• No results found

Sociale media en concentratie : is er een verband tussen overmatig gebruik en verminderde concentratie?

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "Sociale media en concentratie : is er een verband tussen overmatig gebruik en verminderde concentratie?"

Copied!
28
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

Sociale media en concentratie:

Is er een verband tussen overmatig gebruik en

verminderde concentratie?

Martijn Huisman

Masterthese Ontwikkelingspsychologie

Datum: 11 augustus 2014

Studentnummer: 5958210

Begeleider: Reinout Wiers

(2)

Abstract

Het toenemende gebruik van sociale media lijkt diverse negatieve gevolgen te hebben.

Het lijkt erop dat overmatig gebruik van sociale media kan leiden tot een aantal van dezelfde

symptomen als bij middelenverslaving. Duale proces modellen beschrijven de balans tussen

automatische en reflectieve processen. Het overmatig gebruik van sociale media zou deze

kunnen verstoren. In dit onderzoek werd onderzocht of er een verband is tussen het gebruik

van sociale media en het concentratievermogen. Verwacht werd dat deelnemers die veel

gebruik maken van sociale media, slechter zouden presteren op een concentratietaak, dan

deelnemers die weinig gebruik maken van sociale media. Ook werd verwacht dat deelnemers

die hoog op extraversie scoren vaker gebruik maken van sociale media, dan deelnemers die

laag op extraversie scoren. Er deden 72 deelnemers aan het onderzoek mee die twee

vragenlijsten invulden en de SART (concentratietaak) deden. De resultaten ondersteunden de

verwachting over het verband tussen sociale media en concentratievermogen niet. Er werd

ook geen steun gevonden voor de verwachte rol van extraversie bij het gebruik van sociale

media. Geconcludeerd werd dat er geen ondersteuning gevonden werd voor de stelling dat

overmatig gebruik van sociale media samenhangt met een verminderd concentratievermogen.

(3)

Inhoudsopgave

Inleiding 4

Sociale Media 5

Duale Proces Modellen 6

Hypothesen 8 Methode 9 Deelnemers 10 Onafhankelijke variabele 10 Afhankelijke variabele 11 Procedure 11 Resultaten 12

Het gebruik van sociale media 12

Gerapporteerd concentratievermogen 13 Persoonlijkheid 13 SART 14 Hypothesen 15 Discussie 16 Theoretische implicaties 17

Beperkingen en aanbevelingen voor vervolgonderzoek 19

Praktische implicaties en conclusies 21

Referenties 23

Bijlage 1 26

Bijlage 2 28

(4)

Inleiding

Het gebruik van sociale media is de afgelopen vijf jaar enorm gestegen (Van Rooij &

Schoenmakers, 2013). Vooral onder jongeren is het gebruik van sociale media als Twitter en

Facebook sterk toegenomen. In 2010 gebruikten slechts 7% van de jongeren tussen 12 en 25

jaar Twitter en in2012 is dit gestegen naar 57% (Van Rooij & Schoenmakers, 2013). Volgens

Wikipedia zijn sociale media ‘de verzameling van online platformen waar gebruikers de

inhoud verzorgen, met als hoofdkenmerk interactie en dialoog’. Met de komst van de

smartphone wordt de toegang tot de verschillende sociale media kanalen eenvoudiger

gemaakt, wat een deel van de toename van het gebruik van sociale media kan verklaren. De

verschillende sociale media kanalen brengen vele voordelen met zich mee; Doordat men

gemakkelijk kan inloggen via de smartphone, is het communiceren tussen mensen een stuk

eenvoudiger en laagdrempeliger geworden.

De laatste jaren wordt er steeds meer onderzoek gedaan naar de effecten van sociale

media op gebruikers (Kross et al., 2013, Manago et al., 2012 ). Het lijkt er namelijk op dat het

overmatig gebruik van sociale media diverse negatieve gevolgen kan hebben. Cabral (2011)

liet zien dat het onthouden van toegang tot sociale media kan leiden tot afkick verschijnselen.

Ook blijkt dat het onthouden van toegang tot sociale media kan leiden tot symptomen van

depressie en concentratieproblemen (Kross et al., 2013). Hiermee lijkt het overmatig gebruik

van sociale media in sommige gevallen overeenkomende symptomen te veroorzaken als

verslaving aan middelen als alcohol en tabak.

Uit het onderwijsverslag 2010/2011 blijkt dat sinds 2008 het aantal leerlingen dat

blijft zitten op de middelbare school elk jaar is toegenomen. Deze trend loopt gelijk met de

opkomst van de smartphone en sociale media, en wellicht dat hier een verband tussen is. Deze

verschillende trends zijn de motivatie geweest voor het opzetten van dit onderzoek. Hierbij

(5)

werd onderzocht of er een verband is tussen het gebruik van sociale media en het

concentratievermogen bij jongeren.

Sociale media

Uit een review van Wilson, Gosling en Graham (2012) blijkt dat de voornaamste reden

dat jongeren op Facebook zitten de behoefte aan sociale interactie is. Het gaat hierbij vooral

om het in contact blijven met vrienden. Het blijkt ook dat er een correlatie is tussen het actief

gebruik maken van Facebook en vermindering van eenzaamheid. Jongeren die actief

deelnemen aan gesprekken op Facebook rapporteren minder eenzaamheid dan jongeren die

alleen de voorbijkomende berichten bekijken (Wilson et al., 2012). De psychologische

ontwikkeling die jongeren doorlopen gaat gepaard met het steeds belangrijker worden van

sociale interactie en de toenemende populariteit van sociale media zorgt er voor dat deze

interactie zich naar de verschillende sociale media kanalen verplaatst. De mate waarin mensen

actief zijn op sociale media lijkt tevens beïnvloedt te worden door persoonlijkheid (Correa,

Hinsley & Zuniga, 2009). Mensen met een hoge mate van extraversie, lijken namelijk vaker

op sociale media te zitten, dan mensen met een lage mate van extraversie. In de studie van

Correa et al. (2009) werd tevens aangetoond dat mensen met een hoge mate van extraversie

vaak meer connecties op sociale media kanalen hadden en meer actieve sociale interactie

hebben, dan mensen met een lage mate van extraversie.

