie overgebleven criteria ingevuld.

3.2 .1.1 De aard en mate van dwang

De aard en de mate van dwang die gebruikt worden om het bewijs te vergaren zijn van groot belang. Een hele duidelijke maatstaf over welke aard of mate te ver gaat voor het EHRM ontbreekt60, maar uit de casuïstische aanpak van het EHRM in de jurisprudentie is wel het een

en ander af te leiden. De aard en mate van dwang die gebruikt wordt om het bewijs te vergaren wordt van groot belang geacht door het EHRM. Het nemo tenetur-beginsel is een ‘means based’ beginsel, en geen ‘material based’ beginsel: het gaat voornamelijk om de verkrijging van bewijs en niet om wat voor bewijs er voorligt61.

Om tot een schending te komen, is enkel ongeoorloofde dwang echter niet genoeg. Dit volgt uit Gäfgen62: hij werd tijdens zijn verhoor bedreigd met foltering, wat een schending van artikel

3 EVRM opleverde. Er was dus sprake van ongeoorloofde dwang. Toch kwam het Hof daar niet tot een schending van het nemo tenetur-beginsel.

De aard van de dwang die gebruikt wordt in de jurisprudentie is onder te verdelen in geldstraffen, gevangenisstraffen, tortuur, onmenselijke of vernederende behandeling, schending van het recht op privéleven en schending van andere eerlijke procesrecht-onderdelen63. Wanneer het

om gevangenisstraffen of een schending van het folterverbod gaat spreekt het EHRM altijd over een ongeoorloofde aard van dwang: de mate van dwang is bij deze categorieën onbelangrijk64.

55 Van Toor 2016, p. 31.

56 European Court of Human Rights, Guide on Article 6 of the Convention, p. 37.

57 EHRM 11 juli 2006, ECLI:NL:XX:2006:AY9133, m.nt. Knigge, (Jalloh/Duitsland), r.o. 62.

58 EHRM 29 juli 2007, ECLI:NL:XX:2007:BB3173 (O’Hallan & Francis/Verenigd Koninkrijk), r.o. 55. 59 European Court of Human Rights, Guide on Article 6 of the Convention, updated to 30 april 2019, p. 37. 60 Van Toor 2016, p. 31.

61 Wilbrink 2007, p. 35.

62 EHRM, 1 juni 2010, ECLI:NL:XX:2010:BN6864 (Gäfgen). 63 Van Toor 2016, p. 31.

(17)

Bij geldstraffen is de mate van de dreiging van dwang wel van belang: de hoogste geldboete die door het EHRM is toegestaan bedroeg 1000 pond, terwijl geldstraffen van bijvoorbeeld € 3.599,- euro65, 10.750 frank66 en 21.000 frank67 volgens het EHRM ongeoorloofd waren68. Een

geldboete hoeft dus geen ongeoorloofde dwang te zijn. Waar de grens precies ligt is onduidelijk, maar uit jurisprudentie valt af te leiden dat er vanaf een geldboete van € 3.599,- sprake is van ongeoorloofde (mate van) dwang. Bij schending van het privéleven gaat het er volgens het EHRM vooral om of de autoriteiten de verdachte niet hebben gedwongen om verklaringen af te leggen69: alleen afluisteren (een schending van artikel 8 EVRM) is geen ongeoorloofde

dwang, het bestaan van echte dwang is essentieel70. Schendingen van andere eerlijk

procesrecht-onderdelen worden als ongeoorloofde dwang aangemerkt door het EHRM wanneer er bijvoorbeeld geen vrije toegang tot een advocaat71 is of de verdachte wordt uitgelokt tot het

plegen van een strafbaar feit7273.

Of er sprake is van ongeoorloofde dwang wordt ook ingevuld door het soort bewijs dat wordt verkregen74. Het EHRM hanteert een means based invulling van het nemo tenetur-beginsel, dat

wordt beïnvloed door material based. Wilsonafhankelijk materiaal kan vaak door middel van een geoorloofd dwangmiddel worden verkregen, bijvoorbeeld bij het afnemen van lichaamsmateriaal voor DNA-onderzoek75: als er dan geen procedurele rechten worden

overtreden, is het gewoon geoorloofde dwang. Wilsafhankelijk materiaal moet in beginsel altijd in vrijheid worden overgelegd om het te mogen gebruiken in het proces: dwang om wilsafhankelijk materiaal te verkrijgen is meestal ongeoorloofd76. Naarmate de gevorderde

medewerking actiever is, leunt het meer richting een wilsafhankelijke gedraging: hoe actiever de gedraging, hoe sterker de bescherming77. Verklaringen zijn de meest actieve vorm van

medewerking, dus het zwijgrecht is de meest absolute vorm van het recht tegen gedwongen zelfincriminatie78.Welke aard en mate van dwang geoorloofd zijn, wordt dus (deels)

65 EHRM 5 april 2012, ECLI:NL:XX:2012:BW5997 (Chambaz/Zwitserland). 66 EHRM 25 februari 1993, ECLI:NLXX:1993:AD1839, m.nt. Knigge (Funke). 67 EHRM 3 mei 2001, ECLI:NL:XX:2001:AL1323, m.nt. Schalken (J.B./Zwitserland). 68 Van Toor 2016, p. 31.

