• No results found

Straatkinderen in Ecuador : de invloed van extraversie en subjectieve sociale steun op het ontwikkelen van probleemgedrag

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "Straatkinderen in Ecuador : de invloed van extraversie en subjectieve sociale steun op het ontwikkelen van probleemgedrag"

Copied!
28
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

Straatkinderen in Ecuador

De invloed van extraversie en subjectieve sociale steun

op het ontwikkelen van probleemgedrag

Masterscriptie Orthopedagogiek Pedagogische en Onderwijskundige Wetenschappen Universiteit van Amsterdam

N. Vredeveld Begeleiding: mw. dr. M. Majdandzic Tweede beoordelaar: Dr. Daniëlle van der Giessen

Amsterdam juli, 2014

UNIVERSITEIT VAN AMSTERDAM

FACULTEIT DER MAATSCHAPPIJ- EN GEDRAGSWETENSCHAPPEN

(2)

Voorwoord

Ongeveer een jaar geleden ben ik begonnen aan de voorbereidingen van deze scriptie. Na een stage van een half jaar in Ecuador in 2010, bij een instelling voor straatkinderen en het schrijven van mijn bachelorscriptie over straatkinderen, kreeg ik het plan om ook mijn masterscriptie te richten op dit onderwerp.

Aldus keerde ik 3 september 2013, 3,5 jaar na mijn stage, terug naar Quito, Ecuador voor mijn afstudeeronderzoek. Zoals dat gaat in Latijns-Amerika verliep niet alles volgens plan en werd de nodige flexibiliteit en creativiteit van mij gevraagd. Zo bleek de instelling waarmee ik afspraken gemaakt had bij nader inzien toch niet geschikt voor mijn onderzoek en moest ik ter plaatse op zoek naar een nieuwe instelling. In de week dat ik met de interviews wilde beginnen liepen een aantal kinderen dat ik voor mijn onderzoek geworven had weg en moest ik op zoek naar nog een extra instelling die aan mijn onderzoek mee wilde werken. Al met al was mijn verblijf in Ecuador weer een heel bijzondere ervaring en heb ik enorm veel (bij)geleerd over het doen van wetenschappelijk onderzoek, over straatkinderen en over de Ecuadoriaanse cultuur.

Ondanks dat ik er in Ecuador vaak alleen voor stond, wil ik een aantal mensen bedanken voor hun steun tijdens het doen van mijn onderzoek en het schrijven van mijn scriptie. Allereerst wil ik mijn ouders bedanken dat zij mij gestimuleerd hebben om mijn afstudeeronderzoek in Ecuador te schrijven. Ook de rest van mijn familie en mijn vrienden hebben mij altijd gestimuleerd en aangemoedigd vanuit Nederland, wat mij motiveerde om verder te gaan met mijn onderzoek. Voor de inhoudelijke begeleiding wil ik Mirjana Majdandzic bedanken. Het was niet gemakkelijk een begeleider te vinden voor deze scriptie, maar Mirjana was vanaf het begin al erg enthousiast en heeft mij vanuit Nederland goed begeleid. ‘Casa de la Niñez 2’ en ‘La Granja de Don Bosco’ wil ik bedanken voor hun gastvrijheid en hun medewerking aan mijn onderzoek en Norbert Groot voor de bemiddeling met deze instellingen. Stichting Amsterdams Universiteitsfonds en het POW Internationaliseringsfonds wil bedanken voor hun financiële bijdrage en Gustavo Shiffman voor het vertalen van de vragenlijsten en het onderzoeksvoorstel in foutloos Spaans.

Ten Slotte wil ik de kinderen in Ecuador bedanken voor hun openheid, enthousiasme en medewerking aan mijn onderzoek. Zij hebben mij veel mooie herinneringen bezorgd en een plekje veroverd in mijn hart.

(3)

Inhoud Abstract ... p. 4 Inleiding ... p. 6 Methode ... p. 10 Participanten ... p. 11 Maten ... p. 12 Resultaten ... p. 13 Discussie ... p. 15 Literatuur ... p. 18 Bijlage 1: onderzoeksvoorstel Spaans ... p. 23 Bijlage 2: Antwoordbladen met visuele weergave ... p. 26

(4)

Street children in Ecuador

The influence of extraversion and subjective social support on the development of problem behavior.

Abstract

This study examined if subjective social support plays a mediating role in the relation between an extrovert personality and the development of problem behavior among children with a past of living in the streets of Ecuador. It was hypothesized that (1) extrovert children experienced more subjective social support, which protects them better against the development of problem behavior than introvert children, and that (2) the younger the children were, the longer they stayed in the streets and the more negative life events they experienced, the more problem behavior they showed. Twenty-two boys between 10 and 17 years old were interviewed in Quito and Ambato. To measure extraversion, the ‘extraversion subscale’ from the Dutch ‘Adolescenten Temperament Lijst’ was used. The Strengths and Difficulties Questionnaire was used to measure problem behavior and the Friendship Quality Scale was used to measure the subjective social support. No relation was found between an extrovert personality and the development of problem behavior, neither a mediating role of subjective social support. The younger the children in this study were, the more problem behavior they showed. For that reason, there should be more attention for the prevention of young children getting into the streets.

(5)

Straatkinderen in Ecuador

De invloed van extraversie en subjectieve sociale steun op het ontwikkelen van probleemgedrag

Samenvatting

In deze studie is gekeken of de subjectieve sociale steun van peers een mediërende rol speelt bij de relatie tussen een extraverte persoonlijkheid en het ontwikkelen van probleemgedrag onder kinderen met een straatverleden in Ecuador. Verwacht werd dat (1) extraverte kinderen over meer subjectieve sociale steun beschikten wat hen in vergelijking met introverte straatkinderen beschermde tegen het ontwikkelen van probleemgedrag en dat (2) hoe jonger de kinderen, hoe langer hun verblijf op straat en hoe meer negatieve levensgebeurtenissen zij meemaakten, hoe meer probleem gedrag zij vertoonden. Tweeëntwintig jongens tussen de 10 en 17 jaar met een straatverleden in Quito en Ambato werden geïnterviewd. Om extraversie te meten werd de ‘extraversie subschaal’ van de Adolescenten Temperament Lijst gebruikt. De Strengths and Difficulties Questionnaire werd gebruikt om het probleemgedrag vast te stellen en de Friendship Quality Scale werd gebruikt voor het vaststellen van de subjectieve sociale steun van de participanten. Er werd geen relatie gevonden tussen een extraverte persoonlijkheid en het vertonen van probleemgedrag en de mediërende rol hierbij. Wel bleek dat hoe jonger het kind was, hoe meer probleemgedrag het vertoonde. Er zou daarom meer aandacht moeten komen voor het voorkomen dat kinderen al op jonge leeftijd op straat terecht komen.

(6)

Inleiding

In de ideale wereld zou elk kind opgroeien op een plek waar het zich veilig voelt en geliefd door degenen die voor hem of haar zorgen. Het zou naar school gaan en zich optimaal kunnen ontwikkelen. Bij ziekte zou het de medische hulp krijgen die nodig is en altijd is er een dak boven het hoofd om naar terug te keren. Helaas is deze wereld niet zo ideaal en zijn bovengenoemde rechten niet voor elk kind werkelijkheid. Kinderen die op straat leven, zijn kinderen waar dit niet altijd voor geldt. De Verenigde Naties beschrijven het straatkind als ‘Any minor for who the street (in the widest sence of the word, including unoccupied dwellings, waste land etc.) has become his or here habitual abode, and who is without adequate protection’ (Balachova et al., 2009, p27). Het United Nations Children’s Fund (UNICEF) maakt onderscheid tussen kinderen op en van de straat. Kinderen op de straat zijn kinderen die veel tijd doorbrengen op straat, bijvoorbeeld om geld te verdienen, voor hun ouders of voor zichzelf, maar die nog wel contact onderhouden met het thuisfront en hier over het algemeen ’s avonds naar terugkeren. Kinderen van de straat zijn kinderen waarbij de straat hun ‘thuis’ is. Zij hebben geen huis om naar terug te keren, of willen hier vanwege de ellendige omstandigheden niet naar terug en slapen ’s nachts op straat (Lalor, 1999).

Wereldwijd wordt het aantal straatkinderen geschat op 100 miljoen, waarvan een groot deel, 40 miljoen, in Zuid-Amerika leeft. Exacte aantallen zijn lastig te verkrijgen gezien de verschillende definities van het straatkind en de mobiliteit van deze kinderen (Peralta, 1992). Er is veel onderzoek gedaan naar de oorzaken van dit fenomeen. Een belangrijke reden dat straatkinderen en jongeren veel meer voorkomen in niet-westerse landen is de heersende armoede en het gebrek aan een goed werkend sociaal zorgsysteem door de overheid. In tegenstelling tot bijvoorbeeld dakloze jongeren in de Verenigde Staten, die uit alle lagen van de bevolking afkomstig zijn, komen straatkinderen in Zuid-Amerika met name uit de lagere sociale klasse, waar veel armoede heerst (Peralta, 1992; Tyler, Tyler, Echeverry & Zea, 1991). Door het gebrek aan een goed zorgsysteem worden kinderen uit arme gezinnen of onveilige gezinnen niet opgemerkt en vaak aan hun lot over gelaten. Deze kinderen worden regelmatig door ouders of stiefouders de straat op gestuurd om te zorgen voor een extra inkomen, of om voorgoed weg te blijven van huis (Rurevo & Bourdillon, 2003). Ook zijn er kinderen die zelf op zoek gaan naar betere opstandigheden, omdat de voordelen van het leven op straat groter zijn dan die van het leven thuis (Grundling & Grundling, 2005; Plummer, Kudrati & Dafalla, 2007; Veale & Donà, 2002; Young, 2002). Maar niet alléén armoede is de oorzaak dat kinderen op straat terecht komen. Familiefactoren spelen ook een grote rol. Straatkinderen komen vaak uit gezinnen waar huiselijk geweld, verwaarlozing, misbruik, verslaving en psychische problemen bij ouders een grote rol spelen (Abdelgalil, Gurgel,

(7)

Theobald & Cuevas, 2004; Huang, Barreda, Mendoza, Guzman & Gilbert, 2004; Raffaelli, 2000).

