• No results found

De effectiviteit van de Basic Trust methode op de gedragsproblemen van geadopteerde kinderen en de sensitiviteit van hun opvoeders

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "De effectiviteit van de Basic Trust methode op de gedragsproblemen van geadopteerde kinderen en de sensitiviteit van hun opvoeders"

Copied!
47
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

De effectiviteit van de Basic Trust methode op de gedragsproblemen van geadopteerde kinderen en de sensitiviteit van hun opvoeders.

Merel Bouwman Universiteit van Amsterdam

Masterscriptie Orthopedagogiek

Pedagogisch en Onderwijskundige Wetenschappen Universiteit van Amsterdam

M. Bouwman, Studentnummer: 10446001 Begeleiding: Dr. C. Colonnesi

Tweede beoordelaar: prof. dr. G.J.J.M Stams Amsterdam, oktober 2015

(2)

Inhoudsopgave

Samenvatting ... 4

Abstract ... 5

Inleiding ... 6

Sensitiviteit van adoptiemoeders en adoptievaders ... 6

Gehechtheid van Adoptiekinderen ... 7

Gedragsproblemen bij Geadopteerde Kinderen ... 7

Video-Interactie Begeleiding om Sensitiviteit en Gehechtheid te Verbeteren ... 8

Basic Trust methode ... 8

Huidige Studie ... 9 Onderzoeksvraag en Hypothesen... 9 Methode ... 10 Participanten ... 10 Procedure ... 10 Instrumenten ... 11 Sensitiviteit. ... 11 Gedragsproblemen. ... 14 Data Analyse ... 14 Resultaten ... 16

Basic Trust: Sensitiviteit ... 16

Basic Trust: Gedragsproblemen ... 20

Basic Trust: De samenhang tussen de sensitiviteit van de opvoeder en de gedragsproblemen ... 22

Discussie ... 23

(3)

Conclusie ... 26

(4)

De effectiviteit van de Basic Trust methode op de gedragsproblemen van geadopteerde kinderen en de sensitiviteit van hun opvoeders.

Samenvatting

In de huidige studie is het effect van de Basic Trust methode onderzocht op de gedragsproblemen van geadopteerde kinderen en de sensitiviteit van hun opvoeders. De verwachting was dat door de Basic Trust methode de sensitiviteit van de opvoeders zou toenemen en de gedragsproblemen van de geadopteerde kinderen zouden afnemen. Tot slot werd er een directe samenhang verwacht tussen de sensitiviteit van de opvoeders en de gedragsproblemen van de geadopteerde kinderen. De steekproef bestond uit 34 gezinnen met een geadopteerd kind tussen de 2 en 12 jaar, waarbij sprake was van gedragsproblemen en/of problemen in de gehechtheid. De gedragsproblemen werden gerapporteerd met behulp van de Child Behavior Checklist (CBCL). De sensitiviteit werd gemeten door het beoordelen van een interactiemoment tussen opvoeder en kind, met behulp van een aangepast observationeel instrument. Uit het onderzoek blijkt dat de Basic Trust methode een positief effect heeft op de sensitiviteit van de opvoeders en een negatief effect op de gedragsproblemen van het

geadopteerde kind. Er is geen directe samenhang gevonden tussen de sensitiviteit van de opvoeders en de gedragsproblemen van de geadopteerde kinderen. De Basic Trust methode effectief voor gezinnen met een geadopteerd kind waarbij sprake is van gedragsproblemen.

(5)

The effect of the Basic Trust method on the behavior problems of the adopted children and the sensitivity of their parents.

Abstract

This study evaluated the effect of the Basic Trust method on the behavior problems of the adopted children and the sensitivity of their parents. It was expected that parental

sensitivity would increase and children’s behavior problems would decrease after the Basic Trust training. We also expected that the sensitivity of the parents directly influences the behavior problems of the adopted children; the more sensitive the parent, the less behavioral problems the child would have. Twenty-four families with adopted children between the ages of 2 and 12 participated in this study, with issues in behavior- or attachment problems. All families participated in the Basic Trust method. The behavior problems were assessed with the Child Behavior Checklist (CBCL). The sensitivity of the parents was assessed by with a systematic observation of the interaction between child and parent. The research showed a positive effect on the sensitivity of the parents. The behavior problems of the adopted children decreased after the Basic Trust training. No direct connection was found between the

sensitivity of the parents and the behavior problems of the adopted children. The study provide some evidence of the effectively of the Basic Trust Method for families with an adopted child with behavior problems.

(6)

De effectiviteit van de Basic Trust methode op de gedragsproblemen van geadopteerde kinderen en de sensitiviteit van hun opvoeders.

Inleiding

Sensitiviteit van adoptiemoeders en adoptievaders

Uit onderzoek is gebleken dat er een significante relatie is tussen de sensitiviteit van de opvoeder en de gehechtheidsrelatie tussen opvoeder en kind; veilig gehechte kinderen hebben vaker sensitieve ouders (Atkinson et al., 2000; de Wolff & Van IJzendoorn, 1997). Sensitiviteit is het vermogen van de ouders om de signalen van hun kind accuraat waar te nemen met de vaardigheid om op een juiste manier op deze signalen in te gaan (Ainsworth, Blehar, Waters, & Wall, 1978). Bij geadopteerde kinderen ontstaan vaker problemen in de gehechtheidsrelatie met de opvoeder. Het kind heeft vaak al een geschiedenis met meerdere verlieservaringen achter de rug en er is vaak sprake geweest van verwaarlozing (Havermans & Verheule, 2012). Voor adoptieouders is het vaak extra lastig om sensitief op hun kind te reageren. Dit kan komen doordat het vermogen om sensitief te reageren op de signalen van het kind belemmerd kan worden door verschillende factoren, waaronder stress bij de opvoeder (Judge, 2004). Ook de gedragsproblemen van het geadopteerde kind belemmeren het

vermogen om sensitief te reageren (Judge, 2004). Adoptieouders hebben vaak extra vaardigheden en specifieke ondersteuning nodig om een veilige gehechtheidsrelatie te ontwikkeling met hun kind (Havermans & Verheule, 2012). Het geadopteerde kind heeft, vanwege de geschiedenis, extra geruststelling, ondersteuning en stimulans nodig (Havermans & Verheule, 2012).

Uit het onderzoek van Goossens en Van IJzendoorn (1990) blijkt dat de sensitiviteit van vaders significant samenhangt met gehechtheid. Bij moeders werd deze samenhang niet gevonden. Het percentage veilig gehechte vader-kind relaties (67%) is vergelijkbaar met het aantal veilig gehechte moeder-kindrelaties. Volgens Dekoviv en Rispens (1998) is het opvoedingsgedrag tussen vaders en moeders niet zo groot. Uit onderzoek is gebleken dat vaders op een andere manier sensitief opvoedingsgedrag laten zien dan moeders. Zo zouden vaders een grotere rol kunnen spelen bij het disciplineren (De Wolff & Van IJzendoorn, 1998) en meer gericht zijn op sport en spel (Dekoviv & Rispens, 1998). Moeders daarentegen zijn kalmer en meer zorggericht (Lamb, 1977).

Er zijn verschillende instrumenten ontwikkeld om sensitiviteit te meten. De Maternal Sensitivity Scales (Ainsworth et al., 1978) is gericht om de sensitiviteit van de moeder naar

(7)

haar baby te meten. Het instrument is daardoor wellicht gevoeliger voor subtiele kenmerken van sensitieve interacties bij moeder. De SCIPscale (Grossmann & Kassubek, 1999) is een schaal dat meer rekening houdt met het sensitief gedrag van vaders en meet het sensitief uitdagend gedrag. De Emotional Availability Scales (EAS; Biringen, Robinson, & Emde, 2000) meet de sensitiviteit van opvoeder met kinderen tot vier jaar. De EAS bestaat uit schalen van zowel opvoeder naar kind, maar ook van kind naar opvoeder. Elk instrument meet een ander stukje van sensitiviteit. Voor de huidige studie is een aangepast instrument ontwikkeld om sensitiviteit te meten, gebaseerd op de Maternal Sensitivity Scales (Ainsworth et al., 1978), de SCIPscale (Grossmann & Kassubek, 1999) en de Emotional Availability Scales (Biringen et al., 2000).

Gehechtheid van Adoptiekinderen

De kern van de gehechtheidstheorie is dat ouders die sensitief inspelen op de signalen van het kind daarmee bijdragen aan het tot stand komen van een veilige ouder-kindrelatie (Juffer, 2010). Volgens Bowlby (1988) is gehechtheid “elke vorm van gedrag die tot gevolg heeft dat een persoon de nabijheid zoekt of bewaart van een specifiek persoon die ervaren wordt als sterker en die bescherming kan bieden in angstige situaties en bij vermoeidheid en ziekte”. Volgens Ainsworth (Ainsworth et al., 1978) zijn er verschillende vormen van gehechtheid. Er wordt onderscheid gemaakt tussen veilige gehechtheid (B), onveilig vermijdend (A), onveilig-ambivalent (C). Door Main & Solomon (1990) is ook de vorm gedesorganiseerde gehechtheid (D) toegevoegd.

Volgens Van IJzendoorn, Schuengel, en Bakermans-Kranenburg (1999) zijn geadopteerde kinderen minder vaak veilig gehecht dan hun niet-geadopteerde

leeftijdsgenoten. De geadopteerde kinderen laten vaker een gedesorganiseerde gehechtheid zien. Uit onderzoek (Fearon, Bakermans-Kranenburg, Van IJzendoorn, Lapsley, & Roisman, 2010) is gebleken dat geadopteerde kinderen een grotere kans hebben op onveilige

gehechtheid. Uit verschillende onderzoeken blijkt dat geadopteerde kinderen vaker een onveilige gehechtheidsrelatie hebben met hun adoptieouders (Van den Dries, Juffer, Van IJzendoorn & Bakermans-Kranenburg, 2009). Onveilige gehechtheid samenhangt met een grotere kans op emotionele- en gedragsproblemen bij het kind (Colonnesi et al., 2012; Juffer & Van IJzendoorn, 2008).