69 Dit volgt bijvoorbeeld ui EHRM 12 mei 2000, ECLI:NL:XX:2000:AE1368 (Khan). 70 Van Toor 2016, p. 32.

71 Zie bijvoorbeeld EHRM 27 november 2008, ECLI:NL:XX:2008:BH0402 (Salduz).

72 Zie bijvoorbeeld EHRM 9 juli 1998, ECLI:NL:XX:1998:AD4193, m.nt. Knigge (Teixeira de Castro). 73 Van Toor 2016, p. 32. 74 Van Toor 2016, p. 35. 75 Van Toor 2016, p. 35. 76 Van Toor 2016, p. 35. 77 Koops 2000, p. 49. 78 Koops 2000, p. 50.

(18)

aangestuurd door het type bewijsmiddel dat wordt verworven: bij wilsafhankelijk materiaal wordt veel sneller aangenomen dat er sprake is van ongeoorloofde dwang, waar er bij wilsonafhankelijk materiaal pas ongeoorloofde dwang wordt aangenomen bij vergaande dwang79. In die zin speelt het Saunders-criterium alsnog een rol binnen de invulling van het

nemo tenetur-beginsel door het EHRM.

3.2.1.2 Het bestaan van relevante waarborgen

Het ontbreken van relevante waarborgen kan leiden tot ongeoorloofdheid van gedrag80. De

relevante waarborgen waar het EHRM van spreekt, zijn procedurele waarborgen die effectief en voldoende de mate van dwang reduceren81 en hangen dus in sterke mate samen met het eerste

criterium. Om in te vullen welke waarborgen al dan niet relevant zijn, wordt wederom gekeken naar de casuïstische invulling die het Hof daaraan geeft.

In Jalloh overweegt het EHRM dat volgens het Duitse strafprocesrecht82 inbreuken op het

lichaam ten behoeve van de opsporing en vervolging toegestaan zijn als deze worden uitgevoerd door een dokter in het ziekenhuis. Deze waarborgen zijn niet in acht genomen. Het niet volgen van de procedurele waarborgen in Jalloh is op zichzelf al genoeg om ongeoorloofde dwang vast te stellen83.

3.2.1.3 Het gebruik dat van het bewijs is gemaakt

In Gäfgen84 verklaarde de verdachte onder druk. Later verklaarde hij nog eens, volledig

vrijwillig, op zitting. De laatste verklaring werd uiteindelijk gebruikt als bewijs, de verklaring die onder druk werd afgelegd niet. Omdat de verklaring die onder druk werd afgelegd niet werd gebruikt, was er volgens het Hof geen schending van het nemo tenetur-beginsel85, ondanks dat

er wel sprake was van ongeoorloofde dwang. Uit deze overweging van het Hof blijkt hoe belangrijk het is of en hoe het bewijs, dat onder druk is vergaard is, wordt gebruikt. Ook in Saunders benadrukt het Hof dat “the use to which evidence obtained under compulsion is put in the course of the criminal trial” van essentieel belang is86.

79 Van Toor 2018, p. 253. 80 Van Toor 2016, p. 33. 81 Van Toor 2016, p. 33.

82 Artikel 81a Strafprozeßordnung.

83 EHRM 11 juli 2006, ECLI:NL:XX:2006:AY9133, m.nt. Knigge, (Jalloh/Duitsland), § 120. 84 EHRM, 1 juni 2010, ECLI:NL:XX:2010:BN6864 (Gäfgen).

85 EHRM, 1 juni 2010, ECLI:NL:XX:2010:BN6864 (Gäfgen), r.o. 186.

86 EHRM 17 december 1996, ECLI:NL:XX:1996:ZB6862, m.nt. Knigge (Saunders/Verenigd Koninkrijk), r.o.

(19)

Het bewijs dat in Jalloh werd verkregen door het toedienen van het braakmiddel – de drugs - was het doorslaggevende bewijs bij de veroordeling wegens drugshandel. Omdat het bewijs werd gebruikt in de strafzaak en doorslaggevend was voor de veroordeling, kwam het Hof tot een schending van het nemo tenetur-beginsel87. Dat toont aan dat het niet alleen van belang is

of onder dwang verkregen bewijs gebruikt wordt, maar ook in welke mate dat bewijs dan doorslaggevend is.

3.2.2 De ratio van het nemo tenetur-beginsel

De rechtvaardiging van het nemo tenetur-beginsel kan volgens het EHRM in verschillende aspecten worden gezocht. Het respecteren van de wil van de verdachte is het belangrijkste doel88 van het nemo tenetur-beginsel89. Het zou wreed en ongepast zijn om een verdachte te

dwingen om te kiezen tussen enerzijds bewijs tegen zichzelf leveren en zichzelf daarmee te incrimineren en anderzijds straf te krijgen omdat hij weigert aan die gedwongen bewijsverkrijging mee te werken90. Een verdachte dient zelfstandig en onafhankelijk zijn

procespositie te kunnen bepalen91, dat kan niet wanneer hij gedwongen wordt door autoriteiten

om bewijs in te brengen92.