Persoonlijkheidskenmerken lijken niet alleen een rol te spelen bij het gebruik van

sociale media, maar ook bij cognitieve functies. Uit een review van Matthews (2009) bleek

dat verschillende studies aantoonden dat mensen die hoog scoorden op extraversie beter

presteerden op taken waarbij cognitieve functies zoals het werkgeheugen gebruikt werden,

dan mensen die laag scoorden op extraversie. Ook bleek dat extraverte mensen betere

(6)

selectieve aandacht hadden dan introverte mensen. Extraversie zou hierbij als een soort buffer

voor afleiding zorgen en dus een langere concentratie.

In de loop van de tienerjaren laten jongeren verbeteringen zien in cognitief

functioneren (Steinberg, 2005). Het vermogen om te redeneren en kennis op te slaan neemt

toe, maar is in vergelijking met volwassen mensen nog altijd beperkt. Dit is tijdens de

ontwikkeling vaak zichtbaar, bijvoorbeeld doordat jongeren zich niet heel lang kunnen

concentreren (Steinberg, 2005). Dit zorgt ervoor dat jongeren niet heel lang met eenzelfde

taak bezig kunnen zijn en afgeleid raken door stimuli. Uit onderzoek van Dabbish, Mark en

González (2011) bleek dat afleiding een negatieve invloed kan hebben op het

concentratievermogen. De onderzoekers lieten zien dat mensen die afgeleid raakten door

externe stimuli in een ‘flow’ van afleiding raakten en zich niet meer konden concentreren.

Hoewel de concentratie na enige tijd focussen op een taak weer terugkomt, zorgt constante

afleiding ervoor dat het steeds moeilijker wordt om geconcentreerd te blijven. Bij jongeren

lijkt de afleiding te komen doordat de cognitieve vermogens nog niet volledig ontwikkeld zijn

en het concentratievermogen daardoor beperkt is (Steinberg, 2005). Het

concentratievermogen ontwikkelt zich verder door het te trainen, bijvoorbeeld door vaak

lange tijd achter elkaar onafgebroken met een taak bezig te zijn. (Klingberg, 2010).

Duale Proces Modellen

Duale Proces Modellen gaan er vanuit dat gedrag wordt aangestuurd door twee

kwalitatief verschillende soorten processen. Reflectieve processen zorgen voor het gedrag dat

overeenkomt met gestelde doelen. Hierbij spelen motivatie en bewuste beslissingen een

belangrijk rol (Wiers et al., 2007). Iemand moet gemotiveerd zijn om het reflectieve gedrag

uit te voeren. De motivatie zorgt er dan voor dat impulsen geinhibeerd worden. Een voorbeeld

hiervan is dat iemand die huiswerk moet maken een doel stelt en vervolgens met het huiswerk

(7)

bezig is tot het doel is behaald. Hierbij gaat het er om dat het nastreven van het doel er voor

zorgt dat er geen afleiding plaats vindt. Automatische processen worden door cues uit de

omgeving geactiveerd en komen vaak voort uit associaties die eerder gelegd zijn (Wiers et al.,

2007). Deze automatische processen zijn erop gericht om mensen snel te laten reageren in

bepaalde situaties en vinden vaak onbewust plaats. Een voorbeeld hiervan is iemand die langs

een bakker loopt en de geur van brood ruikt, gelijk honger krijgt en daardoor geneigd is om

een brood te kopen. Bij het overmatig reageren op automatische processen kan er een

verstoring van de balans ontstaan tussen de reflectieve en automatische processen. Mensen die

verslaafd zijn aan alcohol hebben bijvoorbeeld vaak een toenaderingsbias naar cues die

gerelateerd zijn aan alcoholgebruik (Wiers et al., 2007). Bij jongeren zou deze verstoring snel

kunnen optreden, aangezien de cognitieve capaciteiten nog niet volledig ontwikkeld zijn en

het reageren op cues uit de omgeving minder goed tegengehouden kan worden. Het overmatig

gebruik maken van sociale media zou op eenzelfde manier een verstoring van de balans

tussen de reflectieve en automatische processen kunnen veroorzaken als bijvoorbeeld alcohol

gerelateerde cues bij mensen die verslaafd zijn aan alcohol. Als het gebruik van sociale media

op een zelfde manier een verstoring zou veroorzaken tussen beide processen als alcohol, zou

constante toegang tot sociale media kanalen kunnen leiden tot sensitisatie. Sensitisatie zorgt er

voor dat iemand gevoeliger raakt voor een stimulus en cues die hiermee te maken hebben

(Wiers et al., 2007). De sensitisatie zorgt vervolgens voor het zwakker worden van de

zelf-regulerende capaciteiten, welke vallen onder het reflectieve systeem (Robinson & Berridge,

1993). Dit kan vervolgens zorgen voor een toenaderingsbias richting cues die met de stimulus

te maken hebben en dit zou dan leiden tot een verstoring in de balans tussen automatische en

reflectieve processen. Doordat jongeren hun smartphone constant bij zich dragen, zou de

sensitisatie in stand gehouden worden, en worden zij waarschijnlijk steeds gevoeliger voor

cues die met sociale media te maken hebben. Dit kan er dan weer voor zorgen dat de balans

(8)

tussen de reflectieve en automatische processen steeds verder verstoord. Aangezien de

literatuur geen duidelijkheid geeft over de invloed van het gebruik van sociale media op

reflectieve en automatische processen, werd in het huidige onderzoek nagegaan wat de

gevolgen zijn van het gebruik van sociale media op de verstoring van de balans tussen

automatische en reflectieve processen. Hierbij werden de reflectieve processen beperkt tot het

concentratievermogen.

Hypothesen

De onderzoeksvraag van het huidige onderzoek luidde: ‘Wat is de invloed van het gebruik

van sociale media op het concentratievermogen?’ Er werd onderzocht of de mate van gebruik

van sociale media samenhangt met het concentratievermogen. De doelgroep bestond uit

jongeren in de leeftijd van 12 tot 18 jaar.

Er werd gekeken of er een samenhang is tussen de score van deelnemers op een

concentratietaak (SART) en de mate waarin deelnemers gebruik maken van sociale media.