Gedragsproblemen bij Geadopteerde Kinderen

Uit onderzoek is gebleken (Juffer, 2008; Stams, Juffer, Rispens, & Hoksbergen, 2000) dat geadopteerde kinderen meer emotionele- en gedragsproblemen hebben. Deze

(8)

gedragsproblemen kunnen zowel internaliserend als externaliserend zijn (Colonnesiet al., 2012). Internaliserende gedragsproblemen zijn problemen die naar binnen gericht zijn en vooral de betrokkene zelf veel leed kunnen bezorgen (van der Ploeg, 2007). Internaliserende gedragsproblemen zijn de emotionele problemen, waaronder stemmingsproblemen, depressie en psychosomatische klachten (Van Dorsselaer, Zeijl, Van den Eeckhout, Ter Bogt, &

Vollebergh, 2007). Externaliserende gedragsproblemen zijn naar buiten gericht, waarbij ook de omgeving schade ondervindt (Van der Ploeg, 2007). Externaliserende gedragsproblemen zijn onder andere agressief gedrag, liegen en stelen (Van Dorsselaer et al., 2007).

Geadopteerde kinderen hebben mede een enigszins verhoogd risico op psychische problemen (Juffer, 2008). Om de emotionele- en gedragsproblemen af te doen nemen bij geadopteerde kinderen blijkt video- interactie begeleiding een juiste interventie (Havermans & Verheule, 2012).

Video-Interactie Begeleiding om Sensitiviteit en Gehechtheid te Verbeteren

Volgens het Nederlands Jeugdinstituut (NJI; 2012) is de gehechtheidsrelatie tussen de adoptieouder en het kind succesvol te bevorderen door middel van een interventie gericht op sensitief opvoedingsgedrag van de opvoeder met behulp van video-interactie begeleiding. Video-interactie begeleiding is een methode die gebruik maakt van video-opnames waarbij de opvoeders gefilmd worden in een interactiemoment met het kind. Video-interactie begeleiding maakt het mogelijk om hun gedrag terug te zien en te zien wat dat gedrag voor effect heeft bij het kind (Fukkink, 2008). Uit de meta-analyse van Fukkink (2008) is gebleken dat video-interactie begeleiding een effectieve interventiemethode is en een positief effect heeft op de opvoedingsvaardigheden van ouders (r = .47, SE = 0.08). Uit twee meta-analyses (2003, 2005) van Bakermans-Kranenburg, Van IJzendoorn en Juffer is een klein tot medium effect gevonden op de sensitiviteit van de ouders.

Video-interactie begeleiding blijkt ook effectief voor adoptieouders (Colonnesi et al., 2012). Video-interactie begeleiding biedt adoptieouders extra ondersteuning en bekrachtigd de adoptieouder in het ouderschap. Adoptieouders zijn vaak onzeker over het ouderschap, zeker als het kind afwerend of ambivalent reageert. Video-interactie begeleiding maakt de initiatieven en de positieve reacties van het adoptiekind zichtbaar (Havermans & Verheule, 2012).

Basic Trust methode

De Basic Trust methode maakt gebruik van video-interactie begeleiding en psycho-educatie (Colonnesi et al., 2012). Basic Trust (basisvertrouwen) is een methode om de

(9)

gehechtheidsrelatie tussen ouder en kind te verbeteren, externaliserende- of internaliserende gedragsproblemen bij het kind af te nemen en de sensitiviteit van de opvoeders te bevorderen. Het is een interventie voor kinderen met gehechtheidsproblematiek. De interventie bestaat uit ongeveer acht sessies; met een duur van ongeveer zes maanden.

In een pilotonderzoek van Colonnesi et al. (2012) is onderzoek gedaan naar de effectiviteit van de methode ‘Basic Trust’. In het hiervoor genoemde onderzoek waren de geadopteerde kinderen 2 tot 5 jaar oud, gemeten bij de voormeting en de follow-up (6 maanden na afronding van de training). De sensitiviteit van de ouders is in dat onderzoek gemeten met behulp van de MBQS (Maternal Behavior Q-sort; Pederson, Moran, & Bento, 1999). Uit het onderzoek bleek geen significant verschil tussen de voormeting en de follow-up op de sensitiviteit van de ouders. Wel was er een significant positief verschil bij de antisociale gedragsstoornissen van de kinderen. Na de Basic Trust methode rapporteerden de ouders lagere scores op gedesoriënteerde gehechtheid bij hun geadopteerde kind (Colonnesi et al., 2012).

Op dit moment is het effect van de Basic Trust methode bij geadopteerde kinderen ouder dan vijf jaar niet onderzocht. Mede is de sensitiviteit van de opvoeders en de gedragsproblemen van het geadopteerde kind over het gehele verloop van de training, inclusief de nameting, nog niet onderzocht.

Huidige Studie

In de huidige studie wordt de effectiviteit van de Basic Trust methode op de sensitiviteit van de opvoeders en de gedragsproblemen van de geadopteerde kinderen onderzocht. De geadopteerde kinderen hebben een leeftijd tussen de 2 en 12 jaar. Om de sensitiviteit van de opvoeders te meten wordt er gebruik gemaakt van een aangepast instrument om sensitiviteit te meten (Bijlage 1). De mate van gedragsproblemen van de geadopteerde kinderen wordt vastgesteld met de CBCL (Verhulst & Van Der Ende, 2013). Deze twee constructen worden gemeten op drie verschillende meetmomenten; een voor-, nameting en follow-up. De voormeting vindt plaats voor de opvoeders starten met de Basic Trust training, de nameting vindt plaats direct na afsluiting van de training en de follow-up wordt gemeten zes maanden na het afronden van de training.

Onderzoeksvraag en Hypothesen

In de huidige studie werd het effect van de Basic Trust methode op de gedragsproblemen van het geadopteerde kind en de sensitiviteit van hun opvoeders onderzocht. Naast de sensitiviteit van de opvoeders en de gedragsproblemen van de

(10)

geadopteerde kinderen werd er mede onderzocht of er een verschil is tussen de sensitiviteit van moeder en vader. Ook werd er gekeken of er een directe samenhang was tussen de sensitiviteit van de opvoeder en de gedragsproblemen van het kind.

De verwachting was dat: 1) de methode Basic Trust een significante positief effect laat zien op de sensitiviteit van de opvoeders, 2) moeder sensitiever is dan vader, 3) Basic Trust een significant negatief effect op de gedragsproblemen (zowel internaliserend als

externaliserend) van het geadopteerde kind, 4) de sensitiviteit van de opvoeder negatief samenhangt met de gedragsproblemen (zowel internaliserend als externaliserend) van het geadopteerde kind.

Methode Participanten

In totaal deden er 34 gezinnen met geadopteerde kinderen in de leeftijd 2 tot 12 jaar mee aan deze studie (20 jongens en 14 meisjes). De gemiddelde leeftijd bij de voormeting was 91.62 maanden (SD = 26.82). Tijdens de plaatsing was het kind gemiddeld 25.29

maanden oud (SD = 22.34). Gemiddeld was het kind, tijdens de voormeting, 65.48 maanden aanwezig in het gezin (SD = 31.83).

In deze studie deden 34 moeders en 34 vaders mee. Deze moeders hadden bij de voormeting een gemiddelde leeftijd van 42.65 jaar (SD = 4.33). De gemiddelde leeftijd van de vaders was 43.85 jaar (SD = 4.28).

Opvoeders worden aangemeld voor de Basic Trust training als er sprake was van gedragsproblemen bij het geadopteerde kind of als er sprake is van hechtingsproblemen.

Procedure

Opvoeders waarvan hun geadopteerde kinderen gedragsproblemen lieten zien of er is sprake van hechtingsproblemen worden aangemeld voor de training Basic Trust. De Basic Trust training wordt gegeven door professionals die allemaal bevoegd en getraind zijn voor het geven van de Basic Trust training. Bij de start van de training wordt gevraagd aan het gezin of zij willen participeren in de huidige studie.

Gedurende het onderzoek werden op drie verschillende momenten de gedragsproblemen van het kind en de sensitiviteit van de opvoeder gemeten. Deze

meetmoment waren voor de start van de training (de voormeting), direct na het afronden (de nameting) en tot slot na zes maanden van het afronden van de training (de follow-up). De voormeting werd door de Basic Trust hulpverlener gedaan op de eigen praktijk en de

(11)

nameting en de follow-up door de onderzoekers, deze metingen werden gedaan bij het gezin thuis.

Op de meetmomenten werd de Child Behavior Checklist (CBCL; Verhulst & van der Ende, 2013) door de ouders ingevuld. Mede werd er op elk van deze momenten een opname gemaakt van een interactiemoment (bijvoorbeeld een speelmoment) van moeder-kind en apart vader-kind. Deze opnames duurden 10 minuten. De opnames werden gecodeerd op de

sensitiviteit van de ouder met behulp van een aangepast instrument om sensitiviteit te meten. Het aangepaste instrument is gebaseerd op verschillende al bestaande instrumenten (zie instrumenten, sensitiviteit). Daarnaast werd er bij de voormeting een algemene vragenlijst afgenomen waarin gevraagd wordt naar de leeftijd, het geslacht van het kind en hoelang het kind al in het gezin is.

Tijdens deze studie hadden nog niet alle gezinnen de Basic Trust training afgerond. Bij de voormeting waren de gegevens van de sensitiviteit van 34 gezinnen (n = 34) beschikbaar. Bij de nameting van 12 gezinnen (n =12) en bij de follow-up 12 gezinnen (n = 12). Bij de voormeting waren de gegevens van de gedragsproblemen van 32 gezinnen bekend (n = 32), bij de nameting van 12 gezinnen (n = 12). Bij de follow-up waren er gegevens van vier gezinnen bekend (n = 4), vanwege de lage respons is de follow-up van de gedragsproblemen niet meegenomen in deze studie.