Ook kan de ratio van dit beginsel gezocht worden in de bescherming van de onschuldige verdachte. Vooral door het zwijgrecht tracht het nemo tenetur-beginsel de onschuldige verdachte te beschermen, die bijvoorbeeld door uitgeoefende druk een valse verklaring aflegt. In het verlengde hiervan is het dwingen van de verdachte tot medewerking aan zijn onderzoek ongeoorloofd, vanwege de kans op onjuiste verklaringen en dus gerechtelijke dwalingen die ontstaat doordat die verklaringen onder druk zijn afgelegd.9394. Onder druk afgelegde

bekennende verklaringen liggen vaak ten grondslag aan rechterlijke dwalingen95.

87 WIlbrink 2013, p. 43.

88 Corstens & Borgers 2014, p. 306.

89 EHRM 17 december 1996, ECLI:NL:XX:1996:ZB6862, m.nt. Knigge (Saunders/Verenigd Koninkrijk), r.o.

68.

90 Ashworth & Redmayne, p. 135 & Redmayne 2007, p. 220. 91 Koops 2000, p. 45.

92 Van Toor 2016, p. 31. 93 Wilbrink 2013, p. 7.

94 EHRM 17 december 1996, ECLI:NL:XX:1996:ZB6862, m.nt. Knigge (Saunders/Verenigd Koninkrijk). 95 Van Toor 2016, p. 31.

(20)

Hoofdstuk 4 Nemo tenetur-beginsel in Nederland 4.1 Het nemo tenetur-beginsel in de Nederlandse wet

Het nemo tenetur-beginsel wordt in de Nederlandse wet niet expliciet genoemd, maar er zijn wel veel wettelijke bepalingen waar het in terug te vinden is96. Het meest voor de hand liggende

artikel wanneer men spreekt over het nemo tenetur-beginsel, is artikel 29 lid 1 WvSv:

In alle gevallen waarin iemand als verdachte wordt gehoord, onthoudt de verhoorende rechter of ambtenaar zich van alles wat de strekking heeft eene verklaring te verkrijgen, waarvan niet gezegd kan worden dat zij in vrijheid is afgelegd. De verdachte is niet tot antwoorden verplicht. Dit artikel waarborgt de verklaringsvrijheid van de verdachte. Benadrukt wordt dat degene die een verdachte verhoort er zorg voor moet dragen dat de verklaringen in vrijheid zijn afgelegd: dwang is dus verboden. Ook volgt uit dit artikel het zwijgrecht. Het algemene recht tegen gedwongen zelf-incriminatie kan hieruit niet worden gelezen97. Dit wordt bevestigd door de

rechtspraak van de Hoge Raad waarin zij herhaaldelijk overweegt dat er in het Nederlandse recht nergens verankerd is dat een verdachte niet mag worden verplicht tot het meewerken aan de verkrijging van mogelijk belastend bewijsmateriaal98.

Artikel 96a lid 2 WvSv bepaalt dat een verdachte niet mag worden bevolen tot afgifte van een voor inbeslagneming vatbaar voorwerp. Het nemo tenetur-beginsel ligt ook besloten in titel IVA, negende afdeling van het Wetboek van Strafvordering: vorderen van gegevens, in de artikelen 126nc lid 3, 126 nd lid 2, 126ne lid 1, 126nf lid 2, 126ng lid 3 en 126ni lid 1 Wetboek van Strafvordering. Verboden wordt om bepaalde gegevens van de verdachte te vorderen, die wel gevorderd kunnen worden bij anderen dan de verdachte.

In de wegenverkeerswet is meewerken aan bepaalde onderzoeksmethoden verplicht gesteld. Daarbij kan bijvoorbeeld gedacht worden aan een situatie waar een auto-ongeluk heeft plaatsgevonden en bloedtesten moeten uitwijzen hoe verwijtbaar de bestuurder is99, zie onder

meer artikel 163 lid 2 WVW.

96 Koops 2000, p. 33. 97 Wilbrink 2013 p. 1.

98 HR 15 februari 1977, NJ, 557, m.nt. GEM. 99 Wilbrink 2013, p. 2.

(21)

4.2 Nederlandse jurisprudentie

Van belang is om na te gaan hoe de Hoge Raad het nemo tenetur-beginsel invult, aan de hand van de jurisprudentie van het EHRM, juist omdat het EHRM een casuïstische invulling aanhoudt en geen duidelijke richtlijnen rondom het nemo tenetur-beginsel heeft100.

4.2.1 Mollenvanger-arrest

Het zogenaamde Mollenvanger-arrest101 draaide om de vraag of een opsporingsambtenaar een

persoon, die werd verdacht van het vangen van mollen, zonder machtiging daartoe mocht bevelen om stil te staan. De Hoge Raad overwoog in dit arrest “dat dan de verdachte op straffe zou worden verplicht tot zijn eigen veroordeeling mede te werken, hetgeen met den geest van het nieuwe Wetboek van Strafvordering kwalijk zou strooken.” Hieruit kan men de conclusie trekken dat de Hoge Raad oordeelt dat de verdachte niet verplicht mag worden om mee te werken aan zijn eigen veroordeling. Ook heeft de Hoge Raad hier beslist dat een verdachte alleen gedwongen mag worden om mee te werken aan zijn eigen veroordeling, als daarvoor een wettelijke grondslag bestaat102.