Dat de situatie op straat misschien positiever, maar nog altijd de beste uit twee kwaden is blijkt uit onderzoek naar leefomstandigheden van straatkinderen. Kinderen die op straat leven hebben te maken met ondervoeding, intimidatie door politie en drugsdealers, misbruik, prostitutie en een gebrek aan ouderlijke ondersteuning en veiligheid (Ali, Shahab, Ushijima & de Muynck, 2004; Campos et al, 1994; D’abreu, Mullis & Cook, 2010; Sta. Maria, Martinez & Diestro, 2014; Woan, Lin & Auerswald, 2013). Het risico op allerlei soorten psychische problemen onder straatkinderen is dan ook groot. Deze schrijnende omstandigheden op straat, in combinatie met een verleden vol stressvolle en traumatische gebeurtenissen, kan zorgen voor negatieve uitkomsten bij straatkinderen. Genoemde problemen zijn onder andere fobieën en eetproblemen (Guernina, 2010), angst, depressie, verslaving en zelfmoord (Bassuk & Rubin, 1987; Cohen, McKenzie & Yates, 1991; Roy, Hayley, Leclerc, Sochanski, Boudreau, Boivin, 2004; Woan, Lin & Auerswald, 2013).

Toch blijkt dat niet alle straatkinderen kampen met bovengenoemde problemen. Kinderen reageren niet allemaal hetzelfde op stresssituaties. Het ene kind heeft meer beschermende factoren tot zijn beschikking dan het andere kind. Beschermende factoren zijn factoren zowel in het kind zelf als buiten het kind, die de kans op negatieve uitkomsten bij stressvolle gebeurtenissen doen verminderen (Walker et al., 2011). De mate waarmee kinderen om kunnen gaan met de stressvolle gebeurtenissen in hun leven wordt in de literatuur resilience (veerkracht) genoemd. Een combinatie van persoonlijke eigenschappen en omgevingsfactoren en de mate waarin iemand in staat is een beroep te doen op hulpverlenende bronnen, bepalen de mate van resilience (Ungar, 2008). Voorbeelden van persoonlijke eigenschappen die Seccombe (2002) noemt, zijn de intelligentie, sociale competentie en psychische gezondheid van een kind. Voorbeelden van omgevingsfactoren zijn de mate van warmte en affectie binnen de familie, de mogelijkheid om te participeren in de gemeenschap en de aanwezigheid van rolmodellen (Seccombe, 2002). De factoren die invloed hebben op resilience lijken cultuurafhankelijk. Wat in de ene (sub)cultuur beschermend kan werken (bijvoorbeeld het aannemen van een agressieve houding tijdens het leven op straat om jezelf te beschermen) kan in de andere (sub)cultuur juist nadelig zijn (Ungar, 2008).

Uit onderzoek van Theron & Malindi (2010) naar resilience bij straatkinderen blijkt een aantal persoonlijke en omgevingsfactoren invloed te hebben op het welzijn van deze kinderen. Voorbeelden hiervan zijn het hebben van een zeker mate van stoïcisme, het kunnen reflecteren op gebeurtenissen, het naar school gaan, de aanwezigheid van rolmodellen en het hebben van een zeker mate van culturele trots. Daarnaast wordt sociale steun genoemd als van invloed zijnde op de resilience bij deze kinderen.

(8)

De omgevingsfactor sociale steun blijkt een stress-reducerende werking te hebben. Steun van mensen uit de omgeving heeft invloed op de resilience en dús op de fysieke en mentale gezondheid van een kind (Mulvaney, Alegría & Sribney, 2007; Uchino, 2009). Een sociaal netwerk zorgt voor positieve ervaringen, stabiele en voorspelbare situaties en erkenning van eigenwaarde. Daarnaast kan een sociaal netwerk in situaties van stress zorgen voor oplossingen en worden stressvolle situaties bij de aanwezigheid van een sociale netwerk als minder problematisch ervaren (Cohen & Wills, 1985) In de literatuur over sociale steun worden twee soorten effecten beschreven. Het hoofdeffect (main effect) en het buffereffect. Via het hoofdeffect heeft sociale steun invloed op het algehele welzijn van een persoon, ongeacht of er sprake is van stressvolle gebeurtenissen. Het buffereffect beschermt een persoon tegen eventuele stressvolle gebeurtenissen in de toekomst (Armstrong, Birnie & Ungar, 2005).

Een warm en affectief gezin is één van de eerste bronnen waaruit een kind normaal gesproken sociale steun kan putten om de nadelige gevolgen van stressvolle gebeurtenissen zoals angst en depressie te doen verminderen (Armstrong, Birnie & Ungar, 2005; Crockett, Iturbide, Torres, McGinley, Raffaelli & Carlo, 2007; Hill & Madhere, 1996; Meadows, Brown & Elder, 2006). Latijns-Amerikaanse families zijn in vergelijking met Westerse families erg hecht. Het is ongewoon dat kinderen het huis verlaten voor zij trouwen en familieleden blijven op deze manier lange tijd erg afhankelijk van elkaar (Carlo, Koller, Raffaelli & de Guzman, 2002). Sociale steun van familie lijkt bij Latijns-Amerikaanse families dan ook een nog belangrijkere positieve invloed te hebben op de psychische gezondheid van kinderen dan bij westerse families (Raffaelli, Andrade, Wiley, Edwards, Sanchez & Aradillos, 2012). Bij straatkinderen is het deze belangrijke vorm van sociale steun die vaak mist (Campos et al.,1994; D’Abreu, Mullis & Cook, 1999), terwijl juist zij vaak stressvolle en traumatische gebeurtenissen hebben meegemaakt en op straat een groot risico lopen meer traumatische ervaringen op te doen als seksuele intimidatie, mishandeling en uitbuiting (Barkhatov et al., 2001; Hong & Ohno, 2005; Yilmaz & Dülgerler, 2011).

Als straatkinderen hun sociale steun niet bij ouders of andere familieleden kunnen vinden, kunnen zij een alternatief sociaal netwerk proberen te verkrijgen. Een voorbeeld hiervan zijn de groepen leeftijdsgenoten waar kinderen op straat zich vaak bij aansluiten (Awad, 2002). Zo geven straatkinderen zelf aan eerder steun te zoeken bij peers in problematische situaties, dan bij hun ouders (Ali, Shahab, Ushijima & de Muynck, 2004). De invloed van peers (leeftijdsgenoten) wordt in veel studies over straatkinderen als negatief bestempeld. Zo kunnen kinderen elkaar aanmoedigen in alcoholgebruik, drugsgebruik, seksuele activiteit en criminele activiteiten (Kombarakaran, 2004; Stablein, 2011). Toch lijkt de invloed van peers op straatkinderen niet alleen maar negatief te zijn. Straatkinderen zelf geven aan dat peers zorgen voor steun. Het omgaan met andere kinderen op straat geeft een

(9)

gevoel van bescherming en maakt het makkelijker te overleven. (Cluver & Gardner, 2007; Kombarakaran, 2004; Malindi & Theron, 2010; Stablein, 2011). Ook moedigen kinderen op straat elkaar aan om hulp te zoeken bij verschillende instanties (Chew, Muth & Auerswald, 2012

Om in contact te komen met andere peers, is een zekere mate van initiatief nodig. Extraverte personen lijken gemakkelijker en intenser gebruik te maken van sociale contacten om hen heen en daardoor sneller en een uitgebreider sociaal netwerk op te bouwen (Eysenck, 2009). Volgens Eysenck’s ‘Arousal-based theory of extraversion’ ervaren extraverte personen van nature minder arousal (reactie op prikkels van buitenaf) in hun hersenen dan introverte personen (Eysenck, 2009). Introverte personen zullen daarom proberen om hun toch al hogere mate van arousal niet verder te laten toenemen. Zij vertonen hierdoor sociaal meer gereserveerd gedrag, serieuzer gedrag en meer gecontroleerd gedrag. Extraverte personen daarentegen zullen hun best doen hun lagere niveau van arousal te laten toenemen door meer sociaal, spontaan en risicovol gedrag te vertonen. In literatuur hierover bij straatkinderen wordt genoemd dat kinderen die emotioneel sterker zijn, zich gemakkelijker aansluiten bij peers, in tegenstelling tot de emotioneel zwakkere kinderen die zich moeilijk weten te redden op straat (Aptekar, 1991). Ook lijken jongere straatkinderen (in de prepuberteit) meer op zoek te zijn naar echte vriendschappen en de iets oudere straatkinderen (adolescenten) contact te zoeken met andere peers om meer economische redenen zoals het samen zoeken naar voedsel en het samen stelen (Aptekar, 1989b).