Instrumenten Sensitiviteit.

Er werd in de huidige studie een aangepast instrument ontwikkeld om de sensitiviteit van de opvoeders te meten. De reden van dit instrument is vanwege de beperkingen van bestaande instrumenten voor het meten van sensitiviteit bij ouders van kinderen ouder dan vier jaar. Het huidige instrument voor deze studie werd samengevoegd aan de hand van al bestaande instrumenten om sensitiviteit te nemen. Er is gebruik gemaakt van de volgende instrumenten: de Maternal Sensitivity Scales (Ainsworth, 2009). De Maternal Sensitivity Scales (Ainsworth et al., 1978) zijn gericht op baby’s en op de sensitiviteit van moeder naar kind. De Emotional Availability Scales (Biringen, Robinson, & Emde, 2010), zijn een toevoeging vanwege de oudere leeftijdsrange, namelijk tot 4 jaar. Bovendien beschrijft de EAS ook schalen van kind naar opvoeder. Tot slot is er gebruik gemaakt van de SCIP Scale (Grossmann & Kassubek, 1999). De SCIPscale is een toevoeging voor de sensitiviteit gericht op sensitief uitdagend gedrag van vader naar kind.

(12)

Het aangepaste instrument meet negen verschillende dimensies, waarvan vijf bij de opvoeder: sensitiviteit, responsiviteit (ondersteunende aanwezigheid), respect voor de

autonomie van het kind, structureren en grenzen stellen en vijandigheid. Op elke schaal kan er gescoord worden van 1 (helemaal niet aanwezig) tot 7 (heel erg aanwezig). Per dimensie is van te voren een beschrijving gegeven per score. Tijdens het (herhaaldelijk) kijken van het videofragment werd per dimensie overwogen welke score het meest de observaties weergeeft. Er konden eventueel ook halve scores gegevens worden, mocht de observator het gevoel hebben dat de score er tussenin zit.

De subschalen werden gescoord aan de hand van een videofragment die ongeveer 10 minuten duurde. De fragmenten zijn opgenomen tijdens een spelmoment tussen ouder en kind. Het scoren van de fragmenten is gebeurd door Eugenie Gordon en Merel Bouwman, ondersteunend door dr. prof. G.J.J.M Stams.

De responsiviteit van het kind naar de ouder toe werd ook gescoord aan de hand van de volgende subschalen: positieve affectiviteit, negatieve emotionaliteit, gehoorzaamheid en de responsiviteit gemeten. Op het moment dat er werd gesproken over ‘veel positieve

affectie’, werd er een 7 gescoord. Daarentegen op het moment dat het kind de opvoeder niet opzoekt, wordt er gesproken van geen affectie en werd er een 1 gescoord.

Wederom is er een subschaal die kijkt naar de negatieve emotionaliteit, dit keer van het kind naar de opvoeder ‘negativiteit van het kind’. Bij zeer negatief (7) laat het kind veel negatieve gezichtsuitdrukkingen zien, is herhaaldelijk boos of biedt weerstand en verzet zich tegen de opvoeder. Indien het kind geen negatieve emoties laat zien en er is geen sprake van negatieve interactie, dan wordt er een 1 gescoord (zeer niet negatief). Het complete

coderingssysteem is terug te vinden in Bijlage 1.

Schaal Naam Beschrijving IBB

Ouderschalen (1-7)

1 Sensitiviteit Interactie op een plezierige, warme, passende en vooral op een creatieve manier en daarnaast het kind volgt en oprecht met het kind bezig is (7) De opvoeder is extreem ongevoelig, houdt de opvoeder geen rekening met de behoeften van

(13)

het kind en is niet geïnteresseerd in het kind. Het contact met het kind is negatief/agressief, passief en/of zakelijk (1).

2 Ondersteunende aanwezigheid

De opvoeder staat klaar voor het kind, ook al is het kind niet in het directe zicht van de opvoeder. Hij/zij is op de hoogte van de bezigheden van het kind, moedigt het kind aan en ondersteunend emotioneel bij moeilijkheden die het kind ervaart.

.53

3 Respect voor autonomie

De opvoeder laat voldoende ruimte voor het kind om dingen zelf uit te proberen. Hij/zij neemt geen taken van het kind over. De opvoeder laat vertrouwen blijken in het kunnen van het kind.

.57

4 Structureren en grenzen stellen

De opvoeder biedt structuur en verschaft

duidelijkheid aan het kind, maar blijft voldoende ruimte creëren voor het kind om zijn/haar eigen weg te gaan.

.36

5 Vijandigheid Bij de subschaal vijandigheid moet er heel klein gekeken worden naar tekenen van een vijandige houding. Een teken kan zijn zuchten, lichtelijke vermijding of gezichtsuitdrukkingen van irritatie (bijvoorbeeld rollende ogen).

.66

Kindschalen (1-7)

6 Negatieve emotionaliteit

Het kind laat negatieve manieren zien om

contact op te zoeken met de opvoeder. Overigens zijn de interacties tussen opvoeder en kind niet plezierig en verlopen stroef.

.65

7 Positieve emotionaliteit

Het kind laat een positieve, liefdevolle affectie zien (zowel verbaal als non-verbaal) en zoekt op een positieve manier contact zoekt met de opvoeder (7)

(14)

De relatie lijkt afstandelijk en niet warm en/of het kind kan de opvoeder kan negeren

8 Responsiviteit Het kind reageert op een positieve manier op de opvoeder. Hij/zij kiest zijn eigen weg maar staat ook open voor interactie met de opvoeder. Het kind heeft de neiging om de opvoeder te betrekken bij het spel.

.64

9 Gehoorzaamheid Het kind staat open voor instructies of

aanbevelingen van de opvoeder en voert deze vervolgens uit. Het niet opvolgen van de instructie wordt niet per se gezien als

ongehoorzaamheid van het kind, maar als een autonome actie.

.71

De interbeoordelingsbetrouwbaarheid tussen Eugenie Gordon en Merel Bouwman is berekend aan de hand van acht opnames van de voormeting. De acht opnames bestonden uit zowel beelden van vader als moeder. Daarnaast waren de acht opnames van verschillende hulpverleners. De acht opnames van de voormeting zijn ongeveer 12 % van alle voormetingen (n = 66).

Gedragsproblemen.

De gedragsproblemen van de geadopteerde kinderen zijn vastgesteld met behulp van de Child Behavior Checklist (CBCL; Verhulst & van der Emde, 2013). De CBCL is een gedragsvragenlijst die het probleemgedrag en de vaardigheden van kinderen en jeugdigen meet, zoals ingevuld door de opvoeder (NJI; 2003). Er zijn twee versies; één voor 1.5-5 jaar en één voor 6-18 jaar. De vragenlijst bestaat uit vragen met betrekking tot de vaardigheden van het kind en vragen gericht op het probleemgedrag (NJI, 2003). Het instrument voor de leeftijd 6 – 18 jaar is beoordeeld met GGGOVGV (COTAN, 1999). De CBCL krijgt een goede beoordeling, alleen de normen zijn verouderd en als onvoldoende beoordeeld. De CBCL is bij elk meetmoment (voor-, nameting en follow-up) ingevuld door beide opvoeders.

Data Analyse

Gedurende het onderzoek zijn gegevens verzameld van 47 gezinnen, deze gezinnen zijn niet allemaal meegenomen in dit onderzoek. Zeven gezinnen voldeden niet aan de

(15)

inclusie criteria, deze kinderen waren te oud of niet geadopteerd. Daarnaast wilden vier gezinnen niet meer mee doen aan het onderzoek, dit zijn drop-outs.

Er zijn een aantal opnames voor sensitiviteit niet verzameld (missings). Bij de voormeting ontbreken twee observaties van vader. Van de overige 34 gezinnen bij de nameting hebben 20 de Basic Trust training niet afgerond, daarnaast mist van één vader de observatie van de nameting. Bij de follow-up hebben vier gezinnen nog geen zes maanden geleden de training afgerond. Bij de voormeting zijn twee vragenlijsten van de CBCL niet teruggestuurd, bij de nameting zijn dit wederom twee gezinnen. Bij de follow-up zijn er maar vier vragenlijsten teruggestuurd. De follow-up van de gedragsproblemen is daarom niet meegenomen in dit onderzoek. De rest zijn missings. Een overzicht is te vinden in Tabel 1. Alle gegevens zijn normaal verdeeld. Er is gebruikt gemaakt van parametrische toetsen. In Tabel 2 is de beschrijvende statistiek te vinden van de participanten tijdens de voormeting.

Om de hypothesen te toetsen is er gebruik gemaakt van verschillende analyses. Om te onderzoeken of de Basic Trust methode een positief effect heeft op de sensitiviteit van de opvoeder is er gebruik gemaakt van Repeated Measure Anova (RMA). RMA is ook gebruikt om te toetsen wat voor effect de Basic Trust methode heeft op de gedragsproblemen van de kinderen. Om de hypothese ‘moeder is sensitiever dan vader’ te toetsen is gebruik gemaakt van de gemiddelde scores van de totale sensitiviteit. Er wordt verwacht dat de sensitiviteit van de ouder negatief significant samenhangt met de gedragsproblemen van het kind, om dit te toetsen is gebruik gemaakt van correlatieanalyses.

Tabel 1. Overzicht aantal participanten (n) per meting.