4.2.2 Bloedproef II & Wangslijm

In het Bloedproef II-arrest103 oordeelde de Hoge Raad dat het toepassen van een ingrijpend

onderzoek als het afnemen van bloed, zonder uitdrukkelijke wettelijke basis, een onrechtmatige aantasting was van de lichamelijke integriteit van die persoon104. De Hoge Raad overwoog

soortgelijk in Wangslijm105 waarin de zij oordeelt dat art 195 WvSv, waarin de

rechter-commissaris de bevoegdheid heeft gekregen om een verdachte aan lichaam en kleding te onderzoeken, niet zover gaat dat op grond daarvan lichaamsmateriaal, in deze zaak wangslijmvlies, van de verdachte kan worden afgenomen ten behoeve van DNA-onderzoek106.

Uit deze arresten valt af te leiden dat een inbreuk op de lichamelijke integriteit in de vorm van dwang om mee te werken aan zijn eigen veroordeling, alleen beperkt kan worden als daarvoor een wettelijke grondslag bestaat.

100 Van Toor 2016, p. 36.

101 HR 16 januari 1928, NJ 1928 (Mollenvanger). 102 HR 16 januari 1928, NJ 1928 (Mollenvanger), p. 233. 103 HR 26 juni 1962, NJ 1962, 470 (Bloedproef II). 104 Smits 2007, p. 18.

105 HR 2 juli 1990, NJ 1990, 751 (Wangslijm). 106 Smits 2007, p. 19.

(22)

4.2.3 HR 15 februari 1977

In 1977107 weigerde een persoon om toestemming te verlenen om zijn bloed af te nemen nadat

hij werd verdacht van rijden onder invloed. De Hoge Raad overwoog:

[…], geen grondslag is te vinden in het Nederlandse recht, waarin niet is verankerd een onvoorwaardelijk recht of beginsel dat een verdacht op generlei wijze kan worden verplicht tot het verlenen van medewerking aan het verkrijgen van voor hem mogelijk bezwarend bewijsmateriaal108.

Deze overweging wordt later door de Hoge Raad nog vele malen (met andere woorden) herhaald en als standaardoverweging gebruikt als het gaat om zaken die het (niet gecodificeerde) nemo tenetur-beginsel betreffen. Naast de bevestiging dat het nemo tenetur-beginsel niet gecodificeerd is in het Nederlandse recht, geeft deze overweging ook ruimte voor uitzonderingen: het Nederlandse recht kent geen onvoorwaardelijk recht. Hieruit valt af te leiden dat er situaties zijn waarin een verdachte gedwongen kan worden aan zijn eigen veroordeling mee te werken109.

4.2.4 HR 29 oktober 1996

In dit arrest uit 1996110 legt de Hoge Raad de reikwijdte artikel 29 Wetboek van Strafvordering

uit: artikel 29 WvSv brengt met zich mee dat een verdachte “niet kan worden verplicht tot het afleggen van een verklaring waarvan niet kan worden gezegd dat zij in vrijheid is afgelegd111.”

Door het nemo tenetur-beginsel te koppelen aan de verklaringsvrijheid van artikel 29, lijkt de Hoge Raaad het nemo tenetur-beginsel in te vullen als enkel de bescherming tegen gedwongen verkrijging van verklarende uitlatingen112. Dit is vooral te begrijpen in het licht van deze

overweging van de Hoge Raad:

“In het onderhavige geval gaat het echter niet om het afleggen van een verklaring of het desgevorderd verschaffen van schriftelijke inlichtingen door de verdachte omtrent zijn

107 HR 15 februari 1977, ECLI:NL:PHR:1977:AC3994, m.nt. Mulder. 108 HR 15 februari 1977, ECLI:NL:PHR:1977:AC3994, m.nt. Mulder, § 2. 109 HR 15 februari 1977, nj 1977, 557.

110 HR 29 oktober 1996, NJ 1997, 232, m.nt. Schalken. 111 HR 29 oktober 1996, NJ 1997, 232, m.nt. Schalken, r.o. 6.7. 112 Van Toor 2016, p. 37.

(23)

mogelijke betrokkenheid bij een strafbaar feit, maar om het afgeven van administratieve bescheiden113.”

Hiermee wordt een onderscheid gemaakt tussen schriftelijke inlichtingen en administratieve bescheiden: schriftelijke inlichtingen worden wel beschermd door het nemo tenetur-beginsel en administratieve bescheiden niet. Hieruit valt af te leiden dat de bescherming van het nemo tenetur-beginsel door de Hoge Raad niet verder reikt dan voor bewijs van communicatieve aard114.