Als een sociaal netwerk een stress-reducerende werking heeft en invloed heeft op de resilience en dus op de fysieke en mentale gezondheid van een kind (Mulvaney, Alegría & Sribney, 2007; Uchino, 2009) en als extraverte personen zich gemakkelijker een sociaal netwerk toe-eigenen, kan verwacht worden dat extraverte kinderen die op straat leven gemakkelijker contact maken met andere peers, wat hen beter beschermt tegen de grotendeels negatieve leefomstandigheden op straat. In eerder onderzoek geven straatkinderen aan inderdaad sociale steun te ontvangen van andere kinderen op straat (Cluver & Gardner, 2007; Kombarakaran, 2004; Malindi & Theron, 2010; Stablein, 2011). Er is echter weinig onderzoek gedaan naar de daadwerkelijke effecten van deze sociale steun op het welbevinden van straatkinderen. Aptekar (1989a) schrijft dat straatkinderen elkaar copingsmechanismen aanleren om te kunnen overleven op straat. Dit heeft een positieve invloed op het welzijn van deze kinderen. Of deze positieve invloed ook een sociale buffer vormt voor latere momenten is niet eerder onderzocht. In dit onderzoek werd daarom gekeken of deze beschermende werking van sociale steun van peers op straat invloed heeft op het latere welbevinden van straatkinderen, wanneer zij niet meer op straat, maar in een opvangcentrum leven. Er werd dus gekeken naar het buffereffect van sociale steun. Omdat er in dit onderzoek straatkinderen benaderd zijn die in een opvangcentrum leven, werd deze kinderen gevraagd terug te denken

(10)

aan de periode op straat en de sociale steun die zij op dat moment ervaren hebben. In de literatuur over sociale steun wordt onderscheid gemaakt tussen objectieve sociale steun (ook wel enacted social support of received social support) en subjectieve sociale steun (ook wel perceived social support). Bij objectieve sociale steun gaat het om de kwantitatieve sociale steun die iemand ontvangt binnen zijn of haar sociaal netwerk. Bij subjectieve sociale steun gaat het meer om de kwalitatieve kant van de ontvangen sociale steun. Hierbij is het belangrijk hoe de persoon zelf de ontvangen sociale steun ervaart (Haber, Cohen, Lucas & Baltes, 2007). In dit onderzoek werd gekeken naar de subjectieve sociale steun van peers die kinderen tijdens hun periode op straat ervaren hebben, wat zorgde voor een retrospectieve vorm van onderzoek doen. De vraagstelling van dit onderzoek luidt: “Wat is de invloed van

een extraverte persoonlijkheid en sociale steun bij straatkinderen in Ecuador op de latere ontwikkeling van probleemgedrag?” Gekeken is of er een verband is tussen de mate van

extraversie en het ontwikkelen van probleemgedrag en of het ervaren van een hechte vriendschap (subjectieve sociale steun) tijdens het leven op straat hier een mediërende rol in speelt.

Gezien de beschreven literatuur werd ten eerste verwacht dat extraverte straatkinderen gemakkelijker in staat zijn contact te leggen met andere peers tijdens hun periode op straat (Eysenck, 2009). Zij zullen gemakkelijker toegang hebben tot een uitgebreider sociaal netwerk dan introverte straatkinderen en binnen dit sociaal netwerk sneller iemand vinden waar zij een hechte band mee hebben. Verwacht werd dat het ervaren van deze hechte band invloed heeft op het welbevinden van het kind, waardoor het minder probleemgedrag zal ontwikkelen (Mulvaney, Alegría & Sribney, 2007; Uchino, 2009). Gezien de bufferfunctie van sociale steun (Armstrong, Birnie & Ungar, 2005), werd verwacht dat kinderen die een hechte vriendschapsband hebben ervaren tijdens hun periode op straat, ook ná deze periode, wanneer zij in een opvang wonen, minder probleemgedrag vertonen. Daarnaast werd verwacht dat de leeftijd van de straatkinderen, de lengte van het verblijf op straat en de hoeveelheid negatieve levensgebeurtenissen die zij meegemaakt hadden, invloed hadden op het ontwikkelen van probleemgedrag. Negatieve levensgebeurtenissen (negative life events) zijn gebeurtenissen die een negatieve invloed hebben op de ontwikkeling van een kind, zoals mishandeling, chronische ziekte van een ouder, de dood van een ouder of de afwezigheid van ouderlijke steun. Uit eerder onderzoek is gebleken dat negatieve levensgebeurtenissen invloed hebben op het ontwikkelen van gedragsproblematiek (Bru, Murberg & Stephens, 2001; Ryan, Kilmer, Cauce, Watanabe & Hoyt, 2000). Het feit dat straatkinderen vaak uit onveilige gezinssituaties komen (Abdelgalil, Gurgel, Theobald & Cuevas, 2004; Huang, Barreda, Mendoza, Guzman & Gilbert, 2004; Raffaelli, 2000) en de leefomstandigheden op straat vaak negatief zijn (Ali, Shahab, Ushijima & de Muynck, 2004; Campos et al, 1994; D’abreu, Mullis & Cook, 2010; Sta. Maria, Martinez & Diestro, 2014;

(11)

Woan, Lin & Auerswald, 2013), doet de kans op het meemaken van negatieve levensgebeurtenissen voor straatkinderen aanzienlijk verhogen. De leeftijd waarop mishandeling (waaronder verwaarlozing) en het plaatsvinden van andere negatieve levensgebeurtenissen begint en de duur van deze gebeurtenissen, hebben invloed op de intensiteit van de gevolgen voor het kind (Wolzak & ten Berge, 2008). Verwacht werd dus, dat de hoeveelheid negatieve levensgebeurtenissen samenhing met het vertonen van probleemgedrag. Daarnaast werd er een relatie verwacht tussen de leeftijd van het kind en het vertonen van probleemgedrag en tussen de duur van het verblijf op straat en het vertonen van probleemgedrag.

Methode

Het onderzoek vond plaats in twee verschillende steden in Ecuador, Zuid-Amerika. Twee verschillende instellingen die straatkinderen een huis bieden zijn benaderd om aan het onderzoek mee te werken. De eerste instelling was een katholieke, non-profit organisatie in de middelgrote stad Ambato. In deze instelling worden straatkinderen en kinderen uit een onveilige thuissituatie vanuit het hele land ondergebracht met het doel door middel van onderdak, onderwijs en therapie weer een veilig leven op te bouwen. Het katholieke geloof speelt hierbij een grote rol. De tweede instelling was een overheidsinstelling in de hoofdstad van Ecuador, Quito. Hier worden straatkinderen, verslaafde kinderen en kinderen uit onveilige thuissituaties uit met name Quito ondergebracht. Ook hier biedt men onderdak, onderwijs en therapie. Het katholieke geloof speelt hier, net als in de hele Ecuadoriaanse cultuur ook een rol maar de organisatie zelf is niet gericht op het bijbrengen van enige vorm van religie. Beide instellingen proberen contact te zoeken met familie van de kinderen en indien mogelijk een terugkeer naar het gezin. Beide instellingen hebben een vrijwillig karakter. De kinderen hebben de keuze de instelling te verlaten indien zij dit willen. Aan beide instellingen is van tevoren een onderzoeksvoorstel voorgelegd met daarin een uitleg over het onderzoek (bijlage 1). Beide instellingen hebben ingestemd met dit voorstel en daarmee toestemming gegeven voor het onderzoek.

Participanten

Aan alle bewoners van beide instellingen is het doel en de procedure van het onderzoek uitgelegd. Verteld werd dat het een afstudeeronderzoek betrof en dat dit onderzoek over vriendschappen tussen straatkinderen ging. Verteld werd dat het erg belangrijk is om meer te weten te komen over kinderen die op straat hebben geleefd, om deze in de toekomst beter te kunnen helpen. Deelname aan het onderzoek was geheel vrijwillig. De onderzoekster heeft alle kinderen die een straatverleden hadden gevraagd of zij mee wilden doen, wat

(12)

uiteindelijk 35 jongens tussen de 10 en 17 jaar oud opleverde. Bij de eerste instelling heeft de onderzoekster ruim een maand tijd doorgebracht met de participanten om hen beter te leren kennen en zo een zeker mate van vertrouwen te winnen bij de participanten. Uiteindelijk stemden 19 jongens van deze instelling in om deel te nemen aan het onderzoek. Bij de tweede instelling is vanwege een snelle doorloop van bewoners twee weken de tijd genomen om kennis te maken en is daarna begonnen met het afnemen van de interviews. Een langere periode om de jongens te leren kennen was niet mogelijk, vanwege het risico op weglopen. Kennismaking zou dan voor niets geweest zijn. Bij deze instelling stemden 16 jongens in. Gezien het feit dat niet alle kinderen konden lezen en de kinderen bovendien niet gewend waren vragenlijsten in te vullen, werden de vragenlijsten afgenomen aan de hand van een interview. Na een korte introductie over het onderzoek werden de vragenlijsten zo letterlijk mogelijk voorgelezen met af en toe een toelichting als een vraag of een woord niet helemaal begrepen werd. De kinderen mochten antwoord geven aan de hand van een antwoordblad waarop de antwoordmogelijkheden geschreven stonden (bijlage 2). Aan elke antwoordmogelijkheid was voor dit onderzoek een bijbehorende ‘smiley’ toegevoegd die de antwoordmogelijkheid visueel weergaf. Zo hadden de kinderen de keuze om talig of visueel antwoord te geven, door middel van het antwoord te benoemen of het aan te wijzen. Benadrukt werd dat de interviews volledig anoniem waren en dat de uitkomsten niet met het personeel van de instelling besproken zouden worden. Ook hadden de kinderen altijd de mogelijkheid een vraag open te laten als zij hier niet over wilden praten. Vanwege de korte periode die de onderzoekster had om met de kinderen te werken en de korte aandachtspanne die deze kinderen hadden, is bepaalde demografische informatie en informatie over moeilijke onderwerpen (zoals mishandeling binnen het gezin en een drugs- of alcoholverslaving van ouders) verworven aan de hand van de dossiers van deze kinderen en gesprekken met psychologen en maatschappelijk werkers van de instelling.