Voormeting Nameting Follow-up

Moeder Vader Moeder Vader Moeder Vader

Sensitiviteit 34 32 14 13 12 12

In Tabel 2 staan de beschrijvende statistieken van de participanten bij de voormeting. Tabel 2. Beschrijvende resultaten (gemiddelden en standaard deviaties) participanten bij de voormeting.

n M (SD) Range Mediaan

Leeftijd plaatsing in gezin 34 25.29 (22.34) 01 – 84 mnd. 19.50 Leeftijd bij de voormeting 34 91.62 (26.82) 32 – 136 mnd. 92.00 Tijd in het gezin 32 65.48 (81.83) 10 – 132 mnd. 63.25

(16)

Leeftijd moeder 34 42.65 (04.33) 360 – 588 mnd. 43.00 Leeftijd vader 34 43.85 (04.28) 384 – 612 mnd. 44.50 Siblings 33 00.58 (00.75) 1 - 3 0 Opleidingsniveau moeder 34 03.88 (00.78) 2 - 5 4 Opleidingsniveau vader 34 03.76 (00.89) 1 - 5 4 Resultaten Basic Trust: Sensitiviteit

Tabel 3 laat de gemiddelde scores en standaard deviaties zien van de subschalen van sensitiviteit bij de voormeting, de nameting en de follow-up.

Tabel 3. Resultaten voor de subschalen van Sensitiviteit en de totale Sensitiviteit: Beschrijvende resultaten (gemiddelden en standaarddeviaties)

Subschalen Sensitiviteit Voormeting Nameting Follow-up

Moeder

M (SD) M (SD) M (SD)

Sensitiviteit 03.94 (0.81) 04.54 (0.77) 04.67 (0.99)

Ondersteunende aanwezigheid 04.06 (0.92) 04.32 (0.64) 04.79 (1.01) Respect voor autonomie 04.18 (1.01) 04.71 (0.67) 04.67 (1.09) Structureren en grenzen stellen 04.00 (0.90) 04.32 (0.89) 04.96 (1.21)

Vijandigheid 01.35 (0.84) 01.14 (0.31) 01.13 (0.31)

Totaal 15.50 (2.24) 17.27 (1.86) 18.99 (3.44)

Vader

Sensitiviteit 04.20 (0.78) 04.39 (0.96) 04.29 (1.10)

Ondersteunende aanwezigheid 03.88 (0.95) 04.54 (0.90) 04.38 (1.28) Respect voor autonomie 04.55 (0.86) 04.65 (0.80) 04.58 (1.00) Structureren en grenzen stellen 03.91 (1.12) 04.54 (0.78) 04.25 (1.00)

Vijandigheid 01.25 (0.49) 01.12 (0.42) 01.46 (0.62)

Totaal 16.50 (0.45) 18.28 (0.82) 18.22 (1.16)

Om vast te stellen hoe deze subschalen van sensitiviteit van de opvoeder in

verhouding tot elkaar staan zijn er correlatieanalyses uitgevoerd, deze zijn terug te vinden in Tabel 4. Uit de correlatieanalyse blijkt dat bij moeder ‘sensitiviteit’ significant samenhangt

(17)

met ‘ondersteunende aanwezigheid’. Daarnaast hangt ‘ondersteunende aanwezigheid’ ook significant samen met ‘structureren en grenzen stellen’ en ‘vijandigheid’.

Bij vader hangen de subschalen ‘sensitiviteit’ en ‘ondersteunende aanwezigheid’ significant samen. ‘Sensitiviteit’ hangt ook significant samen met ‘respect voor autonomie’ en ‘structureren en grenzen stellen’. De subschaal ‘ondersteunende aanwezigheid’ hangt ook significant samen met ‘respect voor autonomie’. De subschaal ‘respect voor autonomie’ heeft een negatieve significante correlatie met ‘vijandigheid’.

Tabel 4. De correlaties (Pearson) tussen de subschalen van sensitiviteit tijdens de voormeting van zowel moeder (boven de diagonaal) als vader (onder de diagonaal).

Sensitiviteit Ondersteunende aanwezigheid Respect voor autonomie Structureren en grenzen stellen Vijandigheid Sensitiviteit _ .67** .28 .29 -.71 Ondersteunende aanwezigheid .54** _ .14 .44** -.47** Respect voor autonomie .41** -.03 _ .08 -.12 Structureren en grenzen stellen .52** .60** .05 _ .19 Vijandigheid -.20 -.21 -.36* -.10 _ * p < .05, twee-zijdig. **p < .01, twee-zijdig.

Er is mede gekeken naar de responsiviteit van het kind. In Tabel 5 is het verloop per subschaal van responsiviteit en de totale responsiviteit van het kind te zien.

Tabel 5. Resultaten voor de subschalen Responsiviteit en Totale Responsiviteit van kind naar opvoeder: Beschrijvende resultaten (gemiddelden en standaarddeviaties).

Subschalen Responsiviteit Voormeting Nameting Follow-up

Kind naar moeder

(18)

Negatieve emotionaliteit 02.00 (1.17) 01.82 (1.30) 01.75 (1.06) Positieve emotionaliteit 03.50 (1.16) 03.75 (0.78) 04.63 (1.37) Responsiviteit 03.78 (1.15) 04.07 (0.96) 04.67 (1.11) Gehoorzaamheid 04.07 (1.05) 04.29 (0.96) 04.83 (1.25)

Totaal 11.35 (2.71) 12.11 (1.82) 14.13 (3.52)

Kind naar vader

Negatieve emotionaliteit 01.84 (1.09) 01.58 (1.08) 01.75 (0.84) Positieve emotionaliteit 03.84 (1.00) 03.62 (1.08) 04.21 (0.58) Responsiviteit 04.22 (0.98) 04.42 (1.41) 04.38 (0.88) Gehoorzaamheid 04.06 (1.16) 04.83 (0.70) 04.63 (0.80)

Totaal 12.13 (2.42) 12.46 (2.75) 13.21 (1.83)

Er is gekeken naar de correlaties tussen de subschalen van de responsiviteit van de geadopteerde kinderen (zie Tabel 6). Uit deze resultaten blijkt dat alleen de subschalen ‘Gehoorzaamheid’ en ‘Responsiviteit’ niet significant met elkaar correleren. Verder is te zien dat de subschaal ‘Negatieve Emotionaliteit’ significant negatief met de overige subschalen correleert.

Tabel 6. De correlaties (Pearson) tussen subschalen Responsiviteit van het kind naar de opvoeder tijdens tijdens de voormeting van zowel moeder (boven de diagonaal) als vader (onder de diagonaal).

Negatieve emotionaliteit Positieve emotionaliteit Responsiviteit Gehoorzaamheid Negatieve emotionaliteit _ -.53** -.46** -.40* Positieve emotionaliteit -.44* _ .64** .46** Responsiviteit -.37* .80** _ .31 Gehoorzaamheid -0.06 .29 .13 _

(19)

* p < .05, twee-zijdig. **p < .01, twee-zijdig.

Om de hypothese ‘De Basic Trust methode heeft een significant positieve effect op de sensitiviteit van de opvoeder’ te toetsen is er gebruik gemaakt van twee exploratief (aangezien de kleine n) Repeated Measures Anova, één op de totale maat van sensitiviteit (zie Figuur 1) en één op de responsiviteit van het kind (zie Figuur 2). In beide ANOVA’s is er gebruikt gemaakt van het meetmoment (voormeting, nameting en follow-up) als eerste herhaalde maat, en opvoeder (moeder of vader) als tweede herhaalde maat.

De resultaten van de Repeated Measures Anova (n = 9) op de totale maat van sensitiviteit indiceren een significant effect van de factor meetmoment, F(2, 16) = 5.21, p = .040, np²=.39. Er is sprake van een trend tussen de sensitiviteit van de opvoeder op de

voormeting en de nameting, Mvoormeting = 15.64 (SE = 0.47) en Mnameting = 17.72 (SE = 0.64), p = .101.

Er is geen significant effect van de factor opvoeder gevonden, F(1, 8) = 1.82, p = .215, ŋp² = .19. Er is geen interactieeffect gevonden, F(2, 16) = 3.35, p = .061, ŋp² = .30.

Figuur 1: Totale Sensitiviteit van moeders en vaders tijdens de voormeting, nameting en follow-up.

De resultaten van de Repeated Measures Anova (n = 9) op de responsiviteit van het kind indiceren een significant effect over het meetmoment, F(2, 16) = 4.10, p = .037, ŋp² = .34. Er is sprake van een trend tussen de responsiviteit van het kind naar de opvoeder tijdens de voormeting en de follow-up, Mvoormeting = 10.83 (SE = 0.55) en Mfollow-up = 13.50 (SE = 0.97), p = .104.

(20)

Er is ook sprake van een significant effect van de factor opvoeder, F(1, 8) = 5.58, p = .046, ŋp² =.41. Er is sprake van een significant verschil tussen de responsiviteit van het kind naar moeder en de responsiviteit van het kind naar de vader (p = .046). Het kind is

responsiever naar de vader toe dan naar de moeder.

Er is geen interactie-effect gevonden F(2, 16) = 2.16, p = .148, ŋp² = .21.

Figuur 2: Totale Responsiviteit van kind naar moeder en vader tijdens de voormeting, nameting en follow-up.

Basic Trust: Gedragsproblemen

Eerst is er aan de hand van correlatieanalyses gekeken of de vader en de moeder de internaliserende, externaliserende en totale gedragsproblemen het zelfde ervaren, zie Tabel 7. Hierbij wordt gebruik gemaakt van zowel de totaalscores als van de aparte totaal scores van internaliserende en externaliserende gedragsproblemen. De opvoeders ervaren de

gedragsproblematiek van hun kind het zelfde, zowel bij de voor- als nameting en zowel internaliserend, externaliserend als de totale problematiek. Aangezien alle correlaties boven .50 waren is gebruikt gemaakt van gemiddelde scores van moeder en vader samen voor de RMA analyses.

Tabel 7 rapporteert ook de beschrijvende statistiek van de gedragsproblemen van de kinderen per meting.

Tabel 7. De correlaties (Pearson) tussen moeder en vader over de gedragsproblemen tijdens de voormeting en het gemiddeld aantal gedragsproblemen.