Hierbij werden de vragenlijsten die deelnemers invulden vergeleken met de gemiddelde

scores op de concentratietaak. Ook werd gekeken of er een verband is tussen de mate waarin

deelnemers aangaven gebruik te maken van sociale media en de mate waarin zij aangaven

zich goed te kunnen concentreren. Gebaseerd op eerder onderzoek (Correa et al., 2009) lijkt

het er op dat extraverte mensen vaker gebruik maken van sociale media. De review van

Matthews (2008) liet zien dat extraverte mensen vaak beter scoren op cognitieve taken. Er

werd daarom ook gekeken of er een verband is tussen het gebruik van sociale media tussen

mensen die hoog en laag scoren op extraversie en de score op de concentratietaak. Exploratief

werd er gekeken of er een verband is tussen de mate waarin deelnemers vinden dat zij zich

goed kunnen concentreren en de daadwerkelijke mate waarin zij zich goed kunnen

concentreren. Verwacht werd dat er een negatieve correlatie zou zijn tussen het

(9)

gerapporteerde gebruik van sociale media en het gerapporteerde concentratievermogen

(hypothese 1). Er werd ook een negatief verband verwacht tussen het gerapporteerde gebruik

van sociale media en de score op de concentratietaak (hypothese 2). Voor het gebruik van

sociale media werd verwacht dat deelnemers die hoog scoren op extraversie vaker gebruik

zullen maken van sociale media (hypothese 3). Voor het negatieve verband tussen het gebruik

van sociale media en concentratievermogen werd verwacht dat dit minder sterk zou zijn voor

mensen die laag op extraversie scoren in vergelijking met mensen die hoog op extraversie

scoren (hypothese 4). Er werd ook exploratief gekeken of er een verschil was in scores op de

concentratietaak tussen de normale variant en de variant waarbij deelnemers tijdens de taak

een afleidende stimulus zagen. Deelnemers die veel van sociale media gebruik maken,

verwerken vaak verschillende informatie en dit zou er voor kunnen zorgen dat zij hierdoor

beter om kunnen gaan met het verschijnen van nieuwe informatie (in dit geval een stimulus)

terwijl zij bezig zijn met een taak, dan deelnemers die niet gewend zijn om veel verschillende

informatie te verwerken.

Methode

Deelnemers

Aan het onderzoek deden 72 deelnemers mee (27 jongens en 45 meisjes) in de leeftijd

van 12 tot 18 jaar (M= 14,1 SD= 1,3). Alle deelnemers waren leerlingen uit drie verschillende

klassen van het Merkel College in Breda. Als tegenprestatie kregen deelnemers na het

onderzoek een sportles in de gymzaal van de school. Alle deelnemers hebben zowel de

vragenlijsten ingevuld, als de concentratietaak uitgevoerd.

Onafhankelijke variabelen

De eerste onafhankelijke variabele die gemeten werd, was het sociale media gebruik.

Drie leerlingen vulden op hetzelfde moment steeds als eerste de vragenlijst in om het sociale

(10)

media gebruik te meten. Om het gebruik te meten, werd een vragenlijst samengesteld door de

onderzoeker. Op de vragenlijst gaven zij hun geslacht en leeftijd aan en vulden zij in of zij

een smartphone hadden. Daarna gaven deelnemers aan in welke mate zij gebruik maken van

de verschillende sociale media kanalen. Deelnemers konden kiezen tussen Facebook, Twitter,

Instagram en zij konden bij ‘anders’ aangeven welke andere sociale media kanalen zij nog

gebruiken. De mate waarin leerlingen gebruik maken van sociale media werd gemeten door

een keuze te maken uit de volgende opties: ‘nooit’, ‘paar keer per maand’, ‘paar keer per

week’, of ‘elke dag’. Vervolgens gaven zij aan in welke mate zij gebruik maken van sociale

media kanalen tijdens het huiswerk maken. Hier konden deelnemers een kruisje zetten in het

vakje bij ‘nooit’, ‘soms’ of ‘altijd’. Het tweede deel van deze vragenlijst bestond uit vragen

over de mate waarin deelnemers vinden dat zij zich goed kunnen concentreren. Een

voorbeeldvraag hiervan is: ‘Ik kan mij tijdens huiswerk maken lang concentreren’.

Deelnemers konden vervolgens op een horizontale lijn een streepje zetten, waarbij een

streepje helemaal links ‘helemaal niet op mij van toepassing’ betekende en een streepje

helemaal rechts ‘helemaal op mij van toepassing’ betekende.

De tweede onafhankelijke variabele die gemeten werd was persoonlijkheid.

Persoonlijkheid werd gemeten door middel van de Quick Big Five (QBF). De QBF bestaat uit

30 persoonlijkheidskenmerken. Voorbeelden van persoonlijkheidskenmerken op de QBF zijn

‘terughoudend’ en ‘creatief’. Deelnemers gaven bij elk persoonlijkheidskenmerk op een

schaal van 1 tot en met 7 aan in welke mate deze op hun van toepassing is. Hierbij betekent 1

‘helemaal niet van toepassing’ en 7 ‘helemaal van toepassing’. De QBF wordt gebruikt om

vijf karaktertrekken te meten: Extraversie, vriendelijkheid, zorgvuldigheid, emotionele

stabiliteit en intellect.

(11)

Afhankelijke variabele

Om de afhankelijke variabele concentratievermogen te meten, werd gebruik gemaakt

van de SART. De SART is een taak waarbij langdurige concentratie vereist is. Deelnemers

kregen steeds 1.15 seconde een getal te zien gevolgd door een kruisje, dat 900 milliseconden

te zien was. Bij het zien van het kruisje moesten deelnemers zo snel mogelijk op de spatiebalk

drukken, behalve als zij daarvoor het getal ‘3’ zagen. In totaal waren er 7 blokken met 36

trials per blok. Na elk blok was er een pauze, die beëindigd kon worden door op de spatiebalk

te drukken. Bij blok 5,6 en 7 was links bovenin steeds gelijk met het getal een rood ‘you’ve

got mail’ icoontje te zien. Dit icoontje gold als afleidende stimulus.

Procedure

Het onderzoek vond plaats in een onderzoekskamer op het Merkel College in Breda.

Leerlingen uit drie opeenvolgende klassen (1e, 2e en 3e klas) deden mee aan het onderzoek. Voorafgaand aan het onderzoek werd gevraagd of er leerlingen waren die bezwaar hadden om

mee te doen aan het onderzoek. Dit bleek niet het geval, waardoor alle leerlingen mee konden

doen. Er waren drie laptops aanwezig, waar de concentratietaak op kon worden uitgevoerd.