Maten

Extraversie werd gemeten aan de hand van de ‘subschaal extraversie’ uit de

Adolescenten Temperament Lijst (ATL) (Feij & Kuiper, 1984). Dit instrument is met name bedoeld voor onderzoeksdoeleinden en wordt in Nederlandse onderzoeken regelmatig gebruikt. De interne consistentie is voor de verschillende schalen van de ATL voldoende beoordeeld (Crohnbach’s alpha van .62 tot .79) (NJI, z.j., Adolescenten Temperament Lijst, para 16). De subschaal uit dit Nederlandse meetinstrument, bestaande uit 10 items is voor dit onderzoek vertaald in het Spaans door een Argentijnse student met goede kennis van de Nederlandse taal. De antwoordmogelijkheden op de vragen uit deze schaal zijn ‘waar’ en ‘niet waar’. Op de subschaal is een score van 0 tot 10 te behalen waarbij 0 staat voor een lage

(13)

mate van extraversie en 10 voor een hoge mate van extraversie. Cronbach’s alpha voor de subschaal werd bij de steekproef uit dit onderzoek vastgesteld op .61.

Probleemgedrag is gemeten aan de hand van de Strengths and Difficulties

Questionnaire (SDQ) (Goedhart, Treffers & Van Widenfelt, 2003). De SDQ is een beknopte gedrags-screeningsvragenlijst voor kinderen van 4 tot 17 jaar, bestaande uit 25 items. Voor dit onderzoek is de ‘self rated version’ voor adolescenten tussen de 11 en 17 jaar gebruikt. Deze vragenlijst is wereldwijd veelvuldig gebruikt in onderzoek en wordt als voldoende betrouwbaar beoordeeld. De Cronbach’s alpha voor de totale probleemscore bevindt zich tussen de .70 en .80 (NJI, z.j., Strengths and Difficulties Questionnaire, para 17). Van dit instrument was een Latijns-Amerikaans-Spaanse versie beschikbaar. Deze vragenlijst bestaat uit een score voor probleemgedrag en een score voor sociaal positieve eigenschappen. Voor dit onderzoek is alleen de score van probleemgedrag meegenomen, gebaseerd op 20 items met de 3 antwoordmogelijkheden ‘niet waar’, ‘een beetje waar’ en ‘zeker waar’. Op de schaal probleemgedrag is een score van 0 tot 40 te behalen, waarbij 0 staat voor weinig probleemgedrag en 40 staat voor veel probleemgedrag. Cronbach’s alpha voor de vragenlijst werd bij de steekproef uit dit onderzoek vastgesteld op .82.

Sociale steun is in dit onderzoek gemeten aan de hand van de ‘Friendship Quality

Scale’ (Bukowski, Hoza & Boivin, 1994). Deze vragenlijst, bestaande uit 23 items, meet de subjectieve sociale steun die kinderen ervaren van een goede vriend. In dit onderzoek werd dan ook met name gekeken naar sociale steun ontvangen van peers. De betrouwbaarheid van deze vragenlijst is voldoende beoordeeld met een Cronbach’s alpha tussen de .71 en de .86 (Bukowski, Hoza & Boivin, 1994). Deze oorspronkelijk Engelse vragenlijst is net als de extraversieschaal van de ATL door een Argentijnse student in het Spaans vertaald. Bij deze vragenlijst werd de jongens gevraagd een persoon in gedachte te nemen waar zij op straat het meest mee omgingen en waar zij steun van ontvingen. Dit mocht ook een volwassene zijn, als dit degene was waar zij de meeste tijd mee doorbrachten. De score op deze vragenlijst varieert van 22 tot 100 waarbij 22 staat voor geen tot weinig sociale steun en 100 staat voor veel sociale steun. Als de geïnterviewde aangaf altijd alleen te zijn op straat en niemand te kunnen bedenken waar hij tijd mee doorbracht werd deze vragenlijst niet afgenomen en met 22 gescoord. Dit was de laagst mogelijke score op deze vragenlijst, wat aangaf dat deze persoon weinig sociale steun ervaren had. Bij deze vragenlijst is item 3: “My friend and I go

to each other’s houses after school and on the weekends” in dit onderzoek weggelaten, omdat

dit item niet van toepassing was op kinderen die op straat leven. Om deze reden zijn bij item 9: ‘If I forget my lunch or needed a little bit of money, my friend would loan it to me’ de woorden ‘forget my lunch’ weggelaten en bij item 14: “If I have a problem at school or at

home, I can talk to my friend about it” de woorden ‘at school or at home’. Cronbach’s alpha

(14)

De negatieve levensgebeurtenissen die in dit onderzoek meegenomen zijn waren (1)

de dood van één of meerdere ouders, (2) mishandeling binnen het gezin, (3) drugs of alcoholverslaving van één of meerdere ouders en (4) drugsgebruik van de jongere zelf. Door middel van dossieronderzoek werden de eerste drie factoren achterhaald. De laatste factor werd tijdens het interview gevraagd aan de jongere zelf. Vervolgens werd het aantal factoren per kind opgeteld wat een score van 0 tot 4 opleverde.

Resultaten

In totaal zijn er voor dit onderzoek 35 jongens geïnterviewd binnen twee verschillende instellingen in Ecuador; Vijftien jongens bij een instelling in Quito, 20 bij een instelling in Ambato. Door verschillende factoren, zoals het niet voltooien van het interview, of het niet serieus willen meewerken aan het onderzoek, vielen 13 jongens uiteindelijk af en bleef er voor de analyse van dit onderzoek een groep van 22 jongens over; 10 jongens uit de instelling in Ambato en 12 uit de instelling in Quito (tabel 1).

De leeftijd van de 22 jongens varieerde van 10 tot 17 jaar met een gemiddelde leeftijd van 14,2 jaar (SD = 2,7) (zie Tabel 1). Elf van de jongens vallen onder de benaming kinderen op de straat en 11 vallen onder de benaming kinderen van de straat. Tien jongens zijn geboren in Quito, 9 in andere middelgrote steden in Ecuador, 2 in dorpen in Ecuador en 1 jongen komt uit een stad in het zuiden van Colombia. Tien van de 22 jongens had zelf alcohol of drugs gebruikt tijdens hun leven op straat. Bij 7 van de 22 kinderen was 1 of 2 ouders overleden. Dertien van de 22 kinderen hebben één of meerdere ouders met een alcohol- of drugsverslaving. Van 2 jongens is dit onbekend. Bij 14 van de 22 jongens was sprake van fysieke mishandeling door ouders of andere familieleden.

Tabel 1:

Demografische gegevens participanten

Woonplaats Quito (=12) Ambato (=10)

M SD M SD Leeftijd 15.23 2.52 12.78 2.49 Lengte op straat in maanden 26.69 26.94 25.50 24.95 Broers/zussen 4.69 1.97 4.29 2.50 Negatieve levensgebeurtenissen 2.08 0.95 2.67 0.87

Gekeken is of er een verband is tussen een extraverte persoonlijkheid en het ontwikkelen van psychische problematiek en of het ervaren van een hechte vriendschap

(15)

(subjectieve sociale steun) tijdens het leven op straat hier een mediërende rol in speelt. Omdat de data niet normaal verdeeld waren, is Spearman’s rho gebruikt om correlaties tussen deze verschillende variabelen te meten. De toetsen werden uitgevoerd met een significantielevel van 95% (alpha = 0.05). Allereerst is er gekeken of er een correlatie was tussen ‘leeftijd’ en ‘probleemgedrag’. Dit leverde een significante uitkomst op (r = - .55, p = .008). Naarmate de leeftijd toeneemt, neemt het probleemgedrag af. Om deze reden werden bij andere toetsen waarbij probleemgedrag in meegenomen werd, een partiële correlatie toets uitgevoerd met de variabele leeftijd als covariaat. Zo werd gekeken of er een correlatie was tussen extraversie en probleemgedrag. Dit leverde geen significante uitkomst op (r = .19, p = .412). Vervolgens is er gekeken naar de correlatie tussen extraversie en het ervaren van een hechte vriendschap (r = .12, p = .609) en de correlatie tussen het ervaren van een hechte vriendschap en probleemgedrag (r = .18, p = .433). Beide correlaties bleken niet significant. De hypothese in dit onderzoek werd dus niet bevestigd.