(21)

r Mm (SD) Mv (SD) Mmv (SD) Internaliserend .64** 62.84 (9.97) 59.10 (8.54) 61.06 (8.34) Externaliserend .75** 60.09 (9.44) 58.68 (9.90) 59.00 (9.53) Totaal .51** 62.63 (8.35) 59.23 (7.94) 60.88 (7.04) *p < .05, twee-zijdig. **p < .01, twee-zijdig.

Noot. Mm = gemiddelde moeder, Mv = gemiddelde vader, Mmv = gemiddelde moeder en vader.

Tabel 8. De correlaties (Pearson) tussen moeder en vader over de gedragsproblemen tijdens de nameting. Nameting (n = 12) r Mm (SD) Mv (SD) Mmv (SD) Internaliserend .71** 54.25 (11.18) 52.64 (09.59) 53.96 (11.68) Externaliserend .85** 53.92 (09.59) 53.09 (09.64) 53.75 (09.11) Totaal .82** 54.58 (09.01) 52.00 (11.21) 53.71 (09.62) *p < .05, twee-zijdig. **p < .01, twee-zijdig.

Noot. Mm = gemiddelde moeder, Mv = gemiddelde vader, Mmv = gemiddelde moeder en vader.

Om de hypothese ‘de basic trust methode heeft een significant negatief effect op de gedragsproblemen van het kind’ te toetsen is er gebruik gemaakt van een Repeated Measures Anova, op de totale maat van gedragsproblemen (zie Figuur 3). In de ANOVA is er gebruikt gemaakt van tijd (voormeting en nameting) als eerste herhaalde maat, en de problemen (internaliserend en externaliserend) als tweede herhaalde maat.

De resultaten van de Repeated Measures Anova (n = 10) op de gedragsproblemen indiceren een significant effect over het meetmoment, F(1, 9) = 13.22, p = .005, ŋp² = .60. De gedragsproblemen nemen significant af van de voormeting naar de nameting (p = .005). Mvoormeting = 59.95 (SE = 2.34) en Mnameting = 54.10 (SE = 2.98). Er is geen significant effect voor het gedragsprobleem gevonden, F(1, 11) = 0.02, p = .887, ŋp² = .00. Er is geen interactie-effect gevonden, F(1, 11) = 0.07, p = .795, ŋp² = .01.

(22)

Figuur 3: Score Gedragsproblemen (Internaliserend en Externaliserend) tijdens de voormeting en nameting volgens beide opvoeders.

Basic Trust: De samenhangtussen de sensitiviteit van de opvoeder en de

gedragsproblemen

Om te kijken of de gedragsproblemen samenhangen met de sensitiviteit van de opvoeder is gebruik gemaakt van correlatieanalyses. Vader en moeder zijn hierbij per meting apart bekeken. Er is gebruik gemaakt van de internaliserend, externaliserende en totale gedragsproblemen per meting (zie Tabel 9).

Uit de gegevens blijkt dat de responsiviteit van het kind naar vader, tijdens de voormeting, negatief significant samenhangen met de externaliserende en de totale gedragsproblemen van het kind. Dit betekent dat hoe responsiever het kind reageert op de vader tijdens de voormeting, hoe minder externaliserende en totale gedragsproblemen er werden ervaren door de opvoeders.

Tabel 9. De correlaties (Kendall´s) tussen de totale sensitiviteit van de opvoeder, de totale responsiviteit van het kind naar de opvoeder met de gedragsproblemen.

Voormeting Nameting

Int. Ext. Totaal Int. Ex. Totaal

Sensitiviteit Moeder -.02 -.11 -.11 -.04 -.36 -.21

Sensitiviteit Vader .11 -.21 -.10 .10 .72 .17

(23)

Responsiviteit vader -.10 -.43** -.32* .05 .19 .12 *p < .05, twee-zijdig. **p < .01, twee-zijdig.

Noot. Int = internaliserende gedragsproblemen, Ext = externaliserende gedragsproblemen

In Tabel 10 staan de correlaties van de verschilscores (Nameting – Voormeting) tussen den sensitiviteit van de opvoeder, de responsiviteit van het kind met de gedragsproblemen van het kind. Hieruit blijkt een associatie tussen de verbetering van de responsiviteit van het kind naar de moeder en een vermindering van de gedragsproblemen van het kind.

Tabel 10. Correlaties (Kendall’s) van de verschilscores tussen de voormeting en de nameting tussen de sensitiviteit/responsiviteit en de gedragsproblemen.

Internaliserend (r) Externaliserend (r) Totaal (r) Sensitiviteit moeder -.20 .16 -.27 Sensitiviteit vader -.33 .44 .40 Responsiviteit moeder -.34 -.19 -.56* Responsiviteit vader -.29 .00 -.23 *p < .05, twee-zijdig. **p < .01, twee-zijdig. Discussie

In de huidige studie is de effectiviteit van de Basic Trust methode op de

gedragsproblemen (zowel internaliserend als externaliserend) van geadopteerde kinderen en de sensitiviteit van hun opvoeders onderzocht. Er is ook gekeken naar of er een verschil is tussen de sensitiviteit van vader en moeder. Tot slot is er gekeken of de sensitiviteit van de opvoeder direct samenhangt met de internaliserende en externaliserende gedragsproblemen van het geadopteerde kind.

De Basic Trust methode maakt gebruik van video-interactie begeleiding (Colonnesi et al., 2012). De Basic Trust methode heeft onder andere als doel om de sensitiviteit van de opvoeder te verbeteren. Uit de meta-analyses (2003, 2005) van Bakermans-Kranenburg et al. blijkt dat video-interactie begeleiding een positief effect heeft op de sensitiviteit van

opvoeders. Een hypothese van de huidige studie was dat de sensitiviteit zou toenemen. Uit het onderzoek is gebleken dat er een positieve trend is wat betreft de sensitiviteit van de

(24)

de nameting, maar dit nog net niet significant is. In het onderzoek van Colonnesi et al. (2012) was geen effect gevonden op de sensitiviteit van de opvoeders van de voormeting naar de nameting. Het zou kunnen dat in huidig onderzoek een trend is gevonden vanwege de nameting. Mogelijk betekent dit dat de sensitiviteit van de opvoeder het meest toeneemt van de voormeting naar de nameting. Er is ook nog een toename te zien van de nameting naar de follow-up, alleen dit verschil is minder groot. Dit zou verklaard kunnen worden doordat de vaardigheid om sensitief te zijn wordt aangeleerd tijdens de Basic Trust methode. Na de training moeten de opvoeders zelfstandig blijven toepassen wat zij hebben geleerd.

In het huidige onderzoek is ook naar de responsiviteit van het kind naar de opvoeder toe gekeken. Er is een trend gevonden in de responsiviteit van het kind van de voormeting naar de follow-up, dit betekent dat de responsiviteit van het kind stijgt. Dit kan mogelijk verklaard worden doordat de sensitiviteit van de opvoeder ook toeneemt. Op het moment dat de opvoeder meer sensitief reageert op de signalen van het kind, zou het kunnen dat het kind meer responsief reageert op de opvoeder.

In eerder onderzoek is er gekeken naar het verschil tussen moeder en vader, evenals de rol van de vader in de opvoeding. Hieruit blijkt onder andere dat, volgens Dekoviv en Rispens (1998) het verschil tussen opvoedingsgedrag van moeders en vaders niet zo groot is. Terwijl uit het onderzoek van Colonnesi et al. (2012) blijkt dat de adoptiemoeders meer sensitief opvoedingsgedrag laten zien dan vader. Uit huidig onderzoek blijkt dat adoptiemoeders en adoptievaders evenveel sensitief opvoedingsgedrag laten zien. In deze studie werd verwacht dat adoptiemoeders meer sensitief opvoedingsgedrag zouden laten zien. Een mogelijke verklaring, voor de bevinding dat vader en moeder evenveel sensitief gedrag laten zien, kan zijn dat de sensitiviteit op een andere manier gemeten is. In het huidige onderzoek is een aangepast observationeel instrument gebruikt, waarbij ook gekeken wordt naar de sensitiviteit van vader. Uit onderzoek blijkt dat vaders een andere manier van sensitief gedrag laten zien. Namelijk meer gericht op spel en sportieve activiteiten (Dekoviv & Rispens, 1998) en discipline (De Wolff & Van IJzendoorn, 1998). Hier werd rekening mee gehouden met het aangepaste instrument om sensitiviteit te meten.

Een onverwachte bevinding is dat het kind responsiever is naar vader dan naar moeder. Dit zou kunnen komen doordat kinderen hun vader prefereren om mee te spelen, dit omdat vaders meer spelgeoriënteerd zijn en de verbondenheid van vader en kind meer opgewekt is dan bij moeders. Moeders zijn kalmer en meer zorggeoriënteerd (Lamb, 1977). Dit zou betekenen dat de interactie tussen opvoeder en kind (spelen versus zorgen) invloed heeft op de mate van hoe responsief het kind naar de ouder toe is.

(25)

In huidig onderzoek is mede gekeken naar het effect van de Basic Trust methode op de gedragsproblemen van het geadopteerde kind. Volgens Havermans en Verheule (2012) is video-interactie begeleiding een effectieve inventie om de emotionele- en gedragsproblemen te doen afnemen bij geadopteerde kinderen. Dit bleek ook uit het onderzoek van Colonnesi et al. (2012), uit dit onderzoek bleek dat de antisociale gedragsstoornissen van de geadopteerde kinderen afnam. In dit onderzoek werd verwacht dat zowel de internaliserende als

externaliserende gedragsproblemen zouden afnemen. Dit is in de huidige studie gevonden, de gedragsproblemen van het kind nemen af van de voormeting naar de nameting. Dit geldt voor de internaliserende als voor de externaliserende gedragsproblemen. Dat de gedragsproblemen afnemen komt waarschijnlijk door het gebruik van video-feedback, dit is een gebleken

effectieve interventie (Fukkink, 2008). Dit betekent dat een geadopteerd kind met gedragsproblemen baat heeft bij de Basic Trust methode.