Per keer voerden drie leerlingen de SART uit en wanneer zij klaar waren gingen de volgende

drie deelnemers aan de slag, totdat de hele klas was geweest. Voordat deelnemers begonnen

kregen zij uitleg over wat er van hen verwacht werd. Er werd verteld hoe de vragenlijsten

ingevuld moesten worden en dat zij bij onduidelijkheden vragen aan de onderzoeker konden

stellen. Deelnemers vulden vervolgens allemaal de eerste vragenlijst in over het sociale media

gebruik en het vermeende concentratievermogen. Vervolgens vulden zij de QBF in. Bij het

invullen van de QBF was vaak enige uitleg over de betekenis van de

persoonlijkheidskenmerken vereist. Nadat de vragenlijsten waren ingevuld, kregen

deelnemers uitleg over de SART. Er werd hen verteld dat de taak ongeveer zeven minuten

(12)

zou duren en dat het concentratie zou vereisen. Vervolgens werd uitgelegd hoe de taak werkt

en dit konden deelnemers nog een keer nalezen op het computerscherm bij het begin van de

taak. Hierna konden deelnemers starten met de SART. Na afloop van de taak werden

deelnemers bedankt voor hun deelname en zorgden zij dat de volgende deelnemers naar de

onderzoekskamer kwamen.

Resultaten

Uit de data van de SART bleek dat de scores van 12 deelnemers niet (volledig) waren

opgeslagen. Dit zorgde ervoor dat deze data niet representatief was en daardoor niet

bruikbaar. Data van 60 deelnemers is meegenomen in de uiteindelijke analyses.

Het gebruik van sociale media

Om te kijken of de vragen over het gebruik van sociale media in het algemeen en het

gebruik tijdens huiswerk samen gebruikt konden worden, werd eerst een

betrouwbaarheidsanalyse uitgevoerd. De vragen over het gebruik van sociale media in het

algemeen en tijdens huiswerk bleken een goede betrouwbaarheid te hebben, α= .69. De gemiddelde scores op de vragen over het gebruik van sociale media in het algemeen, bleken

samen te hangen met de gemiddelde scores op vragen over het gebruik van sociale media

tijdens huiswerk, r = .53, p< .001. Uit de vragenlijst bleek dat Whatsapp het populairste

medium onder deelnemers was, gevolgd door Facebook en Instagram. In Tabel 1 is te zien in

welke mate deelnemers aangaven gebruik te maken van de verschillende sociale media

kanalen.

(13)

Tabel 1.

Het Gebruik van de Verschillende Sociale Media Kanalen door Deelnemers

Elke Dag Paar keer per week Paar keer per maand Nooit N

Facebook 45 13 5 9 72 Whatsapp 65 2 0 5 72 Twitter 26 11 3 32 72 Instagram 37 7 5 23 72 Anders 12 2 2 56 72 Gerapporteerd concentratievermogen

Er waren vijf vragen over de mate waarin deelnemers vonden dat zij zich goed kunnen

concentreren. Als eerste werd over deze vragen een betrouwbaarheidsanalyse uitgevoerd. Uit

de analyse bleek dat vraag 6 (‘Ik raak snel afgeleid’) niet samen hing met de vier andere

vragen. Na het weghalen van vraag 6 hadden de vier andere vragen een goede

betrouwbaarheid, α= .62.

Persoonlijkheid

De QBF bestond uit 30 persoonlijkheidskenmerken die vijf verschillende

karaktertrekken meet. Er waren 12 items die omgescoord moesten worden en vervolgens werd

er een betrouwbaarheidsanalyse uitgevoerd. Hieruit bleek dat alle vijf de

persoonlijkheidskenmerken een hoge betrouwbaarheid hadden en goed van elkaar te

onderscheiden waren. In Tabel 2 zijn de vijf verschillende persoonlijkheidskenmerken met

(14)

bijbehorende alpha en correlaties te zien. Om te zorgen dat missing values geen grote rol

zouden spelen, is van de scores van deelnemers op de vragenlijst per persoonlijkheidskenmerk

steeds het gemiddelde genomen. Hiermee werden de verdere analyses gedaan.

Tabel 2.

Persoonlijkheidskenmerken van de QBF met Bijbehorende Alpha en Correlaties

α 1 2 3 4 5 1.Extraversie .70 (-) -.011 -.062 .506* -.051 2.Vriendelijkheid .85 -.011 (-) .446* -.118 .455* 3.Zorgvuldigheid .74 -.062 .446* (-) .074 .305 4.Emotionele Stabiliteit .84 .506* -.118 .074 (-) .026 5.Intellect .74 -.051 .455* .305 -.026 (-) N= 72; *p< .01 SART

Deelnemers hebben zeven blokken met elk 36 trials uitgevoerd. Blok 5, 6 en 7 hadden

een afleidende stimulus. Er werd eerst gekeken of er een verschil was tussen de blokken

zonder afleidende stimulus (1, 2, 3 en 4) en de blokken met afleidende stimulus (5, 6 en 7).

De blokken bleken significant gecorreleerd te zijn, r= .62, p< .001, waardoor aangenomen kon

worden dat er geen verschil in score was op beide blokken. De twee blokken bleken ook een

goede betrouwbaarheid te hebben, α=.93. Hoewel er geen verschil was in scores op de blokken met en zonder afleiding, werden in de verdere analyses gebruik gemaakt van

afzonderlijke blokken. Bij het analyseren werd een onderscheid gemaakt tussen de blokken

(15)

met en zonder afleiding en deze scores werden gebruikt om de hypothesen te toetsen. Voor de

hypothesen werd van de QBF alleen gebruik gemaakt van persoonlijkheidskenmerk

extraversie. Er werd echter exploratief gekeken of er voor de overige karaktertrekken van de

QBF een verschil was tussen de scores van deelnemers op de blokken met en zonder

afleiding. Hiervoor werden de blokken met en zonder afleiding opgesplitst in ‘goede’ en

‘slechte’ scores. De goede scores bevatte de bovenste 60% en de slechte scores bevatte de

onderste 40%. Vervolgens werden de twee blokken geanalyseerd. Hieruit bleek dat er een

correlatie was tussen persoonlijkheidskenmerk Intellect en het gebruik maken van sociale

media tijdens huiswerk, echter gold deze correlatie alleen voor deelnemers die slecht scoorden

op zowel de blokken met afleiding, r= -.49, p= .026, als zonder afleiding, r= -.45, p= .043.