Daarnaast is er gekeken of er binnen de onderzoeksgroep een correlatie is tussen het ervaren van zogenaamde ‘negatieve levensgebeurtenissen’ en het vertonen van probleemgedrag. Ook hier werd geen significant verband vastgesteld (r = .24, p = .286). Ten slotte werd gekeken of er een verband was tussen de duur van verblijf op straat en het vertonen van probleemgedrag. De duur van het verblijf op straat lijkt op trendniveau (alpha = 0.10) een significante invloed te hebben op het vertonen van probleemgedrag (r = .41, p = .072).

Discussie

In deze studie is gekeken of de subjectieve sociale steun van peers een mediërende rol speelt bij de relatie tussen een extraverte persoonlijkheid en het ontwikkelen van probleemgedrag onder kinderen met een straatverleden in Ecuador. Gebaseerd op Eysenck’s ‘Arousal-based Theory of Extraversion’ werd verwacht dat extraverte straatkinderen meer sociaal gedrag vertoonden dan introverte straatkinderen, waardoor zij gemakkelijker steun zouden zoeken bij peers. Verwacht werd dat deze sociale steun van peers de kinderen zou beschermen tegen eventuele stressvolle gebeurtenissen in de toekomst en een positief effect zou hebben op het algehele welzijn van deze kinderen. Door Armstrong, Birnie & Ungar (2005) wordt dit het buffereffect van sociale steun genoemd. Door dit buffereffect werd verwacht dat de extraverte straatkinderen uit dit onderzoek minder probleemgedrag zouden vertonen dan de introverte straatkinderen uit dit onderzoek. Daarnaast hebben negatieve levensgebeurtenissen invloed op het ontwikkelen van gedragsproblematiek (Bru, Murberg & Stephens, 2001; Ryan, Kilmer, Cauce, Watanabe & Hoyt, 2000). Tevens blijkt de leeftijd

(16)

waarop gebeurtenissen als mishandeling, verwaarlozing en misbruik beginnen én de tijdsduur dat deze gebeurtenissen aanhouden, invloed te hebben op de intensiteit van de effecten voor het kind (Wolzak & ten Berge, 2008). Verwacht werd daarom dat de leeftijd van de kinderen, de lengte van het verblijf op straat en de hoeveelheid negatieve levensgebeurtenissen die de kinderen uit het onderzoek meegemaakt hadden, invloed zouden hebben op het ontwikkelen van probleemgedrag dat zij vertoonden op het moment dat zij in de instelling woonden.

Gebleken is dat er geen significante relatie is tussen een extraverte persoonlijkheid en het ontwikkelen van probleemgedrag bij de kinderen met een straatverleden uit dit onderzoek en dat de subjectieve sociale steun van peers hierbij ook geen mediërende rol speelt. Ook werd gekeken of leeftijd, de lengte van het verblijf op straat en de hoeveelheid negatieve levensgebeurtenissen invloed hebben op het ontwikkelen van probleemgedrag onder straatkinderen. Van de drie bovengenoemde factoren bleek leeftijd invloed te hebben op het ontwikkelen van probleemgedrag. Hoe jonger het kind is dat op straat leefde, hoe meer probleemgedrag het later vertoonde wanneer hij in een instelling woonde. Ook bleek de lengte van het verblijf op straat op trendniveau (alpha = .10) te correleren met de ontwikkeling van probleemgedrag bij de straatkinderen. Hoe langer een kind op straat had geleefd, hoe meer probleemgedrag het later vertoonde.

Mogelijk is de afwezigheid van een significante relatie tussen een extraverte persoonlijkheid en het ontwikkelen van probleemgedrag en de mediërende rol van sociale steun hierbij te wijden aan de kwaliteit van vriendschappen onder straatkinderen. Ondanks dat een deel van de kinderen in dit onderzoek zelf een steunende vriendschapsrelatie ervoer, blijkt uit onderzoek dat vriendschappen onder straatkinderen, in vergelijking met de vriendschappen van kinderen die niet op straat leven laag zijn (Madu, Meyer & Mako, 2005). Door de lagere kwaliteit, hebben vriendschappen onder straatkinderen wellicht niet hetzelfde buffereffect als vriendschapsrelaties bij kinderen die niet op straat leven. Ook is het mogelijk dat de negatieve gevolgen van hechte vriendschappen onder straatkinderen, zoals het aansporen tot drugsgebruik, seksuele activiteiten en crimineel gedrag (Kombarakaran, 2004; Stablein, 2011) overheersen en de positieve gevolgen hierdoor een minimaal effect hebben. De niet-significante correlaties tussen (1) extraversie en het ervaren van sociale steun, tussen (2) het ervaren van sociale steun en het vertonen van probleemgedrag, en tussen (3) het ervaren van sociale steun en het vertonen van probleemgedrag zouden in het geval van significantie een positieve correlatie geven. Dit wil zeggen dat de hypothese dat naarmate een persoon meer extravert is, hij of zij meer sociale steun ontvangt, zou worden bevestigt, maar dat dit vervolgens ook meer probleemgedrag op zou leveren. Dit laatste spreekt de hypothese tegen dat iemand die meer sociale steun ontvangt, minder probleemgedrag vertoont. Als deze relaties significant zouden zijn, bijvoorbeeld bij een grotere steekproef, zou dit verklaard kunnen worden doordat extraverte personen meer sociaal, spontaan en risicovol gedrag

(17)

vertonen wat zorgt voor meer sociale steun, maar ook meer probleemgedrag op latere leeftijd (Eysenck, 2009). Hieruit zou blijken dat peers bij straatkinderen aansporen tot meer risicovol gedrag in plaats van dat zij een beschermende rol spelen. De significante relatie tussen de leeftijd van de straatkinderen en het vertonen van probleemgedrag komt overeen met de literatuur. Hoe jonger een kind is wanneer het te maken krijgt met negatieve levensgebeurtenissen, hoe meer effect dit heeft op de intensiteit van de effecten van deze negatieve levensgebeurtenissen (Wolzak & ten Berge, 2008). Mogelijk werd er door de kleine onderzoeksgroep (n = 22) geen significante relatie gevonden tussen de lengte van het verblijf op straat en het vertonen van probleemgedrag bij een significantieniveau van .05. Zou er een grotere groep kinderen onderzocht zijn, dan zou dit verband wellicht ook significant zijn geweest bij een significantieniveau van .05. Deze relatie is dan te verklaren doordat kinderen tijdens hun periode op straat blootgesteld worden aan negatieve levensomstandigheden als ondervoeding, intimidatie door politie en drugsdealers, misbruik, prostitutie, een gebrek aan ouderlijke ondersteuning en veiligheid (Ali, Shahab, Ushijima & de Muynck, 2004; Campos et al, 1994; D’abreu, Mullis & Cook, 2010; Sta. Maria, Martinez & Diestro, 2014; Woan, Lin & Auerswald, 2013). Hoe langer de kinderen blootgesteld worden aan dergelijke negatieve gebeurtenissen, hoe meer effect dit heeft op het kind (Wolzak & ten Berge, 2008). De afwezigheid van een significante relatie tussen de hoeveelheid negatieve levensgebeurtenissen en het vertonen van probleemgedrag is mogelijk te wijten aan de brede definitie van de variabele probleemgedrag. In dit onderzoek is aan de hand van de Strengths and Difficulties Questionnaire gekeken naar probleemgedrag in het algemeen. Uit deze vragenlijst zijn de schalen emotionele symptomen, gedragsproblemen & hyperactiviteit, aandachttekort en problemen met leeftijdsgenoten gebruikt om de variabele probleemgedrag te meten. Negatieve levensgebeurtenissen zijn in eerder onderzoek bijvoorbeeld gerelateerd aan het vertonen van angstsymptomen (Rubens, Fite, Gabrielli, Evans, Hendrickson & Pederson, 2013). Wellicht was er in dit onderzoek wel een significante relatie aangetoond, indien er in plaats van probleemgedrag in het algemeen een meer specifieke variabele was gebruikt.