4.2.5 In navolging van Saunders: HR 21 oktober 1997 en HR 22 juni 1999

Kort nadat het Saunders-arrest door het EHRM is gewezen, volgt de Hoge Raad deze uitspraak in haar jurisprudentie, in een arrest over de naleving van bepalingen uit het Rijtijdenbesluit115.

In dit arrest overweegt de Hoge Raad dat uit EHRM-jurisprudentie volgt dat artikel 6 lid 1 EVRM “zich niet verzet tegen het gebruik voor bewijs in een strafzaak van onder dwang door de verdachte afgegeven materiaal, zoals documenten, hetwelk onafhankelijk van de wil van de verdachte bestaat116.” Het ging niet om verklaringen, maar om schriftelijke bescheiden, welke

dus onafhankelijk van de wil bestaan. Op grond van Saunders kwam de Hoge Raad dan ook niet tot een schending van artikel 6 EVRM117.

Twee jaar later werd een arrest118 door de Hoge Raad gewezen, waarin bovenstaande

overweging werd herhaald. In dit arrest wordt nog een overweging toegevoegd: “Voorts ligt in artikel 6 EVRM besloten dat, indien ten aanzien van een verdachte sprake is van een ‘criminal charge’ in de zin van die bepaling, deze het recht heeft ‘to remain silent’ en ‘not to incriminate oneself’”119. Pas wanneer er sprake is van een criminal charge, kan er sprake zijn van een

schending van het nemo tenetur-beginsel.

113 HR 29 oktober 1996, NJ 1997, 232, m.nt. Schalken, r.o. 6.7. 114 Van Toor 2016, p. 38. 115 HR 21 oktober 1997, NJ 1998, 173. 116 HR 21 oktober 1997, NJ 1998, 173, r.o. 5.2. 117 HR 21 oktober 1997, nj 1998, 173, r.o. 5.4 . 118 HR 22 juni 1999, NJ 1999, 648. 119 HR 22 juni 1999, NJ 1999, 648, r.o. 4.5.2.

(24)

4.2.6 HR 21 december 2010

In 2010 wijst de Hoge Raad een arrest rondom het nemo tenetur-beginsel120. De Hoge Raad

herhaalt een arrest uit 2006121 door te overwegen dat in artikel 6 EVRM besloten ligt dat

wanneer er sprake van een criminal charge is, de verdachte het recht heeft ‘to remain silent’ en ‘not to incriminate oneself’. De Hoge Raad volgt Saunders, waarmee de rechtvaardiging van het nemo tenetur-beginsel wordt vastgesteld: het respecteren van de wil van de verdachte:

“Uit de uitspraak van het EHRM in de zaak Saunders moet worden afgeleid dat art. 6, eerste lid, EVRM, zich niet verzet tegen het gebruik voor bewijs in een strafzaak van onder dwang door de verdachte afgegeven materiaal dat onafhankelijk van de wil van de verdachte bestaat122,

zoals ook volgt het arrest van 1997123. Het recht van de verdachte om zichzelf niet te belasten

is immers – in de woorden van het EHRM in O’Halloran and Francis – ‘primarily concerned with respecting the will of an accused person to remain silent.124

Vervolgens overweegt de Hoge Raad als volgt:

“Beslissend voor de vraag of het nemo-tenetur beginsel is geschonden, is immers of het gebruik tot het bewijs van een al dan niet in een document vervatte verklaring van de verdachte in een strafzaak zijn recht om te zwijgen en daarmee zijn recht om zichzelf niet te belasten van zijn betekenis zou ontdoen. Het antwoord op deze vraag hangt af van de aard van de in het document vervatte verklaring, waarbij de omstandigheden dat de verdachte de verklaring zelf heeft vervaardigd, niet beslissend is125.”

Of er sprake is van een inbreuk op het nemo tenetur-beginsel wordt volgens de Hoge Raad dus ingevuld door de aard van de verklaring: hiermee lijkt het duidelijk dat de Hoge Raad een material-based benadering van het nemo tenetur-beginsel aanhangt. Niet de dwang zelf, maar het bewijs is beslissend126, daarmee volgt de Hoge Raad het Saunders-criterium.

120 HR 21 december 2010, NJ 2011, 425, m.nt. Reijntjes. 121 HR 19 september 2006, LJN, AV1141, NJ 2007/39.

122 HR 21 december 2010, NJ 2011, 425, m.nt. Reijntjes, r.o. 4.2. 123 HR 21 oktober 1997, LJN ZD0834, NJ 1998/173.

124 HR 21 december 2010, NJ 2011, 425, m.nt. Reijntjes, r.o. 4.2 . 125 HR 21 december 2010, NJ 2011, 425, m.nt. Reijntjes, r.o. 4.3. 126 Van Toor 2016, p. 37-38.