In dit onderzoek is ook gekeken naar de samenhang tussen de gedragsproblemen van het geadopteerde kind en de sensitiviteit van de opvoeder. Uit onderzoek is gebleken dat sensitiviteit samenhangt met gehechtheid (Atkinson et al., 2000; Wolff & Van IJzendoorn, 1997) en dat gehechtheid samenhangt met gedragsproblemen (Juffer, 2008; Stams et al., 2000). In deze studie is er geen directe samenhang gevonden tussen de sensitiviteit van de opvoeder en de internaliserende of externaliserende gedragsproblemen van het geadopteerde kind. Het kan zijn dat er geen samenhang is gevonden tussen de sensitiviteit en de

gedragsproblemen doordat de gehechtheidsrelatie niet is veranderd tussen opvoeder en kind. Het kan ook zijn dat sensitiviteit één van de voorspellers is van gedragsproblemen bij het geadopteerde kind (Olson, Bates, Sandy, & Lantthier, 2000).

Er is een associatie gevonden tussen de responsiviteit van het kind naar de moeder en de totale gedragsproblemen van het kind. Oftewel, hoe meer responsief het kind naar de moeder is, hoe minder gedragsproblemen de moeder rapporteert. Dit kan komen doordat het kind meer positief gedrag naar moeder laat zien. De moeder zal hierdoor minder

gedragsproblemen rapporteren.

Beperkingen en suggesties

De huidige studie heeft een aantal beperkingen. De eerste beperking was het aantal participanten die meedeed aan deze studie . Gedurende de data-analyses had nog niet elk gezin de training afgerond, van deze gezinnen was er geen nameting en/of follow-up beschikbaar. Daarnaast is tijdens het onderzoek een aangepast instrument gebruikt om sensitiviteit te meten, dit instrument was ten tijden van dit onderzoek niet gevalideerd.

(26)

Hierdoor moeten de resultaten wat betreft de sensitiviteit met enige voorzichtigheid worden geïnterpreteerd. Het aangepaste instrument is wel gebaseerd op gevalideerde instrumenten, deze instrumenten waren niet geschikt om de onderzoekvragen te beantwoorden.

Ondanks dat er in de huidige studie geen significant effect is gevonden op de

sensitiviteit van de opvoeder, heeft deze studie nieuwe inzichten opgeleverd voor toekomstig onderzoek. Er is nog geen onderzoek gedaan naar de responsiviteit van geadopteerde

kinderen. Uit dit onderzoek zijn wel resultaten gevonden wat betreft de responsiviteit van het kind naar de opvoeder. Er is sprake van een toename van responsiviteit van de voormeting naar de follow-up en het geadopteerde kind is responsiever naar vader. De rol van de responsiviteit van het geadopteerde kind en de relatie met de sensitiviteit van de opvoeder zou verder moeten worden onderzocht.

Aangezien moeder en vader uit dit onderzoek even sensitief blijken, dan er verder worden onderzocht of dit komt doordat het aangepast instrument om sensitiviteit te meten meer gericht is op het soort sensitief gedrag van vader. Er kan onderzocht worden wat voor speelgedrag van de opvoeder bijdraagt aan meer responsiviteit van het kind.

Mede is geen samenhang gevonden tussen de sensitiviteit van de opvoeder en de gedragsproblemen van het geadopteerde kind. Om dit verband verder te onderzoeken zou de gehechtheidsrelatie tussen het geadopteerde kind en de opvoeder in kaart kunnen worden gebracht. Voor toekomstig onderzoek is het aan te bevelen een grotere steekproef te nemen, op het moment dat meer gezinnen de training al een half jaar geleden hebben afgerond. Toekomstig onderzoek zou zich dan ook kunnen richten op het effect op leeftijd of tijd in het adoptiegezin op de verschillende variabelen.

Conclusie

Samengevat is de Basic Trust methode een veel belovende interventie die een positief effect heeft op de sensitiviteit van de opvoeder. Daarnaast verminderen de gedragsproblemen, zowel internaliserend als externaliserend, aanzienlijk van het geadopteerde kind. Het blijkt dat vader en moeder even sensitief zijn en dat zij de gedragsproblemen op dezelfde manier

ervaren. Tot slot heeft de Basic Trust methode ook een positief effect op de responsiviteit van het geadopteerde kind.

(27)

Referentielijst

Ainsworth, M. D., Blehar, M. C., Waters, E., & Wall, S. (1978). Patterns of attachment: A psychological study of the Strange Situation. Hillsdale: Earlbaum.

Atkinson, L., Niccols, A., Paglia, A., Coolbear, J., Parker, K. C. H., Poulton, L., Guger, S., & Sitarenios, G. (2000). A meta-analysis of time between maternal sensitivity and attachment assessments: Implications for internal working models in

infancy/toddlerhood. Journal of Social and Personal Relationships, 17, 791–810. Bakermans-Kranenbrug, M. J., Van IJzendoorn, M. H., & Juffer, F. (2003). Less is more:

Meta-analyses of sensitivity and attachment in early childhood. Psychological Bulletin, 129, 195–215.

Bakermans-Kranenburg, M. J., Van IJzendoorn, M. H., & Juffer, F. (2005). Disorganized infant attachment and preventive interventions: A review and meta-analysis. Infant Mental Health Journal, 26, 191–216

Biringen, Z., Robinson, J.L. & Emde, R.N. (2000). Appendix B: The Emotional Availability Scales (3rd ed.; an abridged Infancy/Early Childhood version). Attachment & Human Development, 2(2), 256-270.

Biringen, Z., Robinson, J.L. & Emde, R.N. (2010). Manual For Scoring The Emotional Availability Scales. Infancy To Early Childhood Version. University of Colorado. Bowlby, J. (1988). A secure base: Clinical applications of attachment theory. London:

Routledge.

Colonnesi, C., Wissink, I. B., Noom, M. J., Asscher, J. J., Hoeve, M., Stams, G. J. J. M., Polderman, N., Kellaert-Knol, M. G. (2012). Basic Trust: An attachment-oriented intervention based on mind-mindedness in adoptive families. Research on Social Work Practice, 23, 179-188.

Dekovic, M. & Rispens, J. (1998). Vaders. Vaders en de opvoeding en ontwikkeling van kinderen. Een inleiding. Kind en Adolescent, 19(1), 39-40.

De Wolff, M.S., & Van IJzendoorn, M.H. (1997). Sensitivity and attachment: A meta-analysis on parental antecedents of infant attachment. Child Development, 68, 571-591.

De Wolff, M.S., & Van IJzendoorn, M.H. (1998). Gehechtheid van kinderen aan hun vaders en crecheleidsters: meta-analyse naar de rol van sensitiviteit bij vaders en

crecheleidsters. Kind en Adolescent, 19(1),62-69.

Fearon, R.P., Bakermans-Kranenburg, M.J., Van IJzendoorn, M.H., Lapsley, A., & Roisman, G.I., (2010). The significance of insecure attachment and disorganization in the

(28)

development of children’s externalizing behavior: A meta-analytic study. Child Development, 81, 435–456.

Fukkink, R.G. (2008). Video Feedback in Widescreen: A Meta-analyses of Family Programs. Clinical Psychological Review, 28(6), 904-916.

Goossens, F.A. & Ijzendoorn, M.H. van. (1990). Quality of Infants’ Attachments to Professional Caregivers: Relation to Infant-Parent Attachment and Day-Care Characteristics. Child Development, 61(3), 832-837.

Grossmann, K. & Kassubek, B. (1999). Rating Scale for Sensitive and Challenging Interactive Play with a Toddler (SCIP Scale). University of Regensburg.

Havermans, A. & Verheule, C. (2012). Gehechtheid in beeld. Handleiding Video-Interactie Begeleiding voor professionals in de adoptienazorg. Amsterdam: Uitgeverij SWP. Judge, S. (2004). Adoptive families: The effects of early relational deprivation in children

adopted from eastern European orphanages. Journal of Family Nursing, 10, 338-356. Juffer, F. (2008). De ontwikkeling van Interlandelijk Geadopteerden: een overzicht van

onderzoek. Justitiele Verkenningen, 34(7), 38-53.

Juffer, F. (2010). Belissingen over kinderen in problematische opvoedingssituaties. Inzichten uit gehechtheidsonderzoek. Research memoranda, 6, 1-53.

Juffer, F. & van IJzerdoorn, M.H. (2008). Adoptie als interventie (2). Kind en adolescent, 29 (1), 31-49.

Lamb, M.E. (1977). Father-infant and mother-infant interaction in the first year of life. Child Development, 48, 167-181.

Main, M., & Solomon, J. (1990). Procedures for identifying infants as

disorganized/disoriented during the Ainsworth Strange Situation. In M. T. Greenberg, D. Cicchetti, & E. M. Cummings (Eds.), Attachment in the preschool years: Theory, research, and intervention (pp. 121–160). Chicago, IL: University of Chicago Press. Nederlands JeugdInstituut (2003). Instrument Child Behavior Checklist (CBCL).

Nederlands JeugdInstituut (2012). Wat werkt bij Interlandelijke Adoptie?

Olson, S. L., Bates, J. E., Sandy, J. M., & Lanthier, R. (2000). Early developmental precursors of externalizing behavior in middle childhood and adolescence. Journal of Abnormal Child Psychology, 28, 119–133.

Pederson, D. R., Moran, G., & Bento, S. (1999). Maternal behavior Q-sort manual 3.1. London, England: Department of Psychology, University of Western Ontario.

(29)

Stams, G.J.J.M., Juffer, F., Rispens, J., & Hoksbergen, R.A.C. (2000). The development and adjustment of 7-year old children adopted in infancy. Journal of Child Psychology and Psychiatry, 41, 1025-1037.

Van der Dries, L., Juffer, F., IJzendoorn, M.H. van. & Bakermans-Kranenburg, M.J. (2009). Fostering security? A meta-analysis of attachment in adopted children. Children and Youth Services Review, 31, 410-421.