Hierop volgend moet opgemerkt worden dat deze studie enkele belangrijke beperkingen heeft die invloed gehad kunnen hebben op de resultaten van het onderzoek. Allereerst is een onderzoeksgroep van 22 kinderen erg klein. Door communicatieproblemen tussen de instelling in Ambato en de onderzoekster bleken tijdens afname van de interviews minder kinderen binnen het profiel te passen om mee te doen aan het onderzoek dan vooraf door de instelling genoemd werd. Door beperkt beschikbare tijd voor het onderzoek was het vervolgens slechts mogelijk één andere instelling voor het onderzoek te benaderen, wat uiteindelijk in totaal 22 participanten opleverde. Bij een grotere onderzoeksgroep waren enkele uitkomsten wellicht wel significant geweest. Daarnaast zijn de kinderen geworven bij

(18)

twee instellingen, uit twee verschillende steden in Ecuador. Dit zorgt ervoor dat de resultaten slechts generaliseerbaar zijn naar andere instellingen in Ecuador en niet naar kinderen met een straatverleden in andere landen. Een groot verschil in afname van de interviews tussen de twee instellingen is dat de onderzoekster bij de instelling in Ambato veel langer de tijd heeft kunnen nemen om vertrouwen te winnen bij de kinderen en de kinderen te leren kennen, dan de bij de instelling in Quito. Bij deze laatste groep was dit niet mogelijk, vanwege een snelle doorstroom van bewoners. Dit verschil kan invloed hebben gehad op de betrouwbaarheid en validiteit van de onderzoeksdata van de tweede groep kinderen. Ook kan de taal waarin het onderzoek is afgenomen een barrière gevormd hebben. De interviews zijn in het Spaans afgenomen en ondanks dat de onderzoekster deze taal goed spreekt is het Spaans niet haar moedertaal. Het kan daarom voorgekomen zijn dat er onopgemerkte communicatiefouten zijn ontstaan. Daarnaast werd de Friendship Quality Scale retrospectief beantwoord. De kinderen werd gevraagd terug te denken aan de periode dat zij op straat leefden, wat voor sommige kinderen enkele maanden tot enkele jaren geleden was. Deze herinneringen kunnen wat vertekend geweest zijn. Ten slotte blijkt dat kinderen met een straatverleden het vaak moeilijk vinden om andere mensen te vertrouwen en over hun verleden te praten (Gayle & Geber, 1997; Trussell, 1999). Het achterhouden of vervormen van informatie is bij deze kinderen dan ook een veel voorkomend fenomeen en dit kan bij dit onderzoek voor een onjuist beeld hebben gezorgd

Een sterk en vernieuwend aspect van dit onderzoek is het gebruik van gestandaardiseerde vragenlijsten. Bij veel onderzoek naar straatkinderen wordt gebruik gemaakt van observaties, groepsdiscussies en open interviews (Ali, Shahab, Kombarakaran, 2004; Kombarakaran, 2004). Veel onderzoek naar straatkinderen is daarom kwalitatief en kwantitatief onderzoek is weinig beschikbaar. Een ander sterk punt is het raadplegen van twee verschillende instanties in plaats van één. De participanten uit dit onderzoek komen uit twee verschillende instanties in Ecuador, uit twee verschillende plaatsen, wat de cijfers beter generaliseerbaar maakt.

Voortbouwend op de significante uitkomst van dit onderzoek, dat kinderen met een straatverleden meer probleemgedrag vertonen naarmate zij jonger zijn, is het van groot belang te voorkomen dat kinderen al op erg jonge leeftijd op straat terecht komen. Dat dit nu veel gebeurt blijkt uit een review van Woan, Lin en Auerswald (2013). Hierin wordt beschreven dat de leeftijd waarop kinderen op straat terecht komen ligt tussen de 6 en 16 jaar. Het leven op straat en de omstandigheden die dit met zich meebrengt kunnen als traumatisch gezien worden. Hoe jonger een kind traumatische gebeurtenissen meemaakt, hoe meer problemen dit kan opleveren op latere leeftijd. (Perry, 2006, zoals beschreven in Nader, 2007). Bij de instelling in Ambato uit dit onderzoek, werd hier al enigszins op ingespeeld door naast de opvang van straatkinderen, ook kinderen uit risicogezinnen in en rondom Ambato te

(19)

ondersteunen. Onder risicogezinnen vielen hier de gezinnen waar erge armoede heerste of waar sprake was van enige vorm van mishandeling. Deze gezinnen werden financieel gesteund zodat kinderen naar school konden blijven gaan. Ook werden de kinderen ’s middags opgevangen om te eten en kregen zij hulp bij het maken van huiswerk. Deze vormen van hulp kunnen voorkomen dat kinderen al op jonge leeftijd op straat terecht komen.

Gezien de beperkingen van dit onderzoek wordt voor eventueel vervolgonderzoek geadviseerd een grotere groep kinderen met een straatverleden te interviewen. Om de generaliseerbaarheid van de resultaten te vergroten wordt geadviseerd kinderen te werven uit verschillende instellingen, verspreid over het land, of nog beter, uit meerdere landen. Om de betrouwbaarheid en de validiteit van de data te vergroten is het belangrijk dat de interviews worden afgenomen door onderzoekers met dezelfde moedertaal als de kinderen, die ruim de tijd hebben een vertrouwensband met de kinderen op te bouwen.

Concluderend kan worden vastgesteld dat de leefomstandigheden op straat voor geen enkel kind goed zijn en dat deze omstandigheden met name bij jonge kinderen veel schade aanrichten. Hopelijk wordt hier in de toekomst steeds meer aandacht besteed, zoals nu al gedaan wordt bij de instelling in Ambato uit dit onderzoek, zodat steeds meer kinderen wereldwijd een mooie toekomst tegemoet gaan, één waarin zij opgroeien met een dak boven hun hoofd, op een plek waar ze zich veilig en geliefd voelen en zich optimaal kunnen ontwikkelen.

(20)

Literatuur

Abdelgalil, S., Gurgel, R. G., Theobald, S. & Cuevas, L. E. (2004). Households characteristics of street children in Aracaju, Brazil. Archives of Disease in Childhood,

89, 817-820. DOI: 10.1136/adc.2003.032078

Ali, M., Shahab, S., Ushijima, H. & Muynck, A. de (2004). Street Children in Pakistan: A situational analysis of social conditions and nutritional status. Social Science &

Medicine, 59, 1707-1717. DOI: 10.1016/j.socscimed.2004.01.031

Aptekar, L. (1989a). Characteristics of the street children of Colombia. Child Abuse &

Neglect, 13, 427–437. DOI: 10.1016/0145-2134(89)90083-5

Aptekar, L. (1989b). Colombian street children: Gamines and chupagruesos.

Adolescence, 24, 783–794.

Aptekar, L. (1991). Are Colombian street children neglected? The contributions of ethnographic and ethnohistorical approaches to the study of children. Anthropology &

Education Quarterly, 22, 326-349. DOI: 10.1525/aeq.1991.22.4.05x1192v

Armstrong, M. I., Birnie-Lefcovitch, S. & Ungar, M. T. (2005). Pathways between social support, family well being, quality of parenting, and child resilience: What we know.

Journal of Child and Family Studies, 14, 269-281. DOI: 10.1007/s10826-005-5054-4

Awad, S. S. (2002). The invisible citizens roaming the city streets. Educational Review, 54, 105-113. DOI: 10.1080/00131910220133194

Balachova, T. N., Bonner, B. L. & Levy, S. (2009). Street children in Russia: steps to prevention. International Journal of Social Welfare, 18, 27-44. DOI: 10.1111/j.1468-2397.2008.00573.x

Barkhatov, D., Bouchkarov, A., Vlasova, Y., Ivanov, S., Kotov, Y., Snopova, S., et al. (2001). In-depth analysis of the situation of working street children in Moscow in 2001. Moscow: International Labour Organization (ILO). Verkregen op 19 december, 2013, van: http://www.ilo.org/public/english/region/eurpro/moscow/areas/ipec/mos_report.pdf Bassuk, E. & Rubin, L. (1987). Homeless children: a neglected population. American Journal

of Orthopsychiatry, 57, 279–86. DOI: 10.1111/j.1939-0025.1987.tb03538.x

Bru, E., Murberg, T. A. & Stephens, P. (2001). Social support, negative life events and pupil misbehavior among young Norwegian adolescents. Journal of Adolescence, 24, 715-727. DOI: 10.1006/jado.2001.0434

Campos, R., Raffaelli, M., Ude, W., Greco, M., Ruff, A., Rolf, J., Antunes, C. M., Halsey, N. & Greco, D. (1994). Social networks and daily activities of street youth in Belo Horizonte, Brazil. Child Development, 65, 319-330.

Carlo, G., Koller, S., Raffaelli, M. & Guzman de, M. R. T. (2007). Culture related strengths among latin American families. Marriage and Family Review, 41, 335-360. DOI: 10.1300/J002v41n03_06

(21)

Chew, R. A., Muth, S. Q. & Auerswald, C. L. (2012). Impact of social network characteristics on shelter use among street youth in San Francisco. Journal of

Adolescent Health, 53, 381-386. DOI: 10.1016/j.jadohealth.2013.04.018

Cluver, L. & Gardner, F. (2007). Risk and protective factors for psychological well-being of children orphaned by AIDS in Cape Town: a qualitative study of children and caregivers’ perspectives. AIDS Care: Psychological and Socio-medical Aspects of AIDS/HIV, 19, 318-325. DOI: 10.1080/09540120600986578

Cohen, E., McKenzie, R. & Yates, G. (1991). HEADSS, a psycho-social risk assessment instrument: implications for designing effective intervention programs for runaway youth.

Journal of Adolescent Health, 12, 539-544. DOI: 10.1016/0197-0070(91)90084-Y

Cohen, S. & Wills, T. A. (1985). Stress, social support, and the buffering hypothesis.

Psychological Bulletin, 98, 310-357. DOI: 10.1037/0033-2909.98.2.310

Crockett, L. J., Iturbide, M. I., Torres Stone, R. A., McGinley, M. & Raffaelli, M. (2007). Acculturative stress, social support, and coping: relations to psychological adjustment among Mexican American college students. Faculty Publications, Department of

Psychology, Paper 229. DOI: 10.1037/1099-9809.13.4.347

D'abreu, R.C., Mullis, A. K. & Cook, L. R. (2001). Social support and the ability to adapt to life among brazilian street children and non-street vhildren. The Journal of Social

Psychology, 141(1), 127-129. DOI: 10.1080/00224540109600531

Eysenck, H. J. (2009) The biological basis of personality. New Brunswick, New Jersey: Transaction Publishers.