(25)

4.3 Conclusie Hoge Raad: onderscheid tussen wilsafhankelijk- en wilsonafhankelijk materiaal

Uit de jurisprudentie van de Hoge Raad volgt dat in Nederland vastgehouden wordt aan het Saunders-criterium: het onderscheid tussen wilsonafhankelijk en wilsafhankelijk bewijsmateriaal, waarbij alleen de laatste categorie wordt beschermd door het nemo tenetur-beginsel127. Het gaat daarbij om materiaal dat nog niet bestaat in de fysieke zin, maar nog moet

worden gecreëerd128. Alleen bewijs dat van communicatieve aard is, wordt volgens de Hoge

Raad beschermd door het nemo tenetur-beginsel. Daarmee lijkt de Hoge Raad te impliceren dat het nemo tenetur-beginsel niet verder reikt dan het zwijgrecht van verdachten en de verklaringsvrijheid die liggen besloten in artikel 29 WvSv129. Het verbod op gedwongen

zelfincriminatie wordt in Nederland niet als zelfstandig recht naast het zwijgrecht erkend130.

4.4 Het verschil met de EHRM-jurisprudentie

Uit de voorgaande hoofdstukken valt af te leiden dat het EHRM en de Hoge Raad een andere interpretatie van het nemo tenetur-beginsel hanteren. Het EHRM gebruikt een means based benadering en de Hoge Raad een material based benadering van het nemo tenetur-beginsel. Het EHRM legt daarmee de nadruk op de aard van de verkrijging van het bewijs waar de Hoge Raad de focus legt op de aard van het bewijs zelf. Bij de Hoge Raad reikt de bescherming van het nemo tenetur-beginsel dan ook niet veel verder dan het zwijgrecht, terwijl het EHRM wel aanvullende bescherming biedt131. De bescherming verschilt op het punt van wilsonafhankelijk

materiaal: tegen verkrijging onder dwang hiervan wordt door de Hoge Raad niet beschermd. Door het EHRM wordt er in situaties wel beschermd tegen de verkrijging onder dwang van wilsonafhankelijk materiaal. De Hoge Raad geeft dus een beperkte uitleg van het nemo tenetur-beginsel onder artikel 6 (1) EVRM, wellicht een te beperkte uitleg132.

127 Wilbrink 2013, p. 57. 128 Van Toor 2016, p. 39. 129 Wilbrink 2013, p. 57. 130 Wijsman 2013, p. 197. 131 Wijsman 2013, p. 198. 132 Wilbrink 2013, p. 66.

(26)

Hoofdstuk 5. Onderzoek ten aanzien van fysieke eigenschapen en het nemo tenetur-beginsel

5.1 De wetgever aan het woord

De wetgever noemt in haar memorie van toelichting bij artikel 2.6.5.5.1 het nemo tenetur-beginsel:

“de verplichting voor verdachten om een tekst te schrijven ten behoeve van handschrift-vergelijkend onderzoek of om mee te werken aan onderzoek van de andere fysieke eigenschappen (de verplichting om een tekst uit te spreken ten behoeve van een stemvergelijkend onderzoek […]) vormt geen inbreuk op het nemo-teneturbeginsel dat in artikel 6 EVRM besloten ligt133

De wetgever verwijst naar een richtlijn van de EU134 waar het nemo tenetur-beginsel recentelijk

in opgenomen is. In deze richtlijn135 is het recht om te zwijgen en het recht om zichzelf niet te

belasten opgenomen. Lid 3 van dat artikel luidt als volgt: “De uitoefening van het recht om zichzelf niet te belasten mag de bevoegde autoriteiten niet beletten bewijsmateriaal te vergaren dat rechtmatig wordt verkregen door gebruik van legale dwang en dat onafhankelijk van de wil van de verdachten of beklaagden bestaat.” Hieruit valt af te leiden dat de EU als voorwaarde geeft dat er een wettelijk voorschrift voor de dwang moet bestaan en dat het Saunders-criterium als doorslaggevend wordt gezien. Hiermee kiest de EU voor dezelfde, onjuiste, interpretatie van de EHRM-jurisprudentie als de Hoge Raad. Ook verwijst de wetgever naar het Jalloh-arrest, door te constateren dat het nemo-teneturbeginsel vaak in één adem met het zwijgrecht wordt genoemd136. Beide voorbeelden, de EU richtlijn en deze specifieke verwijzing naar het

Jalloh-arrest lijken typerend voor de omgang van de Nederlandse rechtspraktijk met het nemo tenetur-beginsel: het reikt niet verder dan het zwijgrecht want alleen wilsafhankelijk materiaal wordt door dit beginsel beschermd.

In lijn met de Hoge Raad wordt materiaal dat onafhankelijk van de wil van de verdachte bestaat, niet door het nemo tenetur-beginsel beschermd. Om dit te onderbouwen wordt verwezen naar het Saunders-arrest en het bijbehorende Saunders-criterium uit de bekende rechtsoverweging

133 Mvt 2017, p. 73-74.

134 Richtlijn 2016/434/EU inzake de versterking van het vermoeden van onschuld.

135 Artikel 7 Richtlijn 2016/434/EU inzake de versterking van het vermoeden van onschuld. 136 Mvt 2017, p. 73-74.

(27)

69 van dat arrest137. In de memorie van toelichting wordt het Saunders-criterium als

doorslaggevend criterium begrepen in de zin van de, door het EHRM aangehaalde, functie van het nemo tenetur-beginsel: het voorkomen van rechterlijke dwalingen als gevolg van ongepaste druk op de verdachte138. Uitgelegd wordt dat onder dwang verkregen mondelinge verklaringen

tot rechterlijke dwalingen kunnen leiden, maar wilsonafhankelijk bewijsmateriaal blijft hetzelfde, of het nou wel of niet onder druk is verkregen.