Hypothesen

-Hypothese 1: Er zal een negatieve correlatie zijn tussen het gerapporteerde gebruik van

sociale media en het gerapporteerde concentratievermogen.

Om de eerste hypothese te toetsen werd gebruik gemaakt van een Pearson correlatie.

De gemiddelden scores op de vragen over het gebruik van sociale media werden vergeleken

met de gemiddelde scores op de vragen over het concentratievermogen. Hieruit bleek dat er

geen samenhang was tussen het gerapporteerde sociale media gebruik en het gerapporteerde

concentratievermogen.

-Hypothese 2: Er zal een negatieve correlatie zijn tussen het gebruik van sociale media en de

scores op de concentratietaak.

Voor de tweede hypothese werden de gemiddelde scores op het gebruik van sociale

media in het algemeen en tijdens huiswerk gebruikt. Voor de scores op de concentratietaak

werden de gemiddelde scores genomen van de blokken met afleiding en zonder afleiding. Er

(16)

werd een Pearson correlatie uitgevoerd over de gemiddelde scores van de vragen over sociale

media en de scores op de concentratietaak en hieruit bleek dat er geen correlatie was.

- Hypothese 3: Deelnemers die hoog scoren op extraversie zullen vaker gebruik maken van

sociale media dan deelnemers die laag scoren op extraversie.

Van de scores op extraversie werd het gemiddelde genomen en dit werd vergeleken

met de scores op het gebruik van sociale media. Uit de Pearson correlatie bleek dat er geen

verband was tussen extraversie en het gebruik van sociale media.

- Hypothese 4: De negatieve relatie tussen het gebruik van sociale media en concentratie, zal minder sterk zijn voor mensen die hoog op extraversie scoren in vergelijking met mensen die laag op extraversie scoren.

Om te kijken of er een verschil was tussen deelnemers die hoog en laag op extraversie

scoren werd gekeken naar de gemiddelde score op extraversie. De gemiddelde score was 4.9

en vervolgens werden de scores opgedeeld in ‘hoog extraversie’, wat de scores boven 4.9

waren en ‘laag extraversie’, wat de scores onder 4.9 waren. Voor deze twee groepen werd

vervolgens gekeken of er een verband was tussen het gebruik van sociale media en de scores

de concentratietaak van de blokken met en zonder afleiding. Uit de Pearson correlatie bleek

dat er geen verband was.

-Exploratieve Hypothese: Er zal een positieve correlatie zijn tussen het gerapporteerde

concentratievermogen en de scores op de concentratietaak.

Voor de exploratieve hypothese werden de gemiddelde scores van het gerapporteerde

concentratievermogen vergeleken met de gemiddelde scores op de concentratietaak van de

blokken met en zonder afleiding. Uit de Pearson correlatie bleek dat er geen verband was

tussen beide gemiddelde scores.

(17)

Discussie

In het huidige onderzoek werd onderzocht of er een verband is tussen het gebruik van

sociale media en concentratievermogen. Verwacht werd dat mensen die veel van sociale

media gebruik maken zich minder goed kunnen concentreren, dan mensen die weinig van

sociale media gebruik maken. Ook werd verwacht dat mensen die hoog op extraversie scoren

meer gebruik maken van sociale media, dan mensen die laag op extraversie scoren. Tevens

werd verwacht dat de mate waarin het concentratievermogen slechter wordt, door het gebruik

van sociale media, minder sterk zou zijn voor mensen die hoog op extraversie scoren. De

resultaten bleken de verwachtingen niet te ondersteunen. Er werd geen verband gevonden

tussen de mate van extraversie en de mate waarin mensen van sociale media gebruik maakten.

Er werd ook geen verband gevonden voor een mediërende rol van extraversie, bij de mate

waarin het concentratievermogen minder wordt door het gebruik van sociale media. Wel werd

er een verband gevonden tussen intellect en het gebruik van sociale media tijdens huiswerk,

voor mensen die zich niet goed kunnen concentreren.

Theoretische implicaties

De resultaten van het onderzoek laten zien dat het verwachte verband tussen het

gebruik van sociale media en concentratievermogen niet gevonden is. Aangezien de literatuur

naar de mogelijke gevolgen van het gebruik van sociale media nog niet heel uitgebreid is, was

de onderbouwing van de onderzoeksvraag niet heel sterk. Op basis van onderzoek naar de

gevolgen van verslaving (Wiers et al., 2007, Kross et al., 2013) werd de aanname gedaan dat

deze gevolgen bij overmatig gebruik van sociale media ook zouden optreden. De gevolgen

van het overmatig gebruik van internet lijken namelijk enigszins overeen te komen met de

gevolgen van verslaving aan fysieke middelen (Young, 1998). Aangenomen werd dat het

overmatig gebruik van sociale media overeenkomt met impulsief gedrag en daardoor

(18)

eenzelfde werking op de reflectieve processen heeft, als ander impulsief gedrag. Wellicht dat

het (overmatig) gebruik van sociale media niet gerekend kan worden tot de impulsieve

gedragingen die invloed hebben op reflectieve processen, maar als niet-impulsief gewoonte

gedrag en daardoor weinig invloed heeft op een reflectief proces zoals concentratie.

De resultaten sluiten ook niet aan bij de besproken onderzoeken over de invloed van

extraversie op het gebruik van sociale media (Correa et al., 2009) en cognitieve functies

(Matthews, 2008). Hoewel het aantal deelnemers in het huidige onderzoek beperkt was,

ondersteunen de resultaten niet de bevinding dat mensen die hoog scoren op extraversie vaker

gebruik maken van sociale media dan mensen die laag op extraversie scoren. In het onderzoek

van Correa et al. (2009) werd onderzocht hoe actief mensen van sociale media gebruik

maakten. In het huidige onderzoek werd alleen gekeken hoe vaak deelnemers gebruik

maakten van sociale media. Aangezien het gebruik van sociale media nog steeds toeneemt en

steeds meer jongeren van sociale media gebruik maken (Van Rooij & Schoenmakers, 2013),

zou dat kunnen verklaren waarom er geen verschil in gebruik tussen mensen die hoog en laag

op extraversie scoorden is gevonden. Er werd wel een verband gevonden tussen intellect en de

het gebruik van sociale media tijdens huiswerk voor mensen die zich slecht kunnen

concentreren. Dit was een opvallende bevinding en zou kunnen komen doordat iemand met

een hoge mate van intellect wellicht beter kan multitasken, dan iemand met een lage mate van

intellect. Echter lijkt het waarschijnlijk dat deze bevinding op toeval berust.