Gayle, M. & Geber, M. P. H. (1997). Barriers to health care for street youth. Journal of

adolescent health, 21, 287-290. DOI: 10.1016/S1054-139X(97)00111-0

Grundling, J. & Grundling, I. (2005). The concrete particulars of the everyday realities of street children. Human relations, 58, 173-190.

Guernina, Z. (2010). The sexual and mental health problems of street children: a transcultural preventive approach in counseling psychology. Counseling Psychology Quarterly, 17, 99-105. DOI: 10.1080/09515070410001665721

Haber, M. G., Cohen, J. L., Lucas, T., & Baltes, B. B. (2007). The relationship between self-reported received and perceived social support: A meta-analytic review. American

Journal of Community Psychology, 39, 133–144. DOI: 10.1007/s10464-007-9100-9

Hill, H. M. & Madhere, S. (1996). Exposure to community violence and african american children: A multidimensional model of risks and resources. Journal of Community

Psychology, 24, 26-43. DOI: 10.1002/(SICI)1520-6629(199601)24:1<26::AID-JCOP3>3.0.CO;2-1

(22)

Hong, D. K. & Ohno, K. (2005). Street Children in Vietnam: Interactions of old and new causes in a growing economy. Verkregen op 19 december, 2013, van: http://www.grips.ac.jp/vietnam/KOarchives/doc/EP17_DP6.pdf

Huang, C. C., Barreda, P., Mendoza, V., Guzman, L. & Gilbert, P. (2004). A comparative analysis of abandoned street children and formarly abandoned street children in La Paz, Bolivia. Archives of Disease in Childhood, 89, 821-826.

Kombarakaran, F. A. (2004). Street children of Bombay: their stresses and strategies of

coping. Children And Youth Services Review, 26, 853–871. DOI:

10.1016/j.childyouth.2004.02.025

Lalor, K. J. (1999). Street children: A comparative perspective. Child Abuse & Neglect, 23, 759-770. DOI: 10.1016/S0145-2134(99)00047-2

Lugalla, J. L. P. & Kazeni Mbwambo, J. (1999). Street children and street life in urban Tanzania: the culture of surviving and its implications for children’s health. International

Journal of Urban and Regional Research, 23, 329-344. DOI: 10.1111/1468-2427.00198

Madu, S. N., Meyer, A. & Mako, M. K. (2005). The tenacity, purpose in life and quality of interpersonal relationships among street children in the Vaal Triangle townships of South Africa. J. Soc. Sci., 11, 197-206.

Malindi, M. J. & Theron, L. C. (2010). The hidden resilience of street youth. South African

Journal of Psychology, 40, 318-326.

Meadows, S. O., Brown, J. S. & Elder, G. H. (2006). Depressive symptoms, stress, and support: Gendered trajectories from adolescence to young adulthood. Journal of Youth

and Adolescence, 35, 93-103 DOI: 10.1007/s10964-005-9021-6

Mulvaney-Day N, Alegría M, & Sribney W. (2007). Social cohesion, social support, and health among Latinos in the United States. Social Science & Medicine, 64, 477-495. DOI: 10.1016/j.socscimed.2006.08.030

Nader, K. (2007). Understanding and assessingt trauma in children and adolescents:

Measures, methods, and youth in context. New York, New York: Routledge

Nederlands Jeugd Instituut (z.j.). Adolescenten Temperament Lijst. Verkregen op 4 april, 2014, van: www.nji.nl/pdf/Kennis/Databanken/Databank-Instrumenten-en-Richtlijnen/Adolescenten-Temperament-Lijst-(ATL)?hid=pdf

Nederlands Jeugd Instituut (z.j.). Strengths and Difficulties Questionnaire. Verkregen op 4 april, 2014, van: www.nji.nl/pdf/Kennis/Databanken/Strengths-and-Difficulties-Questionnaire-(SDQ)?hid=pdf

Peralta, F. (1992). Children of the streets of Mexico. Children and Youth Review Sevices, 14, 347-362. DOI: 10.1016/0190-7409(92)90035-T

Plummer, M. L., Kudrati, M. & Dafalla El Hag Yousif, N. (2007). Beginning street life: Factors contributing to children working and living on the streets of Khartoum, Sudan.

(23)

Children and Youth Services Review, 29, 1520-1536. DOI: 10.1016/j.childyouth.2007.06.008

Raffaelli, M. (2000). Gender differences in Brazilian street youth’s family circumstances and experiences on the street. Child Abuse & Neglect, 24, 1431-1441. DOI: 10.1016/S0145-2134(00)00202-7

Raffaelli, M., Andrade, F. C. D., Wiley, A. R., Edwards, L. L., Sanchez-Armass, O. & Aradillos-Garcia, C. (2012). Stress, social support, and depression: A test of the

stress-buffering hypothesis in a Mexican sample. Journal of Research on Adolescence, 23,

283–289. DOI: 10.1111/jora.12006

Roy, E., Haley, N., Leclerc, P., Sochanski, B., Boudreau, J. F., Boivin, J. F. (2004). Mortality in a cohort of street youth in Montreal. JAMA: The Journal of the American Medical

Association, 292, 569 – 574.

Rubens, S. L., Fite, P. J., Gabrielli, J., Evans, S. C., Hendrickson, M. L. & Pederson, C. A. (2013). Examining relations between negative life events, time spent in the United Stated, language use and mental health outcomes in Latino adolescents. Child & Youth Care

Forum, 42, 389-402

Rurevo, R. & Bourdillon, M. (2003). Girls: The less invisible street children of Zimbabwe.

Children, Youth and Environments, 13(1).

Ryan, K. D., Kilmer, R. P., Cauce, A. M., Watanabe, H. & Hoyt, D. (2000). Psychological concequences of child maltreatment in homeless adolescents: untangling the unique effects of maltreatment and family environment. Child Abuse & Neglect, 24, 333-352. DOI: 10.1016/S0145-2134(99)00156-8

Seccombe, K. (2002). “Beating the odds” versus “changing the odds”: Poverty, resilience and family policy. Journal of Marriage and Family, 64(2), 384-394. DOI: 10.1111/j.1741-3737.2002.00384.x

Stablein, T. (2011). Helping friends and the homeless milieu: Social capital and the utility of street peers. Journal of Contemporary Ethnography, 40, 290-318. DOI: 10.1177/0891241610390365

Sta. Maria, M. A., Martinez, C. L. & Diestro, J. M. A. (2014). Typologies of risk and protection in the lives of Filipino street children in Manila. Youth & Society 46(1), 1–20. DOI: 10.1177/0044118X11426770

Theron, L. C. & Malindi, M. J. (2010). Resilient street youth: a qualitative South African study. Journal of Youth Studies, 13, 717-736. DOI: 10.1080/13676261003801796 Trussel, R. P. (1999). The children ’s streets: an ethnographic study of street children in

(24)

Tyler, F. B., Tyler, S. L., Echeverry, J. J. & Zea, M. C. (1991). Making it on the streets of Bogota: A psychosocial study of street youth. Genetic, Social and General

Psychology Monographs, 117, 395- 417.

Uchino, B. N. (2009). Understanding the links between social support and physical health: A life-span perspective with emphasis on the separability of perceived and received support.

Perspectives on Psychological Science, 4, 236-255. DOI:

10.1111/j.1745-6924.2009.01122.x

Ungar, M. (2008). Resilience across cultures. British Journal of Social Work, 38, 218-235. DOI: 10.1093/bjsw/bcl343.

Veale, A. & Donà, G. (2002). Street children and political violence: a socio-demographic analysis of street children in Rwanda. Child Abuse & Neglect, 27, 253-269.

Walker, S. P., Wachs, T. D., Grantham-McGregor, S., Black, M. M., Nelson, C. A., Huffman, S. L., Baker-Henningham, H., Chang, S. M., Hamadani, J. D., Lozoff, B., Gardner, J. M. M., Powell, C. A., Rahman, A. & Richter, L. (2011). Inequality in early childhood: risk and protective factors for early child development. The Lancet, 37, 1325-1338. DOI: 10.1016/S0140-6736(11)60555-2

Woan, J., Lin, J. & Auerswald, C. (2013). The health status of street children and youth in low- and middle-income countries: A systematic review of the literature. Journal of

Adolescent Health, 53, 314-321. DOI: 10.1016/j.jadohealth.2013.03.013

Wolzak, A. & Berge, I. ten (2008). Gevolgen van kindermishandeling. Nederlands

jeugdinstituut. Verkregen op 6 mei 2014 van:

http://www.nji.nl/nl/gevolgen_kindermishandeling.pdf

Xia, L., Liu, J., Ding, C., Hollon, S. D., Shao, B. & Zhang, Q. (2012). The relation of self-supporting personality, enacted social support, and perceived social support.