De koppeling naar de stemvergelijking wordt gemaakt aan de hand van een overweging van het EHRM waarin zij stemopnames omschrijven als: “akin to blood, hair or other physical or objective specimens used in forensic analysis and to which privilige against self-incrimination does not apply139.” Stemopnames van verdachten die voor stemvergelijking worden gebruikt

worden volgens de wetgever dan ook als wilsonafhankelijk materiaal beschouwd.

Over de toelaatbaarheid van het handschriftvergelijkend onderzoek in het licht van het nemo tenetur-beginsel heeft het EHRM (nog) nooit specifiek geoordeeld. Gezien de hierboven genoemde uitspraak en in het licht van Weh/Oostenrijk140 kan volgens de wetgever

“redelijkerwijs worden aangenomen dat er voor de verdachte, indien hij gedwongen wordt om aan een onderzoek van deze fysieke eigenschappen mee te werken, geen sprake is van een verplichting tot actieve medewerking aan zijn veroordeling. Deze eigenschappen bevatten immers slechts feitelijke informatie die, hoewel beïnvloedbaar, eigen is aan een persoon141.”

Concluderend kan dus gesteld worden dat de wetgever het nieuwe artikel 2.6.5.5.1 niet als strijdig met het nemo tenetur-beginsel beschouwt, omdat de stem en het handschrift als wilsonafhankelijk materiaal gekwalificeerd zouden kunnen worden. Wilsonafhankelijk materiaal levert naar de interpretatie van het nemo tenetur-beginsel van de Hoge Raad en Nederlandse wetgever nooit een inbreuk op van het nemo tenetur-beginsel. De wetgever meent het EHRM te volgen in deze opvatting. Bovendien heeft het EHRM in het verleden geoordeeld dat een stemopname geen inbreuk op het recht tegen gedwongen zelfincriminatie zou

137 MvT 2017, p. 73-74. 138 MvT 2017, p. 73-73.

139 EHRM 25 september 2001, ECLI:NL:XX:2001:AN9273 (P.G. en J.H. v Het Verenigd Koninkrijk), § 80. 140 ERHM 8 april 2004, ECLI:NL:XX:200:AU8849 (Weh), r.o. 54 .

(28)

opleveren142. Het EHRM heeft nooit over handschriftvergelijkend onderzoek geoordeeld, maar

uit EHRM-jurisprudentie kan volgens de wetgever redelijkerwijs worden aangenomen dat ook het handschrift wilsonafhankelijk materiaal is en dus geen inbreuk kan maken op het nemo tenetur-beginsel.

5.2 De interpretatie van EHRM-jurisprudentie door de wetgever

Uit de memorie van toelichting blijkt dat de wetgever de lijn van de rechtspraak volgt en een beperkte uitleg geeft aan de EHRM-jurisprudentie rondom het nemo tenetur-beginsel.

5.2.1 Doel van het nemo tenetur-beginsel

Allereerst is opvallend dat in de memorie van toelichting het voorkomen van rechterlijke dwalingen als gevolg van ongepaste druk op de verdachte als de functie van het nemo tenetur-beginsel wordt genoemd143. Het nemo tenetur-beginsel heeft meerdere functies waarvan het

respecteren van de wil van de verdachte de belangrijkste is, doordat een verdachte niet kan worden gedwongen om bewijs tegen zichzelf te leveren, maar zijn eigen procespositie kan bepalen144. Het voorkomen van rechterlijke dwalingen is zeker belangrijk145, maar wanneer dat

het belangrijkste doel was geweest van het nemo tenetur-beginsel zou dit niet stroken met arresten van het EHRM, zoals Jalloh146. De meest vergaande opsporingshandelingen zouden in

dat licht moeten worden goedgekeurd, mits dat zou leiden tot het verkrijgen van betrouwbaar bewijs147. Het toedienen van het braakmiddel in Jalloh leidde tot het verkrijgen van het

betrouwbare bewijsmateriaal (een bolletje cocaïne). Als het voorkomen van rechterlijke dwalingen, het voorkomen van onbetrouwbaar bewijs, het primaire doel van het nemo tenetur-beginsel was geweest, was er in Jalloh geen sprake geweest van een schending. In Saunders noemt het EHRM dat inter alia de rechtvaardiging van het recht te zoeken is in het beschermen van de verdachte tegen ongeoorloofde dwang om op die manier gerechtelijke dwalingen te voorkomen148. Het lijkt of de wetgever de woorden ‘inter alia’ uit die overweging niet heeft

gelezen, want daaruit blijkt dat het tegengaan van gerechtelijke dwalingen zeker niet het enige

142 In EHRM 25 september 2001, P.G. en J.H v Het Verenigd Koninkrijk. 143 Mvt 2017, p. 73-74.

144 Van Toor 2018, p. 250.

145 Zoals onder andere volg tuit EHRM 17 december 1996, ECLI:NL:XX:1996:ZB6862, m.nt. Knigge

(Saunders/Verenigd Koninkrijk), r.o. 68.