Een mogelijke verklaring voor de gevonden resultaten zou kunnen zijn dat

concentratie wellicht alleen beïnvloedt wordt, als er een sterke behoefte is om sociale media te

gebruiken. Tiffany (1990) stelde dat de behoefte aan middelen interfereert met cognitieve

taken. Havermans et al. (2003) lieten echter zien dat rokers die behoefte hadden aan een

sigaret niet slechter presteerden op cognitieve taken, dan rokers die geen behoefte hadden. Het

gebruik van sociale media lijkt voor veel jongeren ook een gewoonte zijn, wat dan ook tot de

(19)

behoefte zou leiden. Het onderzoek van Havermans et al. (2003) liet wel zien dat cognitieve

taken beïnvloedt werden als mensen verstoken waren van nicotine. In het geval van de

behoefte aan sociale media zal de verstokenheid waarschijnlijk niet snel optreden, aangezien

zij op elk moment toegang hebben tot sociale media kanalen via hun smartphone. Dit zou er

dan ook voor kunnen zorgen dat het cognitief handelen niet beïnvloed word.

Beperkingen en aanbevelingen voor vervolgonderzoek

Een factor die mogelijk invloed heeft gehad op de gevonden resultaten is de opzet van

het onderzoek. Bij de oorspronkelijke opzet zou eerst de vragenlijst over het gebruik van

sociale media worden afgenomen. Vervolgens zouden uit de vragenlijsten de extremen

genomen worden; deelnemers die heel veel gebruik maken van sociale media en deelnemers

die weinig of niet gebruik maken van sociale media. Deze groepen zouden dan op de SART

met elkaar vergeleken worden. Door de twee extremen met elkaar te vergelijken zou er

wellicht een verschil waar te nemen zijn tussen de scores op de concentratietaak van de twee

groepen. Vanwege organisatorische redenen was het niet mogelijk om het onderzoek op deze

manier uit te voeren. In de huidige opzet werden alle leerlingen van drie opeenvolgende

klassen als deelnemers voor het onderzoek genomen. De spreiding van het gebruik van

sociale media bleek bij deelnemers niet heel groot te zijn en dit kan invloed hebben gehad op

de gevonden resultaten. Ook de vragenlijsten die gebruikt werden kunnen van invloed zijn

geweest op de resultaten. Hoewel de vragen op de vragenlijst over het gebruik van sociale

media goed correleerden, waren de keuzemogelijkheden redelijk algemeen. Er kon

bijvoorbeeld gekozen worden voor ‘elke dag’, echter kan er nog een groot verschil zitten

tussen iemand die één keer per dag gebruik maakt van sociale media kanalen en iemand die er

10 keer gebruik van maakt.

(20)

Bij het uitvoeren van het onderzoek zijn ook enkele kanttekeningen te maken. Voor

het vinden van een medium effect zijn volgens de Power primer van Cohen (1992) minstens

64 deelnemers nodig. Dit aantal is in het huidige onderzoek niet gehaald, omdat een deel van

de data niet mee kon worden genomen in de analyses. Tijdens het uitvoeren van de SART

waren deelnemers ook niet altijd onder toezicht. Dit kan gevolgen hebben gehad voor de

resultaten. De SART is een saaie taak en deelnemers lieten soms al merken dat zij niet heel

gemotiveerd met de taak bezig waren. Deelnemers negeerden soms het verzoek om niet bij

een ‘3’ op spatie te drukken en waren soms afgeleid tijdens de taak door andere deelnemers.

Ook vond het onderzoek plaats op de laatste dag voor de vakantie en deelnemers waren

hierdoor al erg onrustig. Dit kan hebben bijgedragen aan de mate waarin deelnemers serieus

hebben deelgenomen aan het onderzoek.

De kanttekeningen in het huidige onderzoek zouden gebruikt kunnen worden om

vervolgonderzoek uit te voeren. Aangezien in het huidige onderzoek niet gebruik gemaakt is

gemaakt van de oorspronkelijke opzet, zou vervolgonderzoek bij het volgen van de

oorspronkelijke opzet wellicht andere resultaten op leveren. De oorspronkelijke opzet zorgt

voor een veel duidelijker onderscheid tussen mensen die veel en weinig van sociale media

kanalen gebruik maken en daardoor zou er wellicht eerder een verband te zien zijn. Een

andere manier om de invloed van sociale media te onderzoeken is door te kijken naar de

invloed op andere cognitieve functies. In de huidige studie is alleen gekeken naar

concentratievermogen, maar wellicht zijn er andere cognitieve functies die beïnvloedt worden

door overmatig gebruik van sociale media. Er kan bijvoorbeeld gekeken worden naar de

invloed van het gebruik van sociale media op het (werk)geheugen. Het werkgeheugen kan

namelijk door specifieke training verbeterd worden (Morrison & Chein, 2011). Multitasken is

een voorbeeld van een activiteit die veel van de capaciteit van het werkgeheugen eist. Het

blijkt echter dat multitasken te trainen is en kan zorgen voor een verbeterd werkgeheugen

(21)

(Dux et al., 2009). Bij sociale media kanalen, maken mensen gebruik van grote, steeds

verschillende soorten informatiestromen, iets wat lijkt op multitasken. Gebruikers zijn vaak

met meerder kanalen tegelijk bezig waarbij de informatie snel wordt afgewisseld. Door veel

gebruik te maken van sociale media kanalen zou het werkgeheugen versterkt kunnen worden.

Hierbij zou de oorspronkelijke opzet van het huidige onderzoek gebruikt kunnen worden. Het

gebruik van sociale media wordt hier dan als een soort training gezien voor het

werkgeheugen. Hierbij heeft constante toegang tot sociale media dus in tegenstelling tot de

verwachting in het huidige onderzoek, juist een positieve invloed op een cognitieve functie.