Personality and Individual Differences 52, 156–160. DOI: 10.1016/j.paid.2011.10.002

Yilmaz, H. B. & Dülgerler, S. (2011). Children who work in the street in Izmir, Turkey. Social Behavior and Personality: an international journal, 39(1), 129-144. DOI: 10.2224/sbp.2011.39.1.129

Young, L. (2002). Journeys to the street: The complex migration geographies of

Ugandan street children. Geoforum, 35, 471-488. DOI:

(25)

Bijlage 1: Onderzoeksvoorstel Spaans

Propuesta de la investigacion de la estudiante Nelleke Vredeveld en la Casa de la Niñez 2, Quito, Ecuador

Universidad: Universiteit van Amsterdam, Holanda intención: Escribir la tesis para graduarse

Especialidad: Psychopedagogia

Duración: de 18-11-2013 hasta 20-12-2013 Horario: Lunes a miercoles de 9.00-13.00 Problematización y contexto Teórico

Se estima que a nivel mundial viven 100 millones de niños en la calle (Embalch, 1993, describido en Ali, Shahab, Ushijima & de Muynck, 2004). Una fracción de estos niños mantiene contacto con su hogar, pero otros deben sustentarse solos y buscan apoyo en otras personas en similar situación. A partir de un estudio realizado por Praveen (2012) a niños de la calle en India, resulta que 1/5 de los niños estudiados viven en grupo.

La influencia de los pares en el bienestar de los niños suele resaltarse como negativa. A través de los pares suelen adolecentes entrar en contacto con la delincuencia, adicciones y

comportamientos sexuales riesgos (Brendgen, Vitaro & Bukowski, 2000; Allen et al., 2011). Este también es el caso de los niños de la calle. La presión de los pares se menciona en investigaciones como uno de los principales factores que incitan a comenzar el consumo de estupefacientes (Praveen et al., 2012).

Los vínculos de amistad se traducen en una influencia positiva en los niños. Gracias a estos vínculos se desarrolla una sana auto concepción, protección ante situaciones peligrosas y agresiones y estimula la exploración y el aprendizaje. También al largo plazo forman los pares un importante factor en el desarrollo personal y social. Niños provenientes de un entorno familiar desfavorable indican que gracias a fuertes vínculos de amistad pueden alcanzar el mismo nivel de bienestar que niños provenientes de un entorno familiar mas favorable (Bukowski, 2001).

Para niños de la calle que tienen poco o nulo contacto con su familia, y en muchas ocasiones víctimas de violencia doméstica y abuso (Grundling & Grundling, 2005; Plummer, Kudrati, & Dafalla El Hag Yousif, 2007) resulta esto positivo. Los propios niños de la calle ven a sus amigos de la calle como protección y remplazo de la familia(Kombarakaran, 2004). En la investigación de Conticini (2005) resaltaron todos los niños de la calle los “sentimientos de cariño y amigos confiables” como importantes en la vida diaria. Simultaneamente resulta que la personalidad influye en la popularidad de los jóvenes. Los jóvenes con mayor

(26)

estabilidad emocional y extrovertidos son vistos en la investigación de Van der Linderen (2010) como más populares en comparación a los jóvenes con puntajes más bajos en estos aspectos de la personalidad. En esta investigación se observa cuál es la influencia de la amistad verdadera en el bienestar de los niños de la calle en el corto y largo plazo, y si la amistad es un factor mediador entre la relación entre extraversión y el desarrollo de problemas psíquicos en los niños de la calle.

Preguntas

En esta investigación se observa cuál es la influencia de la verdadera amistad durante el período que niños vivieron en la calle, o la presencia de problemas psíquicos durante la vida un una institución.

La pregunta es: “ Cuál es la influencia de la verdadera amistad entre los niños de la calle en

el posterior desarrollo de problemáticas psíquicas?”

Método

Para esta investigación se estudiarán a aproximadamente 20 jóvenes (minimo 10 de la casa de la niñez 2 y 10 de otra fundación) con un pasado de situación de calle. Estos jóvenes han vivido en el pasado durante mínimamente un mes en la calle, pero viven actualmente en una institución para niños con un pasado de situación de calle en Quito, Ecuador. Estos niños tienen entre 10 y 18 años y tenían durante el período que vivieron en la calle poco o nulo contacto con sus padres u otros miembros de la familia. A través del uso de observación participativa durante un mes en la institución se creará un contacto con los jóvenes de la institución y se aspirará a construir cierto nivel de confianza. La confianza de los jóvenes al investigador es una condición importante para la realización de la investigación. En este primer período se observará cuáles son los jóvenes adecuados para participar de la

investigación, teniendo en cuenta edad, período en que han vivido en la calle y la posibilidad de conversar con ellos. A continuación serán realizadas entrevistas con los niños

seleccionados sobre una amistad que ellos hayan tenido durante su estadía en la calle. Para esto será utilizada la “friendship qualities scale” (escala de cualidades de amistad) (Bukowski, Hoza & Bovin, 1994), traducida del Inglés al español para esta investigación. 3 puntos, que tenían relación con la escuela o el hogar han sido modificados. La palabra amigo es evitada durante las entrevistas para evitar respuestas socialmente deseadas. Luego, de la mano de la subescala ‘extraversión de “Adolescenten Temperament Lijst” (Escala del temperamento de adolescentes) (Feij & Kuiper, 1984), traducida del Holandés al Español para esta

investigación, se determina la punctuación de los niños en relación a extroversión. Finalmente se llena el “Cuestionario de capacidades y dificultades” (Goodman et al., 1998) para medir la

(27)

presencia de problemáticas psíquicas. Este cuestionario está disponible en Español por lo que puede ser utilizado directamente. Toda la investigacion será completamente anónimo.

literatura

Ali, M., Shahab., Ushijima, H. & Muynck, A. de (2004). Street children in Pakistan: A situational analysis of social conditions and nutritional status. Social Science &

Medicine, 59, 1707-1717.

Allen, J.P., Chango, J., Szwedo, D., Schad, M. & Marston, E. (2011). Predictors of Susceptibility to Peer Influence Regarding Substance Use in Adolescence. Child

Development, 83(1), 337-350.

Berckmans, I., Losantos Velasco, M., Pinto Tapia, B. & Loots, G. (2012). A systematic review: A quest for effective interventions for children and adolescents in street situation. Children and Youth Services Review, 34, 1259-1272.

Brendgen, M., Vitaro, F. & Bukowski, W.M. (2000). Deviant Friends and Early Adolescents’ Emotional and Behavioral Adjustment. Journal of Research on Adolescence, 10(2), 173-189.

Bukowski, W.M. (2001). Friendship and the Worlds of Childhood. New Directions for Child

and Adolescent Development, 91, 93-104.

Bukowski, W.M., Hoza, B., Boivin, M. (1994). The friendship qualities scale: Development and psychometric properties. Journal of Social and Personal Relationships, 11, 471-485.

Conticini, A. (2005). Urban livelihood from children’s perspectives: protecting and promoting assets on the streets of Dhaka. Environment and Urbanization, 17, 69-81. Grundling, J. & Grundling, I. (2005). The concrete particulars of the everyday realities of

street children. Human relations, 58(2), 173-190.

Kombarakaran, F.A. (2004). Street children of Bombay: their stresses and strategies of coping. Children and Youth Services Review, 26, 853-871.

Plummer, M.L., Kudrati, M. & Dafalla El Hag Yousif, N. (2007). Beginning street life: Factors contributing to children working and living on the streets of Khartoum, Sudan.

Children and Youth Services Review, 29, 1520-1536.

Praveen, D., Maulik, P.K., Raghavendra, B., Khan, M., Guggilla, R.K. & Bhatia, P. (2012). Determinants of Inhalent (Whiterner) Use among street children in a south indian city.

Substance Use & Misuse, 47 (10), 1143-1150.

Van der Linden, D., Scholte, R.H.J., Collessen, A.H.N., te Nieuwenhuis, J. & Segers, E. (2010). Classroom ratings of likeability and popularity are related to the big five and the general factor of personality. Journal of Research in Personality, 44 (5), 669-672. Lugar, Fecha: ______________________________

Nombre: ______________________________ Signatura:

(28)

Bijlage 2: Antwoordenbladen met visuele weergave

Antwoordblad 1, gebruikt bij de subschaal ‘extraversie’ van de Adolescenten Temperament Lijst

Antwoordblad 2, gebruikt bij de ‘Strengths and Difficulties Questionnaire’

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

Gespreksonderwerpen reiken echter verder dan opvoedings- kwesties: naast conversaties over voeding, slaappatronen, taal, sociale ontwikkeling, de crèche of de school,

De training Triple S is ontwikkeld door SO&amp;T en beoogt beroepskrachten in het jeugdveld te ondersteunen op drie vlakken: bij a) het stimuleren van de eigen kracht

Door na te denken over sociale steun en sociale cohesie werk je aan de uitbouw van een krachtig en inclusief netwerk rondom gezinnen waarin ouders, professionals en buurt

Dit onderzoek tracht meer inzicht te verwerven over hoe volwassen hartrevalidanten sociale steun waarnemen en welke relaties er liggen tussen sociale steun en andere

- De informatie over de diensten zijn van de beweging 3.0 website, deze zijn niet altijd relevant voor ouderen bijvoorbeeld als er op `cursussen en themabijeenkomsten` wordt

In dit onderzoek werd er gekeken in welke mate de behoefte aan sociale steun gerelateerd is aan een hogere mate van sociale media verslaving onder vrouwen dan onder mannen.. Om dit te

In the study, 36 sophomore students in a Computer Networking course were randomly assigned into two conditions: 20 in Assigned-Pair, where the students worked in pre-defined