Van der Ploeg, J.D., (2007). Gedragsproblemen. Ontwikkelingen en risico’s. Rotterdam: Lemniscaat.

Van Dorsselaer, S., Zeijl, E., Eeckhout, S. Van den., Bogt, T. Ter. & Vollebergh, W. (2007). HBSC 2005. Gezondheid en welzijn van jongeren in Nederland. Utrecht: Trimbos-Instituut.

Van IJzendoorn, M.H., Schuengel, C., & Bakermans-Kranenburg, M.J. (1999). Disorganized attachment in early childhood: Meta-analysis of precursors, concomitants, and

sequelae. Development and Psychopathology, 11, 225-249.

Verhulst, F.C. & Ende, J. van der. (2013). Handleiding ASEBA. Vragenlijsten voor leeftijden 6 t/m 18 jaar. Rotterdam: ASEBA Nederland.

Ainswordt, M.D.S. (2009). Maternal Sensitivity Scales.

http://www.psychology.sunysb.edu/attachment/measures/content/ainsworth_scales.html geraadpleegd op 27-06-2015

(30)

Bijlage 1: Handboek aangepast instrument om Sensitiviteit te meten

Graduate School of Childhood Development and Education

Observatie Sensitiviteit

Merel Bouwman & Eugenie Gordon

2015

Dit aangepaste instrument is gebaseerd op:

Ainsworth, M. D. S., Blehar, M. C., Waters, E. & Wall, S. (1978). Patterns of attachment: A psychological study of the strange situation. Hillsdale, N.J.: Erlbaum.

Biringen, Z., Robinson, J. L., & Emde, R. N. (2000). Appendix B: The emotional availability scales (3rd ed.; an abridged infancy/early childhood version). Attachment & human development, 2(2), 256-270. doi: 10.1080/14616730050085626

Grossmann, K. & Kassubek, B. (1999). Rating Scale for Sensitive and Challenging Interactive Play with a Toddler (SCIP Scale). University of Regensburg.

(31)

Dhr prof. dr. G.J.J.M. Stams

Email: g.j.j.m.stams@uva.nl

Observatie Sensitiviteit

De reden van dit instrument is vanwege de beperkingen van bestaande instrumenten voor het meten van sensitiviteit. De Maternal Sensitivity Scales (Ainsworth, Blehar, Waters en Wall, 1978) zijn gericht op baby’s en uitsluitend van opvoeder naar kind. Daarnaast wordt er alleen gekeken naar de sensitiviteit van de moeder. De SCIPscale (Grossmann & Kassubek, 1999) zijn een toevoeging voor de sensitiviteit van vader naar kind, gericht op sensitief

uitdagend gedrag. De Emotional Availability Scales (EAS; Biringen, Robinson & Emde, 2000) zijn een toevoeging vanwege de oudere leeftijdsrange, namelijk tot 4 jaar. Bovendien beschrijft de EAS ook schalen van kind naar opvoeder.

Dit aangepaste instrument bevat negen verschillende schalen, waarvan vijf van opvoeder naar kind en vier van kind naar opvoeder. De vijf ouderschalen zijn sensitiviteit, ondersteunende aanwezigheid van de opvoeder, respect voor de autonomie van het kind, structureren en grenzen stellen en vijandigheid. De vier kindschalen zijn negatieve

emotionaliteit van het kind, positieve affectiviteit van het kind, responsiviteit van het kind en instemming van het kind. Elk schaal wordt gescoord op range van minimaal 1 tot maximaal 7.

De observatie bestaat uit een vrij spelmoment tussen ouder en kind, opgenomen op film. Om het filmfragment goed te scoren is het van belang dat deze tenminste 10 minuten duurt. Dit draagt bij aan een hogere betrouwbaarheid.

Dit aangepaste instrument is geschikt voor een leeftijdsrange van 2 tot 12 jaar, waarbij zowel de sensitiviteit van vader als van moeder gescoord kan worden.

(32)

Scoringssysteem Observatie Sensitiviteit

Aan de hand van de beschreven schalen wordt een score gegeven per subschaal. Deze score kan uiteenlopen van 1 tot 7, met de mogelijkheid tot halve scores. Er wordt uiteindelijk geen totaal/gemiddelde score gegeven voor sensitiviteit als construct. Afhankelijk van het type analyse is dit wel een optie.

Hieronder de tabel voor het invullen van de score per subschaal. Geadviseerd wordt om de scores voluit te schrijven in de tabel, zodat er geen verwarring kan ontstaan met eventuele halve scores. Mede versnelt dit het scoringsproces.

1 2 3 4 5 6 7 Sensitiviteit Ondersteunende aanwezigheid Respect voor autonomie Structureren en grenzen stellen Vijandigheid Negatieve emotionaliteit Positieve affectiviteit Responsiviteit van het kind

`

Instemming

Sensitiviteit van de opvoeder

Sensitiviteit is een vaardigheid om adequaat reageren op de signalen van het kind. De interactie van opvoeder naar kind is warm, positief, passend en vooral ook creatief. Een belangrijk element van sensitiviteit is de timing van de opvoeder op de signalen van het kind.

(33)

 Communicatie tussen opvoeder en kind is positief, passend en vooral ook creatief.  De opvoeder toont interesse in het spel van het kind en past zich aan op het niveau en

bezigheden van het kind en laat zich daarbij niet afleiden.

 De opvoeder is niet bezig met zijn of haar eigen agenda, maar volgt het kind.  De opvoeder interpreteert de signalen van het kind optimaal, zelfs de meest subtiele

signalen, en reageert daar passend op.

 Suggesties van de opvoeder zijn meestal aantrekkelijk voor het kind, die het meestal accepteert.

 Het niet accepteren van de suggesties wordt niet geïnterpreteerd als afwijzing.  De opvoeder is oprecht, authentiek en congruent in omgang met het kind.  Plezierig, warm en speels contact (oogcontact, glimlachen, grapjes).  De opvoeder weet het kind uit te dagen.

5 = Sensitief

 Deze opvoeder lijkt veel op een 7 maar de kwaliteit van de interactie is minder.  De opvoeder toont nog steeds interesse in het spel van het kind maar interacteert niet

op een creatieve manier. De interactie is overigens wel affectief.  De interacties zijn harmonieus en plezierig

 De opvoeder past zich aan op het niveau van het kind.

 Op sommige momenten is de opvoeder bezig met zijn/haar eigen gedachten, de opvoeder is bezig met zijn/haar eigen agenda. Op zulke momenten reageert de opvoeder niet op de (non-verbale) signalen van het kind.

3 = Niet-Sensitief

 Er zijn drie vormen van niet-sensitief: 1) de opvoeder is overmatig actief/ruw, 2) de opvoeder is passief (niet interactief) en 3) de opvoeder past zich overdreven aan aan het kind. Bij alle drie de vormen is de opvoeder niet responsief tegenover het kind.  Overmatig actief wordt uitgedrukt in gezichtsuitdrukking van agressie en walging

en een neerbuigend toon.

 De passieve type wordt uitgedrukt in een lage, langzame en niet enthousiaste toon. De interactie ziet er heel zakelijk uit.

 Bij de overdreven type is de opvoeder overdreven sensitief en meer op zichzelf gericht. Hij/zij is constant bezig met het beïnvloeden van het gedrag van het kind. De opvoeder complimenteert het kind overmatig en kan zelfs angstig overkomen.

(34)

Deze angst zorgt voor een ongemakkelijke interactie. Overigens ziet de opvoeder een autonome actie van het kind als bedreiging voor de interactie.

 Er is sprake van een inflexibele interactie. Dit suggereert dat de opvoeder niet in staat is om de signalen van het kind op te vangen om interesse en aandacht te behouden.  De opvoeder kan noodgevallen, onverschilligheid en verveling niet moduleren.  Er is gebrek aan sensitieve interacties.

 Er kan sprake zijn van plotselinge stemmingswisseling zonder verbale en/of non-verbale aanwijzingen.

 Het visuele, emotionele en fysieke contact met het kind is afstandelijk, vermijdend en niet adequaat.

 De opvoeder laat geen plezier zien in het spel met het kind.

 De opvoeder toont geen inzicht te hebben in het perspectief van het kind.  De opvoeder neemt suggesties van het kind aan als kritiek.

 Desondanks dat de opvoeder geen sensitiviteit laat zien, heeft deze wel enig idee wat belangrijk is voor de opvoeding.

 De opvoeder is niet incompetent. Er is enige sprake van competentie.

1 = Zeer Niet-Sensitief

 De opvoeder is extremer dan bij #3.

 De opvoeder is extreem ongevoelig in de communicatie met het kind en weet niet hoe hij/zij moet interacteren met kinderen.

 De opvoeder houdt geen rekening met de behoeftes van het kind.  De opvoeder is niet geïnteresseerd in het kind.

 Er wordt alleen op het kind gereageerd als het betrekking heeft op het gedrag van de opvoeder.

 Als de opvoeder responsief (wanneer het overduidelijk is dat het kind zijn/haar aandacht wilt) is, krijgt het kind geen comfort, gevoel van veiligheid of plezier bij hem/haar. Het kind kan contact met de opvoeder weigeren.

 De opvoeder kan soms voor een langere tijd vergeten dat het kind in de nabijheid is. Hij/zij brengt het kind in gevaar.

 De opvoeder wilt het kind pijn doen. Hij/zij wilt het kind emotioneel beschadigen.  De opvoeder is inflexibel in omgang met het kind en disfunctioneel.

(35)

Ondersteunende aanwezigheid van de ouder (responsiviteit)

De opvoeder staat klaar voor het kind, ook al is het kind niet in het directe zicht van de opvoeder. Hij/zij is op de hoogte van de bezigheden van het kind, moedigt het kind aan en ondersteunend emotioneel bij moeilijkheden die het kind ervaart.

7 = Zeer Responsief

 De opvoeder maakt verbaal duidelijk dat hij/zij op de hoogte is van wat het kind betracht te doen.