Praktische implicaties en conclusies

Hoewel de gevonden resultaten de verwachtingen en eerder onderzoek tegenspreken,

zouden deze toch gebruikt kunnen worden om de gevolgen van het gebruik van sociale media

te interpreteren. Het lijkt er op dat de concentratie van mensen die niet in extreme mate van

sociale media gebruik maken, niet beïnvloed wordt. Aangezien er geen onderscheid is

gemaakt tussen mensen die extreem veel en extreem weinig gebruik maken van sociale

media, zou het kunnen zijn dat het concentratievermogen toch beïnvloed kan worden. De

terugvallende schoolprestaties van leerlingen sinds 2008 (Onderwijsverslag, 2010/2011)

zouden wellicht voor een deel veroorzaakt kunnen worden door leerlingen die extreem veel

van sociale media gebruik maken.

Aangezien het gebruik van sociale media dusdanig belangrijk lijkt te zijn in het leven

van jongeren, zou het wellicht een optie zijn om deze ook in scholen te integreren. Scholen

blijken last te hebben van leerlingen die afgeleid zijn, doordat zij vaak met hun smartphone

bezig zijn (NAMM, 2011). Door het lesmateriaal (voor een deel) via sociale media of apps

voor te leggen aan leerlingen, kun je er voor zorgen dat leerlingen met lesmateriaal bezig

tijdens de les en ook hun smartphone kunnen gebruiken. Zo kunnen leerlingen het gebruik van

(22)

sociale media en het maken van schoolwerk combineren en zal dit wellicht voor minder

afleiding tijdens de les zorgen. Door leerlingen op een interactieve manier met sociale media

bezig te laten zijn, wordt er wellicht voor gezorgd dat de behoefte aan het gebruik van sociale

media bevredigd wordt voor leerlingen en de concentratie tijdens de les juist verbeterd.

De huidige onderzoeksresultaten zouden voor scholen betekenisvol kunnen zijn,

aangezien er daardoor wellicht naar andere oorzaken wordt gekeken voor de terugvallende

schoolprestaties. Ook zou de aanbeveling over het integreren van de smartphone in de les

kunnen bijdragen aan betere resultaten. Dit blijft vooralsnog echter speculeren, aangezien

scholen nog niet echt begonnen zijn met het testen van het gebruik van sociale media tijdens

lesuren. Voorlopig worden leerlingen gestraft als zij met hun telefoon bezig zijn tijdens de les

en wellicht dat het moment dat gerealiseerd wordt dat sociale media belangrijk zijn voor

leerlingen en juist gebruikt kunnen worden om les te geven op een manier die prettig is voor

hen, de schoolresultaten hierdoor ook positief beïnvloed worden.

(23)

Referenties

Cabral, J. (2011). Is Generation Y Addicted to Social Media? The Elon Journal of

Undergraduate Research in Communications, 2, 5-14.

Cohen, J. (1992). A Power primer. Psychological Bulletin, 112, 155-159.

Correa, T., Hinsley, A. W., & Zuniga, H. G. (2009). Who interacts on the Web?: The

intersection of users’ personlaity and social media use. Computers in Human

Behavior, 26, 247-253.

Dabbish, L., Mark, G., & González, V. M. (2011). Why do I keep interrupting myself?:

Environment, habit and self-interruption. CHI 2011 Session: Multitasking &

Interruption, 3127-3130.

Dux, P. E., Tombu, M. N., Harrison, S., Rogers, B. P., Tong, F., & Marois, R. (2009).

Training improves multitasking performance by increasing the speed of information

processing in human prefrontal cortex. Neuron, 63(1), 127-138.

Havermans, R. C., Debaere, S., Smulders, F. T., Wiers, R. W., & Jansen, A. (2003). Effect of

cue exposure, urge to smoke, and nicotine deprivation on cognitive performance in

smokers. Psychology of addictive behaviors, 17(4), 336.

Klingberg, T. (2010). Training and plasticity of working memory. Trends in cognitive

science, 14, 317-324. Sage publications, London (UK).

Kross, E., Verduyn, P., Demiralp, E., Park, J., Lee, DS, et al. (2013) Facebook Use Predicts

Declines in Subjective Well-Being in Young Adults. PLOS ONE, 8, 1-7.

(24)

Manago, A. M., Taylor, T., & Greenfield, P. M. (2012). Me and My 400 Friends: The

Anatomy of College Students’ Facebook Networks, Their Communication

Patterns, and Well- Being. Developmental Psychology, 48, 369-380.

Matthews, G. (2009). The Cambride handbook of personality psychology. Cambridge

University Press.

Morrison, A. B., & Chein, J. M. (2011). Does working memory training work? The promise

and challenges of enhancing cognition by training working memory. Psychonomic

bulletin & review, 18(1), 46-60.

Nationale Academie voor Media & Maatschappij (NAMM), 2011.

www.mediaenmaatschappij.nl

Onderwijsverslag 2010/2011.

http://www.onderwijsinspectie.nl/binaries/content/assets/Onderwijsverslagen/2012

onderwijsverslag_2010_2011_printversie.pdf

Robinson, T. E., & Berridge, K. C. (1993). The neural basis of drug craving: an incentive-

sensitization theory of addiction. Brain research reviews, 18(3), 247-291.

Rooij van, J. A., & Schoenmakers, T. M. (2013). Factsheet Monitor Internet en Jongeren

2010-2012. Het (mobiele) gebruik van sociale media en games door jongeren.

Rotterdam: IVO.

Smilek, D., Carriere, J. S. A., & Cheyne, J. A. (2010). Failures of sustained attention in life,

lab and brain: Ecological validity of the SART. Neuropsychologia, 48, 2564-2570.

Steinberg, L. (2005). Cognitive and affective development in adolescence. TRENDS in

cognitive science, 9, 69-74.

(25)

Tiffany, S. T. (1990). A cognitive model of drug urges and drug-use behavior: role of

automatic and nonautomatic processes. Psychological review, 97(2), 147.

Vermulst, A., & Gerris, J. R. M. (2005). QBF: Quick big five Persoonlijkheidstest.

Handleiding [quick big five personality test manual]. Leeuwarden, The Netherlands:

LDC Publications.

Wiers, R. W., Bartholow, B. D., Wildenberg, E., Trush C., et al. (2007). Automatic and controlled processes and the development of addictive behaviors in adolescents: A review and a model. Pharmacology Biochemistry and Behavior, 86, 263-283.