146 EHRM 11 juli 2006, ECLI:NL:XX:2006:AY9133, m.nt. Knigge, (Jalloh/Duitsland). 147 Van Toor 2018, p. 250.

148 EHRM 17 december 1996, ECLI:NL:XX:1996:ZB6862, m.nt. Knigge (Saunders/Verenigd Koninkrijk), r.o.

(29)

doel is van het recht tegen gedwongen zelfincriminatie149, in dezelfde rechtsoverweging in

wordt namelijk ook het primaire doel van het nemo tenetur-beginsel genoemd: het respecteren van de wil van de verdachte150.

5.2.2 Het Saunders-criterium

Het nemo tenetur-beginsel wordt door de wetgever gelijkgesteld aan het zwijgrecht omdat ‘het beginsel vaak in één adem met het zwijgrecht wordt genoemd151’. Deze gelijkstelling is onjuist,

want dat zou niet stroken met rechtspraak van het EHRM. EHRM-jurisprudentie wijst namelijk uit dat ook als er sprake is van bewijs dat geen mondelinge of schriftelijke verklaring is, er een schending van het recht tegen gedwongen zelfincriminatie kan worden vastgesteld152.

Opvallend is dat de wetgever juist naar een overweging uit Jalloh grijpt om het zwijgrecht gelijk te stellen met het nemo tenetur-beginsel, gezien de uitkomst van dat arrest er juist op wijst dat de bescherming van het nemo tenetur-beginsel verder reikt dan het zwijgrecht.

In lijn met de rechtspraak van de Hoge Raad, volgt de wetgever het Saunders-criterium als toets om na te gaan of er sprake is van een inbreuk op het recht tegen gedwongen zelfincriminatie. De wetgever maakt een onderscheid tussen bewijsmateriaal dat afhankelijk en onafhankelijk van de wil van de verdachte bestaat en houdt daarmee een material based benadering van het nemo tenetur-beginsel aan. Deze toets is, zoals uiteengezet is in het voorgaande hoofdstuk, veel beperkter dan de toets die het EHRM toepast. Het EHRM legt de nadruk op de aard en mate van de dwang die is gebruikt om het bewijs te verkrijgen terwijl de wetgever en Hoge Raad zich focussen op de aard van het bewijs zelf. Bij materiaal dat afhankelijk van de wil bestaat komt de bescherming door het nemo tenetur-beginsel van het EHRM en de Hoge Raadov overeen. Het verschil ligt in het bewijs dat onafhankelijk van de wil bestaat: dat wordt in sommige gevallen door het Hof wel beschermd onder het nemo tenetur-beginsel. Door het Saunders-criterium als toets te gebruiken wordt wilsonafhankelijk materiaal nooit beschermd door het nemo tenetur-beginsel. De wetgever stelt dat de stem en het handschrift wilsonafhankelijk zijn, waardoor er geen schending met het nemo tenetur-beginsel zou plaatsvinden bij invoering van artikel 2.6.5.5.1.

149 Van Toor 2018, p. 250.

150 EHRM 17 december 1996, ECLI:NL:XX:1996:ZB6862, m.nt. Knigge (Saunders/Verenigd Koninkrijk), r.o.

68.

151 Mvt 2017, p. 73.

152 Dit volgt bijvoorbeeld uit EHRM 11 juli 2006, ECLI:NL:XX:2006:AY9133, m.nt. Knigge,

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

In drie steden, Sheffield, Lille en Utrecht, hebben we aan de hand van interviews en documentenanalyse gekeken naar de manier waarop groen in de stad wordt gepland en

Het gaat daarbij niet om een zwart-wit- afweging tussen legitimiteit en effectiviteit; belangrijk is vooral dat bij een ontsleutelplicht voor verdachten een zorgvuldige combinatie

Volgens de Straatsburgse benadering blijft de uitkomst gelijk. De berichten en afbeeldingen zijn nu weliswaar verkregen met medewerking van Maarten, maar konden ook worden

Keywords: Disaster risk management, vulnerability assessment, earthquake, accessibility, ENSURE project,

Gebleken is dat bij de verdeling van het deelbudget voor ‘Te goeder trouw’ (in de definitieve vaststel- ling 2017) de Aanwijzingen besteedbare middelen beheerskosten Wlz 2017 van

In this paper, we (I) examine how plant age, wave height and bed level change during seedling growth affect the survival of Spartina anglica seedlings (hereafter refered to

De Collectieve Opdracht Routeer Voorziening (CORV) is een digitaal knooppunt dat zorgt voor de elektronische afhandeling van het formele berichtenverkeer tussen justitie-partijen

In ieder geval blijkt in deze proef dat de ver- schillen tussen natte bijproducten en droge pro- ducten met toegevoegd water en uit de litera- tuur dat negatieve effecten van