 De opvoeder weet op een bekwame manier steun te bieden aan het kind.

 Bij aanvang laat de opvoeder vertrouwen zien in de mogelijkheden van het kind.  Hij/zij is niet alleen emotioneel ondersteunend maar moedigt het kind continu aan. De

opvoeder complimenteert het kind.

 De opvoeder kan signalen van frustratie voorspellen en probeert dit te voorkomen door het geven van aanwijzingen, nabijheid of het aanbieden van hulp.

 De opvoeder kan inadequate oplossingen voor problemen van het kind op een zodanig manier afwijzen, dat deze zijn/haar ondersteuning en vertrouwen in de mogelijkheden van het kind om de juiste oplossing te vinden niet vermindert.

 De opvoeder is sensitief voor de belevingswereld van het kind en past zich hier op aan.

5 = Responsief

 In mindere mate dan bij #7.

 De opvoeder is ondersteunend en aanmoedigend naar het kind toe maar dwaalt af en toe af (in het bijzonder wanneer het kind meer steun nodig heeft).

 De opvoeder stemt de ondersteuning niet altijd af op de behoeften van het kind.  Als het kind het moeilijk heeft weet hij/zij dit op een adequate manier op te lossen.

3 = Niet-Responsief

 De opvoeder laat enige vorm van ondersteuning zien maar deze is inconsistent, sporadisch en slecht getimed.

 De ondersteuning van de opvoeder is onbetrouwbaar.

(36)

 De opvoeder is totaal niet ondersteunend.

 De opvoeder is passief en afstandelijk. Hij/zij kan soms vijandig reageren wanneer het kind naar ondersteuning vraagt.

 Hij/zij gaat niet op de signalen van het kind in, de opvoeder let niet op aanwijzingen van het kind.

 De reacties van de opvoeder zijn niet adequaat als het kind moeilijkheden laat zien en ook niet als het kind tevreden is.

(37)

Respect voor de autonomie van het kind

De opvoeder laat voldoende ruimte voor het kind om dingen zelf uit te proberen. Hij/zij neemt geen taken van het kind over. De opvoeder laat vertrouwen blijken in het kunnen van het kind.

7= Zeer Hoog

 De opvoeder laat tijdens een interactie met het kind duidelijk zien dat hij/zij handelt vanuit het perspectief van het kind.

 De intenties van het kind worden gestimuleerd. De opvoeder geeft het kind ruimte om zelf de spel te bepalen.

 De opvoeder laat aan het kind zien dat hij/zij de intenties van het kind herkent/opmerkt.

 De opvoeder gebruikt zijn/haar eigen individualiteit als voorbeeld voor het kind, om de eigen belangen/intenties/doelen na te streven.

 De opvoeder kan soms haar/zijn eigen agenda opvolgen maar hij/zij doet dit met respect naar het kind toe.

 De opvoeder is niet opdringerig.

5= Hoog

 De opvoeder lijkt op 7, maar het vertrouwen in het kind is kwalitatief minder.  De opvoeder geeft aan vertrouwen te hebben in de individualiteit van het kind.  De opvoeder stimuleert het perspectief van het kind niet actief.

 De opvoeder laat zien dat hij/zij het perspectief van het kind erkent, maar kiest toch voor het eigen perspectief.

 De opvoeder wil alles voordoen, waardoor het kind onvoldoende kans krijgt om zelf te exploreren

3= Laag

 De opvoeder kan opdringerig overkomen (e.g de opvoeder neemt te vaak initiatief).  Er is weinig ondersteuning voor de identiteit van het kind.

 De opvoeder neemt het gezag van de interacties over en laat weinig ruimte over voor de suggesties van het kind.

 De opvoeder is continu bezig met het vragen en onderbreken van het spel. Het kind wordt niet gevolgd.

(38)

 Het gedrag van de opvoeder is heel sturend.

 Ondanks alles ontkent de opvoeder niet de autonomie van het kind, maar hij/zij speelt hier niet op in.

1= Zeer Laag

 De opvoeder is zeer over-stimulerend en zelfs over-beschermend.

 De opvoeder neemt de leiding over de interactie (soms zelfs lichamelijk) en biedt het kind geen ruimte om zelf te gaan exploreren.

 De opvoeder wilt alles voor het kind doen. Dit is een teken dat de opvoeder weinig vertrouwen heeft in de vaardigheden van het kind.

 De opvoeder probeert een bepaald gedrag van het kind uit te lokken.  De opvoeder ontkent volledig de individualiteit van het kind.

(39)

Structureren en grenzen stellen

De opvoeder biedt structuur en verschaft duidelijkheid aan het kind, maar blijft voldoende ruimte creeeren voor het kind om zijn/haar eigen weg te gaan.

7= Zeer Hoog

 De opvoeder slaagt erin om structuur te geven.

 De opvoeder neemt actief deel aan de interactie, geeft informatie, legt uit en helpt mee, maar neemt de controle niet over.

 Er worden regels vastgesteld en daar houdt zowel de opvoeder als het kind zich aan.  De opvoeder reageert consequent op problemen en handhaaft adequaat gezag en

discipline om zeggenschap te hebben over de interacties.  Er is sprake van adequate scaffolding (in de steigers zetten).

5= Hoog

 De opvoeder biedt structuur aan, maar op sommige moment kan dit kwalitatief inadequaat zijn.

 De opvoeder kan sommige taken te gestructureerd benaderen en vereist van het kind om dit te doen zoals voorgelegd.

 Ondanks de instructies van de opvoeder, krijgt het kind toch de kans om haar/zijn competentie te tonen of te ontwikkelen

 Als het kind niet meegaand is, probeert de opvoeder haar/zijn eigen verwachting over te brengen, maar de timing of manier van aanpak is niet adequaat.

 De opvoeder stelt grenzen, maar die zijn meer gericht op het gehoorzamen van de opvoeder. Dit gaat ten koste van de exploratie van het kind.

3= Laag

 De opvoeder slaagt er niet in om zijn/haar grenzen hanteerbaar te maken.  De opvoeder mislukt vaak in de pogingen om structuur te bieden.

 Er is geen consistentie in het voortzetten van structuur en grenzen van de opvoeder, hij/zij is niet genoeg geïnvesteerd.

 De opvoeder schiet soms te kort in het aanbieden hiervan maar kan soms ook te veel structuur aanbieden.

 Een andere vorm van inconsistentie is dat de opvoeder meer gericht is op het spelen met het kind en niet met het bieden van structuur in een spel. De opvoeder volgt de

(40)

leiding van het kind zonder hier iets aan bij te dragen. De opvoeder laat het kind de baas zijn.

1= Zeer Laag

 Er is geen blijk van structuur en grenzen stellen.

 De opvoeder is passief en biedt geen adequate scaffolding aan.

(41)

Vijandigheid**

De opvoeder kan zowel verbale als fysieke vijandigheid tonen. Verbale vijandigheid kan zich uiten in zuchten, schelden of in onaardige opmerkingen. Fysieke vijandigheid kan zich uiten in gezichtsuitdrukking van bijvoorbeeld rollen met de ogen tot expressie van walging. Tevens slaan op tafel of hardhandig met het kind omgaan.

7= Zeer vijandig

 De opvoeder laat herhaaldelijk, duidelijke en openlijke afwijzing zien.  Er is sprake van vijandige en kwaadaardige uitspraken.

 De opvoeder geeft negatieve feedback bij uitvoering van een taak, hij/zij geeft het kind de schuld van incompetentie.

 Het kind wordt niet geprijsd bij voldoening van een taak.  De opvoeder toont negatieve emoties.

 Er kan sprake zijn van fysiek geweld en verwaarlozing. 5= Vijandig

 De gedragingen zijn vijandig en afwijzend.  De opvoeder uit zich verbaal negatief/afwijzend.  De opvoeder laat nadrukkelijk afkeuring zien.

 De uitingen duren kort en zijn niet bepalend voor alle interacties. 3= Niet Vijandig

 Er zijn geen openlijk vormen van vijandigheid maar de opvoeder kan wel negatieve affectie laten zien.

 Er kan ook sprake zijn van lichtelijk vermijding.  De opvoeder kan zich verveelt tonen (zuchten). 1= Zeer Niet Vijandig

 Er zijn geen uitingen van vijandigheid.  De klimaat is niet-vijandig.

 De opvoeder is soms niet ondersteunend, maar keert zich niet van het kind af.  De opvoeder kan ook passief of niet emotioneel betrokken zijn.

*Deze schaal dient omgescoord te worden.

**Bij het scoren van deze schaal dienen de kleinste vormen van vijandigheid meegenomen te worden in de scoring.

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

Indien voor de strategie van één keer insemine- ren gekozen wordt en men een vaste tijd tussen insemineren en ovuleren nastreeft, dan dient dit voor zeugen met een ISE van vijf

Here we present a new colloidal polymer system consisting of divalent patchy particles as monomers that we assemble into polymeric chains using a temperature controlled

128 Sunshil Kim, Exhibition Catalogue of The War and Women’s Human Rights Museum, 12; The Korean Council for Women Drafted for Military Sexual Slavery by Japan and the

Met andere woorden: je verpleegkundi- ge kan gedeeltelijk zelf bepalen welke zorgen zij nodig acht en dus ook hoe- veel het RIZIV aan het Wit-Gele Kruis (of aan een andere dienst

Bij deze druk gaven de buizen het water gelijkmatig af door een groot aantal kleine poriën.. De ingegraven poreuze buizen zijn voortdurend gevuld gehouden met

The method applied is an adaptation ofthe work of Frederick Williams and his associates (1974). The selection of subjects for this study involved two phases: firstly,

Regarding the effect of surface topography, in BM, the cells cultured on 2/6 for 21 days showed a significantly higher Runx2 expression than those cultured on the flat substrate

• Hoge organische stofaanvoer leidt soms tot opbrengststijging en soms tot meer, soms tot minder risico op uitspoeling.. • Grote verschillen in N immobilisatie, mineralisatie