Wikipedia: http://nl.wikipedia.org/wiki/Social_media

Wilson, R. E., Gosling, S. D., & Graham, L. T. (2012). A review of Facebook research in the social sciences. Perspectives on Psychological Science, 7, 203-220.

Young, K. S. (1998). Internet Addiction: The Emergence of a New Clinical Disorder. CyberPsychology & Behavior, 1, 237-244.

(26)

Bijlage 1:

Vragenlijst social media gebruik

1. Wat is je geslacht? Man / Vrouw 2. Wat is je leeftijd? ………….. 3. Heb je een smartphone? JA / NEE

4. Geef aan in welke mate je van de volgende sociale media kanalen gebruik maakt (zet een kruis in het juiste vakje, er zijn meerdere antwoorden mogelijk)

Elke dag Paar keer per week Paar keer per maand nooit Facebook Whatsapp Twitter Instagram Anders ………

5. Als je huiswerk maakt, welke social media kanalen staan er dan aan? (zet een kruis in het juiste vakje)

Altijd aan Soms aan Nooit aan Facebook Whatsapp Twitter Instagram Anders ……… Z.O.Z.  26

(27)

Hieronder volgen een aantal stellingen over je concentratievermogen. Het is de bedoeling dat je een kruisje op de lijn zet, op het punt waarvan jij vindt dat dat voor jou geldt. 6. Ik raak snel afgeleid

Helemaal niet op Helemaal op mijn

mij van toepassing van toepassing 7. Ik kan mij tijdens huiswerk maken lang concenteren

Helemaal niet op Helemaal op mijn

mij van toepassing van toepassing 8. Ik kan mij goed op twee taken tegelijk concentreren

Helemaal niet op Helemaal op mijn

mij van toepassing van toepassing 9. Ik kan mij goed afsluiten van mijn

omgeving als ik met huiswerk bezig ben

Helemaal niet op Helemaal op mijn

mij van toepassing van toepassing 10. Als ik afgeleid ben van mijn huiswerk

vind ik het moeilijk om mij daarna weer te concentreren

Helemaal niet op Helemaal op mijn

mij van toepassing van toepassing

Zou je eventueel mee willen doen aan een vervolgonderzoek van 30 minuten? Voor dit onderzoek krijg je een kleine vergoeding! Het onderzoek zal hier op school plaatsvinden.

Ja Naam ……… nee

(28)

Bijlage 2:

P

ERSOONLIJKHEIDSEIGENSCHAPPEN

In de nu volgende lijst ziet u 30 woorden over algemene persoonlijkheidskenmerken. Wij vragen u aan te geven in welke mate u denkt dat deze eigenschappen bij u aanwezig zijn. Hoe ziet u zichzelf op dit moment in vergelijking met andere mensen? Probeer zo eerlijk mogelijk te antwoorden, ook als u een eigenschap eigenlijk helemaal niet zo leuk van uzelf vindt. Er zijn geen goede of foute antwoorden, het gaat erom hoe u bent.

De antwoorden lopen van "klopt helemaal niet" tot en met "klopt helemaal wel":

klopt klopt klopt klopt klopt klopt klopt

helemaal niet meer niet deels niet/ meer wel wel helemaal

niet dan wel deels wel dan niet wel

1 2 3 4 5 6 7

Wilt u voor elk van de dertig woorden omcirkelen wat op u van toepassing is?

1 prettig 1 2 3 4 5 6 7 16 nauwkeurig 1 2 3 4 5 6 7 2 fantasierijk 1 2 3 4 5 6 7 17 spraakzaam 1 2 3 4 5 6 7 3 prikkelbaar 1 2 3 4 5 6 7 18 vernieuwend 1 2 3 4 5 6 7 4 slordig 1 2 3 4 5 6 7 19 behulpzaam 1 2 3 4 5 6 7 5 terughoudend 1 2 3 4 5 6 7 20 ongerust 1 2 3 4 5 6 7 6 onderzoekend 1 2 3 4 5 6 7 21 schuchter 1 2 3 4 5 6 7 7 zenuwachtig 1 2 3 4 5 6 7 22 aangenaam 1 2 3 4 5 6 7 8 zorgvuldig 1 2 3 4 5 6 7 23 artistiek 1 2 3 4 5 6 7 9 stil 1 2 3 4 5 6 7 24 angstig 1 2 3 4 5 6 7 10 hulpvaardig 1 2 3 4 5 6 7 25 netjes 1 2 3 4 5 6 7 11 snel geraakt 1 2 3 4 5 6 7 26 teruggetrokken 1 2 3 4 5 6 7 12 ordelijk 1 2 3 4 5 6 7 27 systematisch 1 2 3 4 5 6 7 13 gesloten 1 2 3 4 5 6 7 28 sympathiek 1 2 3 4 5 6 7 14 veelzijdig 1 2 3 4 5 6 7 29 nerveus 1 2 3 4 5 6 7 15 vriendelijk 1 2 3 4 5 6 7 30 creatief 1 2 3 4 5 6 7 © Ad Vermulst, Jan Gerris

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

Tzorg na de voorgenomen overname zal uitgaan en er voldoende concurrentie overblijft in de gemeenten Haarlemmerliede Spaarnwoude, Heemstede en Uithoorn. De ACM acht het derhalve niet

Partijen geven daarnaast aan dat er binnen de ambulante en intramurale jeugdhulp die zij aanbieden onderscheid moet worden gemaakt tussen de verschillende doelgroepen waaraan

Voorbeelden van retaildiensten zijn een reclamefolder, schappenplan of betalingssysteem.. een machtsblok op groothandelsniveau. Zowel Unipharma als Vriesia verwacht dat

Partijen geven aan dat er geen reden is om aan te nemen dat de voorgenomen concentratie de daadwerkelijke mededinging op significante wijze zou kunnen belemmeren, gelet op (i) de

Net als bij inzameling kan bij de beoordeling van de gevolgen van deze overname in het midden blijven of er sprake is van een markt voor de recycling van onverpakt (bulk) gevaarlijk

In het onderhavige besluit wordt uitgegaan van een markt voor landelijke advertenties in regionale en landelijke dagbladen waarbij in het midden kan worden gelaten of een dergelijke

In order to reduce the risks associated with climate change, a continuous cycle of policy measures, observations, further studies and societal changes is required.. The reason

The owner of the vital-sign monitoring (VsM) application service has designed an architecture of independent service providers, and translated requirement R1 into a set of assump-